Welkom. Kom binnen, neem plaats. Wilt u koffie? Een muffin? Ze zijn van gisteren, maar nog prima. We hebben bosbessen, chocolade, en citroen met zaadjes erop. Sesam, denkt hij, maar zijn vriend komt ertussendoor: Maanzaad, verbetert de vriend. Citroen met maanzaad. Zijn favoriet. En nog weinig calorieën ook, voegt hij er met een knipoog aan toe. En Arthur antwoordt: Nee, nee dank u, en vraagt voor de tweede keer sinds hij in deze kamer is: Wie bent u? Waar gaat dit over? En dan vragen ze het. Ze geven hem koffie, hoewel hij daarvoor had bedankt, en zeggen: ‘En, Arthur, hou je van pikken?’ Arthur knippert met zijn ogen en de magere van de twee, Sesam, glimlacht. Hij zit tegenover Arthur, leunt dicht naar hem toe en snuift, alsof hij verwacht dat Arthur een vieze geur afgeeft. ‘Wát?’ zegt Arthur. ‘Wát zei u?’ En hij glimlacht ook. Onwillekeurig. Maanzaad, een dikke vent in een pak met een double-breasted jasje in dezelfde donkergrijze tint als het jasje van zijn collega, verschijnt achter Sesams schouder. ‘Pikken, Arthur, of je van pikken houdt. Van ze aftrekken, erop zuigen, ze berijden. Krijg je een stijve van pikken?’ Arthur kijkt van de een naar de ander. Aan de uitdrukkingen op hun gezicht te zien zou je denken dat ze hem hebben gevraagd of hij van suiker of een drupje melk in zijn koffie houdt. ‘Dit moet een grap zijn,’ zegt Arthur. Maar zijn glimlach is verkrampt. Een verstarde lach die elk moment kan verdwijnen. Sesam houdt zijn ogen op Arthur gericht, maar draait zijn ge9
zicht omhoog naar zijn vriend. ‘Misschien ligt het aan onze hoeheet-het-ook-alweer. Onze terminologie. Misschien noemt zijn soort het anders.’ Maanzaad knikt, alsof zijn collega een bijzonder interessant punt te berde brengt. ‘Eens kijken,’ zegt hij. ‘Eens kijken.’ Hij draait zich om en begint peinzend langs de grijs geverfde muur te ijsberen. ‘Paal?’ zegt hij. ‘Snikkel? Gereedschap? Lans?’ ‘Schwanz?’ zegt Sesam, maar Maanzaad schudt zijn hoofd. ‘Niet hier,’ zegt hij en Sesam rolt met zijn ogen alsof hij wil beamen: stom, nee, natuurlijk niet. ‘Ik ga,’ zegt Arthur. Hij staat op en loopt voorzichtig tussen de muur en de tafel door naar de met staal beklede deur. Hij verwacht dat ze hem zullen tegenhouden. Sesam blijft echter op zijn stoel zitten; zijn collega doet zelfs een stap naar achteren om Arthur niet in de weg te staan. Arthur houdt zijn blik op Maanzaad gericht terwijl hij langs hem loopt. Zijn uitgestoken hand raakt het staal van de deur en zijn vingers tasten naar een deurklink, en pas als hij zich omdraait om te kijken beseft hij dat er geen klink is. ‘Kutkruiper,’ zegt Sesam. ‘Is die goed?’ Maanzaad knikt. ‘Poepstamper,’ zegt hij. ‘Genotsknots.’ ‘Hou op!’ zegt Arthur. ‘Ik weet niks meer,’ zegt Sesam. ‘Rukveter.’ ‘Penis,’ zegt Maanzaad. ‘Je begrijpt het woord “penis” toch wel, Arthur?’ ‘Ik zei: “Hou op!” Wie zijn jullie? Wie zijn jullie verdomme?’ Sesam krimpt in elkaar. ‘Arthur, alsjeblieft, niet vloeken.’ ‘Ga zitten, Arthur.’ Arthur werpt een blik op de stoel waaruit hij net is opgestaan. Hij blijft staan waar hij staat, bij de deur. ‘Ga zitten,’ zegt Maanzaad en deze keer gehoorzaamt Arthur. ‘Je hebt onze vraag nog niet beantwoord,’ zegt Sesam. Arthur schuift zijn stoel zo ver mogelijk naar de muur achter hem. Maar de kamer lijkt wel te krimpen. Het is een betonnen hok zonder ramen, niets aan de muur en geen ander meubilair dan de tafel en de twee stoelen. Het enige wat er verder is zijn Sesam en Maanzaad en Arthur en Arthurs kop koffie. 10
‘Ik ben getrouwd.’ ‘Nee, dat ben je niet,’ zegt Sesam. ‘Wat? Ik ben wel getrouwd!’ Arthur steekt zijn hand uit om Sesam zijn ring te laten zien. ‘Je bent gescheiden. En “ik ben getrouwd” is geen antwoord.’ ‘Ik heb verdomme een zoon!’ Sesam vertrekt zijn gezicht en schudt zijn hoofd. ‘Dat is ook geen antwoord.’ ‘Je hebt je koffie nog niet aangeraakt,’ zegt Maanzaad. Arthur kijkt even naar hem of dat een grapje is, maar iets in de uitdrukking op Maanzaads gezicht maakt dat hij het kopje gauw aan zijn lippen zet. Alleen de geur is al voldoende om geen slok te willen nemen. ‘Zo erg?’ zegt Maanzaad en Sesam glimlacht. Ze wachten. ‘Wat willen jullie van mij?’ ‘Antwoorden, Arthur,’ zegt Sesam. ‘Om te beginnen op die ene vraag.’ ‘Wie zijn jullie? Zijn jullie van de politie? Dit mag helemaal niet volgens de wet. Jullie kunnen me niet zomaar vasthouden.’ Sesam kijkt weer op naar zijn collega. ‘Misschien heeft hij het niet gehoord. Misschien hebben we het niet hard genoeg gevraagd.’ Maanzaad knikt, keert zich naar Arthur en leunt naar voren zodat zijn gezicht vlak voor dat van Arthur is, pakt met zijn ene hand Arthurs kin vast en rukt met de andere zijn oor omhoog en opzij. Arthur gilt het uit. Hij grijpt Maanzaads pols beet, maar als hij eraan trekt voelt het alsof hij een eik omver probeert te trekken. ‘Pikken!’ schreeuwt Maanzaad. Zure adem en speeksel spetteren tegen Arthurs wang. ‘Of je van pikken houdt!’ Dan laat hij Arthurs hoofd plotseling los en het schiet naar voren, de pijn in zijn oor zakt naar zijn kaak. ‘Dat moet hij toch wel gehoord hebben?’ zegt Sesam, en Arthur kijkt net op tijd op om te zien dat Maanzaad zijn schouders ophaalt. ‘Wat?’ zegt Arthur. Hij kwijlt, merkt hij. Zijn hoofd hangt naar voren en er is een sliert kwijl in zijn stoppelbaard blijven hangen. Met de hand die hij niet tegen zijn oor aan gedrukt houdt, veegt 11
hij die weg. ‘Wat willen jullie weten? Of ik homo ben? Is dat het? Wat maakt het in godsnaam uit of ik homo ben? Dit is verdomme een vrij land!’ De pijn maakt hem boos. Hij weet dat hij er niet aan toe zou moeten geven, maar hij kan zich niet inhouden. ‘Het gaat jullie verdomme niets aan of ik homo ben!’ Dan maakt Maanzaad opnieuw een beweging in Arthurs richting, met in zijn ogen de woede die Arthur voelt, en Arthur schiet naar achteren, schrapend met zijn stoel maar hij glijdt er op de een of andere manier vanaf. En voor hij het weet ligt hij als een kluwen armen en benen op de vloer. ‘Is dat een “ja”?’ zegt Sesam, en Maanzaad blijft stilstaan. ‘Wat?’ Arthurs ogen blijven gericht op de man die boven hem opdoemt: op zijn onderarmen en zijn handen, die met gemak zijn keel kunnen dichtknijpen. Maanzaad steekt zijn arm uit en Arthur krimpt in elkaar, maar Maanzaad pakt alleen de omgevallen stoel vast. Die zet hij rechtop, keert hem dan naar Arthur toe en doet zelf een stap naar achteren. ‘Dat antwoord van je,’ zegt Sesam. ‘Is dat een “ja”?’ Arthur reageert niet en Sesam verliest voor het eerst zijn geduld. ‘Opstaan,’ zegt hij. ‘En zitten.’ Arthur wankelt bij het opstaan, maar de muur biedt hem steun. Hij checkt de handpalm die hij tegen zijn oor gedrukt heeft gehouden, want de pijn moet toch zeker goed zijn voor een paar bloedvlekken. Hij gaat zitten. ‘Ik ben geen homo,’ zegt hij. Zijn stem is niet meer dan een fluistering, dus probeert hij harder te praten. ‘Ik heb een vrouw. Ik heb een zoon. Ik ben geen homo.’ Maanzaad klakt een paar keer met zijn tong. Sesam wrijft met twee vingers over zijn voorhoofd. ‘Hij heet Casper. Mijn zoon. Hij is drie. Hij… hij lijkt op zijn moeder. Hier.’ Arthur klopt op zijn borst en voelt zijn portefeuille. Die trekt hij tevoorschijn en de portefeuille valt open. ‘Hier,’ zegt hij nog een keer maar zijn vingers glijden steeds van de foto af die erin zit. Vanuit zijn ooghoek ziet hij dat Maanzaad in beweging komt en hij heft zijn hand op. ‘Wacht,’ zegt hij. ‘Kijk. Ik heb een foto.’ Maar de portefeuille wil de foto niet prijsgeven. ‘Hij zit 12
vast,’ zegt Arthur. Hij lacht. ‘Wacht. Hier. Kijk.’ De foto is eruit maar met de verkeerde kant naar boven. Snel keert hij hem om. ‘Kijk. Dat is hem. Mijn zoon.’ Sesam legt zijn hand als een helm over Arthurs hoofd en zorgt ervoor dat hij zijn blik op het tafelblad richt. Maanzaad staat nu vlakbij, maar ook hij negeert de foto. ‘Weg daarmee,’ zegt hij. ‘Hier,’ zegt Arthur. ‘Kijk.’ ‘Weg daarmee. Ik zei: “Weg daarmee!”’ Voordat Arthur kan reageren zijn de foto en zijn portefeuille al uit zijn hand geslagen. Ze raken de muur en vallen, en als Arthur buigt om de foto op te pakken doet Maanzaad een uitval naar Arthurs kraag en sleurt hij hem omhoog. ‘Het is triest,’ zegt Sesam, eindelijk opkijkend. Maanzaad laat Arthur los en die valt weer terug op zijn stoel. Het duurt even voordat hij zijn blik afwendt. ‘Echt,’ zegt Sesam. ‘Het is triest.’ Maanzaad snuift en draait zich om. ‘Ik word er misselijk van.’ ‘Jij bent van het ergste soort, Arthur, besef je dat wel? Jullie, mensen zoals jij, jullie zijn er de oorzaak van dat we nu zo in de rotzooi zitten.’ Maanzaad snuift nog een keer en knikt. ‘Want als jullie er niet waren,’ gaat Sesam verder, ‘zou dit allemaal niet nodig zijn. Niets van dit alles…’ hij rolt met zijn ogen, eerst omhoog en dan het kamertje rond, ‘ … zou dan nodig zijn.’ ‘Ik weet niet…’ zegt Arthur. ‘Ik weet nog steeds niet…’ ‘Wij willen antwoorden, Arthur. Ik heb je al gezegd wat wij willen.’ ‘Ik heb antwoord gegeven. Is het niet? Ik ben geen homo. Echt niet. Ik zie alleen niet in… ik bedoel, zelfs al was ik…’ ‘Misschien moet ik het uitleggen,’ zegt Sesam. ‘Ja! Ja, alstublieft!’ ‘Wij willen antwoorden,’ zegt Sesam, ‘maar we willen ook de waarheid.’ Arthurs hoofd zakt naar voren. Hij grijnst naar zijn schoot en schudt zijn hoofd. ‘Rechtop zitten,’ zegt Sesam. ‘Kijk me aan.’ Arthur kijkt. Hij schudt nog steeds met zijn hoofd en grijnst nog steeds. 13
‘Ophouden met lachen,’ zegt Sesam. ‘Arthur, ophouden met lachen.’ Maanzaad zet een stap en Arthur steekt zijn handen op. ‘Oké,’ zegt hij. ‘Oké, ik lach niet! Ik lachte niet! Het is alleen… Dit alles is alleen…’ ‘Ongelukkig,’ zegt Sesam. ‘Noodzakelijk. En tijdrovend. Het begint tijdrovend te worden, Arthur.’ ‘Drink je koffie op,’ zegt Maanzaad. Arthur kijkt van de een naar de ander. ‘Koffie? Wat? Nee, ik… ik wil geen koffie. Ik heb geen zin in koffie. Om eerlijk te zijn is het enige wat ik verdomme wil mijn advo…’ Maanzaad zet twee stappen en is naast hem. Hij grijpt Arthurs haar dit keer en rukt zijn hoofd naar achteren. Arthur wil het uitschreeuwen maar de koffie is als een waterval en spoelt zijn stem weg. Hij verzet zich, al was het alleen maar om lucht binnen te krijgen, en er springt een schilfer van de kop of van zijn tanden af en zijn hoofdhuid voelt alsof die van zijn schedel wordt losgescheurd. De koffiekop valt. Arthur hoort hem op de vloer kletteren en breken. Zijn hoofdhuid staat nog in brand, maar Maanzaad, beseft hij, heeft hem losgelaten. Hij hoest. Hij hoest en moet kokhalzen. Hij rochelt en hij spuugt en hij veegt over zijn gezicht met een doorweekte mouw. Hij proeft wat hij heeft moeten drinken, plus bloed en nog iets sterkers. Zoals afwasmiddel. Zoals afwasmiddel zou kunnen smaken. Hij spuugt nog een keer en schokschoudert en schuift rechtop op zijn stoel. Hij kijkt woedend naar Maanzaad, maar die heeft zijn rug naar hem toegedraaid. Dan wil hij Sesam kwaad aankijken maar merkt in het voorbijgaan dat er iets op tafel ligt. ‘Een vriend van je,’ zegt Sesam, knikkend naar de foto die hij voor Arthur heeft neergelegd. Arthur kijkt, schudt zijn hoofd. ‘Oppakken. Beter kijken.’ Arthur leunt voorover maar zijn handen blijven in zijn schoot liggen. De foto laat een man van ongeveer Arthurs leeftijd zien – rond de dertig, misschien jonger – met haar even donker als dat van Arthur maar langer, steiler en met een smaller gezicht dan hij, 14
dat toeloopt in een kin met een kuiltje erin. Hij zit aan net zo’n tafel als deze, in een kamertje net als dit. De foto is van de zijkant en van bovenaf genomen, waarschijnlijk met een beveiligingscamera. Arthur kijkt omhoog en naar rechts en merkt voor het eerst de airconditioning op, net zo grijs als de muren en weggestopt in een hoekje. Sesam ziet hem kijken. ‘Zeg maar cheese!’ Arthur draait de foto en schuift die over de tafel naar Sesam toe. ‘Ik ken hem niet.’ Maanzaad begint te ijsberen. ‘Gek,’ zegt Sesam. ‘Want hij kent jou.’ ‘Ik heb hem nooit eerder gezien.’ ‘En toch heeft hij ons jouw naam gegeven. Ons verteld waar je te vinden zou zijn. Hij vertelde ons, in feite, dat je je lul in zijn mond hebt gestopt en je tong in zijn reet.’ Sesam keert zich naar zijn collega. ‘Hoe noemen ze dat? Daar hebben ze een naam voor, toch?’ ‘Kontlikken.’ ‘O, ja, kontlikken. Hij zei dat je hem kontlikte.’ Hij keert zich weer naar Maanzaad. ‘Kun je dat zo zeggen. Als een werkwoord?’ Maanzaad geeft geen antwoord. Hij rolt met zijn schouders en knakt met zijn nek. Hij blijft ijsberen. ‘Waarom zou hij zoiets zeggen?’ zegt Sesam tegen Arthur. ‘Waarom zou hij zoiets zeggen als het niet waar is?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Je weet het niet.’ ‘Nee. Ik weet het niet. Jullie zouden het hem kunnen vragen. Waarom vragen jullie het hem niet?’ ‘Ik vraag het aan jou.’ ‘En ik zeg jullie dat ik het niet weet. Vraag het hem. Breng hem hier. Dan vraag ík het. Verdomme!’ Sesam glimlacht. ‘Ik ben bang dat je op dit moment weinig reactie uit hem zult krijgen.’ Maanzaad plant zijn handen op de tafel. De tafel kraakt. ‘Geef ons de namen.’ Arthur leunt naar achteren. Hij kijkt Sesam aan. ‘Wat voor namen?’ 15
‘De namen van de anderen,’ zegt Maanzaad. ‘De anderen die je hebt geneukt.’ ‘Wat? Waar hebben jullie het over? Er zijn helemaal geen anderen.’ ‘Dus hij was de enige,’ zegt Sesam en hij schuift de foto weer naar Arthur toe. ‘Nee. Hem ook niet. Niemand. Jezus.’ Arthurs handen vinden zijn hoofd en hij buigt voorover alsof hij bidt. ‘Jezus,’ zegt hij nog een keer. Maanzaad mompelt iets tegen zijn collega wat Arthur niet verstaat. Sesam klakt met zijn tong. Maanzaad mompelt weer iets en Sesam blijft met zijn tong klakken en dan is er het schrapen van metaal over beton. Arthur kijkt op en Sesam staat nu. Hij is net zo klein als hij mager is, maar dat doet niets af aan de dreiging die er van hem uitgaat. Hij is als prikkeldraad, denkt Arthur, prikkeldraad met weerhaken. ‘Wat?’ zegt Arthur. ‘Ik vertrek,’ zegt Sesam. Arthurs ogen vliegen naar Maanzaad, die bij de deur naast zijn collega staat. Maanzaad glimlacht. ‘Wacht even!’ zegt Arthur. Hij gaat staan en even denkt hij dat hij dat te snel heeft gedaan. Hij wankelt. Hij zet een stap en struikelt. Hij strekt zijn hand uit naar de tafel maar hij ziet niet goed en grijpt in de lucht. ‘Wacht,’ zegt hij nog een keer. Hij valt, op zijn knieën en naar voren op zijn handen. Door een waas ziet hij zijn zoon, die naar hem staart vanuit een andere wereld. ‘Wacht,’ zegt Arthur nog een keer. Hij kan wel praten maar zijn stem klinkt ver weg. Hij probeert te kruipen maar zijn handen zijn verdoofd. Hij kan horen, dat wel. Hij kan heel goed horen. Hij hoort Maanzaad opnieuw met zijn nek kraken en dan Sesams onbewogen stem. ‘Probeer er geen zootje van te maken,’ zegt Sesam tegen zijn vriend. En dan gaat de deur open en weer dicht en is hij verdwenen.
16
Henry Graves kijkt toe vanuit de deuropening als de man van Binnenlandse Zaken de kamer bekijkt. Er valt weinig te zien – twee britsen, twee stapeltjes beddengoed, een toilet, een gootsteentje en een klein raampje van gematteerd draadglas – maar Jenkins inspecteert de boel alsof hij overweegt straks een bod te doen. Hij klopt op een muur en lijkt tevreden, klopt dan opnieuw en fronst zijn wenkbrauwen als zijn knokkel een dof geluid teweegbrengt. Hij tuurt in het toilet en erachter. Hij morrelt aan de kraan en draait die open en de kracht van de waterstraal verrast hem. Hij steekt z’n billen naar achteren om te voorkomen dat hij nat wordt en draait de kraan weer dicht. Hij loopt naar een brits en drukt zijn hand op de matras. Hij gaat zitten. ‘Ik ben niet preuts, Graves,’ zegt hij even later. Zijn aandacht is gericht op de brits ertegenover. ‘Maar twee britsen. In één cel.’ Hij keert zijn gezicht naar de gang. ‘Denk je dat dat verstandig is?’ Hij is niet de eerste die die opmerking maakt. Graves’ assistent, John Burrows, zei hetzelfde, hoewel in minder kuise bewoordingen. ‘De gevangenen eten samen, excellentie, en ze worden gemengd gelucht. Het enige wat we van hen eisen is dat ze een kamer delen met iemand van hun eigen geslacht.’ ‘Precies,’ zegt Jenkins. ‘Dat is precies mijn punt. Ik ben niet zozeer bezorgd om de vrouwen, eerder om de mannen… Ik bedoel, zijn de meesten niet… Ik bedoel, zijn ze niet allemaal…’ ‘Ze zijn niet allemaal homoseksueel, excellentie. En bovendien,’ voegt Graves eraan toe, ‘zie ik niet wat voor kwaad het zou kunnen. Het kwaad, lijkt mij, is al geschied.’ 17
Jenkins’ mond vertrekt even: niet echt in een glimlach, maar in iets wat erop lijkt. Hij kijkt nog een keer in het rond. Hij staat op. ‘Goed. Uitermate adequaat. Hebben we nu alles gehad?’ ‘Alleen het terrein nog.’ Jenkins werpt een blik op zijn horloge. Hij tuurt met samengeknepen ogen door het celraampje achter hem. ‘Regent het nog?’ Graves kijkt in dezelfde richting als de onderminister. Door het metalen draadwerk en het matte glas kan hij alleen een doordringende grijsheid onderscheiden. ‘Het is overdekt. We worden niet nat.’ Jenkins kijkt nog een keer op zijn horloge. ‘Snel dan. Ik heb nog een andere afspraak plus een lange reis terug.’ Hij loopt de kamer uit en gaat de verkeerde kant op. ‘Deze richting uit?’ ‘Deze richting, excellentie,’ zegt Graves. Met geopende hand gebaart hij naar het andere einde van de gang, loopt dan achter zijn gast aan. ‘U blijft niet voor de lunch?’ vraagt Graves. ‘Er is ons medegedeeld dat u hier de lunch zou gebruiken.’ ‘De volgende keer misschien.’ Jenkins laat zijn blik over de muren glijden terwijl hij erlangs loopt. ‘Het kan wel een verfje gebruiken hier, Graves.’ Hij zwijgt even en wijst. ‘Is dat vocht? Daar moet je naar laten kijken. Hoe langer je het zo laat, hoe erger het wordt.’ Graves tuurt. ‘Inderdaad. Het ziet eruit als vocht. Ik zal ervoor zorgen dat ernaar wordt gekeken – zodra het budget het toelaat.’ ‘Doe het zo gauw mogelijk,’ zegt Jenkins, terwijl hij verder loopt. ‘Je bent aan een budget gebonden, natuurlijk, maar het is een kwestie van prioriteiten. Het is allemaal mooi, zo’n enorm plasmascherm in de recreatieruimte, maar als dat vocht zich verder verspreidt, heb je straks geen stroom om dat ding het te laten doen.’ ‘Stroom, excellentie?’ ‘Stroom, Graves. Ik heb het eerder meegemaakt. Het vocht komt in de bedrading en de hele verrekte stoppenkast wordt gefrituurd, zeker in zo’n oud gebouw als dit. Waar blijf je dan met je budget?’ Jenkins draait zich met opgetrokken wenkbrauwen om naar zijn gastheer, maar Graves is drie stappen achter hem al stil blijven staan, bij de deur naar het trappenhuis. 18