“ Wat zegt Hij nu!?!” “ Voor wat, hoort wat!?” Is God nu ook al zo!?”
Ma$eüs 6:14-‐15
14 Want indien gij de mensen hun overtredingen vergee;, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; 15 maar indien gij de mensen niet vergee;, zal ook uw Vader uw overtredingen niet vergeven.
Ma$eüs 7:1-‐5
1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; 2 want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. 3 Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? 4 Hoe zult gij dan tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is? 5 Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen.
Ware godsdienst, in de Bijbel, = mensen-‐dienst, en moet tot mensen-‐dienst leiden!
Amos 5:21-‐24
21 Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten. 22 Ja, als gij Mij brandoffers brengt, en uw spijsoffers, heb Ik daaraan geen welgevallen, en uw vredeoffer van mestkalveren wil Ik niet aanzien. 23 Doe van Mij weg het geTer van uw liederen, het getokkel van uw harpen wil Ik niet horen. 24 Maar laat het recht als water golven, en gerechTgheid als een immer vloeiende beek.
Micha 6:3-‐8
3 Mijn volk, wat heb Ik u aangedaan en waarmede heb Ik u vermoeid? Getuig tegen Mij! 4 Immers heb Ik u gevoerd uit het land Egypte en uit het slavenhuis heb Ik u verlost, en Ik zond voor u heen Mozes, Aäron en Mirjam. 5 Mijn volk, gedenk toch wat Balak, de koning van Moab, beraamde en wat Bileam, de zoon van Beor, hem antwoordde – van Si^m tot Gilgal, opdat gij het volle recht des HEREN moogt erkennen.6 Waarmede zal ik de HERE tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren?
7 Zal de HERE welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan Tenduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel? 8 Hij hee; u bekendgemaakt, o mens, wat goed is en wat de HERE van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben, en ootmoedig te wandelen met uw God.
Ma$eüs 19:16-‐19
16 En zie, iemand kwam tot Hem en zeide: Meester, wat voor goed moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven? 17 Hij zeide tot hem: Wat vraagt gij Mij naar het goede? Eén is de Goede. Maar indien gij het leven wilt binnengaan, onderhoud de geboden. 18 Hij zeide tot Hem: Welke? Jezus zeide: Deze: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, 19 eer uw vader en uw moeder, en gij zult uw naaste liedebben als uzelf.
Romeinen 13:8-‐10
8 Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben; want wie de ander liedee;, hee; de wet vervuld. 9 Want de geboden: gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen, gij zult niet begeren en welk ander gebod er ook zij, worden samengevat in dit woord: gij zult uw naaste liedebben als uzelf. 10 De liefde doet de naaste geen kwaad; daarom is de liefde de vervulling der wet.
1 KorinTërs 11:17-‐22
17 Nu ik dit voorschrijf, moet ik er (tevens mijn) ajeuring over uitspreken, dat uw samenkomsten niet tot zegen, maar tot schade zijn. 18 Want vooreerst is er, naar ik hoor, wanneer gij als gemeente samenkomt, verdeeldheid onder u, en ten dele geloof ik dit. 19 Want scheuringen moeten er wel onder u zijn, zal het blijken, wie onder u de toets kunnen doorstaan. 20 Wanneer gij dan bijeenkomt, is dat niet het eten van de maalTjd des Heren;
21 want bij het eten neemt ieder vooraf zijn eigen deel, zodat de een hongerig is en de ander dronken. 22 Hebt gij dan geen huizen om te eten en te drinken? Of minacht gij (zózeer) de gemeente Gods, dat gij de behoe;igen beschaamd maakt? Wat zal ik tot u zeggen? Zal ik u prijzen? Op dit punt prijs ik niet.
1 KorinTërs 11:29-‐30
29 Want wie eet en drinkt, eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, als hij het lichaam niet onderscheidt. 30 Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen.
1 KorinTërs 11:33-‐34
33 Daarom, mijn broeders, als gij samenkomt om te eten, wacht op elkander. 34 Hee; iemand honger, laat hij thuis eten, opdat gij niet tot uw oordeel bijeenkomt. Het overige zal ik regelen, wanneer ik kom.
Jakobus 1:26-‐27
26 Indien iemand meent godsdiensTg te zijn en daarbij zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart misleidt, diens godsdienst is waardeloos. 27 Zuivere en onbevlekte godsdienst voor God, de Vader, is: omzien naar wezen en weduwen in hun druk en zichzelf onbesmet van de wereld bewaren.
Jakobus 3:8-‐12
8 maar de tong kan geen mens bedwingen. Zij is een onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn. 9 Met haar loven wij de Here en Vader en met haar vervloeken wij de mensen, die naar de gelijkenis Gods geschapen zijn: 10 uit dezelfde mond komt zegening en vervloeking voort. Dit moet, mijn broeders, niet zo zijn. 11 Doet soms een bron uit dezelfde ader zoet en bi$er water opwellen? 12 Kan soms, mijn broeders, een vijgeboom olijven of een wijnstok vijgen opleveren? Evenmin kan een zilte bron zoet water geven.
1 Johannes 3:11-‐17
11 Want dit is de verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt: dat wij elkander zouden liedebben; 12 niet gelijk Kaïn: hij was uit de boze en vermoordde zijn broeder. En waarom vermoordde hij hem? Omdat zijn werken boos waren en die van zijn broeder rechtvaardig. 13 Verwondert u niet, broeders, wanneer de wereld u haat. 14 Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven, omdat wij de broeders liedebben. Wie niet liedee;, blij; in de dood.
15 Een ieder, die zijn broeder haat, is een mensenmoorder en gij weet, dat geen mensenmoorder eeuwig leven blijvend in zich hee;. 16 Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons hee; ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te ze$en. 17 Wie nu in de wereld een bestaan hee; en zijn broeder gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit, hoe blij; de liefde Gods in hem?
1 Johannes 4:19-‐21
19 Wij hebben lief, omdat Hij ons eerst hee; liefgehad. 20 Indien iemand zegt: Ik heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar; want wie zijn broeder, die hij gezien hee;, niet liedee;, kan (ook) God, die hij niet gezien hee;, niet liedebben. 21 En dit gebod hebben wij van Hem: Wie God liedee;, moet ook zijn broeder liedebben.
Ma$eüs 7:1-‐5
1 Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; 2 want met het oordeel, waarmede gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met de maat, waarmede gij meet, zal u gemeten worden. 3 Wat ziet gij de splinter in het oog van uw broeder, maar de balk in uw eigen oog bemerkt gij niet? 4 Hoe zult gij dan tot uw broeder zeggen: Laat mij de splinter uit uw oog wegdoen, terwijl, zie, de balk in uw oog is? 5 Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, dan zult gij scherp kunnen zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen.