1
Dr. Gregory Vercauteren
Zo ziek, zo oud en zo alleen. De uitbesteding van behoeftige ouderen in en om Antwerpen (1811-1910)∗
‘De bestedeling is onder alle opzicht een rampzalig wezen. Vraag het aan alle sukkels die het ondervonden hebben, wat het is overgeleverd te zijn aan den boer’, zo schreef een Antwerps dagblad in 18831. Die aanklacht is illustratief voor het felle verzet tegen de uitbesteding, dat vooral aan het einde van de negentiende eeuw de kop opstak2. De uitbesteding was toen een wijdverspreide praktijk waarbij het gemeentelijke armenbestuur kinderen, ouderen en zieken ter verzorging plaatste bij particulieren, meestal landbouwers. Deze laatsten kregen een forfaitaire vergoeding, het kostgeld. De bestedeling van zijn kant werd verondersteld om voor zijn kostgezin wat lichte arbeid te verrichten. Dit gebruik ging terug tot de Late Middeleeuwen en werd tot in de vorige eeuw toegepast in grote delen van België, Nederland en Frankrijk3. De kritiek tegen de uitbesteding richtte zich vooral op de manier waarop het armenbestuur zijn kostgezinnen selecteerde. Zo werden de paupers in de meeste dorpen eerst publiekelijk “tentoongesteld” zodat kandidaat kostgevers konden schatten welk profijt het kon opleveren door hun bestedeling aan het werk te zetten. Na een vernederende procedure van afbieden, vaak op het dorpsplein of in een herberg, werd de pauper uiteindelijk toegewezen aan diegene die bereid was ∗ Dit artikel is gebaseerd op het derde deel van mijn licentiaatverhandeling aan de Universiteit Gent: G. VERCAUTEREN, De zorg voor behoeftige ouderen in Antwerpen (1811-1910), Gent, 2000. Bij deze zou ik mijn promotor prof. dr. Eric Vanhaute van harte willen bedanken. Gebruikte afkortingen: Besteedboeken mannen/vrouwen: OCMWA, BG, r. 1432, Registre V. Vieillards exercice 1811-1821 - OCMWA, BG, r. 1414-1427, Besteedboeken mannen, M1-M14, 1822-1911 en OCMWA, BG r. 1433-1441, Besteedboeken vrouwen, V1-V8, 1822-1911; BG: Burgerlijke Godshuizen; BW: Bureel van Weldadigheid; MA: Modern Archief; OCMWA: Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn Antwerpen; SAA: Stadsarchief Antwerpen. 1 De Kleine Gazet, 16 december 1883, p. 1. 2 Cf. o.m. C. BAUDELAIRE, Pauvre Belgique, Parijs, 1953, p. 43-44; C. DE QUEKER, La bienfaisance publique et privée. Sa réorganisation, Brussel, 1894, p. 11. Voor het beeld van de bestedeling in de Vlaamse streekroman: P.H. DE PILLECYN, Sociaal probleem en verhalend proza 1830-1886: een sociografische literatuurstudie, Antwerpen, 1986, p. 143. 3 Voor Nederland: M.M.J. STAVENUITER, Verzorgd of Zelfstandig, Amsterdam, 1997, p. 128; voor Frankrijk: J. DELAITRE, L’Assistance aux Vieillards, aux Infirmes et aux Incurables, Parijs, 1911, p. 161165.
2
hem tegen het laagste bedrag te verzorgen4. Het Antwerpse armenbestuur was enigszins selectiever. Het schreef brieven naar zowat alle gemeenten in de provincie Antwerpen en het noordelijke deel van de provincie Brabant met de vraag de namen door te geven van de kandidaat kostgevers. Het kostgeld varieerde al naargelang de gezondheidstoestand van de bestedeling5. Armoede en armenzorg in Antwerpen zijn inmiddels uitvoerig bestudeerd. Vooral Catharina Lis heeft er de sociale veranderingen tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw geanalyseerd6. De stad werd toen geconfronteerd met massale verarming. Weliswaar onderging de haven een enorme expansie, maar de textielindustrie die aan het einde van het Ancien régime het gros van de arbeiders had tewerkgesteld, kwijnde volledig weg. Die omslag werd de oorzaak van heel wat sociale ellende. De slecht betaalde en fysiek zware havenarbeid kon het verlies aan werk slechts gedeeltelijk opvangen. Vooral vrouwen, ouderen en kinderen werden zwaar getroffen. Tegen de achtergrond van die verpauperingsprocessen is de steun aan bepaalde groepen armen eveneens grondig onderzocht. Zo is het opvangbeleid voor behoeftige kinderen ondertussen goed gekend7. De zorg voor arme ouderen daarentegen is voor Antwerpen, zoals overigens voor heel België, vrijwel onontgonnen terrein. Die lacune is symptomatisch voor de stand van de Belgische historiografie over ouderen en ouderenzorg. Anders dan in de Angelsaksische landen, Frankrijk en Nederland, bestaat hier alsnog geen onderzoekstraditie op die terreinen8. Deze bijdrage wil een beter zicht geven op de wijze waarop het Antwerpse armenbestuur met zijn behoeftige ouderen omging. De uitbesteding vormt daarvoor een interessant uitgangspunt. De negentiende-eeuwse armenpolitiek was erop gericht om de onderstand zo beperkt mogelijk te houden. Met name gezonde armen, die dus nog arbeid konden verrichten, konden slechts aanspraak maken op een minimale uitkering. Op die manier wilden beleidsmakers vermijden 4 Voor Kontich is deze procedure beschreven door R. VAN PASSEN, Geschiedenis van Kontich, Kontich, 1988, p. 800-801; Cf. ook: K. VAN ISACKER, Mijn land in de Kering, Antwerpen, 1978, p. 93; G. VERCAUTEREN, De zorg, p. 94-95. 5 D. VERHELST, Tot eerlick onderhoudt van meeyskens cleene, Antwerpen, 1996, p. 35. 6 C. LIS, Social Change and the Labouring Poor. Antwerp 1770-1860, New Haven en Londen, 1986. 7 Zo o.m.: M. BLOM-VERLINDEN, Vondelingen en bestede kinderen te Gent en te Antwerpen, 17501815, in: Annalen van de Belgische Vereniging voor hospitaalgeschiedenis, 10, 1972, p. 77-129; H. VERHEYEN, De zorg voor het gevonden kind te Antwerpen 1830-1870, in: Idem, 17, 1979, p. 31-69; E. VERSTRAETEN, De wezenzorg in de openbare instellingen van de stad Antwerpen 1870-1914 (onuitgegeven licentiaatverhandeling, KU Leuven), Leuven, 1994; D. VERHELST, Tot eerlick onderhoudt. 8 Uitzonderlijk verwijzen studies over armenzorg naar de opvang van behoeftige ouderen, maar
daarbij beperken zij zich doorgaans tot algemene vaststellingen. Cf. o.m. D. KINT, Oud en Behoeftig, in: D. VERHELST, Arm in Antwerpen. Geschiedenis van de armenzorg en sociale politiek te Antwerpen, Antwerpen, 1993, p. 44-46; F. VAN DE VEN, Het weldadigheidsbureel van Antwerpen, Antwerpen, 1909, p. 93-104.
3
dat steuntrekkende paupers zich zouden schikken in een leven zonder werk. Met langdurig zieke of hoogbejaarde paupers was het anders gesteld. Die zeer hulpbehoevende paupers, die voor de arbeidsmarkt waren verloren, hadden in principe wel recht op een behoorlijke opvang door de openbare onderstand9. De praktijk van de uitbesteding laat precies vermoeden dat de kloof tussen het ideaal en de praktijk erg diep was. Door te bestuderen wie werd uitbesteed, waarom dit gebeurde, welke problemen en evoluties zich voordeden, willen we een antwoord vinden op de vraag waarom behoeftige ouderen blijkbaar niet de opvang kregen waarop ze recht hadden. Het belangrijkste archiefmateriaal voor het beantwoorden van die vraag zijn de besteedboeken. Voor elke bestedeling is in die boeken nauwkeurig weergegeven bij wie men terechtkwam en tegen welk kostgeld men werd verzorgd. Voor de negentiende eeuw beginnen de besteedboeken in 1811. Dit is meteen het startpunt van dit onderzoek, dat we honderd jaar later symbolisch laten eindigen. Van het enigszins arbitraire karakter van die periodisering zijn we ons goed bewust. Deze bijdrage is dan ook slechts bedoeld als een eerste exploratie van een vrijwel ongekend en grauw stuk sociale geschiedenis.
1.
