Herfstkleuren
Herfstkleuren Roman
Wim van Galen
1 “...honderd jaar..., alsof het niks is...”, plotseling staakte Susanne haar voortdurende gebabbel. ‘Ai, dat had ik nou net niet moeten zeggen...’, bedacht ze spijtig. Intussen peuterde ze het cellofaantje los van een paar nieuwe steunkousen; ze waren van een merk dat ze niet kende..., met goedkeurende handbewegingen beproefde ze de elasticiteit van het materiaal. “Kijk eens aan, omdat het feest is vandaag”, hervatte ze. “Splinternieuw, en eindelijk ook in een andere kleur dan dat oersaaie bruin..., hagelwit. Weet u nog wat er straks allemaal staat te gebeuren? Alle bewoners gaan u gelukwensen, u krijgt bezoek en cadeautjes, de directeur en de burgemeester gaan u toespreken, en vanmiddag eten we uw lievelingsgerecht..., zacht gestoofd rundvlees, puree en witlof met kaassaus. Hè..., nu heb ik natuurlijk alweer te veel gezegd, maar het toetje ga ik u niet verklappen; ik weet zeker dat u het heerlijk zult vinden. Heeft u er zin in?” “In dat toetje? Hoe kan ik dat nou weten als ik niet weet wat het is?” Vragend keek de oude mevrouw Steijn naar Susanne die op een klein bankje aan haar voeten zat, verwikkeld in een taai gevecht met de nieuwe steunkousen.
5
“Nee..., dat kunt u inderdaad niet weten...”, lachte Susanne..., “maar u bent er goed bij vandaag, dat merk ik wel. Of u zin heeft in het feest, bedoel ik natuurlijk.” “Honderd jaar..., alsof het niks is...”, herhaalde mevrouw Steijn. “Nou, het is best een heleboel hoor; soms denk ik wel eens dat het genoeg is zo...” “Kom, kom”, reageerde Susanne opgewekt. “U bent nog fit; alleen het lopen wil niet meer echt, en uw ogen worden wat zwakker..., maar voor de rest...! Als u nu even uw arm om mijn schouder slaat, help ik u in uw rolstoel, en dan kunnen we naar de eetzaal voor het ontbijt; op naar het feest!” Mevrouw Steijn keek wat zuinigjes naar Susanne. Dat Susanne het wist..., ach, dat was niet zo erg..., maar eigenlijk probeerde ze voor iedereen zoveel mogelijk te verbergen dat haar ogen de laatste tijd zo snel achteruit gingen; want als ze te slecht zag..., wie weet, zouden ze haar dan wel overplaatsen naar een andere afdeling, zo’n afdeling waar mensen zaten die er veel slechter aan toe waren: dementie, bedlegerigheid, incontinentie..., al die nare woorden maakten haar angstig. “Op naar het feest..., alsof het niks is...”, antwoordde de oude mevrouw. “Ik zal wel eens kijken wat er allemaal op me af komt.” Hoe weinig ze er ook van kon zien, de eetzaal was toch heel anders dan op een gewone ochtend: al die kleurige strepen, dat moesten wel slingers zijn. En die grote trossen aan het plafond...? Ja natuurlijk, ballonnen..., dat waren het: ballonnen! Er leek ook veel meer licht dan anders..., of zou dat alleen door de zon komen die, nu het voorjaar definitief doorbrak, steeds vroeger naar binnen scheen? Susanne bleef stilstaan in de deuropening, achter de rolstoel die ze een beetje achterover liet hellen zodat de oude mevrouw alles goed in zich op kon nemen. “Kijk eens mevrouw Steijn..., hebben we samen met de andere bewoners gisteravond en vanochtend vroeg gedaan om u te verrassen..., wat vindt u ervan?”, vroeg ze trots. De oude mevrouw Steijn glimlachte, wist niet goed wat ze zou zeggen.
