De Brooklynclub
Ander werk van Bart Koubaa Vuur (roman, 2000) Lucht (roman, 2005) Het gebied van Nevski (roman, 2007) De Leraar (roman, 2009) Maria van Barcelona (roman, 2010)
Bart Koubaa
De Brooklynclub
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2012
De auteur ontving voor dit boek een werkbeurs van het Nederlandse Letterenfonds en het Vlaams Fonds voor de Letteren.
Copyright © 2012 Bart Koubaa Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Anneke Germers Omslagbeeld Carollyne Yardley Foto auteur Laïla Koubaa isbn 978 90 214 4199 3 / nur 301 www.querido.nl
Voor Wim Kayzer
How can you hit and think at the same time? Yogi Berra, New York Yankees
Ik
Al negen maanden zit ik vast. De achterlijke ge‑ sprekken met mijn advocaat en het geroddel met Luigi niet meegerekend, heb ik hier al negen maan‑ den gezwegen. Dat wat de mond uit gaat maakt de mens onrein, schrijft Mattheüs, en ik kan hem geen ongelijk geven; ik ben liever stom dan blind. Ik ben te oud voor oude liedjes, heb geen zin om me met blabla te rechtvaardigen tegenover onbe‑ kenden, maar vandaag, hier op dit bed achter de tralies in Brooklyn, rekt mijn verhaal zich met een lange geeuw uit, trekt het zijn verkleefde oogjes open en zet het zijn lange gekromde klauwen in mijn schouder. ‘Nu ga jij eens goed naar me luiste‑ ren,’ fluistert het in mijn oor, ‘meer dan deze zon‑ dag heb ik niet nodig om je vrij te spreken. Ik zal je laten zien wie je bent, ik heb genoeg verzameld, je hoeft alleen maar je mond open te doen, ik zal er de woorden in leggen. Het is niet mijn bedoeling om aan je geweten te knagen, ik heb geen zin in spelletjes want ik ken je beter dan jij jezelf kent; ik weet waarom je je dubbelganger vernietigd hebt, ik weet waarom je de naam van je grote liefde op je borst getatoeëerd hebt en waarom je naar Groen‑ land vertrokken bent, maar je hebt jezelf niets te 9
verwijten, verwijten zouden alleen maar een beter mens van je maken. Ik kan je niet beloven dat ik na vandaag nog zal terugkomen, als ik al weerkeer zal het in een andere gedaante, in een andere tijd zijn en hopelijk niet te laat, je kunt maar beter nu met me meekomen... kom, van de hak op de tak,’ en ik grijp me vast aan de pluimstaart en spring te‑ rug naar de nacht waarin ik het bewustzijn verloor nadat mij een masker werd opgezet in het bed van Mayer, mijn dubbelganger... ...Ik heb me niet verroerd toen er in het apparte‑ ment ingebroken werd. Ik heb de voetstappen in de hal gehoord, het wachten voor de slaapkamer‑ deur, de deurklink die naar beneden ging. Ik wist dat Paaluk de kamer binnen kwam en wat hij van plan was. Paaluk was een man van zijn woord, daarom had ik me voorbereid op de verdoving: een gasmengsel met veel CO2 waarmee varkens en runderen onder narcose worden gebracht voordat de halsslagader wordt doorgesneden. En ondanks dat ik ervan overtuigd was dat ik niet ging sterven omdat ik geld waard was, voelde ik me wit weg‑ trekken in dat grote bed en probeerde ik te reage‑ ren zoals ieder normaal mens die in zijn slaap een masker opgezet zou krijgen. Paaluk liep in de val. Van de periode tussen de verdoving en het mo‑ ment waarop ik weer bij bewustzijn kwam, kan ik me niets herinneren. Ik moet in de kofferbak van 10
een auto gelegen hebben, ik zie geen andere ver‑ klaring. Ik had pijn over mijn hele lichaam en zat met mijn handen op mijn rug geboeid op een stoel in een kille loods die naar benzine en vleesafval rook. Ik was dus nog in de stad, hoogstwaarschijn‑ lijk in een afgedankte loods in Queens. Door mijn blinddoek heen kon ik een neonlamp zien flik‑ keren die mijn ontvoerders zenuwachtig maakte. Paaluk raakte mijn schouder aan met een metalen voorwerp, bleef staan, vroeg of ik dorst had. Hij trok de tape heel voorzichtig van mijn mond en maakte de handboeien los. Ik wilde niet praten, Paaluk kende de kleur van mijn stem. Het veront‑ rustte me enigszins dat ik een stoppelbaard had. Ik had me de avond voor de ontvoering geschoren. Ik ruik de aftershave nog, hoor mijn handen tegen mijn kaken kletsen, zie het knikje in de spiegel waarmee ik tegen mezelf zei dat ik er klaar voor was. Nadat ik het mes had afgespoeld en de spo‑ ren van mijn scheerbeurt had gewist ben ik voor het raam gaan staan. Hoe lang weet ik niet, het sneeuwde. Ik volgde een paar dwarrelende vlok‑ jes tot ik ze uit het oog verloor. De brug leek een brandende lont op weg naar Manhattan. Ik dacht aan iets wat mijn vader me had gezegd tijdens een ontbijt in Wall Street, in de buurt van de beurs. ‘Je moet je hart volgen, jongen, risico’s nemen...’ had hij zich nogal lankmoedig laten ont‑ vallen terwijl hij een stuk bloedworst van zijn bord 11
prikte. Hij doelde waarschijnlijk op zichzelf naar aanleiding van iets wat er op het werk of thuis was gebeurd, ik weet het niet, ik was te jong om die woorden te begrijpen. Maar toen ik daar vijftig jaar later boven in dat appartement naar Manhattan stond te kijken realiseerde ik me dat ik mijn hart had gevolgd. En wat voelde ik het kloppen daar voor dat raam, wat voelde ik een warme stroom welbehagen door mijn lijf trekken, hoezeer ik ook besefte dat ik het hoofd koel moest houden want mijn plan was maar voor de helft uitgevoerd; de vernietiging van mijn dubbelganger was kinder‑ spel vergeleken bij wat er nog moest komen. Om‑ dat die dwarrelende sneeuwvlokjes mijn bloed‑ druk en mijn polsslag verlaagden bleef ik voor het raam staan. Ik ademde diep en langzaam, mis‑ schien was het zuchten, misschien lachen, want het raam besloeg en mijn wijsvinger schreef het getal 11 op het glas voor ik onder de donsdeken van Mayer kroop. Alles liep gesmeerd: ik verstond ieder woord dat mijn ontvoerders zeiden; ik ben een van de vijf‑ tigduizend mensen op aarde die de taal van de Groenlandse Inuit verstaan. Ik moest er alleen op letten dat ik dat niet liet blijken. Ik mocht enkel op hun gebroken Engels reageren. Ieder kuchje, ie‑ dere grimas, de minste reactie op hun moedertaal zou me kunnen verraden. Maar dat ik alles ver‑ stond, ook hun gefluister en gemompel, stelde me 12
in staat bij de les te blijven. Ik bevond me in een comfortabele positie omdat ik er zeker van was dat ze me niet gingen vermoorden. Ik wist ook dat ze me niet hoefden te martelen om informatie los te krijgen; ik was hun ticket naar de vrijheid. Wat ze niet wisten, wat ze onmogelijk konden weten, was dat het omgekeerd was: zij stonden borg voor mijn bevrijding. Op de tweede verdoving – een prik in mijn hals – had ik niet gerekend. Ik moet toegeven dat ik met een beklemmend gevoel op de borst de muffe zoete geur van Paaluks rode Ford herkende. Ik had last van een droge keel en kreeg mijn ogen met moeite open, waardoor ik twijfelde of ik wel echt wakker was. Ik lag op de achterbank en het leek alsof ik door een donkere tunnel naar een gou‑ den licht werd gezogen, naar een wolk van enge‑ len die overging in wervelende sneeuwvlokken. Even zag ik mezelf weer voor het raam van het appartement staan, tot ik het zachte trillen van de motor voelde: ik was niet dood, mijn dubbelgan‑ ger was dood, en ik had nog altijd, hoe moeilijk op dat moment de afloop ook was te voorspellen, een plan. Ik hield me stil, veinsde dat ik nog bui‑ ten bewustzijn was en kon alleen maar hopen dat de sneeuwstorm en de onenigheid tussen de twee vooraan mijn plan niet in het honderd zou sturen. Het woord dat steeds terugkeerde in de discussie kende ik niet. Uit de context kon ik opmaken dat 13
het om sneeuwbanden ging. Paaluk zei ook letter‑ lijk dat ik niets mocht oplopen, nog geen schram‑ metje, omdat ik anders waardeloos zou zijn, maar toen hij stopte kreeg ik het opnieuw benauwd. Ik hoorde ze weer iets over die sneeuwbanden zeg‑ gen, en over een sneeuwschop, waarna Paaluk murmelend uitstapte. Zijn kompaan stak een si‑ garet op. Ik begon te hoesten. Hij keek mij aan en legde een wijsvinger op zijn lippen. Ik knikte en ging zitten. ‘Geen sushi,’ zei hij. ‘Chinees.’ Zijn hese stem deed me denken aan een collega van mijn vader bij wie we een paar keer naar het voet‑ bal gekeken hadden op Thanksgiving. Er viel een stilte en ik begon spontaan te tellen om de aanval van de cavalerie herinneringen die over de vlak‑ ten van mijn gedachten galoppeerde af te slaan. Toen ik tot zestig had geteld strekte ik mijn lin‑ kerduim en telde weer tot zestig, daarna strekte ik mijn wijsvinger. Zo ging ik verder tot mijn han‑ den volledig waren gestrekt. Daarna balde ik ze en begon opnieuw te tellen. Nadat ik mijn duim en twee vingers van mijn rechterhand voor een tweede keer had uitgestrekt werd de kofferbak opengedaan en hoorde ik Paaluk zeggen dat hij een sneeuwschop had gevonden; de walm van gelakte eend en rijst en noedels kwam de rode Ford bin‑ nengeslopen. Paaluk stapte in en gaf de dampende plastic zak aan zijn handlanger, die het eten over drie kartonnen bakjes verdeelde. Ik keek door het raam alsof ik een verrekijker vasthield om te ach‑ 14
terhalen waar we waren. ‘Ontsnappen heeft geen zin,’ zei Paaluk terwijl hij me een paar eetstokjes aanreikte. Ik glimlachte geforceerd naar hem. De eend was lekker. Op het moment dat ik het bakje tegen mijn mond zette om er de laatste rijst uit te krijgen, startte Paaluk de auto. Hij keek me aan in de achteruitkijkspiegel en verontschuldigde zich met zijn hand; het viel me op dat zijn haren met een rode elastiek samengebonden waren. Ik wreef de rijst van mijn pyjama en deed het dekseltje van een bekertje met groene thee. Paaluk zette de ra‑ dio aan en trommelde op het stuur terwijl hij en zijn maat meezongen. Behalve de koplampen van de weinige tegenliggers kon ik nauwelijks iets on‑ derscheiden. Na ongeveer een halfuur was er al‑ weer herrie tussen de twee. We keerden een paar kilometer terug en sloegen een hobbelige onderge‑ sneeuwde zandweg in die zich door een bos kron‑ kelde. Paaluk doofde de lichten en zette de radio uit. Ik hoorde een rivier. Paaluk liet een enorme boer. ‘Zwarte bonen,’ zei de ander. Het chalet stond midden in het bos. Op het dak lag een dik pak sneeuw. Ik zei dat ik wel zou hel‑ pen om de oprit vrij te scheppen, maar Paaluk wil‑ de het zelf doen; ik moest blijven zitten. Ik zag hoe hij de sneeuwschop uit een zak haalde, waar‑ schijnlijk de lijkzak waarin ze me ontvoerd had‑ den. Zijn handlanger ging ondertussen naar bin‑ nen en stak het licht aan. Nadat Paaluk de auto in 15