Tussen wet en werkelijkheid
Van 1796 tot 1925 waren bij de openbare onderstand drie instanties betrokken. Het Bureel van Weldadigheid verstrekte uitkeringen aan de armen thuis, de Commissie der Burgerlijke Godshuizen waren belast met de opvang van behoeftigen in tehuizen. Beide instellingen, die onafhankelijk van elkaar functioneerden, ressorteerden onder het stadsbestuur. Dat was verplicht om de tekorten van zijn armenbureaus aan te vullen. Het geïnstitutionaliseerde onderscheid tussen onderstand ‘thuis’ en in een ‘tehuis’ was overigens geen novum. Zo waren het Weldadigheidsbureel en de Burgerlijke Godshuizen in Antwerpen de opvolgers van respectievelijk de Nieuwe Bestiering van de Algemeynen Armen en de Armenkamers. De wetgever had in 1796 duidelijk gestipuleerd wie recht had op steun. Drie categorieën kwamen in aanmerking: armen, verlaten kinderen en zieken. De eerste groep, veruit de grootste, bestond uit gezonde behoeftigen die zonder werk zaten. Die paupers ontvingen van het Weldadigheidsbureel wekelijks een bedrag, dat varieerde naargelang het seizoen en het aantal kinderen ten laste. ‘Verlatenheid’ als reden voor onderstand gold voor kinderen wiens ouders hen niet konden onderhouden. Die kinderen werden aan de Burgerlijke Godshuizen overgedragen. 9 Cf.: C. LIS, Sociale politiek te Antwerpen (1779); het controleren van de relatieve overbevolking en het reguleren van de arbeidsmarkt, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 2, 1976, p. 146-166; J. DELAITRE, L’Assistance, p. 20-21.
4
De laatste groep die recht had op steun waren zieke behoeftigen. Die moesten worden verzorgd in een tehuis van de Burgerlijke Godshuizen. Voor de wet vormden bejaarden als zodanig geen aparte categorie van armen. Valide ouderen werden tot de groep ‘gewone paupers’ gerekend. Zij kregen van het Weldadigheidsbureel een steungeld. Dat bedrag was bedoeld ter aanvulling van de steun die ouderen van hun verwanten kregen. Op basis van enkele bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek was men namelijk verplicht om zorg te dragen voor zijn noodlijdende (groot)ouders. Slechts indien dit financieel niet mogelijk was, werd men van die plicht ontslagen. Ouderen die zeer zorgbehoevend werden of die niet meer op hun verwanten konden terugvallen, kwamen ten laste van de Burgerlijke Godshuizen. Vanwege hun precaire gezondheidstoestand hadden vooral hoogbejaarde en ongeneeslijk zieke paupers volgens de overheid meer dan wie ook recht op een goed onderkomen in een tehuis: “les vieillards et les incurables ne demandent que du repos. Il ne s’agit que de leur fournir une habitation saine et spacieuse, pour qu’ils terminent dans une heureuse tranquillité leur vie laborieuse”, zo kreeg het stadsbestuur in 1830 van de regering te horen10. Het probleem bestond er evenwel in dat in Antwerpen een volwaardig tehuis voor zorgbehoevende ouderen ontbrak. De enige instellingen voor bejaarden waren de kleine godshuizen. Maar die waren uitsluitend bestemd voor een publiek dat nog over een eigen spaarcentje beschikte en vrij goed te been was. Aangezien zorgbehoevende ouderen nood hadden aan langdurige en intensieve verzorging konden zij evenmin terecht in het overbevolkte Sint-Elisabethziekenhuis11. De Burgerlijke Godshuizen achtten zich daarom wel genoodzaakt om hun ouderen onder te brengen bij kostgezinnen op het platteland. Wel gaven de Burgerlijke Godshuizen er zich rekenschap van dat een invalide of dementerende oudere daar nooit de verzorging kon krijgen die hij nodig had: “à la campagne nos pensions sont si minimes pour de si grand infortunes, qu’il est impossible de leur faire donner les secours les plus nécessaires”12. Op gezette tijden vroegen zij het stadsbestuur bijgevolg om een eigen tehuis voor ongeneeslijk zieken, maar zonder resultaat. Uiteindelijk was het een religieuze organisatie, de congregatie van de Zusters van Liefde, die in 1826 het initiatief nam tot de inrichting van een eerste instelling voor ongeneeslijk zieke vrouwen. Daar mochten de Burgerlijke Godshuizen hun meest zorgbehoevende ouderen tegen een gunsttarief onderbrengen13. 10 SAA, MA, 189/1, brief van de minister aan het Bureel van Weldadigheid, 29 frimaire jaar 10 (kopie van 1839). 11 Voor deze problematiek cf.: G. VERCAUTEREN, De zorg voor behoeftige ouderen te Antwerpen in de negentiende eeuw, in: Belgisch Tijdschrift voor nieuwste geschiedenis, 21, 2001, p. 253-281. 12 SAA, MA 176/1, brief van de Burgerlijke Godshuizen aan het stadsbestuur, 20 maart 1833. 13 Cf.: G. VERCAUTEREN, De zorg, p. 124-130.
5
De volgende decennia richtten religieuze ordes nog meer verblijven voor ongeneeslijk zieken op. Toch moesten de Burgerlijke Godshuizen ouderen bij particulieren blijven plaatsen. De meeste instellingen waren uitsluitend voor hulpbehoevende vrouwen bestemd, voor mannen kwamen er slechts twee kleinere tehuizen. Dit ongelijke aanbod verklaart waarom de Burgerlijke Godshuizen sinds het einde van de jaren 1820 relatief meer mannen dan vrouwen moesten uitbesteden (grafiek 1).
2.
Ieder zijn eigen weg
Tussen 1811 en 1910 werden precies 2711 ouderen uitbesteed, wat een indicatie is van het belang van die weinig geïnstitutionaliseerde vorm van onderstand. Maar het aantal bestedelingen kende een onregelmatig verloop (grafiek 1). Dit was vooral het resultaat van het haast permanente geharrewar tussen de twee armenbureaus. Van een gecoördineerd beleid tegenover behoeftige ouderen was in de 19de eeuw geen sprake. Grafiek 1. Aantal bestedelingen (1811-1910)14 Invoegen grafiek 1 Het beleid van het Weldadigheidsbureel was erop gericht om het aantal ondersteunde paupers binnen de perken te houden. Door de toenemende verarming werd het bureel overstelpt met steunaanvragen waardoor het met een permanent deficit had te kampen. Om zijn financiële tekorten enigszins in te dammen, probeerde het de voorwaarden voor onderstand te beperken. Vooral in de jaren 1830, toen de gevolgen van de economische omschakeling zich dramatisch lieten voelen, werd het steungeld stelselmatig verminderd. Ouderen bleven weliswaar recht hebben op een uitkering van drie frank per week, maar in praktijk kregen zij zelden meer dan twee frank uitbetaald. Almaar meer grijsaards konden niet meer met hun steungeld rondkomen en werden bijgevolg doorgestuurd naar de Burgerlijke Godshuizen. Die restte weinig andere keuze dan de paupers op het platteland onder te brengen. Die gang van zaken probeerde het stadsbestuur in de jaren 1840 af te remmen. Aangezien de tekorten van beide armeninstellingen onder dezelfde uitgavenpost vielen en thuisondertand veel goedkoper was dan uitbesteding, dwong de stad het Weldadigheidsbureel het steungeld uit te betalen waarop ouderen recht hadden. De Burgerlijke Godshuizen van hun kant kregen het verbod om nog ouderen uit te besteden. 15
14 Tellingen op basis van: Besteedboeken mannen/vrouwen. 15 SAA, MA 176/1, brief aan de Commissie der Burgerlijke Godshuizen, 6 maart 1840.
6
Tot een echte bestedingsstop kwam het echter niet. Vooral zorgbehoevende mannen konden nog steeds niet in een volwaardig tehuis terecht. Ook verstrakte het Weldadigheidsbureel zijn volumebeleid. In 1850 werden de voorwaarden voor onderstand eens te meer aangesnoerd, maar na 1870 was het hek helemaal van de dam. Er kwam een nieuw beleid dat erop was gericht om de onderstand zoveel mogelijk in natura uit te betalen.16 Alleen ouderen behielden nog een steungeld. Behoeftigen ouder dan 70 kregen een bedrag van 1,80 frank, wie ouder was dan 75 jaar kreeg 2 frank. Die bedragen waren volstrekt onvoldoende voor wie geen andere bestaansmiddelen had. Op vijftig jaar tijd was het nominale steungeld niet verhoogd, terwijl de huurprijzen en de broodprijzen inmiddels waren verdubbeld. Als resultaat kwamen opnieuw heel wat ouderen terecht bij de Burgerlijke Godshuizen, die ze vervolgens uitbesteedden. Een reactie liet niet op zich wachten. Niet vanwege het stadsbestuur, maar van een drom humanitaire verenigingen. Vooral in progressief liberale hoek kwam het in de jaren 1880 tot een echte campagne tegen de praktijk van de uitbesteding. Met enig gevoel voor dramatiek klaagde men het lot van de bestedeling aan. Ieder wist wat de bestedeling te verduren had, zo luidde het in de liberale pers, op zijn oude dag werd hij hardvochtig weggerukt van vrienden en familie om dan bij zijn kostgezin slavenarbeid te moeten verrichten. Hij werd er van tafel verstoten en moest zich dagelijks slechts met een homp oud brood tevredenstellen.17 Kortom, een verblijf op het platteland betekende honger, ontbering en eenzaamheid. Het protest klonk door tot in de gemeenteraad: “Men moet tot den werkende klas behoren of er dagelijks mee omgaan om zich een gedacht te vormen over den afkeer welkens ons bestedingstelsel den ouden lieden inboezemt”, aldus een liberaal gemeenteraadslid.18 Die campagne resulteerde in 1889 een nieuw verbod, waaraan echter geen gevolg werd gegeven. Bij gebrek aan een alternatief konden de Burgerlijke Godshuizen onverstoord voortgaan met hun uitbestedingspolitiek. Pas in 1893 kwamen de twee armenbureaus met het stadsbestuur tot een oplossing: men stemde ermee in om zoveel mogelijk ouderen bij verwanten in de stad onder te brengen. Met die formule, die al sinds 1870 op beperkte schaal werd toegepast, namen de Burgerlijke Godshuizen een deel van wettelijke bevoegdheden van het Weldadigheidsbureel over. Voortaan werden zij ook verantwoordelijk voor de thuiszorg van ouderen die in principe gezond waren en nog verwanten hadden. Het Weldadigheidsbureel legde toe op een groot deel van het kostgeld.19
16 OCMWA, BW, Armenbezoekers. Briefwisseling 1860-1886, nota van het Bureel van Weldadigheid, s.d. (1870). 17 SAA, MA, 176/1, Uitbesteding ouderen, passim. 18 Gemeenteblad, 16 april 1888. 19 SAA, MA 176/1, Ouderlingen op den buiten. Bijzondere commissie, 29 oktober 1893.
