werken aan de waterkant PR AK TIJKGIDS VOOR WATERGEBONDEN NATUUR
Werken aan de waterkant pr ak tijkgids voor watergebonden natuur
Inhoudstafel Inhoudstafel Voorwoord deel 1 - Inleiding Waarom en voor wie deze gids? Waarover hebben we het in deze gids? Water op de buiten Water in de tuin Praktijkgids, geen natuurgids Opbouw van de praktijkgids deel 2- Ontwerp Wat kan ik leren uit mijnuitgangssituatie? hoe? Wilde plantengroei De bodem De grondwaterstand het jaar rond Ontwerpidealen: water op de buiten De ideale (veedrink)poel De ideale beregeningsput Het ideale laantje voert in hoofdzaak regenwater af De ideale gracht De ideale beek De ideale moeraszone Ontwerpidealen: water in de tuin De ideale vijver deel 3 - Vergunningen De stedenbouwkundige vergunning De natuurvergunning De grondverzetregeling deel 4 - De praktijk van aanleg Wanneer graven? Het landbiotoop Het waterbiotoop
4
2 4 8 10 10 15 17 17
20 20 21 22 24 24 34 35 37 40 49 53 53 60 61 62 66 66 68
deel 5 - Het beheer Geen pesticiden in ofnabij water! Stilstaande waters: de fysische parameters in het gareel houden Zuurstof Stikstof: trop is te veel Fosfor Zuurtegraad Stilstaand water in de winter Stromende waters: beheer van de oevervegetatie Stromende waters: slibruimingen Vochtige graslanden Vegetatiebeheer van moerassen Niet beheren? Wel beheren? Struiken en bomen deel 6 - Begeleiding en subsidiëring colofon
76 76 76 76 78 79 80 80 82 82 83 83 83 86 94
5
Voorwoord Wij hebben allen veel te dikwijls de enge reflex om water louter functioneel te bekijken. Grachten en beken dienen het doel van waterafvoer, poelen leveren drinkwater voor het vee, het vijvertje in onze tuin moet vooral mooi zijn ... Stellig vergeten we, en dit is niet bedoeld als steek onder water, dat water (stilstaand of stromend) ook een ‘biotoop’ is, dat er vissen in zwemmen, dat er water- en oeverplanten bestaan, libellen en amfibieën … Water = leven Helaas, die ‘wilde natuur’ kan op heden maar net het hoofd boven water houden … Niemand hoeft daarbij te kijken alsof hij water ziet branden … het provinciebestuur ook niet. Onze grootschalige inventarisatierondes van amfibieën in poelen (in samenwerking met zeer talrijke vrijwilligers) vertelden ons immers niet zo’n rooskleurig verhaal. Het hoeft immers zo’n vaart niet te lopen. Dagelijks wordt er geïnvesteerd in water. Er worden grachten geschoond, beken gereit, vijvers gedolven, vele grond verzet, … Te weinig echter is het daarbij een (neven)doel om de natuur wat extra kansen te geven. Als iedereen echter een beetje water bij de wijn zou willen doen … Maar onbekend is onbemind, en alle mensen zijn van goede wil! Daarom bundelde het provinciebestuur alle mogelijke natuurvriendelijke ‘ingrepen’ aan stilstaand en stromend water in deze gids. Wij gaan ermee aan het werk, hopelijk U ook … En dan komen we ongetwijfeld ooit weer boven water. Hopende dat uw en onze projecten voor ons allen een mooie opkikker mogen betekenen Jan Durnez, Gedeputeerde voor leefmilieu,
6
7
Inleiding
d e e l1
Waarom en voor wie deze gids? Natuur speelt zich niet alleen af in natuurreservaten. Een gierzwaluw boven je dak, een veldleeuwerik boven een akker, een zaailing van eik in je tuin, berken en wilgenopslag op een braakliggend terreintje, madeliefjes in je gazon, speenkruid onder je struikgordel of fluitekruid in de berm … het lijstje van spontane natuur in onze dagelijkse werk- en leefomgeving (de stad én de boerenbuiten) is eindeloos.
speenkruid
kleine vos op een echte koekoeksbloem
We hebben met zijn allen weinig oog voor wat zich dagelijks voor onze neus aan natuur laat zien. Mede daardoor besteden we veelal ook weinig aandacht aan hoe we met onze leefomgeving omspringen. Bomen en struiken worden gerooid, met wat pech ook nog eens tijdens het broedseizoen, een rietkraag wordt gemaaid in volle zomer wanneer rietzangers en karekieten er op alle mogelijke manieren zo afhankelijk van zijn, alles wat spontaan groeit, krijgt nogal snel het etiket ‘onkruid’ opgeplakt en kan niet vlug genoeg opgeruimd worden … Nochtans kunnen we in onze eigen omgeving zoveel betekenen voor de natuur. Of het nu gaat om het ontwerp van onze tuin of het bewerken van ons land, de éne aanpak is altijd natuurvriendelijker dan de andere.
10
kattenstaart
lis
Deze brochure wil informeren over allerlei vormen van stilstaand en stromend water uit onze dagelijkse omgeving, hoe we ze bij ontwerp natuurvriendelijk kunnen aanleggen en hoe we ze daarna natuurvriendelijk kunnen beheren.
blauwe reiger
11
Waarover hebben we het in deze gids? Afhankelijk van je woonplaats heb je wellicht een ander beeld van ‘stilstaand en stromend water uit je dagelijkse omgeving’. Een landbouwer zal denken aan veedrinkpoelen, beregeningsputten, grachten, beken, maar ook aan het vermijden van wateroverlast. Een stadsbewoner zal veeleer denken aan vijvers (al dan niet met bodemafdichting) of misschien alleen maar aan een regenton. Voor de duidelijkheid splitsen we ons verdere betoog op in ‘water op de buiten’ en ‘water in de tuin’.
Water op de buiten De (veedrink)poel Met een poel bedoelen we een stilstaande waterpartij die zonder kunstgrepen waterdragend is (ondiepe grondwatertafel of een waterondoordringbare laag op geringe diepte). Een poel wordt over het algemeen gevoed door zowel grond- als regenwater. Poelen waren indertijd altijd functioneel: drinken voor het vee, wassen, kweken, roten … noem maar op. Op heden rest weinig meer van dit alles. Als er op vandaag nog nieuwe poelen aangelegd worden, dan is dat meestal ecologisch en/of educatief geïnspireerd.
12
De beregeningsput Een beregeningsput is ook een stilstaande waterpartij, kunstmatig aangelegd mét een folie, opdat er van een grondwaterwinning geen sprake zou zijn. Zij worden aangelegd met één doel, nl. opslag van oppervlaktewater als beregeningswater. Tijdens het groeiseizoen zit er een zeer grote speling op het waterniveau. Beregeningsputten worden gekenmerkt door een zeer functioneel ontwerp (maximale wateropslag op minimale ruimte) met onder meer zeer steile oevers tot gevolg. Het laantje Een laantje is als het ware de drainagebuis avant la lettre. Het is een breed uitgetrokken, langgerekte laagte (dikwijls niet veel meer dan 40 cm diep) die voor de afwatering van overtollig regenwater richting gracht moest zorgen. Ze kenden vooral hun toepassing in polderweiland en werden daarin in alle mogelijke patronen aangelegd. Het willen afvoeren van regenwater heeft te maken met het willen vermijden van wateroverlast, maar ook met zijn samenstelling. Regenwater is zuurder dan grondwater (dat beter gebufferd is door zijn lange verblijf in de grond). Regenwater heeft in de bodem ook de neiging om - door een verschil in densiteit - een ‘laag’ te leggen bovenop het grondwater. Laantjes, in combinatie met een aangepast slootpeil (dat in grote mate de grondwaterstand bepaalt), zorgen dus voor een optimale vochtvoorziening voor weiland (zowel qua samenstelling als qua hoeveelheid). Op vandaag zijn het relicten van een landbouw ‘oude stijl’, die echter her en der ook nog (her) aangelegd worden, opnieuw vooral vanuit een ecologisch perspectief.
13
De gracht Iets verder in het waterafvoersysteem bevindt zich de gracht, als eerste verzamelpunt voor de waterafvoer van op perceelsniveau. In tegenstelling tot laantjes zijn grachten dieper (en bijgevolg steilwandiger) en minder breed. Grachten zijn ook gedurende een langere periode van het jaar watervoerend.
Grachten zijn tegenwoordig zeker nog zo functioneel als in het verleden. Alleen worden ze nu vooral gevoed door drainagebuizen en in mindere mate door afstromend oppervlaktewater of door zijdelinks afgevangen grondwater.
14
De beek Nog verder in het waterafvoersysteem: de beek, als verzamelpunt voor meerdere grachten. De beek is uiteraard in omvang groter dan een gracht en is meestal ook permanent waterdragend. De beek is het niveau waarop wateroverlast zich meestal doet gelden. Dé risicogebieden hiervoor situeren zich vooral benedenstrooms, maar ook bovenstrooms kan een probleempunt inzake waterdoorstroming voor de nodige overlast zorgen. Beken, vanaf een klassering als ‘onbevaarbare waterloop’, worden beheerd door ofwel de gemeente, de provincie of de diensten van het Vlaamse Gewest. Als particulier kan je zomaar niet aan de slag, ook al loopt de beek door je eigendom. Een project aan een beek kan dus enkel in samenwerking met voornoemde administratieve diensten. Via je gemeente kom je zeker te weten wie de bevoegde beekbeheerder in jouw geval is. De moeraszone Wie moeras hoort, denkt wellicht meteen aan iets uit de middeleeuwen waarin reizigers verdwaalden, verzonken of overvallen werden. Maar wees gerust: een moeras is ook nog van deze tijd. In feite is het niets meer dan een zone waarin het water zich door omstandigheden gedurende een zeer groot deel van het jaar boven of zeer nabij het maaiveld bevindt. Zones die te maken hebben met hoge wintergrondwaterstanden (tot zelfs overstromingen), die zich evenwel niet doorzetten tijdens de zomer (bv. polder- en/of valleigraslanden) rekenen we niet tot de moerassen. Variabele factoren bij moerassen zijn: - Waar komt het water vandaan? (grondwater, neerslagwater, oppervlaktewater ...) - Hoe variabel is de waterstand? - …
15
Een moeras toont zich bijgevolg in veel verschillende vormen, maar wel steeds als expliciet waterafhankelijke vegetaties, van veel verschillende types. Voorbeelden zijn de watergebonden ruigte (met soorten als moerasspirea, kattenstaart, valeriaan, grote wederik …), de grote zeggenvegetaties, riet, lisdodde, …
riet en meerkoet
lisdodde en kattenstaart
De vorm waarin een moeras zich toont blijft ook niet constant (niets in de natuur trouwens!). Een ontwikkelingsreeks kan bv. zijn: open water > veen > moerasbos. Men spreekt over veen wanneer de afbraakresten van oude vegetatie slecht verteren onder water (en na vele jaren nog steeds herkenbaar zijn als organisch materiaal). Men spreekt over verlanding als oude vegetatie wél volledig afbreekt en overblijft als structuurloos slib. Bij verregaande verlanding én uitblijven van beheer, kunnen we ook in het moeras het kiemen van bomen niet stoppen. Daarom leidt een ‘onbeheerd’ moeras steeds tot de ontwikkeling van een moerasbos, ook wel broekbos genoemd. Els en wilgensoorten zijn de meest voorkomende soorten. Moeraszones komen uiteraard hoofdzakelijk voor in laaggelegen gebieden, met een voeding vanuit grondwater of oppervlaktewater. Depressies in het landschap, een verlande open waterpartij, een groot uitgevallen winterbed van een beek of rivier …, alle kunnen ze zich tonen als moeraszone.
16
Water in de tuin De vijver Een vijver is in tegenstelling tot een poel niet van nature waterdragend. Zonder kunstgreep krijgen we dus geen water in de vijver. Een vijver is in de optiek van deze brochure ook een waterelement waarin er veel sprake is van ontwerp, zowel naar inrichting, vorm en beplanting. Vijvers zijn er in vele maten en soorten. ‘Formele’ vijvers zijn strak qua architectuur en ‘hard’ qua bodemafdichting (beton, metselwerk, folie …). ‘Informele’ (eco)vijvers proberen de natuurlijke waterpartijen dichter te benaderen. De vormgeving is vrijer, de bodemafdichting gebeurt met natuurlijke materialen (kleimatten, kleipoeders) en er is ruimte voor het volledige scala van waterleven (belangrijk: een doorwortelbare oever- en onderwaterzone).
17
Regenwater in de ton Kunstmatig water vasthouden kan op vele schalen. Evenwel, hoe kleiner het watervolume, hoe moeilijker het wordt om een stabiel biotoopje te ontwikkelen (het water wordt te zeer onderhevig aan temperatuurschommelingen). Niettemin kan een half wijnvat al een voldoende basis zijn voor een breed scala van drijvende waterplanten: opvullen met stenen en aarde en aanvullen met water en je hebt in theorie een biotoopje voor pakweg dotterbloem, grote boterbloem, moerasvergeet-me-nietje en gele waterkers.
18
Praktijkgids, geen natuurgids Deze gids heeft in de eerste plaats de ambitie om een praktijkgids te zijn: ‘ik wil aan het werk, wat moet ik doen?’. Een encyclopedisch overzicht van waterplanten en -dieren moet je in deze gids niet verwachten. Dergelijke overzichten vind je in andere publicaties. Een recente uitgave in die zin is ‘Kikker en co’, een uitgave van het regionaal landschap West-Vlaamse heuvels (te bestellen in het provinciaal informatiecentrum Tolhuis). Maar vergis je niet. Ook in deze praktijkgids gaat het wel degelijk om de plantjes en de diertjes!
Opbouw van de praktijkgids In een poging om deze gids zo logisch mogelijk op te bouwen, behandelen we in volgorde: - ontwerp - vergunning - aanleg - beheer.
19
Ontwerp deel
2
Wat kan ik leren uit mijn uitgangssituatie? hoe? Wilde plantengroei Waar je aan het werk wil, gooi daar eens een blik op de vegetatie. In een zogenaamde ‘ecologische flora’ kan je nagaan in welke mate de wilde plantengroei je iets vertelt over de standplaats. Met wat geluk slaag je erin de plek in meer of mindere mate ecologisch te typeren. Met het oog op watergebonden natuur zijn we uiteraard op zoek naar eventuele ‘vochtindicatoren’ (soorten die bij voorkeur in natte omstandigheden groeien). Vind je bv. biezen (bv. pitrus) op je terrein, dan weet je dat je met (tijdelijk) nat terrein te maken hebt. In uitzonderlijke gevallen zal een terrein er bij liggen als een goed ontwikkeld nat graslandje met pinksterbloem, dotterbloem, echte koekoeksbloem … Zoveel natuurlijke rijkdom help je beter niet om zeep door er middenin een poel aan te leggen! Afblijven dus!
dotterbloem
pinksterbloem
De eerlijkheid gebiedt ons te zeggen dat de wilde flora in Vlaanderen dikwijls weinig ‘vertelt’. Dikwijls is de vegetatie beperkt tot zogenaamde generalisten (= planten met weinig specifieke
22
standplaatsvereisten, die het bijna overal uithouden). In dat geval haal je helaas weinig informatie uit je zoektocht.
De bodem Om verschillende redenen kan het interessant zijn om een proefboring te verrichten. Zo krijg je wat zicht op wat er zich ondergronds allemaal afspeelt. 1. Hoe dik is de humus- en voedselrijke toplaag? Soms hoef je helemaal niet diep te graven om de invloed van water aan de oppervlakte te brengen. Voor een maximaal effect op de biodiversiteit kan het interessant zijn om enkel de voedselrijke toplaag eraf te halen. Immers, vele - meer zeldzame - vegetatietypes kunnen enkel ontwikkelen in meer schrale omstandigheden.
bodemprofiel
proefboring met de grondboor
2. Hoe diep zit de minerale bodem? Minerale bodem is het ‘moedermateriaal’ dat door verwering de bouwstenen van de vruchtbare bodem levert (klei, leem, zand …). De vruchtbare bodem is meestal beperkt tot de zone van 0 tot 1 m diep. 3. Roestvlekken in de bovenste lagen van het bodemprofiel geven aan dat de grondwaterstand ten minste een deel van het jaar lager dan onder deze zone staat. Een grijze grondkleur geeft aan dat je op deze diepte met een permanente grondwaterstand te maken hebt.
23
4. Een schijnbaar hoge grondwaterstand kan ook te maken hebben met de aanwezigheid van een ondoordringbare kleilaag op geringe diepte; enkel een boring kan aan het licht brengen of dit ook het geval is … Door de kleilaag heen graven is uiteraard geen goed idee als je een poel wil graven. 5. In de polders rust de bodem (veelal klei) vaak bovenop een watervoerende bodemlaag, waarin het grondwater niet zoet maar zilt is. Dezelfde logica geldt ook hier. Doorsteek ook hier de kleilaag niet, of je poel trekt zilt grondwater. Dat zoiets funest is voor onze overwegend zoetwaterminnende flora en fauna hoeft geen betoog! 6. …
De grondwaterstand het jaar rond Hoe meten? Waar de vegetatie in het beste geval indicatief is, liegt de objectieve waarneming van de grondwaterstand nooit! Voor de meting van de grondwaterstand hebben we een peilbuis nodig. Een elementaire peilbuis kun je vrij vlot zelf vervaardigen. Je neemt een stuk pvc-buis van anderhalve meter. Over de onderste halve meter ondergrondse lengte van de buis maak je met een ijzerzaag insnedes, dwars op de lengterichting van de buis. De verschillende insnedes liggen zo’n 1 cm uiteen en verleggen zich spiraalsgewijs rondom de buis. Deze buis sluit je onderaan af met een afsluitdop die je vastmaakt met pvc-lijm (zo voorkom je dat er sediment in de buis komt). Om te zorgen dat de groeven in de buis ook niet onmiddellijk dichtslibben, breng je peilbuis klaar voor plaatsing
24
rond de buis het best een filter aan. Een strook worteldoek zal al helpen, maar in de gespecialiseerde handel kun je ook zogenaamde ‘filterkousen’ kopen. De filterkous vasthechten kun je met snelspanners. Ook bovenaan sluit je de buis af met een dop. Zorg er wel voor dat er lucht kan komen in de buis (door bv. een gaatje te boren in de bovengrondse delen van de buis), zodat de druk in de buis altijd gelijk is aan de atmosferische druk van buiten.
De buis plaatsen doe je met behulp van een fijne, voldoende lange grondboor. Na de boring plaats je de peilbuis en houdt die even vast, tot de waterdruk binnen en buiten de peilbuis dezelfde is (anders wordt hij door de waterdruk uit het boorgat gestuwd). De ruimte rond de peilbuis moet je opvullen met fijn grind, zand of het substraat zelf dat uit het boorgat kwam. Het is sterk aan te raden om op het grondoppervlak de ruimte rond de buis af te dichten met bv. bentoniet (zwellende kleikorrels). Anders stroomt regenwater rechtstreeks in het boorgat en krijg je foute metingen.
25
Na installatie van de peilbuis kun je beginnen te meten. Je doet dat met een drijvend object aan het einde van een touw. Valt de spanning van het touw weg, dan weet je dat het wateroppervlak bereikt is. Probeer minimaal een jaarreeks bijeen te meten, met intervallen van twee weken. Met wat geluk heb je een representatief jaar te pakken en krijg je zo een goed beeld van het jaarverloop van de grondwaterstand op je perceel. Wat leren de metingen je? De metingen van grondwaterstanden dicteren in grote mate het ontwerp van je werken. Je krijgt antwoorden op vragen als: 1. Hoe diep moet ik graven om … - een goede garantie te krijgen op een jaarrond waterdragende poel? - het grondwaterniveau in mijn moeraszone op of rond het niveau van het maaiveld te krijgen? - het bodemniveau van een laantje zo te leggen dat het overeenkomt met het grondwaterniveau in het vroege voorjaar? 2. Moet ik werken met een kunstmatige ondoorlaatbare laag om water te kunnen houden in mijn vijver? 3. …
Ontwerpidealen: water op de buiten De ideale (veedrink)poel bestaat niet. Veel facetten van ontwerp worden in grote mate gedicteerd door de situatie ter plaatse. De ideale (veedrink)poel en zijn ideale ligging De eerste indicatie of een poel nu wel of niet op de juiste plaats ligt, is uiteraard of hij water draagt! Poelen kunnen op verschillende manieren waterdragend zijn. Poelen op een ondoorlatende
26
bodem (kleigronden), met diepe grondwatertafel worden gevoed door regenwater. Verdamping betekent verlies, regen uiteraard winst aan water. Andere poelen worden in grote mate gevoed door grondwater.
Daarnaast is ook de omgeving belangrijk. Een poel in het midden van een akker is biologisch ten dode opgeschreven. De mix van gewasbescherming en bemesting op de akker maakt op termijn een gevarieerd leven in de poel onmogelijk! Wat zien we dan liever? Een poel ligt optimaal in grasland, voldoende ver van druk bereden wegen, met in de buurt graag wat kleine landschapselementen (hagen, houtkanten, bomenrijen …) en hogere grazige vegetatie (bermen, een stuk van de oever afgerasterd voor vee …). Al deze zaken zorgen voor een ‘volledige’ biotoop voor amfibieën1. Alles ligt bovendien liefst niet al te ver uiteen (tussen 200 en 500 m). De afstanden die amfibieën kunnen overbruggen zijn immers niet eindeloos. De ideale (veedrink)poel draagt liefst het jaar rond water Poelen die vroeg in de zomer al droogvallen zijn nefast voor de voortplanting van amfibieën. Larven en jonge salamanders zijn op dat moment immers zeer waterafhankelijk! Garanties op permanent water bereiken we bij een diepte tussen 1 à 2 m. Een andere vuistregel is de poel steeds uit te graven tot 0,5 tot 1 m onder de laagste grondwaterstand (het begin van
1 De levenscyclus van de meeste amfibieën bestaat uit een water- en een landfase: ze beginnen hun leven in het water als larve, ondergaan een gedaanteverwisseling en gaan vervolgens aan land waar ze tot volwassen dieren uitgroeien. Het leven op het land is een belangrijke periode tijdens hun leven en beslaat de grootste periode binnen de cyclus van één jaar. Deze complexe levenscyclus vereist dat de levensvoorwaarden gunstig moeten zijn zowel in het water (waar ze eieren leggen en larven zich ontwikkelen), als op het land (waar ze op jacht gaan naar voedsel, schuilen, migreren en vaak ook overwinteren). Niet enkel plantengroei zorgt voor een volledige landbiotoop. Ook zaken als een houtmijt, de vloer onder een tuinhuisje, boomstronken, gestapelde stenen, oude golfplaten of een composthoop zijn evenzeer geschikt als schuil- en overwinteringsplaats voor foeragerende amfibieën.
27
Groene kikker
28
groene kikker
de ‘grijze’ zone in het bodemprofiel). Dit geeft een theoretische garantie op ten minste een halve meter water tijdens de zomer. Een - zeer tijdelijk! - droogvallende poel is echter ook niet tegennatuurlijk. Meer nog, het is de beste remedie tegen de komst van vissen naar je poel. Wanneer een poel droogvalt, breekt het slib op de bodem ook heel snel af. Ook dat kan een voordeel zijn. Samengevat hou je op een gemiddeld jaar het best het jaar rond water in de poel. Liefst ook niet te weinig, want anders raakt de zuurstof in het water te snel op en worden de temperatuurschommelingen in het water ook te groot. De ideale (veedrink)poel en zijn vorm Enkele elementen die het ontwerp bepalen:
1. Cruciaal voor waterleven is een zone waar het water snel kan opwarmen. Een zeer flauwe oeverhelling op de noordoever (de zuidelijk georiënteerde oever dus) is hiertoe ideaal. Alle leven, zowel micro (plankton) als macro (de eieren en larven van amfibieën2), profiteert van een dergelijke zone.
2 Bij amfibieën blijkt zowel de bevruchting als de ontwikkeling van eieren en larven succesvoller te verlopen bij hogere watertemperaturen.
29
2. 200 m² is een goed richtcijfer voor de maximumgrootte van een poel. In grotere poelen is de komst van vissen moeilijker te vermijden (zie verder). 3. Te kleine poelen lopen een groter risico op uitdroging. 50 m² is een goed richtcijfer voor een minimumgrootte van een poel. 4. De grootte van een poel bepaalt in zekere mate ook welke soorten er zullen kunnen gedijen. Kamsalamander, gewone pad en groene kikker houden van grotere poelen. De meeste andere salamandersoorten dan weer van kleinere.
Kamsalamander
5. Onder water wortelende waterplanten komen voor tot op een waterdiepte van 70 cm. Hoe meer waterbodem tussen 0 en 70 cm, hoe meer ruimte voor waterplanten. Een oeverhelling van 45° geeft nog net voldoende bewortelbare bodem onder water. Nog flauwere oevers uiteraard nog meer. 6. Hoe meer oeverlengte, hoe beter. Een grillige oeverlijn is bijgevolg aangewezen! Dat levert automatisch variatie op in bodemdiepte, zon enz. Hoe meer dergelijke variatie, hoe groter de basis voor een sterk gevarieerde leefgemeenschap. De ideale (veedrink)poel en zijn watersamenstelling De bodemsamenstelling bepaalt samen met de herkomst van het water de chemische watersamenstelling. Enkele chemische parameters van ‘levens’belang:
30
- Zuurstof: ‘groene’ planten groeien dankzij licht. Het bladgroen van planten zet met behulp van lichtenergie CO2 (broeikasgas!) en H2O (water) om tot suikers, een chemisch proces waarbij O2 (zuurstof) geproduceerd wordt. De suikers worden tijdens de nacht weer afgebroken en leveren energie voor de groei. Bladgroen onder water houdt de opgeloste zuurstof in water op peil. Het afbreken van dood organisch materiaal (slib) kost dan weer zuurstof! - Stikstof: alle levende organismen hebben voor de eiwitvorming stikstof nodig. Het is dus een cruciaal element voor alle leven, maar dankzij uitlaatgassen, industrie, veehouderij enz. hebben we er momenteel nogal veel van in ons milieu. Ook de afbraak van slib onder water is een bron van stikstof. Daar profiteert (ook in het water) een beperkt scala van minder interessante planten van, de zogenaamde stikstofminners. - Fosfor: van een overaanbod fosfor profiteren vooral algen. Er vormt zich een groene drab in het water, bijgevolg ontstaat er een lichtgebrek onder water, als gevolg daarvan gaan andere planten afsterven, treedt er een zuurstoftekort op enz. Te veel fosfor zet dus een wel erg negatieve cascade van reacties in gang.
- Zuurtegraad: is een chemische term, die absoluut niet weergeeft hoe ‘zuur’ of ‘zoet’ water smaakt, maar wel iets zegt over de verhouding van opgeloste ionen in water. Aan het ene uiterste spreken we over ‘zuur’ (associeer met ‘bijtend’, ‘corrosief’), aan het andere uiterste spreken we over ‘basisch’ (associeer met ‘blussend’). Een wateroplossing is nooit uitgesproken zuur of basisch. Voor al de poelen geldt: hoe dichter bij een ‘neutrale’ watersamenstelling, hoe beter.
31
Enkele do’s en don‘ts met het oog op de watersamenstelling: 1. Vermijd alle vormen van bemesting in de onmiddellijke nabijheid van je poel (minimaal 10 meter). 2. Schelpenzand als ‘additief’ kan een calciumbron betekenen voor waterdieren (skelet, harnas, schelp). Voorzie het echter van bij de aanleg in de waterbodem of aan de rand, ga het niet achteraf in de poel storten. 3. Vermijd al te veel bladval in je poel; je voedt er alleen je zuurstofconsumerend slib mee! 4. Hou ten minste de helft van je poel vrij van drijvende waterplanten. Ze zijn op zich zeer welkom, maar verhinderen ook de onderwaterproductie van zuurstof. 5. Vermijd rechtstreeks contact tussen poelen en grachten. Zelfs een tijdelijke verontreiniging vanuit grachten kan nefast zijn voor het leven in de poel! De ideale (veedrink)poel krijgt voldoende zon Schaduw is géén vriend van uw poel. Het is van levensbelang voor dierlijk en plantaardig leven dat water snel kan opwarmen. De larve-ontwikkeling van amfibieën is bv. beduidend trager in te sterk beschaduwde poelen. Sommige amfibiesoorten zoals alpenwatersalamander, hebben een relatief grote tolerantie voor schaduwrijke waterhabitats maar de meeste geven toch de voorkeur aan onbeschaduwde waterpartijen. Een beetje schaduw van oeverplanten en struiken is méér dan genoeg. Hoger opgaand
32
groen is alleen wenselijk aan de noordzijde van je poel, en op enige afstand ervan. Bladval in je poel zal immers alleen de noodzaak tot ruimen versnellen, daar heb je niets aan! De ideale (veedrink)poel bevat een volledig scala van ondergedoken -, drijvende - en oeverplanten − Ondergedoken watervegetatie ~ houdt het zuurstofgehalte in het water op peil ~ biedt talrijke plaatsen waarop salamandervrouwtjes eitjes kunnen afzetten ~ betekent ook veel schuilmogelijkheden voor opgroeiende larven ~ … − Oeverplanten ~ creëren door hun wijze van begroeiing dan weer ondiepe, snel opwarmende oeverzones die graag worden gebruikt door vrouwtjes bruine kikker om er hun eiklompen af te zetten. ~ creëren zones waarin amfibieën aan thermoregulatie 3 kunnen doen ~ Ook waterinsecten (bv. libellen) gebruiken oeverplanten gretig als schuilplaats of als afzetplaats voor eitjes.
Grote Mattenbies
3 amfibieën zijn koudbloedig, en bijgevolg is hun lichaamstemperatuur volledig afhankelijk van de omgevingstemperatuur. Op plaatsen waar de plantengroei zeer dicht is, kunnen ze zich overdag verschuilen en bescherming zoeken om al te veel vochtverlies door uitdroging te voorkomen. Koele en vochtige schuilplaatsen, afgewisseld met drogere en zonnige plaatsen stellen hen in staat zelf hun lichaamstemperatuur te regelen.
33
− Drijvende waterplanten ~ zijn voor groene kikkers (maar evengoed voor waterjuffers) uitgelezen rust- en loerplaatsen waarop ze kunnen zonnen of van waaruit ze een voorbijvliegend insect kunnen verschalken. ~ houden voor een stuk het licht uit de poel (en kunnen zo mee een algenbloei helpen voorkomen). ~ … Kikkerbeet
Met het oog op de mogelijke ontwikkeling van een oevervegetatie is het in graasweiden een goed idee om een deel van de poel af te rasteren voor grazende dieren. De ideale (veedrink)poel bevat geen vis In de meestal kleine(re) volumes van poelen hebben volwassen amfibieën niet zoveel te duchten van vissen (echte roofvissen - snoek en baars - komen immers meestal niet voor in poelen). De eieren en larven van diezelfde amfibieën echter des te meer. Vissen zijn ook voedselconcurrenten voor bv. salamanders (carnivoren)! Als je weet dat er al forse voedselconcurrentie is tussen salamanderlarven onderling, dan is de extra concurrentie van vissen echt niet welkom! Vis én amfibieën samen in te kleine poelen, dat wordt niets! Te grote/diepe waterpartijen worden echter op termijn sowieso door vissen bevolkt. Voor een evenwichtig visbestand van roofvissen, planktoneters en planteneters enz. heb je toch al wat watervolume nodig. Poelen houden we liever vrij van vis (hoe racistisch dit ook moge klinken, de biodiversiteit vaart er wel bij)! 200 m² is een goed richtcijfer voor de maximumgrootte van een poel.
34
Snoek
35
De ideale beregeningsput bestaat niet Hoe je het ook draait of keert, een beregeningsput zal wellicht nooit de scène zijn voor schitterende ecologische taferelen. De zeer functioneel geïnspireerde aanleg, de zeer variërende waterstand in de zomer (wanneer er actief water getrokken wordt) … het zijn allemaal factoren die de ontwikkeling van een stabiele waterbiotoop in de weg staan. Niettemin, waar water is, komt waterleven, en dan kunnen we alleen maar proberen er het beste van te maken. De ideale beregeningsput en zijn vorm Enkele onmiskenbare pluspunten bij de vormgeving van beregeningsputten: 1. Hoe groter een beregeningsput, hoe kleiner het effect zal zijn van wateronttrekking op het waterpeil. 2. Een doorwortelbaar substraat op de noordelijke (zuidelijk geëxposeerde) oever, bovenop de folie biedt een kiembed voor oever- en onderwatervegetatie. 3. Over diezelfde noordelijke (zuidelijk geëxposeerde) oever: hoe flauwer de helling, hoe beter!
36
Zeker een pluspunt bij beregeningsputten is de aanleg van een zone die niet onderhevig is aan dezelfde waterpeilschommelingen als de beregeningsput zelf. In feite komt dit neer op de aanleg van een poel, in combinatie met de beregeningsput zelf. Een dergelijke poel kan volledig gescheiden van de beregeningsput, maar kan er ook mee samenvallen, wanneer een beregeningsput in twee verschillende stukken wordt aangelegd (met een gronddijk ertussenin). Een dergelijke zone is heel belangrijk als refugium (‘vluchtstrook’), wanneer het waterleven in de beregingsput zelf te zeer onder druk komt te staan.