een garage onder het chalet had geparkeerd, mocht ik uitstappen. Hij toonde me hoe ik mijn armen moest houden. ‘Als een vrouw die je naar binnen draagt,’ zei hij. Ik zette mijn ellebogen tegen mijn buik en richtte mijn vingers naar boven. Paaluk stapelde houtblokken tot onder mijn kin. Binnen rook het naar verbrand papier. Paaluks handlanger was pizzadozen aan het scheuren en wierp ze in een gietijzeren houtkachel. Algauw knetterden de eerste takjes. Paaluk nam de houtblokken van me over en legde ze in een rieten mand naast een wijn‑ rood oosters tapijt waarop vier leunstoelen rond een klein ovale tafeltje met een marmeren blad stonden, erboven hing een kroonluchter waar‑ van slechts twee lampjes brandden. De rest van de ruimte werd verlicht door een oranje tafellamp naast een opgezette eekhoorn op een commode en twee wandlampen waartussen verschillende hertenkoppen hingen. Op de lange bank naast de commode lag de vacht van een ijsbeer. Ik mocht in een stoel gaan zitten terwijl Paaluk de lege bier‑ blikjes en de andere troep op het tafeltje opruimde. Daarna ontfermde hij zich over het vuur en bracht de ander mij naar de kamer ernaast. Er stond een opgemaakt bed met een emmer met deksel ervoor. Paaluks handlanger gaf een rol toiletpapier en wees naar het wastafeltje terwijl hij deed alsof hij plaste. Ik kreeg een trainingspak, sportschoenen, extra dekens en een paar oude kranten; een kleine televisie hing als in een ziekenhuis aan de muur. 16
Al snel verspreidde zich een aangename warmte door een buis die door de kamer naar buiten liep. Paaluks handlanger wees me op de tralies voor het raam en sloot daarna de deur. Waarom zou ik ont‑ snappen; zolang de politie het lijk van Mayer niet te vroeg zou vinden, zat ik op rozen.
17
Paaluk
Ik heb Paaluk leren kennen in mijn lift. Ik werd te oud om iedere dag tot tien uur ’s avonds in de keuken van Luigi’s restaurant te werken en daar‑ na nog een halfuur met de metro naar huis te spo‑ ren. Ik wilde nochtans graag in Little Italy blijven, maar het appartementenblok waarin ik woonde werd verkocht aan Chinezen en andere apparte‑ menten in de buurt waren onbetaalbaar geworden. Daarom verhuisde ik naar Fort Washington Ave‑ nue, een paar minuutjes lopen van de lift waar ik acht jaar lang, vier dagen in de week, van half tien ’s morgens tot vijf uur ’s avonds onafgebroken rei‑ zigers van 181st Street naar de metro bracht, en van de metro naar 181st Street. Het was mijn lift en ik had hem naar mijn smaak ingericht. Hij was ruim genoeg. Er stond een tafeltje en een stoel in en tegenover de klok had ik een foto opgehangen. Ik hield van het werk en de lift. Ik was onder de mensen en toch alleen, en van het op‑ en neergaan had ik geen last. Om de tijd te doden vulde ik kruiswoordraadsels in en las ik Supermanstrips. Ontbijten deed ik bij Larrie: Larrie’s Breakfast Corner. Als ik de eerste ochtend dat ik op weg was naar de lift niet bij Larrie naar 18
binnen was gegaan omdat ik nog een uur had voor mijn shift begon, zou ik hier nu niet zitten, en als Larrie me geen Italiaanse koffie had geschonken zou ik zeker nooit zijn teruggegaan. Maar ik ging terug en met plezier. Na een paar weken liet ik zelfs een kleine thermosfles met koffie vullen en een paar sandwiches smeren nadat ik mijn eieren en toast naar binnen had gewerkt. De meeste mensen die ik vervoerde, kende ik van gezicht. Soms had je wel van die verdwaalde toe‑ risten die mij dan een paar dollar toestaken als de deuren open gleden zodra we bovenkwamen. Maar kom, ik voelde me er goed en de routine ver‑ schafte rust. De keer dat ik vier uur in de lift heb vastgezeten met