7
De Burgerlijke Godshuizen waren alvast erg in hun nopjes met de nieuwe regeling. Zij maakten er dan ook gretig gebruik van: tussen 1893 en 1900 vermenigvuldigde het aantal plaatsingen bij verwanten van 100 tot 269 (grafiek 2). Eindelijk was er een oplossing voor een delicaat probleem waarmee men al jaren geen raad wist. Onderstand in familiale kring was immers heel wat menslievender dan een eenzaam verblijf op het platteland. Daarenboven kostte de nieuwe regeling de Burgerlijke Godshuizen vrijwel niets.
Grafiek 2. Plaatsingen in Antwerpen en op het platteland (1870-1910) Invoegen grafiek 2
Minder enthousiasme was er bij het Weldadigheidsbureel. Dat moest immers opdraaien voor de kosten van een plaatsingsbeleid waarover het zelf geen enkele controle kon uitoefenen. Aanvankelijk zag het bureel de toeslagen aan de Burgerlijke Godshuizen nog als een onvermijdelijk maar aanvaardbaar gevolg van het eigen uitkeringsbeleid dat sinds 1870 van kracht was. In die houding kwam verandering naarmate de Burgerlijke Godshuizen almaar meer ouderen bij familie lieten verzorgen. Ditmaal was het de beurt aan het bureel om van leer te trekken tegen het beleid van zijn partner.20 Na herhaaldelijk aandringen werd uiteindelijk in 1901 orde op zaken gesteld. De plaatsing bij verwanten behoorde voortaan tot het ressort het Weldadigheidsbureel. De Burgerlijke Godshuizen mochten zich nog uitsluitend bekommeren om de behoeftigen in een tehuis en de bestedelingen op het platteland.21
3.
De kostgever op het platteland
Totnogtoe is vooral aandacht besteed aan de onderlinge relaties tussen de institutionele actoren van het armenbeleid. Maar ook tussen de Burgerlijke Godshuizen en de kostgezinnen ontrolde zich een eigen dynamiek. Aangezien in de besteedboeken niet altijd is vermeld welk beroep de kostgever uitoefende, kan er geen nauwkeurig profiel worden opgesteld. Wel kunnen we ons wagen aan enkele veronderstellingen. Onder de 708 kostgevers bij wie het beroep was opgegeven, bevonden zich 315 landbouwers en 35 hoveniers22. Op basis van die gegevens en rekening houdend met het rurale karakter van de streken waar de bestedelingen terechtkwamen, kunnen we dus stellen dat de meeste kostgevers bij de landbouw waren betrokken. 20 OCMWA, BW, r. 33, Proces-verbaalboeken van het Bureel van Weldadigheid, zitting van 21 januari 1899. 21 IDEM, zitting van 2 februari 1901. 22 Voorts waren ook de herbergiers (68), metselaars (34) en kleermakers (32) goed vertegenwoordigd.