Het ideale laantje voert in hoofdzaak regenwater af Zoals hiervoor al beschreven dienen laantjes in het ideale geval voor de afvoer van overtollig regenwater (en niet voor de afvoer van grondwater). Vooral in de tussenseizoenen (voor- en najaar) dienen laantjes deze functie uit te oefenen. Een laantje situeert zich qua bodempeil dus op of rond het grondwaterniveau van het vroege voorjaar of het late najaar. Wetende dat laantjes als cultuurhistorische ontwateringsvorm vooral beperkt zijn tot de poldergebieden, is dit over het algemeen niet overdreven diep. Zo’n 40 cm onder het maaiveld is een gemiddelde. geknikte vossenstaart
37
Met een dergelijke ideale ‘aanleg’ is de vegetatie in het laantje zelf grondwaterafhankelijk. De ‘landruggen’ tussen de laantjes door vertonen veeleer een vegetatie, eigen aan de beter gedraineerde weilanden (met een dominantie van grassen). De vegetatie in de laantjes zelf is dikwijls een meer grondwatergebonden vegetatie met grassen als geknikte vossenstaart en fioringras, maar ook met russen, zeggen of andere watergebonden vegetatie (pinksterbloem, echte koekoeksbloem, kattenstaart …). Het ideale laantje en zijn dimensies Een laantje vangt regenwater op, deels regenwater dat nooit infiltreert, deels ook regenwater dat na infiltratie snel lateraal afgevangen wordt. Laantjes dienden in de eerste plaats om grasland vroeger betreedbaar te maken en de oppervlakte goed gedraineerd weiland te doen toenemen. In deze logica is de densiteit aan laantjes op een polderweide een spel van het realiseren van een gewenste afwatering enerzijds en het creëren van een voldoende oppervlakte aan ‘drogere ruggen’ anderzijds. Een laantje neemt in de breedte al vlug 2 tot 3 meter in beslag. De rug tussen twee laantjes kan oplopen tot zo’n 15 meter.
Laantje Oostkerke
38
De ideale gracht bestaat niet De voorschriften voor een ideale gracht tonen zich als een combinatie van de voorschriften voor een ideale poel en voor een ideaal laantje. Of een gracht een uitgebreide biodiversiteit in zich heeft, is evenwel afhankelijk van een aantal factoren. De ideale gracht en zijn vorm Samegevat biedt een gracht de meeste ecologische potentie bij 1. een flauw talud op de noordelijke (zuidelijk geëxposeerde) oever; 2. een natuurlijke drainage (i.t.t. een drainage via drainagebuizen) op de gracht; 3. een hoofdzakelijk grazige vegetatie langsheen de gracht. Deze factoren leveren samen een maximaal mogelijke biodiversiteit. Immers, over de pakweg 2 meter waarover de oever van een dergelijke gracht is ‘uitgesmeerd’ vinden we − een ‘kwelzone’ (de zone waarop bodemwater op een natuurlijke wijze draineert naar de gracht); − een maximale werking van de levensbepalende factor nummer 1, met name zonlicht. Houtige elementen zijn welkom langs grachten, bv. als windluwe plaats een ‘pracht’ gracht
39
voor vlinders. Het aspect ‘hout’ weegt evenwel toch beter niet door bij grachten. Het is welkome ‘structuurvariatie’, maar grosso modo is het watergebonden leven op het niveau van grachten - tenzij de traditionele knotbomenrij vooral gebaat bij een maximale invloed van het zonlicht. Enkele planten van de oeverzone die wijzen op een goed ontwikkelde gracht zijn beekpunge, moeras-vergeet-mij-nietje, watermunt, riet … Een gracht met veel kwelwater herbergt soms de elegante waterviolier. waterviolier
40
Moeras - Vergeet mij nietje
41
De ideale beek bestaat niet! Eén concept voor de ideale beek bestaat niet. Een aantal factoren beïnvloedt het ideaalbeeld voor een beek. - Gaat het om een boven- of een benedenloop (of iets daar tussenin)? - Welke debieten moeten afgevoerd worden? - Is er sprake van uitgesproken piekdebieten (in zogenaamde ‘regenbeken’ laat een forse regenbui zich bijna direct benedenstrooms voelen)? - Is er een lokaal overstromingsrisico? De bovenloop Bovenlopen van beken kennen het grootste verval (dalingspercentage). Een groot verval betekent een grote watersnelheid, wat zorgt voor een uitschuring van de bodem, hoofdzakelijk in de diepte. Door de hoge watersnelheid treedt er bijna geen sedimentatie (afzetting van bodempartikels) op. Alle bodempartikels blijven immers in ‘suspensie’ (worden continu ‘opgewarreld’ door het water). In de zomer kan een bovenloop van een beek al eens droogvallen. De benedenloop Benedenlopen of ‘laaglandbeken’ kennen bijna geen verval. De stroomsnelheid valt bijgevolg gevoelig terug en dus ook de uitschuring in de diepte. Het aangevoerde water zoekt nu vooral zijn weg in de breedte. In het laagland zoekt de beek zijn weg in een spel van zijdelingse uitschuring en sedimentatie (afzetting van slib en bodempartikels).
Sedimentatie treedt op bij lagere stroomsnelheden (bijgevolg bij kleine debieten, in binnenbochten en in beekverbredingen)
42
Uitschuring treedt op bij hogere stroomsnelheden, (bijgevolg bij grotere debieten, in buitenbochten en bij beekvernauwingen) Het spel van uitschuring en sedimentatie zorgt dat een vrije beek ‘leeft’. De loop van de beek blijft immers niet constant. Kronkelen doet een beek van nature en de bochten zelf worden ook constant hertekend. Tenzij de beek van nature gefixeerd is met bomen en struiken. In benedenlopen is er ook meestal sprake van - een ‘zomerbed’ ~ a.h.w. een ‘bedding in de bedding’ die volstaat voor de afvoer van kleine zomerdebieten; ~ die zelden tot nooit droogvalt; - een ‘winterbed’ ~ vlakke zone aan weerszijden van het zomerbed, die als bedding volledig benut wordt bij de afvoer van grotere winterdebieten; ~ die ’s zomers dikwijls droogvalt.
43
Ver weg van het ideaal? Het beekbeheer van de voorbije decennia deed geen recht aan een natuurlijke beekdynamiek. Op grote schaal werden beken rechtgetrokken, verschillen tussen zomeren winterbed weggewerkt en beddingen gefixeerd, allemaal in functie van versnelde waterafvoer. Het besef groeit echter dat dergelijke werkwijze op termijn niet duurzaam is en dat natuurlijke dynamieken en de kracht van water ons uiteindelijk de das zullen omdoen. ‘Ruimte voor water’ is een beter credo.
een beek houdt zich niet aan een al te strak keurslijf
Enkele natuurtechnische beekontwerpen Hoe je het ook draait of keert, dé doelstelling bij veel ingrepen aan beken is de loop te fixeren. Een begrijpelijk standpunt, bekeken vanuit de aangelande van de beek, die zijn grond liever niet ziet wegspoelen ten bate van een vrij meanderende beek. Vanuit zuiver ecologisch standpunt zijn we al heel wat minder enthousiast. Fixeren en fixeren is echter twee. Er zijn harde manieren (beton), maar het kan ook ‘zachter’. En als de ruimte er is, kan er zelfs ruimte gecreëerd worden voor een ‘gecontroleerde dynamiek’.
Een zacht aflopend talud voor de oever Hoe steiler het talud van de oever, hoe groter het risico op oeverinstabiliteit. Een talud met een helling van 30 % (3 meter dalen op 10 meter afstand), biedt goede garanties op een duurzame stabiliteit. Begroeiing/beplanting Niets dat een oever of beekbocht zo efficiënt fixeert als een begroeiing met houtige vegetatie van enig formaat.
44
Hou daarom iedere boom of struik die in dit verband dienstig is in ere. Ook bijplanten kan een goed idee zijn. Geschikte soorten daartoe zijn zwarte els, wilg, gewone es, populier … Bovenlopen van beken zijn niet zelden plaatsen waar begroeiing uitermate op zijn plaats is. Bovenlopen zijn dikwijls van nature dieper ingesneden, met onstabiele oevertaluds tot gevolg. Op veel plaatsen zijn dergelijke bovenlopen nog van nature begroeid met houtige vegetatie. Dergelijke ‘houtkantbeken’ bieden de beste garantie op oeverstabiliteit én maken dat het niet meer nodig is de oevers van waterplanten en vuil te zuiveren.
Ook bij beginnende oeverafschuivingen kan gegrepen worden naar bosplantgoed van zwarte els in plaats van naar de kraan. Bij de gratie van enkele ‘rustige jaren’ kan het bosplantgoed aanslaan en op termijn de meest degelijke oeverversteviging leveren die een waterbeheerder zich kan wensen.
45
Vooroevers/plasbermen Waterlopen worden klassiek op de waterscheidingslijn in een keurslijf van heipalen en kantplanken gedrongen. Doel daarvan is de meest erosiegevoelige zone van de oever te beschermen. Er zijn echter alternatieven, die vooral toepasbaar zijn op bredere waterlopen. Ten eerste omdat de alternatieven enige ruimte vergen. Ten tweede omdat de alternatieven slechts zinvol zijn bij een voldoende hoog zomerwaterpeil. Een plasberm is een ondiepe waterzone tegen de oever (bijna het jaar rond onder water), die de golfslagwerking van het water moet verminderen. In zo’n plasberm kan daarenboven moerasvegetatie ontwikkelen, die nog een extra stabiliserende factor is voor diezelfde oever. Tussen zo’n plasberm en de waterloop kun je nog een kunstmatige vooroever aanleggen (bv. als een minidijkje van grote stortstenen of als vlechtwerk van wilgentenen). Dergelijke vooroever vangt zo goed als de volledige golfslagwerking van de waterloop op, waardoor de eigenlijke oever gespaard blijft. Zorg er bij vooroevers dus steeds voor dat ze geen harde grens vormen tussen waterloop en plasberm, dat er om de zoveel meter een doorsteek is tussen waterloop en plasberm. Vele vormen van plasberm en vooroever zijn mogelijk.
46
Een plasberm is een rustzone in het water, met alle mogelijke ecologische meerwaarde van ‘moeraszones’. Voor vissen kan een plasberm een rust- en voortplantingszone (paaiplaats) zijn.
Het accoladeprofiel (éénzijdig of tweezijdig) Een accoladeprofiel is een geschikt profiel voor iets kleinere beken, met een groot verschil tussen het zomerwaterpeil en het winterwaterpeil. ‘Accolade’ slaat hier op de dwarsdoorsnede van de beek, die zich voordoet als een ‘liggende accolade’. De diepste zone (in het midden) is het zomerbed. De zone daarnaast - iets hoger gelegen - is het winterbed. In tegenstelling tot een plasberm valt een winterbed droog gedurende een groot deel van het jaar.