drie met goud beladen negers en een jonge vrouw met een mountainbike buiten beschouwing gelaten, hebben zich gedurende de acht jaar in de lift geen noemenswaardige inciden‑ ten voorgedaan. Mijn leeftijd bewijst trouwens dat ik de vele gevaren die een mens kunnen onder mijnen uit de weg heb weten te gaan. Ik heb het tot nu toe overleefd omdat ik altijd meer aandacht besteed aan wat mensen doen dan aan wat ze zeg‑ gen of schrijven en omdat ik mijn zwakheden al‑ tijd verborgen heb gehouden. Als je het wilt uit‑ zingen, kun je maar beter niet mank lopen als je je enkel verstuikt hebt, anders schoppen ze je bin‑ nen de kortste keren toch verrot, en dat wat men‑ sen kunnen, doen ze meestal ook. Daarom zou ik 19
nu liever mijn mond houden, maar veel keuze heb ik niet. Op een dag stond Paaluk in de lift: een potige ke‑ rel met een breed gebruind gezicht en onrustige spleetogen. Hij was gekleed in een driedelig maat‑ pak en droeg een bontmuts die op een Davy Croc‑ kett-muts leek door de zwarte haren die eronder vandaan kwamen en tussen zijn schouders samen‑ gebonden waren met een touwtje. Dat touwtje! Hij zag dat ik hem in de gaten hield, glimlachte naar me en gaf een kort knikje waardoor ik terug‑ keerde naar mijn kruiswoordraadsel. De volgende ochtend stond hij weer in mijn lift, licht schom‑ melend op zijn laarzen, handen op de rug naar me te glimlachen. ’s Avonds was hij er weer en de vol‑ gende ochtend ook. Alleen in de weekends zag ik hem niet. Op een dinsdagochtend kwam hij naar me toe en vroeg me in gebroken Engels waar ik de foto vandaan had. Ik wees naar mezelf en zei dat ik die gemaakt had. Op mijn vijftiende was ik mijn vader gaan bezoeken in Groenland en had ik mijn allereerste foto genomen: een ijsberg in de baai van Qeqertarsuup Tunua. Hij herhaalde de naam en zei dat hij familie had in Groenland, in het zui‑ den. De deuren van de lift gleden open. Hij groette me als een soldaat. Na het werk haalde ik Mexi‑ caans en een paar biertjes. Ik keek wat televisie tijdens het eten en viel in slaap. Toen ik een glas hoorde breken schoot ik wakker en kon ik nog net 20
de grijze staart van de eekhoorn zien. Omdat de regelaar van de centrale verwarming het af en toe liet afweten, waardoor het hele gebouw op volle kracht werd verwarmd, was ik soms midden in de winter genoodzaakt mijn raam open te zetten. Toen ik het raam sloot dacht ik terug aan Paaluk en zocht mijn boek over Groenland. Ik liet een bad vollopen, deed een paar druppels olie in het water en bestudeerde een kaart met verschillende zeil‑ routes die in de saga van de Groenlanders worden beschreven. Ik bladerde verder en mijn oog viel op een foto die ik herkende: de ijsfjord van Ilulis‑ sat. Iemand had de Groenlandse benaming ‘Ilulis‑ sat Kangerlua’ onder de foto onderstreept, waar‑ schijnlijk mijn vader of mijn moeder, misschien had ik het zelf gedaan of een onbekende. Ik sloeg het boek dicht, gooide het op een handdoek en liet me onder water glijden. Toen Paaluk en ik op een ochtend eieren met broccoli en spek zaten te eten bij Larrie’s en we het uitgebreid over de eekhoornplaag in de buurt hadden, werd hij opgebeld. Ik begreep ieder woord dat hij zei; ik herkende de fonemen, de gramma‑ tica die in mijn hoofd een plan uittekenden, een ontwerp van de toekomst zonder Mayer. Een paar weken nadat ik naar Fort Washington Avenue was verhuisd, had ik in een doos die ik al jaren niet meer had opengemaakt de foto en de negatieven van de ijsberg gevonden. Ik hing de foto aan de 21
muur naast de koelkast en liet bij Larries schoon‑ broer een print van veertig bij vijftig maken, op mat papier. Ik vroeg hem de foto in te lijsten en hing hem als een venster in de lift naast mijn stoel. In de doos zaten ook twee cassettes. Ik belde Larries schoonbroer om te vragen of hij een cas‑ setterecorder had. Hij had er geen, maar stuurde me met zijn groeten naar een vriend in China‑ town. Thuis beluisterde ik de cassettes; het bleek een taalcursus Kalaallisut te zijn, de taal van de oorspronkelijke inwoners van Groenland. Elke dag, terwijl ik in bad lag, zette ik de recorder aan en herhaalde de zinnen, die dikwijls maar uit één lang woord bestonden. Het viel me ook op dat er slechts drie klinkers te horen waren in de zinnen, die zeer gearticuleerd door een vrouw werden uit‑ gesproken. Ik was geenszins van plan die vreemde taal te beheersen, maar de cassettes werden een deel van mijn dagelijks badritueel. Via Larries schoonbroer kon ik ook een oude walkman be‑ machtigen, die ik alleen onderweg naar de lift en in de lift gebruikte. Na het werk hing ik de kopte‑ lefoon in mijn nek en deed zo mijn boodschappen. Dat die cassettes van mijn vader me van Mayer zouden bevrijden door wat ik Paaluk bij Larrie aan de telefoon had horen vertellen, had ik toen niet durven dromen. Ik zal niet beweren dat ik het ge‑ makkelijk had met de gedachte dat ik een punt ging zetten achter een lang en wispelturig hoofd‑ stuk van mijn leven, want Mayer was tegelijk het 22
overtollige en het hoogst noodzakelijke tussen de regels, maar veel alternatieven waren er niet. Ik kon alleen maar doen wat ik gedaan heb. Ik kon alleen maar luisteren naar mezelf en hopen dat er na Mayer nog een hoofdstuk zou volgen. Ik had drie maanden om me voor te bereiden, Paa luk had drie maanden om mijn vriend te worden. Het wachten was op het moment waarop hij zijn eerste visje ging uitwerpen. Anderhalve maand na onze kennismaking in de lift smeet hij dat visje in de vorm van een Village Voice op mijn tafeltje. Hij wees op een foto van Mayer, een industrieel wiens naam in het telefoongesprek was gevallen. Ik was vergeten hoeveel we op elkaar leken. Hij was al‑ leen iets grijzer dan ik, hij was ook ouder en droeg een bril. Voor de rest leek hij mijn tweelingbroer.
23
Grootmoeder
En er kwam een nieuw hoofdstuk na Mayer: Groenland, waar ik niets liever deed dan ijsvissen. Ik ging ervan uit – wat zeg ik, ik was er heilig van overtuigd – dat dit het laatste hoofdstuk zou zijn, dat ik met het bovenhalen van een Groenlandhaai de kroon op mijn werk zou zetten. Hier blaas ik mijn laatste adem uit, dacht ik, maar toen ik over de ijsvlakte gleed op zoek naar een plek om een wak te slaan kwam die enorme staart van mijn verhaal mij sarren als een kwast in een draaimo‑ len. ‘Pak me dan, als je kan, pak me dan!’ En wat graaide ik gretig en tegen mijn zin, tot ik tegen de vlakte ging en met mijn neus op de feiten werd gedrukt: ijsschots vier keer zo groot als Manhat‑ tan breekt van Groenland los. Ik lag op die enorme massa en dreef terug naar Amerika en Mayer, te‑ rug naar mijn lift, waar ik het artikel tien, twin‑ tig, misschien wel honderd keer las. Ik heb in elk geval vaak op mijn horloge gekeken die dag, aan de reizigers gevraagd hoe laat het was omdat ik dacht dat de klok in de lift stilstond, of achterliep. Ik legde mijn oor verschillende keren tegen mijn polshorloge, zat naar het licht gebarsten glas van de wijzerplaat te gapen terwijl ik met mijn tenen 24