8
Daarbij kunnen we er eveneens van uitgaan dat de ouderen niet terechtkwamen bij de meest welstellende boeren. Voor die groep woog de moeite voor het onderhoud van een bestedeling niet op tegen het lage kostgeld. Evenmin werden de ouderen door de meest noodlijdenden opgenomen. Om een bestedeling naar behoren te kunnen verzorgen had de kostgever immers een minimum verzekerd inkomen nodig. Zo kreeg hij pas na drie maanden zijn eerste verzorgingsgeld uitbetaald. De bestedelingen kwamen dus wellicht vooral terecht bij een middengroep van landbouwers die zelfvoorziend waren en nog voldoende middelen overhielden om een bestedeling te verzorgen. Het kostgeld leverde nog wat bijkomende inkomsten op. De streken waar de ouderen terechtkwamen lijken die veronderstellingen te bevestigen. Zo leverden de noordelijker gelegen polderdorpen en de Rupelstreek nagenoeg geen kostgevers. Beide regio’s werden getekend door structurele armoede.23 Het gros van de bestedelingen kwam tot in de jaren 1860 terecht ten zuidoosten van de stad, in de gemeenten tussen Antwerpen en Lier (kaart 1). De landbouwers daar waren hoofdzakelijk kleine pachters die er nog wat vee op nahielden. Ondanks de lichte landbouwgrond – de dorpen lagen allemaal in een zandstreek – was het rendement tamelijk hoog. De mest geleverd door de stad en de introductie van enkele nieuwe bemestingstechnieken maakten de grond vruchtbaar en verleenden de boeren een zekere welstand24. Kaart 1. Aantal plaatsingen (1840-1850)25 invoegen kaart 1
In de tweede helft van de negentiende eeuw veranderde het inkomensbeeld in de Antwerpse regio ingrijpend. Mede door de spectaculaire expansie van de metropool gingen almaar meer landbouwers zich toeleggen op de commerciële tuinbouw en veeteelt26. Die evolutie resulteerde in een polarisatie van de landbouwbevolking. Tegenover de boeren die grote winsten maakten in de lucratieve land- en tuinbouw, stond een groeiende groep landbouwers die hun toevlucht moesten nemen tot loonarbeid. Deze laatste categorie had onvoldoende 23 Voor een analyse van de sociale toestanden in deze streken: C. LIS, Social Change, p. 49-51. 24 De meeste kostgevers kwamen uit: Antwerpen (wijk buiten de stadsmuren), Berchem, Boechout, Borgerhout, Borsbeek, Broechem, Deurne, Edegem, Emblem, Hoboken, Hove, Kontich, Mortsel, Oelegem, Ranst, Vremde, Wijnegem, Wilrijk en Wommelgem. In die gemeenten was in 1846 77
procent van de landbouwbedrijven kleiner dan een halve hectare, 90 procent was kleiner dan 2 hectare (Agriculture. Recensement général, 1846). 25 Merk op dat de kaart de huidige administratieve grenzen van de gemeenten weergeeft. Die zijn uiteraard niet helemaal identiek aan de negentiende-eeuwse gemeentegrenzen. 26 Cf. F. NOOYENS, Geschiedenis van Deurne. Deel II, van 1648 tot heden, Deurne, 1981, p. 601; R. VAN PASSEN, Geschiedenis van Edegem, Edegem, 1974, p. 794.
9
bestaanszekerheid om een bestedeling te verzorgen. Voor de boeren die grote winsten maakten in de commerciële tuinbouw, wogen inspanningen voor het onderhoud van een bestedeling niet meer op tegen het lage kostgeld. Hun vraagprijs ging bijgevolg de hoogte in27. Aangezien de Burgerlijke Godshuizen de kosten wilden drukken, verplaatsten zij hun bestedelingen naar regio’s waar men wel tevreden was met het aangeboden kostgeld. Op die manier kwamen de ouderen sinds de jaren 1870 vooral terecht in de omgeving van Mechelen (kaart 2). Daar overheerste nog steeds traditionele landbouw28. De extra inkomsten uit het kostgeld waren voor heel wat boeren meer dan gewenst, want de streek was zwaar getroffen door de landbouwcrisis van het ogenblik.
Kaart 2. Aantal plaatsingen (1870-1880) invoegen kaart 2
Maar ook in de Mechelse regio stonden ingrijpende veranderingen op til. De enige uitweg voor de crisis bestond in de overschakeling van graanbouw naar andere gewassen. De Mechelse boeren zochten hun heil in de commerciële groententeelt. Van oudsher verbouwden zij groenten om te voldoen aan de stedelijke vraag, maar pas in de jaren 1890 werd de productie uitgebreid naar de buitenstedelijke en buitenregionale markt.29 Op die manier voltrok zich eenzelfde scenario als bij de Antwerpse kostgevers enkele jaren eerder. Naarmate de landbouwers zich op de commerciële landbouw toelegden, verminderde de behoefte om nog wat extra bij te verdienen door een bestedeling in huis te halen. Kaart 3. Aantal plaatsingen (1900-1910) invoegen kaart 3
De Burgerlijke Godshuizen moesten dus op zoek gaan naar een bijkomende bron van kostgevers. Zo kwamen zij in het Hageland terecht (kaart 3). Die traditioneel arme agrarische regio had eveneens sterk te lijden onder de landbouwcrisis van de jaren 1880. Anders dan in de Mechelse regio vond er geen omslag plaats in de 27 OCMWA, BG, r. 15, Proces-verbaalboeken der Burgerlijke Godshuizen 1876-1881, 31 januari 1879. 28 In 1880 werd in het arrondissement Mechelen 22 en negen procent van de bewerkte landbouwoppervlakte gebruikt voor respectievelijk rogge en tarwe (Agriculture. Recensement Général, 1895). 29 B. PLUYMERS, Groenten uit Mechelen, in: R. VAN UYTVEN, De geschiedenis van Mechelen. Van Heerlijkheid tot Stadsgewest, Tielt, 1991, p. 228-229; E. VAN LEUVEN, Bijdrage tot de tuinbouwgeschiedenis: De Belgische groenteteelt, 1830-1914, Aartrijke, 1990, p. 102-103.
10
geteelde producten. De traditionele graanbouw bleef er nog steeds erg belangrijk.30 In die omstandigheden vormde het kostgeld voor vele landbouwers in het Hageland een welkome inkomensaanvulling. Dat de bestedelingen op die manier tientallen kilometers terechtkwamen van vrienden en familie was, zoals hierboven belicht, een steen des aanstoots voor nogal wat sociaalvoelende liberalen. Een moreel verantwoord, en goedkoper, alternatief vormde de plaatsing bij verwanten in de stad.
4.
De kostgever in de stad
Op grond van enkele artikelen uit het Burgerlijk Wetboek moesten kinderen voor hun behoeftige verwanten en schoonouders zorgen. Slechts wanneer zij zelf noodlijdend waren, werden zij van die plicht ontlast.31 De ouderen die bij verwanten werden geplaatst, kwamen dus terecht bij kostgezinnen die zelf in armoede leefden. Slechts met een steungeld van de openbare onderstand konden die de zorg voor hun behoeftige ouders, schoonouders of grootouders dragen. De Burgerlijke Godshuizen hebben een aantal verslagen nagelaten die een indringend beeld geven van de leefomstandigheden van deze families. Zo zat Carolus Collie, 66 jaar, in 1895 zonder werk of vaste woonst. Zijn dochter wilde hem in huis halen, maar had al de verzorging op zich genomen van de kinderen van haar overleden dochter, broer en zus. Zij mocht haar vader onderhouden tegen 200 frank per jaar.32 Petrus Fleich was 65 jaar oud, kon om niet vermelde reden zijn brood niet meer verdienen en had geen bestaansmiddelen. Hij had een zoon, die zelf drie kinderen had, en allen leefden in armoede. Zij konden hun vader niet helpen en vroegen hem op kosten van de Burgerlijke Godshuizen te onderhouden.33 De woonplaats van de kostgevers is eveneens een indicator van hun sociale stand. Grafiek 3 toont de buurten waar de ouderen in de Antwerpse binnenstad werden geplaatst. De eerste vier wijken lagen in het oude stadsgedeelte, de wijken V tot XI waren ontstaan met de stadsuitbreiding in de jaren 1860.
30 R. ULENS en E. VLIEBERGH, Het Hageland. Zijne plattelandsche bevolking in de XIXe eeuw, s.l., 1914, p. 128-129; M. VAN DIJCK en W. PEETERS, Algemene karakterschets van Vlaams-Brabant, in: J. DE MAYER en P. HEYRMAN, Geuren en Kleuren. Een sociale en economische geschiedenis van VlaamsBrabant. 19de en 20ste eeuw, Leuven, 2001, p.30. 31 Beknopt handboek voor de armenbezoekers. Inhoudende benevens eenige uitleggingen en inlichtingen het reglement over den onderstandsdienst en over den gezondsheidsdienst, Antwerpen, 1886, p. 23. 32 OCMWA, BG, r. 1535, Sociale Verslagen van 19 januari 1895 tot 17 december 1895, rapport van
2 februari 1895; OCMWA, BG, r. 1424, Besteedboeken mannen, 1893-1896, f° 56.
33 OCMWA, BG, r. 1540, Sociale Verslagen van 14 september 1899 tot 4 december 1900, rapport van 14 april 1900; OCMWA, BG, r. 1425, Besteedboeken mannen, 1896-1900, f° 135.
11
Grafiek 3. Plaatsingen in de Antwerpse binnenstad, per wijk (1870-1901)34 Invoegen grafiek 3 Een minderheid van de kostgevers (39%) woonde in de nieuwe stadsbuurten.35 Die werden grotendeels gebruikt ten behoeve van de burgerij, die de ongezonde stadskern wilde ontvluchten. Alleen in de vijfde wijk, de Seefhoek, woonden nogal wat kostgevers. Van bij het begin stond die omgeving als zeer volks bekend. Bij de sanering van de oude stadsbuurten waren immers vele paupers naar de Seefhoek verhuisd. Andere bewoners waren dan weer immigranten, die waren aangetrokken door het Antwerpse bedrijfsleven.36 De meeste ouderen (60%) werden evenwel in de oude Antwerpse binnenstad geplaatst. Koploper was de vierde wijk, het Sint-Andrieskwartier. Die buurt, in de volksmond parochie van miserie genoemd, was sinds oudsher het stedelijke paupergetto bij uitstek. Ook de kostgevers uit de eerste, tweede of derde wijk woonden in typische armenbuurten. Het gros van deze families uit de eerste wijk woonde in de buurt tegen de Schelde, het Schipperskwartier. De kostgevers uit de tweede wijk kwamen uit het Zwanenganggetto, dat alle verbindingsstraten tussen de Ossenmarkt en het Kipdorp bevatte. Ook de derde wijk had een eigen paupergetto, het Vuilruigetto, dat zich aan de rand van de oude stad bevond.37
5.
Ter conclusie
De praktijk van de uitbesteding geeft een treffend beeld van de organisatie van de openbare onderstand in de 19de eeuw. De onduidelijkheid tussen het Weldadigheidsbureel en de Burgerlijke Godshuizen is illustratief voor het weinig coherente beleid ten aanzien van behoeftige ouderen. Er was weliswaar eenstemmigheid dat ouderen recht hadden op een mooie oude dag in een tehuis. Dit ideaal werd nooit bereikt omdat er geen volwaardig bejaardentehuis was. Uitgerekend de meest zorgbehoevende ouderen kwamen op die manier op het platteland terecht. De uitbesteding was voor de Burgerlijke Godshuizen meer dan een noodzakelijk kwaad. Als weinig geïnstitutionaliseerde en niet gedecreteerde wijze van onderstand bood die praktijk een grote handelingsvrijheid. De Burgerlijke Godshuizen konden hun ouderen laten verzorgen tegen de prijs die zij daarvoor wilden betalen. De kostgevers van hun kant wilden met het kostgeld hun schamele inkomen wat verruimen. Naarmate de welvaart toenam, verminderde 34 Tellingen op basis van: Besteedboeken mannen/vrouwen. 35 In 1900 woonde 60% van de Antwerpse bevolking in deze wijken (J. KRUITHOF, art. cit., p. 540). 36 K. DEVOCHT, De Seefhoek en ' t Faboert: een terugblik op de 5e en 11e wijk van Antwerpen, Antwerpen, 1986, p. 124. 37 Voor een beschrijving: C. LIS, Social Change, p. 69.
12
de bereidheid om een oudere nog te verzorgen tegen het bedrag dat de Burgerlijke Godshuizen wilden betalen. Die uitgangspunten verklaren waarom de Burgerlijke Godshuizen hun kostgevers in de loop van de negentiende eeuw almaar verder moesten zoeken. Uiteindelijk kwamen zij zelfs in het Hageland terecht. Daar konden ze hun grijsaards nog tegen een laag tarief laten verzorgen en vormde het kostgeld een aanvulling op het inkomen van de door crisis getroffen landbouwers. Door dit spel van vraag en aanbod kwamen de Antwerpse Burgerlijke Godshuizen en de kostgevers op het platteland tegemoet aan elkaars desiderata. Het kind van de rekening was die andere partij die bij de uitbesteding was betrokken: de bestedeling zelf.
13
Abstract The practice of ‘boarding out’ says a great deal about the way public assistance was organised in the 19th century. The constant wrangling between the welfare office and the civil hospices when it came to dealing with this problem is illustrative of the lack of a coherent policy with regard to elderly people who were destitute. There was a general consensus that elderly people were entitled to end their days in a home or a hospice. But this ideal was never realised because there were no proper homes for the elderly in those days. So elderly people who were most in need of care ended up being boarded out in rural areas. The civil hospices regarded boarding out as a necessary evil. Yet it also served their purposes. Because boarding out was an uninstitutionalised form of public assistance, the civil hospices had a great deal of freedom. They could arrange board and lodging for elderly people at a price that they were willing to pay. The families that provided board and lodging sought to use the board wages to supplement their meagre income. As people became more affluent they were less inclined to provide board and lodging for an elderly person for the wage that the civil hospices were willing to pay. So, during the course of the nineteenth century, the civil hospices had to look further and further afield to find people who were willing to provide board and lodging for elderly people who were destitute.