Een accoladeprofiel is een alternatief voor de kunstmatige V-vormige beekbedding, die in feite een tegennatuurlijke vorm is. ‘Ruimte voor water’ wordt hier gecreëerd in het winterbed. Een accoladeprofiel fixeren gebeurt het best aan de rand van het winterbed (aan de voet van het oevertalud). Idealiter krijgt het zomerbed de ruimte om vrij te meanderen binnen zijn winterbed. Een beter voorbeeld van ‘gecontroleerde dynamiek’ kunnen we niet leveren. De praktijk is echter meestal anders, zoals de foto rechts illustreert.
47
Buitenbochten: stootoevers /overhangende oevers Volgend item situeert zich op het niveau van ‘ongecontroleerde dynamiek’, maar wij willen het je toch niet onthouden. De buitenbocht van beken is de meest erosiegevoelige bocht. Bij piekbebieten kunnen flinke pakken grond in één ruk weggeslagen worden. Het resultaat is een bijna verticale oeverwand, waar de waterstroom bijna loodrecht komt tegenaan gestroomd. Zo’n ding noemen we een stootoever. Een stootoever is een biotoop op zich, met de ijsvogel als bekendste bewoner. Die maakt immers zijn nest in zo’n verticale grondwand, op plaatsen met overhangende takken. We spreken over een overhangende oever als de buitenbocht - bv. omdat er een boom op staat weerstand biedt aan erosie. In zo’n gevallen kan een oever echt worden ‘ondergraven’ en ontstaat wat we noemen een ‘overhangende oever’. Ook een dergelijke oever is het toneel voor veel ‘leven’. Sommige vissoorten van bovenlopen gebruiken dergelijke zones, waar boomwortels tot in het water hangen, om hun eieren in af te zetten. De ontwikkeling van de eieren is immers afhankelijk van een constante aanvoer van zuurstofrijk water.
Fauna-uitstapplaatsen In bijna iedere beek - ongeacht vorm of kwaliteit - vind je wilde eend, waterhoen, soms ook meerkoet. Voor deze watergebruikers is het in- en uitstappen in de beek niet altijd evident. Zeker voor de kuikens is de eerste tewaterlating dikwijls ook de laatste. Van fauna-uitstapplaatsen moet bijgevolg zeer actief werk gemaakt worden. Enkele succesbepalende aspecten van zo’n uitstapplaats zijn: − fauna-uitstapplaatsen moeten al van onder water beginnen (laagste waterstanden); − het loopoppervlak moet voldoende ‘ruw’ zijn (hout is bijna altijd een slechte keuze); − de helling mag niet steiler zijn dan 50 %; − een fauna-uitstapplaats is het best afgeschermd van de omgeving met wat struiken.
48
Meerkoet
49
De paaiplaats Een paaiplaats is een ondiepe waterzone (tot 70 cm), gaande van 1 tot enkele tientallen m², met een begroeide oeverzone, die als dusdanig voor vissen zeer geschikt is voor het afzetten van eieren, maar ook als biotoop voor jonge vissen. We vermeldden hiervoor al dat goed ingerichte plasbermen prima paaiplaatsen kunnen zijn, maar er zijn ook andere mogelijkheden. Zo zijn er al veel praktijkvoorbeelden van paaiplaatsen die als een appendix aan de waterloop gehangen worden, een soort poeltjes in verbinding met de waterloop.
Gelijkaardig zijn situaties waarbij oude afgesneden meanders opnieuw aangekoppeld worden aan de waterloop en als dusdanig ook als paaiplaats kunnen dienen (uiteraard enkel onder de voorwaarde dat de waterkwaliteit van de waterloop zelf hiertoe afdoende is). Paaiplaatsen kunnen ook aangelegd worden in de waterloop zelf, als er ten minste ruimte is voor een lokale verbreding. In een zwaaikomachtige constuctie kan een zeer flauw talud richting oever worden aangelegd, wat ook een prima paaiplaats kan opleveren.
50
De ideale moeraszone bestaat niet! Moeraszones hebben niet echt één duidelijke verschijningsvorm. Wat hen bindt is dat ze bijna uitsluitend voorkomen in laaggelegen gebieden, met een voeding vanuit grondwater of oppervlaktewater. Maar daar houdt het ook op. Moeraszones kunnen zich ontwikkelen in depressies in het landschap, als een ‘verlande’ open waterpartij, als een groot uitgevallen winterbed van een beek of rivier … zo goed als overal dus. Binnen deze vele verschijningsvormen zijn daarenboven ook vele vegetatietypes mogelijke, al naar gelang:
− de gemiddelde laagste grondwaterstand (GLG = het gemiddelde van de drie laagste grondwaterstanden op één jaar) − de gemiddelde voorjaarsgrondwaterstand (GVG = de gemiddelde grondwaterstand in een korte tijdsreeks rond 1 april) − de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG = het gemiddelde van de drie hoogste grondwaterstanden op één jaar). 4
− de (grond)waterstand gedurende het jaar4; − de herkomst van het water (grond-, neerslag- of oppervlaktewater); − het al dan niet voorkomen van overstromingen met oppervlaktewater; − het bodemtype / de voedselrijkdom; − het gevoerde beheer (maaien, begrazen, niets doen …).
51
Om een voorbeeld te geven: het type moeras van riet en biezen komt voor in zoetwater, op (permanent) natte plaatsen (maakt niet uit of het om bodem- of oppervlaktewater gaat), met een gemiddelde laagste grondwaterstand vlakbij het maaiveld, op bijna alle bodemtypes.
En tot slot, voor wie nog steeds gelooft dat de ideale moeraszone echt wel bestaat: moerassen blijven niet constant in hun verschijningsvorm (open water > veenvorming/verlanding > moerasbos, weet je nog?). Dit ecologisch principe - dat de spontane gang van de natuur richting verbossing weergeeft - noemen we ‘successie’.
52
De ideale moeraszone en zijn diepte Indien je aan het graven gaat met het oog op de aanleg van een moeraszone, is het absoluut aan te raden dit te doen op basis van enkele minimale peilbuiswaarnemingen, liefst gedurende de cyclus van minstens 1 jaar. Maak je echter ook geen illusies. Natuurontwikkeling is geen exacte wetenschap. Het is bijgevolg niet omdat je graaft tot op ‘die’ diepte, dat je daarom automatisch ‘die’ vegetatie mag verwachten, integendeel ... De hoofdmogelijkheden van de diepte van een moeras op een rijtje: 1. ondiep permanent water: - komt qua diepte overeen met een ondiepe poel; 2. plas-dras in de zomer: - grondwatertafel op het maaiveld gedurende de zomer; - komt bijgevolg blank te staan tijdens de winter; 3. plas-dras in de winter: - grondwatertafel op het maaiveld gedurende de winter; - komt bijgevolg zo goed als nooit helemaal blank te staan. Deze indeling is uiteraard zuiver theoretisch, in die zin dat iedere tussenvorm tussen de verschillende stappen ook mogelijk is. De ideale moeraszone ... als er al een ideaal zou zijn … dan betreft het een moeraszone die voldoende groot is, en die opgebouwd is uit zones met verschillende (grond)waterdieptes, met alle mogelijke overgangen tussen permanent diep water (een poel) en plas-dras in de winter. Deze overgangen kunnen trapsgewijze opgebouwd worden, maar ook in een heel geleidelijk talud (hellingen kleiner dan 10 %). Op die manier creëer je bij aanleg een zeer uitgebreide biotoopvariatie en ook een pak verschillende uitgangsposities voor verschillende vormen van ‘successie’. Zones die enkel plas-dras
53
komen in de winter, zullen snel verbossen. Zones die nooit helemaal droogvallen, nodigen uit tot een verlanding of veenvorming.
alle gradiënten tussen permanent water en plas-dras in de winter bijeen
54
Ontwerpidealen: water in de tuin De ideale vijver bestaat niet Niets zo gevarieerd als de vorm van tuinvijvers, hun grootte, de manier waarop ze waterdicht werden gemaakt …
Niettemin kunnen tuinvijvers een belangrijke functie vervullen voor lokale amfibieënpopulaties. Ze maken meer stedelijke gebieden geschikt als biotoop, ze compenseren deels het verlies aan veedrinkpoelen op het platteland …
55
Grosso modo gaan al dezelfde vereisten op voor vijvers, die we hiervoor al schetsten onder ‘poelen’. We gaan ze daarom ook niet in extenso herhalen! Heel kort de belangrijkste aandachtspunten. Een vijver: … is voldoende groot en diep (minimaal 10m², diepte minimaal 1,2 en liefst 1,5m); … heeft net als poelen een flauwaflopende noordelijke oever; … bevat een volledig scala van ondergedoken, drijvende en oeverplanten; … heeft ook voldoende landbiotoop in de onmiddellijke nabijheid; … krijgt weinig/geen schaduw; … bevat geen vis. Wel gaan we ruimer in op de zuivere techniek van aanleg. De ideale vijver is waterdicht Om het onderscheid tussen vijvers en poelen duidelijk te stellen: vijvers dragen enkel water dankzij een kunstgreep daartoe. Voor vijvers volstaat het dus niet om de schep in de grond te steken, er is net iets meer nodig … Er zijn vele mogelijke manieren om vijvers waterdicht te krijgen, de ene al meer natuurlijk dan de andere. Zonder al te zeer in detail te treden, zetten we enkele technieken even op een rijtje.
Met klei Je kunt vijvers afdichten met natuurlijke materialen. De hoofdcomponent is daarbij telkens klei. Klei is opgebouwd uit de allerkleinste bodempartikels. Wanneer de poriën in klei afgebroken worden (door aandammen, of door vertrappeling in een overmaat water) ontstaat een bijna ondoordringbare laag. 1. ‘kleimatten’ - kunnen opgebouwd worden uit voorgemaakte trap- of trapeziumvormige kleiblokken; - de afwerking gebeurt met een trilplaat - trilwals; - de techniek wordt ook gebruikt bij het afdichten van vuilnisstorten of het afdichten van bressen in kanaaldijken. 2. ‘kleipoeder’ - ‘bentoniet’ (poeder, gelijkt op talkpoeder) wordt uitgestrooid over het voorgefreesde bodemprofiel, normaliter 10 kg/m² (hogere dosis vereist bij lichtere zandgronden) en wordt ingefreesd in de bovenste grondlaag (30 cm);
56
- daarna licht bevochtigen en aantrillen of -walsen; - afwerking gebeurt meestal met een grindlaag van 10-15 cm; - traag en voorzichtig vullen met water.
Met folie Je kunt vijvers ook afdichten met kunstmatige materialen. Er zijn eerst en vooral de folies. Iedere folie vereist voorbereidend grondwerk (een effen ondergrond) en een beschermdoek (geotextiel van het niet-geweven type). De som van de beide moet de uiteindelijke folie beschermen tegen scherpe voorwerpen, maar ook tegen knaagdieren. Je zet ook beter geen planten met agressieve wortels al te dicht tegen een met folie afgedichte vijver. De verschillende folie-materialen hebben hun voor- en nadelen: 1. pvc-folie (polyvinylchloride) - scheurvast; - zonlichtbestendig (=uv-bestendig), evenwel slechts voor 10 jaar, daarna wordt de folie broos; - rotbestendig; - gemakkelijk te herstellen (geen verhitting nodig om aaneen te ‘lassen’); - omstreden materiaal (productie ervan gebeurt met cadmium en weekmakers); - plooien kunnen problemen geven; - voordelig van prijs, minst van kwaliteit; 2. pe-folie (polyethyleen) - milieuvriendelijker dan pvc; - lassen met een soort heteluchtlasser; - minder eenvoudig te plaatsen en te herstellen dan pvc; - is heel stijf, dus moeilijk te plaatsen bij koude omstandigheden 3. rubberfolie (EPDM) - natuurlijk of synthetisch rubber; - uv-bestendig (30 jaar garantie!); - zeer rekbaar (tot 300 %!);
57
- met speciale lijm vastgeplakt; - milieuvriendelijkst (recycleerbaar), goede kwaliteit, maar ook duurst; - dikten: 0,8 - 1 - 2 mm.
Nog andere materialen 1. polyester (epoxyharsen): - glasvezelmatten met polyesterafwerking; ~ plaatsing bovenop een vaste ondergrond (niet korrelig): zand + folie, zandcement, magere beton, beton, oude folie …; ~ benodigdheden: - glasvezelmatten; - polyesterhars (epoxyhars); - hulpstoffen (vertrager, versneller, kleurcoating …); ~ duur; ~ lange levensduur (voorwaarde: zorgvuldige uitvoering); ~ goed bestand tegen mechanische weerstand; ~ goed materiaal voor de creatie van ‘ronde vormen’; ~ ongezonde verdamping harsen bij plaatsing; ~ plaatsing vrij omslachtig: specialistenwerk! 2. voorgevormde polyestervijvers: - gebonden aan vorm en grootte; - randen moeilijk in/af te werken; - duur; - meestal ondiep (tot 80 cm); - makkelijk zelf te plaatsen; - zeer sterk, uv-bestendig, lange levensduur; 3. Betonnen en gemetselde vijvers: - sterke ingreep/zware constructie in het landschap - tuin; - bewapening noodzakelijk (onderaan : overgang bodem/wand); - na 8 tot 24 uur vijver vullen om verhardingsproces optimaal te laten verlopen; - duur; - water in vijver initieel zeer kalk- en zoutenrijk (chemische neutralisatie is bijna een must); - Maar: sterk, stabiel, grote garantie waterdichtheid.
58
59
Vergunningen deel
3
De stedenbouwkundige vergunning De algemene regel uit de stedenbouwkundige wetgeving is dat niemand ‘het reliëf van de bodem aanmerkelijk mag wijzigen’ zonder een voorafgaande stedenbouwkundige vergunning (kortweg bouwvergunning). Om de interpretatiemarge te beperken wordt gesteld dat elke aanvulling,
62
ophoging, uitgraving of uitdieping die de aard of de functie van het terrein wijzigt, als een ‘aanmerkelijke reliëfwijziging’ wordt beschouwd. Het lijdt dus geen twijfel dat voor ‘nieuwe’ poelen, laantjes, grachten of moeraszones wel degelijk een stedenbouwkundige vergunning vereist is. Anders is het gesteld met het ‘onderhoud’ van bestaande poelen, grachten … Daarvoor is géén vergunning nodig. Onderhoud is natuurlijk ook een rekbaar begrip. Een depressie in een weide kan moeilijk ‘onderhouden’ worden tot een nieuwe poel. Anderzijds, wanneer er sprake is van een historische, maar sterk verlande poel, dan moet die hersteld kunnen worden zonder vergunning. Om een vijver in de tuin aan te leggen, is in sommige gevallen géén stedenbouwkundige vergunning nodig! Als de vijver met aanhorigheden niet groter is dan 30 m², als de werken niet plaatsvinden in ruimtelijk kwetsbare gebieden (zoals natuurgebied of ecologisch waardevol agrarisch gebied), en als de werken volledig plaatsvinden binnen 30 meter van de woning, dan is er geen stedenbouwkundige vergunning nodig. Is aan één of meer van deze voorwaarden niet voldaan (bv. twee vijvers van elk 20 m², wat samen 40 m² is), dan heb je wél een vergunning nodig.
De natuurvergunning In deze paragrafen geven wij je graag mee waarom de natuurbehoudswetgeving ons dicteert dat we beter niet overal de schop in de grond steken voor meer watergebonden natuur. Het decreet op het natuurbehoud besteedt veel aandacht aan de bescherming van waardevolle vegetatie, en terecht. Het spreekt voor zich dat we beter geen poelen, laantjes of grachten delven, als dit zou betekenen dat we daarmee zeer waardevolle begroeiing onherroepelijk verloren laten gaan. Zo zijn sommige zaken om redenen van natuurbehoud eigenlijk verboden (vernietigen van heidevegetatie, scheuren van historisch permanent grasland in groene gewestplanbestemmingen …)! Voor andere zaken bestaat een natuurvergunningsplicht (bv. voor het scheuren van historisch permanent grasland in agrarisch gebieden met een ‘bijzondere’ waarde).
63
Je wordt echter van iedere ‘verbodsbepaling’ of verplichting tot natuurvergunning ontslagen als je voor je geplande werken een regulier aangevraagde en verkregen bouwvergunning kunt voorleggen. Voorwaarde is dat je voldoet aan de zogenaamde ‘zorgplicht’ (die stelt dat natuurschade in de eerste plaats vermeden, in de tweede plaats beperkt en in de derde plaats hersteld moet worden). Wie spreekt zich uit over deze zogenaamde zorgplicht? Dat zijn de diensten van het Vlaamse Gewest bevoegd voor natuur (Agentschap voor Natuur en Bos), die een advies moeten uitbrengen in de bouwvergunningsprocedure, en die aangeven in hoeverre je werken verenigbaar zijn met de zorgplicht of niet.
De grondverzetregeling De Vlaamse Regering besliste onlangs om een regeling te ontwikkelen die moet vermijden dat vervuilde grond door graafwerken allerhande verder verspreid zou worden. De regeling komt er samengevat op neer dat voor graafwerken vanaf 250 m³, maar ook voor alle graafwerken waarbij de grond over een minimale afstand getransporteerd zal worden, er twee controlemechanismen ingebouwd worden: 1. het zogenaamde ‘technisch verslag’ komt neer op een steekproefsgewijze staalname, analyse en kwaliteitsbeoordeling van de te vergraven grond. De kwaliteitsbeoordeling bepaalt ook voor welke verdere toepassingen de desbetreffende grond nog in aanmerking komt. 2. Het ‘bodembeheerrapport’ brengt bij de werken de feitelijke ‘grondstromen’ in kaart. Concreet is er een verplichting tot technisch verslag en bodembeheerrapport indien het om een ‘verdachte grond’ gaat. Of een grond al dan niet ‘verdacht’ is, kan worden nagegaan bij de openbare afvalstoffenmaatschappij (OVAM). Indien er echter een grondvolume van minder dan 250 m³ verwerkt wordt op dezelfde kadastrale werkzone (de grond wordt gedeponeerd op hetzelfde kadastrale perceel als waarvan hij weggegraven wordt), dan vervalt de verplichting tot technisch verslag en bodembeheerrapport.
64
65
De praktijk van aanleg deel
4
Wanneer graven? Er is in feite maar één criterium dat bepaalt wanneer er optimaal gegraven kan worden, en dat is de betreedbaarheid van het terrein. Niet zelden is de periode van augustus tot november (wanneer de grondwatertafel het laagst staat) hiertoe de meest geschikte periode. Het ene jaar is evenwel het andere niet. Bij het ‘opnieuw’ uitgraven van een grotendeels verlamde poel graaf je best in augustus - oktober wanneer er het minste amfibieën aanwezig zijn.
Het landbiotoop … wat met de vrijgekomen grond? Grond opvoeren doe je op plaatsen die er zich toe lenen, met een zo min mogelijke aantasting van bestaande natuurlijke rijkdom. In volgorde van beste oplossing: 1. afvoeren en uitspreiden op akkers; 2. ter plekke uitspreiden op grasland; - liefst niet in de onmiddellijke nabijheid van de poel; - zonder vernietiging van bestaande waardevolle vegetaties; - zonder andere potentierijke plekjes te vernietigen (‘putjes opvullen’ zien we vanuit ecologisch perspectief liever niet gebeuren). Je kan ervoor kiezen om de geprofileerde grond spontaan te laten ontwikkelen. Er is in dat geval echter altijd het risico op de massale vestiging van minder fraaie ruigteplanten (netels, ridderzuring, distels …). Zie je dit liever niet gebeuren, dan is inzaaien met gras of beplanten met struiken of bomen een optie. … al dan niet planten? Ook spontaan valt de vestiging van bomen en struiken te verwachten. Langs de waterlijn zullen wilgen en zwarte elzen ongetwijfeld de kop opsteken. Op drogere stukken is de ruwe berk een typische pionier.
68
Is er natuurlijk sprake van ‘ontwerp’ (de realisatie van een vooraf uitgetekend plan), dan is het evident dat er geplant kan/mag worden. Hou wel rekening met de bovenvermelde opmerkingen over al te veel beschaduwing van poelen of grachten. Sommige soorten vermijd je gewoon beter langs het water. De bladval van treurwilgen bv. heeft een negatieve invloed op de waterkwaliteit. … wat met dieren rond de poel? Indien je er ook huis- en neerhofdieren op nahoudt raden wij aan volgende zaken in acht te nemen. Geiten en schapen vertrappelen de oevers en planten en doen zich te goed aan het omliggende struweel. Ze kunnen bijdragen tot een extra vermesting van de poel. Verder maak je van je poel ook beter geen watervogelpark. Eenden, ganzen en zwanen zorgen voor extra mest in de poel, woelen de waterbodem om en verstoren de aanwezige waterplanten. Zij vinden pas ‘hun’ ‘biotoop’ in waterpartijen vanaf 750 m².
Indien gedomesticeerde dieren de poel gebruiken (zwemmen, drinken …) zorg er dan in ieder geval voor dat drie vierde van de oever van een omheining voorzien is.
69
Het waterbiotoop … wat met dieren in de poel? Wanneer de vijver eenmaal is aangelegd, en gevuld met water, is de eerste boodschap: WACHTEN (zeker enkele weken)! Nieuwe vijvers bevatten doorgaans stoffen (bv. nitriet) die agressief of zelfs giftig kunnen inwerken op waterdieren. Laat nieuwe vijvers daarom altijd een tijd “rusten” vooraleer het uitzetten van fauna te overwegen. Veel waterfauna koloniseert zelf de nieuwe vijver! (bv. alle vliegende insecten). Toch verdient het aanbeveling om de ‘basis’microfauna te ‘enten’ uit een natuurrijke poel uit de omgeving (een vijftal emmers water volstaan). Ook met een watervlo-netje kun je een pak microfauna verzamelen om te enten op de nieuwe poel. Na enkele weken kun je ook de meer klassieke slakken inbrengen (poel- en posthoornslak). Die kunnen echter ook via entwater (eitjes!) aangevoerd zijn. Hogere diersoorten (amfibieën, vissen, waterschildpad, watervogels) introduceren we liever NIET. Alle amfibieën zijn beschermd, blijf er dus af! Met een beetje geduld koloniseren padden, kikkers, salamanders je poel vanzelf. Vissen en poelen zijn een moeilijk huwelijk (zie ook hiervoor). Karperachtigen zijn bodemwoelers en allesvreters. Brasem en windesoorten eten niets liever dan watervlo &
70
Roodwangschildpad of andere exoten hebben geen plaats in onze vrije natuur
co. Stekelbaars (vooral driedoornige) kan plots explosief toenemen. Al helemaal uit den boze zijn de echte ‘exoten’ Uitheemse dieren, zoals roodwangschildpadden, stierkikker of blauwbandgrondel (vis), horen niet thuis in onze natuurlijke leefomstandigheden. Ze zullen er overleven ten nadele van onze inheemse fauna. … wat met planten in poel/vijver? Mogen we planten? Uitplanten van inheemse waterplanten is buiten de context van de tuin niet aan te bevelen. Poelen kunnen het best als decor gereserveerd worden voor ‘spontane’ natuur. Anders is het gesteld met de tuinvijver. De gemiddelde tuinier wil snel (visueel) resultaat van zijn werk. Binnen de tuin hoeft het uitplanten van waterplanten ook geen probleem te zijn. Hou hierbij vooral volgende vuistregels in acht: 1. Mik op een volledig scala van ondergedoken, drijvende en oeverplanten; 2. Zet de juiste plant op de juiste plaats (vooral kalk is een standplaatsbepalende factor in en rond de tuinvijver); 3. Gebruik enkel inheemse planten met een breed voorkomen (gebruik van zeldzame planten schept een verkeerd beeld van de verspreiding van die soorten); - interessante ondergedoken waterplanten zijn gedoornd hoornblad, aarvederkruid en middelste waterranonkel;
Hoornblad
Waterranonkel
71
- goede inheemse drijvende planten zijn witte waterlelie, gele plomp, watergentiaan en kikkerbeet. Witte waterlelie is niet zo geschikt voor te kleine vijvers omdat ze vrij vlug het hele wateroppervlak gaan bedekken; Hetzelfde geldt voor sommige kroossoorten zoals klein kroos en veelwortelig kroos die zich in te voedselrijk water explosief ontwikkelen en het gehele wateroppervlak met een groene kroosmat bedekken;
gele lis
- als moeras- en oeverplant is gele lis goed (voor meer grotere vijvers) net als grote waterweegbree, kattenstaart, gewone waterbies, mattenbies, grote watereppe, kleine watereppe, zwanenbloem, oeverzegge, en scherpe zegge. - grote lisdodde plant je beter niet aan; die zorgt voor een snelle verlanding van je poel/vijver. kleine lisdodde woekert een heel stuk minder.
72
4. Streefdoel: een derde van het onderwatervolume is ‘bevolkt’ met ondergedoken planten, de overige twee derde zijn ‘open’ water. Indien twee derde van het onderwatervolume ingenomen wordt door onderwaterplanten is het hoog tijd om in te grijpen. 5. Voldoende drijfplanten (schaduwpartijen) voorkomen een algenexplosie tijdens zonnige, warme zomerdagen. 6. Waterplanten beheren en beheersen kan met behulp van plantenmanden. - Gebruik liefst een groot formaat :30 tot 50 cm diameter; - De mand moet geperforeerd zijn (uitwisseling zuurstof en water); - Gebruik een voedselarme bodem in de mand; - Het mandoppervlak afdekken met grof zand en kiezel.
Waterplanten
73
Waterplanten kan je aan- of verplanten vanaf april tot oktober. De winter is niet geschikt. Om de aanwezige fauna tijdens de werken te sparen is september-oktober de beste werkperiode. Tuinvijvermensen hebben regelmatig planten in overschot. In de tuinhandel betaal je 2 tot 5 euro voor planten die anderen massaal weggooien! Zeker de basissoorten zijn makkelijk te verkrijgen. Uitwisseling van planten kan erg boeiend worden, meteen ook uitwisseling van ervaringen, leerproces! Vermijd te allen prijze de introductie van exotische waterplanten. Vaak wordt in tuincentra voor exotische waterplanten veel geld betaald, zonder dat ze duurzame overlevingskans hebben in je vijver (waterhyacint en waterkroos zijn tropisch en overleven hier de winterperiode niet ; snoek-
PIC 021
74
kruid - subtropisch - gedijt ook niet in de gemiddelde Vlaamse tuinvijver; zelfs meer continentale soorten als waternoot overleven in ons Atlantisch klimaat maar moeizaam en sterven doorgaans dan ook na enkele jaren af). Andere exotische waterplanten overleven dan weer wel en riskeren zelfs op invasieve wijze natuurlijke waterlopen in te palmen en de inheemse fauna en flora te bedreigen. Gebruik bijvoorbeeld NOOIT grote waternavel, waterteunisbloem of parelvederkruid!
watercrassula
grote waternavel
waterteunisbloem
parelverderkruid
75
Het beheer deel
5
Geen pesticiden in of nabij water!
9:EGDK>C8>:L:HI"KA66C9:G:C ]WWjleeh
f[ij_Y_Z[dlh_`
Het spreekt voor zich dat het gebruik van toxische stoffen niet verenigbaar is met de doelstellingen van een ecologisch waterbeheer.
Stilstaande waters: de fysische parameters in het gareel houden
EZhi^X^YZc!odcYZg^h\ZodcYZg B::G>C;D/
lll#lZhi"kaVVcYZgZc#WZ$eZhi^X^YZc
Zuurstof Bladgroen onder water houdt de opgeloste zuurstof in het water op peil. Het afbreken van dood organisch materiaal (slib) kost dan weer zuurstof! Hou ten minste de helft van je poel vrij van drijvende waterplanten. Die zijn op zich zeer welkom maar ze verhinderen ook de onderwaterproductie van zuurstof. Hoe je slibproductie onder controle kunt houden, lees je verder onder ‘stikstof’.
Stikstof: trop is te veel Er zijn meerdere bronnen voor stikstof in het water. Er is de toevoer van minerale stikstof via regenwater, mest … Er is ook de productie van stikstof via de vertering van organisch materiaal. Onder water levert dit zogenaamd ‘slib’ op. Slib hoort bij water (zowel stilstaand als stromend): het maakt deel uit van de cyclus van groei en afbraak. Maar de slibmassa mag niet te groot worden.
78
Signalen voor te veel organisch (verterend) materiaal zijn: − massaal voorkomen van duikerwants, poelslak, zoetwaterpissebed, muggenlarven, tubifex (een kleine, doorzichtige worm typisch voor zuurstofarme sliblagen) … − explosieve plantengroei van bv. algen en wieren, kroos (diverse soorten), waterpest, hoornblad, krabbenscheer … Zoetwaterpissebed
Wat te doen? − géén bemesting in en rond de poel; − eventueel bladval in het water vermijden met een afdeknet; − jaarlijks bladval uitscheppen in oktober/november (desnoods enkele keren); − verwijderen (uitscheppen) van overtollige ondergedoken waterplanten (vanaf het moment dat de poel voor meer dan twee derde begroeid is); − maaien van oeverplanten in het najaar (september-oktober); ~ liever niet met machines, maar met de sikkel (als de hoeveelheid het toelaat); ~ maaien boven het waterniveau van die planten die je wil behouden (om het inrotten van oeverplanten te vermijden); ~ maaien onder het waterniveau van die planten die naar jouw gevoel iets te dominant aanwezig zijn (bv. riet of lisdodde); ~ steeds maaisel verwijderen; ~ nooit een volledige oeverlijn in één beweging maaien; het ene jaar de ene helft, het andere jaar de andere helft is een beter alternatief (vooral de overwintering van insecten is uitermate gebaat bij dergelijk maairegime). − in het slechtste geval kan de waterpartij ontslibd worden; benut hiertoe een droge periode (lagere waterstand) − bij folie-vijvers: opgepast! Een scheur is er rapper dan je wil en bijna onmogelijk te herstellen (dus geen riek met scherpe punten, geen spade …; wel een botte schop of een ouderwetse beerputpollepel); − algemene maatregel bij het verwijderen van grote hoeveelheden planten: alle planten op een zeil deponeren, dat afhelt in de richting van het water (diertjes zoeken steeds het vocht en lager gelegen zones op!).
79
Fosfor Fosfor kan de trigger zijn voor een explosieve algengroei, die op zijn beurt een zeer hoge slibproductie oplevert waardoor nagenoeg de volledige onderwatervoorraad zuurstof ‘opgesoupeerd’ kan worden.
algen, een teken aan de waterwand
De voornaamste bron van fosfor is bemesting. Historisch waren ook wasmiddelen een belangrijke bron van fosfor, maar dit is nu minder het geval. Opnieuw: 1. niet bemesten in en rond het water! 2. liever geen contact tussen stilstaand en stromend water (uit bv. een gracht)
80
Zuurtegraad Verzuring van water kan tegenwoordig het gevolg zijn van stikstof en zwavelverbindingen die met de lucht en het regenwater aangevoerd worden. Een ‘defensieve’ houding tegen verzuring kan daarom zeker geen kwaad. Te trage slibafbraak kan bv. te maken hebben met verzuring. Een bekalking kan de slibverwerkende micro-organismen weer op gang helpen. Een relatief betaalbaar middel hiertoe is zogenaamd ‘coccolietenkrijt’ (in maart te verspreiden, na zeer goede menging met water). Met zo’n behandeling kun je jaarlijks de slibvorming met enkele centimers terugdringen. Ook schelpenzand (bevat veel calcium!) kan een natuurlijke buffer betekenen tegen verzuring en kan daarenboven het nodige calcium aanvoeren voor skelet of schelp van vele waterdieren.
81
Stilstaand water in de winter Water van 4 °C is zwaarder dan alle andere (kouder of warmer) water. Gevolg: tijdens vriesperiodes zakt de waterlaag van 4 °C naar de bodem, en vormt daar een veilige overlevingszone. Voorwaarde is wel dat de vijver voldoende diepte heeft: minimum 100 cm, maar 150 cm diepte is veiliger. Mogelijke problemen doen zich voor als de vijver dichtvriest: er komt geen zuurstof meer binnen en door rottingsprocessen kunnen giftige gassen zoals kooldioxide zich ophopen. Daarom is het aan te bevelen om in de winter altijd een open verbinding te houden met de atmosfeer. Dit kan bv. door tijdelijk een flinke strobundel of een dichte takkenbos in het water te brengen, die je na de vorstperiode weer verwijdert. In betonnen vijvers vermijd je zo eveneens het risico op barsten. Ga in ieder geval nooit als een gek HAKKEN op het ijs. Dit levert immers behoorlijk wat stress op voor de aanwezige fauna. Je kan beter met enkele ketels heet water het oppervlak ‘open’ maken.
Stromende waters: beheer van de oevervegetatie Een goed tijdstip voor het maaien van de oevers van grachten en/of beken (ook wel ‘reiten’ genoemd) is het najaar (september-oktober). Net als bij een poel is het zaak om dieren bij het maaien een terugwijkmogelijkheid te geven in de richting van het water. In die optiek verdient het aanbeveling om: - te maaien met ‘open’ systemen zoals de maaikorf; - maaisel eerst een tijdlang te laten liggen op de oever, alvorens het te verwijderen (enkele dagen volstaan ruimschoots); - nooit een volledige oeverlijn in één beweging te maaien; stuk per stuk is de boodschap!
82
83
Stromende waters: slibruimingen Klassiek wordt het slib in grachten en beken verwijderd met de graafbak. Efficiënt, dat wel, maar weinig precies! Dat onze beken in Vlaanderen in de laatste tientallen jaren soms verdubbeld zijn in breedte en navenant dieper werden, heeft ongetwijfeld mede te maken met dergelijke, al te rigoureuze slib‘ruimingen’. Systemen waarbij gewerkt wordt met een baggerpomp of -spuit laten de minerale bodem van grachten en beken meer intact.
Vochtige graslanden (laantjes,moeraszones met winter plas-dras) Sowieso is maaien dé beheersvorm voor vochtig grasland. Wanneer moet er dan gemaaid worden? Dit soort graslanden werd in vorige eeuwen pas gemaaid op het moment dat de weide betreedbaar was. Dit betekent concreet dat in de meeste gevallen dottergraslanden pas vanaf juli gemaaid werden, vaak met nabegrazing.
84
Vegetatiebeheer van moerassen Niet beheren? Bij een aantal moerasvormen is beheren niet meteen noodzakelijk, zeker als ze ‘groot’ genoeg zijn. Moerassen met permanent ondiep water vragen bv. niet onmiddellijk beheer. De spontane ‘verlanding’ of zelfs veenvorming biedt hier sowieso de meeste ecologische potentie. Ook moerasbossen (het finale ontwikkelingsstadium van moerassen) vragen geen beheer.
Wel beheren? Alle moerasvormen met een niet-houtige vegetatie op een veen- of minerale bodem krijgen het best een maaibeheer mét afvoer van het maaisel. Als algemene regel geldt ook hier dat we beter niet hele stukken in één keer maaien. Per jaar slechts een deel maaien dus!
85
De effecten van maaibeheer verschillen sterk naargelang het in de winter, de zomer of het najaar wordt uitgevoerd. Wintermaaibeurten van riet zijn vooral gunstig voor het riet zelf. Het is een beheersvorm waarbij vooral de rietkragen zelf aan vitaliteit herwinnen. Wintermaaibeurten van riet zijn wel nefast voor typische ‘vroege’ broedvogels (rietzanger, blauwborst en rietgors). Wanneer in het voorjaar de broedterritoria ingenomen worden, ontbreekt het immers aan volgroeid riet. Ook de wintergasten van rietkragen varen uiteraard niet wel bij winterse maaibeurten. Zomerse maaibeurten van moerasvegetatie leiden meestal tot een afname van de meest dominante moerasplanten (riet, lisdodde, moeraszegge …). Alleen liesgras lijkt aan deze regel te ontsnappen. Met consequent doorgevoerde zomerse maaibeurten kun je: − rietland weer omzetten naar hooiland; − moeras in volle verlanding soortenrijker houden (door de dominanten een ‘tikje’ te geven).
86
Maaien tijdens het najaar gebeurt meestal uit louter praktische overwegingen (dikwijls is het moeras dan het best betreedbaar). Als beheersmaatregel kan het volstaan om verruiging te voorkomen, met weliswaar dezelfde nadelen van winterse maaibeurten. Moerasvegetatie met ruigtesoorten 5 (grote wederik, moerasspirea, koninginnekruid, lisdodde, rietgras, grote kattenstaart, harig wilgenroosje …) kan gerust enkele jaren zonder beheer. Een beheer met een cyclus van 2 tot 3 jaar kan volstaan om verbossing te voorkomen en bijgevolg het stadium van ruigtekruiden aan te houden. Begrazing is niet direct een beheersoptie voor moerasvegetatie. Vertrappeling en mest zijn factoren die zeker niet pleiten vóór. Overigens zijn koeien wél dol op oeverplanten. Samenvattend: beheer moerassen nooit op een grootschalige uniforme manier. Iedere beheersvorm heeft immers zijn voor-, maar zeker ook zijn nadelen. Door verschillende beheersvormen ruimtelijk te spreiden minimaliseer je de respectieve nadelen. 5 Ruigtesoorten zijn soorten die profiteren van ‘ruigere’ groeiomstandigheden (strooiselophoping, voedselrijkdom …)
oevervegetatie met ruigtesoorten
87
Struiken en bomen Het beheer van houtige vegetatie langs en rond water is steeds gericht op (in volgorde) 1. de optimale ontwikkeling van de waterpartij in kwestie; - in sommige gevallen zal gerooid moeten worden (te veel bomen rond de poel / bomen te dicht bij de poel / ‘verkeerde’ bomen bij de poel / een verhinderde doorstroming van een beek of gracht / …); - in sommige gevallen zal bijgeplant moeten worden (bv. wanneer voor de bovenloop van een beek gestreefd wordt naar een houtkantbeek); 2. het behoud ervan, via de meest aangewezen beheersvorm (hoogstam, knotboom, hakhout, struikvorm …).
88
89
Begeleiding en subsidiëring deel
6
De kans is reëel dat je je, ondanks de beste bedoelingen van deze gids, toch niet onmiddellijk mans genoeg voelt om zelf het heft in handen te nemen voor de realisatie van een project. Geen nood! De kans dat er her of der iemand klaar staat om in te staan voor een belangrijk stuk begeleiding en wie weet zelfs co-financiering is zeer reëel. We sommen even op.
Gemeentebesturen Sommige gemeenten werken zeer actief rond biodiversiteit op hun grondgebied. Niet zelden bestaan er bij gemeentebesturen subsidieregelingen voor beplantingen, poelen … Steek zeker je licht op bij je gemeentebestuur (milieu- of groendienst) om te weten te komen wat zij voor jouw plannen kunnen betekenen.
Plasberm4
92
Provinciebestuur Ook het provinciebestuur werkt zeer actief rond biodiversiteit, maar niet overal. De Provincie focust wat haar projecten betreft op het buitengebied (en niet op particuliere woning en/of tuin) en dan nog specifieker op zogenaamde ‘natuurverbindingsgebieden’ (= gebieden waar voldoende halfnatuurlijke elementen ontwikkeld moeten kunnen worden, in samenwerking met de bewoners). In samenwerking met de betrokken gemeenten worden acties opgezet rond landschappelijke beplantingen, natuurtechnische graafwerken e.d. Daarbij zoekt het provinciebestuur naar particulieren die het idee van een terrein(her)inrichting genegen zijn, hiertoe samen met het provinciebestuur plannen willen ontwikkelen en bereid zijn om het provinciebestuur als bouwheer van de werken op hun gronden toe te laten. Neem contact op met: Provinciebestuur West-Vlaanderen Dienst Milieu, Natuur & Waterbeleid Koning Leopold III-laan 41, 8200 Brugge T 050 40 33 78 - F 050 40 33 76 W www.west-vlaanderen.be - E
[email protected]
Vlaamse landmaatschappij Ben je mestbankafgifteplichtig, dan kun je gebruik maken van het aanbod van zogenaamde ‘beheersovereenkomsten’. Dit betreft in essentie een subsidieregeling voor een hele resem van mogelijke maatregelen ten bate van de natuur in het buitengebied. Er bestaat ook een regeling voor poelen. Neem contact op met: Vlaamse Landmaatschappij cel beheersovereenkomsten Velodroomstraat 28, 8200 Brugge T 050 45 81 34 - F 050 45.81.99 E
[email protected] - W www.vlm.be
93
Agentschap voor natuur en bos In sommige gevallen hecht het Vlaamse Gewest zeer veel belang aan de huidige of de potentiële natuurwaarde van een gebied en kreeg het gebied in kwestie een aanduiding als ‘grote eenheid natuur’, ‘grote eenheid natuur in ontwikkeling’ of is er een zogenaamd ‘natuurinrichtingsproject’ aan de gang. Indien zulks het geval is, dan is het je niet zomaar toegestaan om de schup in de grond te steken. Het Agentschap voor Natuur en Bos kijkt graag mee of jouw plannen verenigbaar zijn met hun toekomstvisie op het terrein. In sommige gevallen biedt het Agentschap zelfs ondersteuning, ook financieel. Neem contact op met: Agentschap voor Natuur en Bos Zandstraat 255, 8200 Brugge T 050 45 41 76 - F 050 45 41 75 E
[email protected] - W www.natuurenbos.be
94
Regionale landschappen Een Regionaal Landschap is een duurzaam samenwerkingsverband (gemeenten, provincie, Vlaamse Gewest, belangengroepen, …) dat gericht is op natuureducatie, natuurbehoud en -beheer, herstel en aanleg van kleine landschapselementen. Anno 2008 telt West-Vlaanderen drie Regionale Landschappen: - het Regionaal Landschap West-Vlaamse Heuvels - het Regionaal Landschap Houtland - het Regionaal Landschap IJzer en Polder Regionalen landschappen voeren in hun grondgebied een zeer intensieve werking rond natuur en landschap, met een aanbod van begeleiding en middelen voor heel wat types van projecten en voor heel wat doelgroepen. Misschien maak je wel deel uit van zo’n ‘doelgroep’. Regionaal Landschap West-Vlaamse Heuvels Vaartstraat 7, 8902 Zillebeke T 057 23 08 50 - F 057 23 08 51 E
[email protected] - W www.rlwh.be Regionaal Landschap Houtland Streekhuis Kasteel Tillegem Tillegemstraat 81, 8200 Sint-Michiels T 050 40 70 22 - F 050 40 31 41 E
[email protected] - W www.rlhoutland.be Regionaal Landschap IJzer en Polder kasteel de Blankaart Iepersesteenweg 56 , 8600 Woumen-Diksmuide T 051 54 59 48 - F 051 54 57 85 E
[email protected]
95
colofon Deze brochure werd samengesteld en uitgegeven in opdracht van de deputatie van de provincieraad van West-Vlaanderen. Paul Breyne, provinciegouverneur Jan Durnez, Patrick Van Gheluwe, Dirk De fauw, Gunter Pertry, Marleen Titeca-Decraene, Bart Naeyaert, gedeputeerden Hilaire Ost, provinciegriffier Werkten mee aan deze brochure Dienst Milieu, Natuur en waterbeleid Lieven Stubbe, Wally Dequidt, Pauwel Bogaert, en andere Foto’s Pauwel Bogaert, Geert Bossaert, Wally Dequidt, Olivier Dochy, Patrick Keirsebilck, Wim Marichal, Zwinpolder, Lieven Stubbe en het provinciebestuur West-Vlaanderen. Taaladvies Ria Verweirder Grafische vormgeving Grafische Dienst, Provincie West-Vlaanderen druk Sparks, Izegem Oplage 1.500 exemplaren Verantwoordelijke uitgever Peter Norro, dienst Milieu, Natuur en Waterbeleid Meer info Provinciaal Informatiecentrum Tolhuis Jan Van Eyckplein 2, 8000 Brugge T 0800 20 021 - F 050 40 74 75 E provincie@west-vlaanderen
96
Depotnummer D/2008/0248/03