6
Allen die dat konden, waren gaan staan en ze voelde dat iedereen naar haar keek. Mevrouw Steijn moest denken aan een klasje met kleuters..., hoe lang was het wel niet geleden dat ze er talloze voorbij had zien komen..., jaar in jaar uit? Ze zag zichzelf weer staan, te midden van zo’n groepje om haar heen gedromde kinderen; reikhalzend en ongeduldig heen en weer wippend op hun tenen, deden ze allemaal hun uiterste best om de grootste te lijken. “Mooi...”, mompelde ze voor zich heen. Al die gezichten kon ze niet herkennen, maar mevrouw Steijn zag wel dat er veel meer mensen in de verblijfsruimte waren dan gewoonlijk. ‘Een heleboel bewoners van andere afdelingen..., tjonge jonge; en dat terwijl die allemaal veel slechter zijn dan de mensen bij ons. En toch zijn ze gekomen om mij te feliciteren. O, als ik maar nooit zo slecht word dat ze me naar één van die andere afdelingen toe moeten brengen; als ik maar goed genoeg blijf om tot het einde in deze groep te mogen blijven. Anders..., ja..., anders ga ik liever dood. Honderd jaar..., alsof het niks is...; voor de honderdste keer jarig’, mijmerde ze. Er was op dit moment maar één van al die honderd verjaardagen die haar helder voor de geest kwam. Vijfentwintig was ze geworden op die dag, een vrijdag was het..., ja, ze wist het nog precies..., ze kwam terug uit het ziekenhuis waar ze de avond tevoren bevallen was van haar eerste kind..., een dochter, Stefanie. In de ochtend had Geert haar opgehaald in het ziekenhuis en een half uurtje later begeleidde hij haar voorzichtig bij het binnengaan van hun huis, elke deur hield hij voor haar open. Met Stefanie in haar armen liep ze de woonkamer binnen. De aanblik van het uitbundig versierde vertrek, het prachtige boeket bloemen op de eettafel die Geert een paar dagen geleden opnieuw had gelakt, het pompeuze bankstel dat ze voor niks over hadden kunnen nemen van tante Agaath en dat er nog als nieuw uitzag, alle knipsels en plaksels van haar kleuters die vanochtend in alle vroegte al waren afgeleverd en die op het dressoir waren uitgestald..., alles kreeg in één keer een nieuwe betekenis en een definitieve bestemming: het was allemaal voor Stefanie..., hier, en nergens anders hoorde dit liefste kind van de wereld thuis; hier, en bij haar, en bij
7
Geert. Ze ging op de bank van tante Agaath zitten en barstte spontaan in een heftig snikken uit. Ze weerde Geerts geruststellende woorden af; het vergieten van deze tranen was een feest dat ze tot het laatste moment wilde laten voortduren. Zelfs als ze er nu, na vijfenzeventig jaar aan terugdacht, welde precies diezelfde emotie weer in haar op, en voelde ze de tranen komen..., ja, die onbedaarlijke kraamtranen..., die waren het allermooiste verjaardagsgeschenk geweest dat ze ooit had gekregen. Ze was gelukkig in die ene herinnering..., liet al die negenennegentig andere verjaardagen rusten, ook die van vandaag, misschien wel de laatste. Ze zou het niet erg vinden. Daar stond iemand op; hij liep naar voren. Hé..., die herkende ze: Simon, de musicus die nu al een tijdlang in dezelfde groep zat als zijzelf, één van haar vaste tafelgenoten. Zijn achternaam wist niemand meer. Die was jaren geleden al definitief zoek geraakt zoals hij zelf altijd zei..., bij de ingebruikname van het digitale archief van De Zomerplaats. Simon keerde zich met de rug naar mevrouw Steijn, en telde langzaam: “Eén..., twee..., drie..., vier...” Traag kwam de melodie in beweging, aanzwellend tot een ‘Lang zal ze leven...’, het welkomstlied voor de oude mevrouw. Na het derde ‘Hoera’ keerde Simon zich naar haar toe. “Hooggeachte mevrouw Steijn, dit was nog maar het begin. We hebben ook nog een ander, een echt lied voor u ingestudeerd, een lied dat ik speciaal voor deze gelegenheid heb gecomponeerd..., nou ja, eerlijk gezegd is het een stukje uit een compositie die ik al lang geleden heb gemaakt, en dat ik heb omgewerkt tot een lied. Susanne, Fini en Wouter de Jong, de Jonkies zoals we ze onder elkaar noemen...” , gegniffel alom..., “en ikzelf hebben er een tekst bij gemaakt. Het heet ‘Honderd jaar’..., luister!”, en hij draaide zich weer naar de zaal, waar een klein deel van de aanwezigen zich al had gegroepeerd tot wat eruit zag als een echt koor: mannen bij mannen, vrouwen bij vrouwen, helemaal vooraan een paar rolstoelen, dan de kleineren, en de langsten op de achterste rij; precies zoals ze het hadden geoefend. Snel rolde Susanne mevrouw Steijn verder naar binnen; een paar meter voor het koor hield ze stil; ze vroeg aan de oude mevrouw
8
of ze alles goed kon zien, en zonder het antwoord af te wachten, nam ze haar plaats in tussen de koorleden. Simon keek de groep bewoners en verzorgers strak in de ogen, hief zijn handen in perfecte symmetrie, de duimen tegen wijs- en middelvinger, en gaf het teken. De inzet was een beetje aarzelend, maar al snel trokken De Jonkies, samen met Simon het hele stel vlot. Het was een meerstemmig lied. De tekst was niet te verstaan..., alsof de woorden zich verscholen tussen de verschillende melodielijnen. Op de velletjes papier die de oude mevrouw Steijn in handen kreeg gedrukt, dansten de kleine lettertjes feestelijk en onleesbaar mee op het ritme van de muziek. Gelukkig waren haar oren nog prima, en geconcentreerd probeerde ze iets te verstaan. Het lukte niet; alleen het refrein pikte ze op, en vanaf de derde keer dat het gezongen werd, kon ze het helemaal volgen; ze moest erom glimlachen: Honderd jaar..., alsof het niks is Als een jonge bloem zo fris (2x) Honderd jaar..., alsof het niks is ‘Aha, daar komt het dus vandaan...; geen wonder dat Susanne na die woorden vanochtend ineens even stilviel en zo verschrikt opkeek..., de lieverd’. Ze tuurde, ze tuurde, de oude mevrouw, naar die vlek van mensen die geluid maakte, op zoek naar een glimp van Susanne..., Susanne die al zo lang haar favoriete verzorgster was dat ze haar nabijheid zelfs met haar ogen dicht kon raden. Ze vond haar niet, en ze sloot haar ogen. Zoals steeds vaker de laatste tijd nam ze haar toevlucht tot haar scherpe gehoor, en op Susanne’s hoge stem die ze in het gezang gemakkelijk kon onderscheiden, liet ze zich meewiegen naar de verwantschap die er de afgelopen jaren tussen hen was gegroeid, die ze allebei steeds sterker waren gaan voelen. Zich een beeld vormend van hoe ze daar tussen de zangers en zangeressen in stond, kwam Susanne haar nu ineens helder voor ogen, herkende ze zelfs iets van haar eigen dochter in haar. ‘Dat ik dat nooit eerder heb gezien’, bedacht ze, ‘dat korte postuur,
9
dat knappe, tengere gezicht, de steile haren die ze met alle mogelijke wondermiddelen volume probeert te geven... Haar ogen zijn dan wel wat groter dan die van Stefanie, en van een andere kleur, maar ze stralen hetzelfde licht uit; als ze ze opslaat, gebeurt me hetzelfde als wat me bij Stefanie altijd gebeurde..., ja, wat eigenlijk?..., ze stemmen zo zacht, zo zonder bedenkingen...’ ‘Hoe oud zou Susanne nu zijn? Ze doet dan wel altijd een beetje geheimzinnig over haar leeftijd, maar met twee kinderen op school moet ze toch zeker ergens achter in de dertig zijn, de leeftijd waarop ik ook Stefanie op haar mooist vond. Ja, ze was een mooie vrouw, Stefanie..., en ach, ook zij alweer zoveel jaren dood... Even denken: hoeveel jaar is het nu geleden dat ze overleed? Zij is achtenzestig geworden, en ik was vierentwintig toen ze geboren werd, tweeënnegentig dus toen ze stierf, alweer acht jaar geleden..., een fijne, sterke dochter is het altijd geweest, ook in haar laatste moeilijke maanden was zij degene die haar omgeving op de been hield, zelfs haar eigen man. Jammer dat die twee nooit kinderen hebben gewild, te druk als ze waren met de kinderen op de school waar ze allebei werkten. Gelukkig heb ik me er nooit over beklaagd.’ Nog verder gleed de oude mevrouw Steijn terug in het verleden. ‘Je eigen kinderen begraven, het is zó’n diepe, diepe eenzaamheid...’, en ineens zag ze zichzelf zitten op dat krukje in die kale ziekenhuiskamer; Geert, totaal ontredderd tegenover haar, leunend tegen het kleine ziekenhuisbedje. Wat een immens verdriet had ze gevoeld om haar tweede kind dat ze in de armen hield, Peter, vier jaar oud nog maar, en binnen enkele dagen gestorven aan een nooit opgehelderde bloedvergiftiging. In de periode daarna had ze zich vaak tot God gewend..., langzaam had ze geleerd om kracht en troost te putten uit haar gebed. ‘En toch...’, zo besefte ze, ‘wat hebben we nog lang moeten vechten, Geert en ik, om na Peters dood de weg naar de toekomst terug te vinden; alleen, samen, en soms ook tegen elkaar..., maar uiteindelijk hebben we het er met zijn tweeën best goed afgebracht vind ik, hebben hij, Stefanie en ik nog heel veel geluk gekend. Ik weet zeker dat Peter ons geholpen heeft, dat hij ons dichter bij elkaar heeft gebracht; ik voelde soms lijfelijk hoe hij mijn hand in
10
zijn kinderhandje nam, en me voorttrok in de goede richting. Gek, maar de laatste tijd is het net alsof Peter steeds dichterbij komt, niet als vierjarig kind, maar als een sterke, volwassen man. Hij is als eerste vertrokken, en straks zal hij me als eerste opwachten..., en..., mijn hemel, wat verheug ik me daarop!’ ‘Honderd jaar..., alsof het niks is...’, opnieuw klonk het refrein. De oude mevrouw telde de velletjes papier die ze in haar handen hield..., vier maar liefst. Ze hadden wel hun best gedaan..., zo’n lang lied. Strak hield ze haar ogen op het papier gericht, alsof ze aandachtig de tekst volgde. ‘Honderd jaar..., alsof het niks is..., hoe verzinnen ze het? Het is een compleet mensenleven, je kunt het alles noemen, je kunt het veel noemen, je kunt het weinig noemen..., en ach ja, er zijn momenten, zeker niet de ongelukkigste trouwens, waarop die honderd jaar voorbij lijken te zijn gegaan in een enkele ademtocht, maar genoeg is het wel. En één ding is het in elk geval niet..., het is niet niks.’ Mevrouw Steijn was blij met haar gedachten, en blijer nog met de helderheid die ze eraan toekende. Die helderheid van geest beschouwde ze als haar kostbaarste bezit, een bezit dat ze tot haar dood wilde vasthouden. Zover haar herinnering reikte, was het een dragende muur geweest voor het bouwwerk van haar leven, een betrouwbare ruggensteun bij het zoeken van beschutting, bij het opvangen en ordenen van zoveel aardse grilligheid. Waar ze echter altijd moeite mee had gehad, was dat ze er nooit in geslaagd was om binnen diezelfde muren een plaats te vinden voor die andere waarheid..., haar rotsvaste geloof in een liefdevolle hereniging met Peter, Stefanie en Geert. Welke gedachtesprongen ze ook had uitgeprobeerd, nooit was het haar gelukt om die merkwaardige waterscheiding tussen haar heldere geest en haar onwrikbare geloof te overbruggen. Als ze zich in gebed tot God richtte, zich nederig naar hem toe boog..., dan werd de verbinding met het denken steeds weer verbroken..., alsof er een schakelaar werd omgezet; en als ze vervolgens al haar nuchterheid aanwendde om haar geloof dichter bij haar verstand te brengen..., nee, ook dan kon ze de brug tussen beide oevers niet vinden.
11
Nu alweer een aantal jaren geleden had ze er voor het eerst een paar keer met Susanne over gepraat..., dat ze zich soms zo onzeker voelde..., ja, een beetje bang zelfs omdat er zoveel onbeantwoorde vragen waren..., was het immers niet de bedoeling van het leven om zoveel mogelijk vragen te beantwoorden? Met bevreemde ogen had Susanne haar aangestaard. Nee, zo had zij het nog nooit bekeken; ze vertrouwde er gewoon op dat ze na dit leven ergens terecht zou komen waar ze gelukkig zou zijn..., tenminste, als ze haar best deed om altijd een goed mens te zijn. Zo simpel had ze het gezegd, iedere keer weer..., “waarom maakt u het uzelf toch zo moeilijk?...”, had ze zelfs voorzichtig gevraagd. Mevrouw Steijn had de woorden van Susanne nog vaak overdacht..., ze kreeg er geen vat op...,‘zo eenvoudig kan het niet zijn...’, vond ze..., ‘waarom lukt het me toch niet om met kracht van denken te beredeneren wat me te wachten staat..., om dat beeld wat scherper te krijgen? Wat nou bijvoorbeeld als ik na mijn dood niet meer zou weten dat ik geleefd heb, als er geen verbinding met dit leven meer is..., zou iemand dan niet net zo goed kunnen beweren dat de hemel eigenlijk gewoon niet bestaat?’ Ze was bij Simon te rade gegaan; ondanks zijn opvliegende aard kon hij soms wel een uur lang zo heel rustigjes zitten, de ogen dicht alsof hij in zijn hoofd naar de mooiste muziek luisterde..., vermoedelijk had hij veel nagedacht over dit soort dingen. Simon had heel geduldig naar haar geluisterd, even gezwegen, en haar zomaar ineens gevraagd of ze er een idee van had hoe fijn het zou kunnen zijn als ze haar denken eens opzij zette, af en toe eens zou zwijgen vanbinnen. “Waarom wil je je gedachten altijd vangen, waarom wil je je vragen altijd beantwoorden? Laat ze eens zweven, laat ze dansen, luister eens naar de muziek die ze zélf maken. Bemoei je er niet altijd mee...”, had hij nogal plompverloren gezegd. “Weet je wel hoe heerlijk het is om jezelf toe te vertrouwen aan alles wat er is of zou kunnen komen?..., als je berust?” Ze zou het eens moeten proberen..., gewoon alles wat bij haar opkwam niet meer op een rijtje zetten, maar elk gedachte, elk woordje rustig laten dwarrelen, laten gebeuren wat er gebeurt... “Doe alsof je aan de zee zit, sluit je ogen en zie hoe de
12
golven vanuit de verte naar je toe komen..., luister naar het ruisen van de branding..., zonder vragen, zonder bedenksels, zonder er iets aan te willen veranderen..., ervaar dat de golven bestaan dankzij de zee die hen draagt, dat ze een bestemming hebben dankzij de maan die hen vertelt of het eb is of vloed..., ervaar dat je onlosmakelijk verbonden bent met dat alles..., dat al die krachten ook in jou werkzaam zijn..., dat je ze vertegenwoordigt.” “Trouwens..., zo heel moeilijk is het niet...”, had hij na een korte stilte gezegd..., “het lijkt een beetje op dutten, maar je moet er wel je volle aandacht bij houden...” Mevrouw Steijn had moeten lachen om die uitleg. Tot haar eigen verrassing had het gesprek met Simon haar nog maandenlang bezig gehouden..., alsof elke zin die hij uitgesproken had naar de juiste plek moest worden geleid; ze had er met Susanne over gesproken, ze had Simons woorden overdacht, gewikt, gewogen, er een veilig onderkomen voor gezocht en gevonden, ze had ze uitgeprobeerd..., zittend op haar kamer, liggend in bed, of soms gewoon aan tafel waar de anderen bij waren..., en warempel, na een tijdje had ze Simon gelijk moeten geven..., als ze zich maar nergens mee bemoeide, kon ze ongestoord naar het midden van de brug wandelen en beide oevers met elkaar in verbinding brengen..., bidden en denken werden samen iets anders, vloeiden ineen tot een verzaligd weten..., en ze rustte er nog van uit ook! Heel vaak nog had ze aan Susanne verteld hoe blij ze was dat ze nu af en toe haar verstand even met rust kon laten; maar altijd had ze er meteen bij gezegd dat het haar grootste wens bleef dat ze tot het einde van haar leven helder van geest zou blijven. “Daar twijfel ik geen moment aan...”, had Susanne dan trefzeker en zo heerlijk vanzelf geantwoord. ‘Hé...’, merkte mevrouw Steijn, ‘het refrein wordt nu al voor de tweede keer achter elkaar gezongen, en iedereen die kan, zingt mee. Dan zal het lied wel bijna afgelopen zijn...’ Met een theatrale zwaai nodigde Simon alle aanwezigen uit om het nog één keer te herhalen:
13
Honderd jaar..., alsof het niks is Als een jonge bloem zo fris (2x) Honderd jaar..., alsof het niks is Hij draaide zich om en maakte een diepe buiging voor mevrouw Steijn. Alle aanwezigen applaudisseerden: voor het lied, voor Simon, voor het koor, voor de oude mevrouw Steijn, voor zichzelf. Spontaan drong iedereen naar voren om haar geluk te wensen en te verrassen met de cadeautjes en de wenskaarten waar ze al dagenlang mee bezig waren geweest. Susanne haastte zich om ertussen te komen, en legde geduldig uit dat het de bedoeling was dat ze nu eerst allemaal zouden gaan ontbijten. Daarna was er gelegenheid om mevrouw Steijn te feliciteren. En dan..., tegen elf uur, zou het officiële gedeelte beginnen, met toespraken van de directeur en de burgemeester. Susanne had gelijk..., dat was nu eenmaal het programma zoals dat al minstens drie keer met iedereen was doorgenomen, en gedwee zochten de bewoners hun plaats weer op aan de feestelijk gedekte tafels. Susanne rolde mevrouw Steijn naar haar vertrouwde plek: een tafel bij het raam. Hoe weinig ze ook zag de laatste tijd, ze hield er nog altijd van om naar buiten te kijken. Misschien nog wel méér dan vroeger; het daglicht..., het was er niet zomaar, als iets vanzelfsprekends..., nee, ze kon het tegenwoordig echt zíen, ze kon er naar kijken als naar een schilderij van louter licht; ze genoot volop van de wisselingen in intensiteit, van de wentelende kleuren, van het schaakspel tussen zon en schaduw. Ze zat altijd op dezelfde plaats aan tafel, net als de vier anderen met wie ze een vast gezelschap vormde. Er was een prachtig versierde stoel voor haar klaar gezet, met bloemen uit hun eigen tuin, witte en paarse seringen. Voor deze ene keer hoefde ze tijdens het eten niet in haar rolstoel te blijven zitten, en ondersteund door Susanne nam ze haar speciale plaats in. Ze wist niet wat het was..., maar toen ze eenmaal op die troon zat, de geur van de seringen opsnoof, zich tevreden stelde met het wazige beeld dat ze had van het kleurig geborduurde tafellaken en alle schalen met verse broodjes en wie weet hoeveel soorten beleg, toen ze al haar vaste tafelgenoten zo uitgelaten hoorde praten..., leek het wel
14
of er langzaam iets stil viel vanbinnen. Gelukkig leek niemand het te merken. Simon zat naast haar, en vroeg of hij een broodje voor haar mocht smeren. Vriendelijk knikte ze hem toe. Even aarzelde zijn hand boven de broodmand, maar al gauw kneep hij goedkeurend in een zacht, wit puntje. “En..., frisse jonge bloem..., wat vond je van ons lied?”, vroeg hij, terwijl hij met zijn lange, benige vingers een minuscuul beetje zout over de rosbief strooide. “Mooi...”, antwoordde mevrouw Steijn, en ze merkte dat ze er niet één ander woord aan toe zou kunnen voegen. Simon legde het broodje op haar bord, en begon te vertellen dat hij dit muziekstuk al meer dan dertig jaar geleden had gemaakt; hij had het gecomponeerd bij gelegenheid van het eeuwfeest van het conservatorium waar hij jarenlang les had gegeven; het was opgevoerd bij de opening van het nieuwe gebouw dat op de dag van het jubileum in gebruik werd genomen. Daarna was zijn compositie helaas in de vergetelheid geraakt. ‘Te romantisch, niet genoeg van deze tijd, te veel in de klassieke traditie’, had de kritiek geluid. “Toch is het altijd één van mijn grote liefdes gebleven... Het was heerlijk om er weer een keer iets mee te doen, deze muziek opnieuw tot leven te wekken. Misschien probeer ik het complete stuk nog een keer uitgevoerd te krijgen. Als ik honderd word misschien...”, lachte hij. Ze kon hem nauwelijks volgen, de oude mevrouw Steijn; ze voelde zich zo zweverig. Hoe zou dat nou toch komen? Plichtsgetrouw lachte ze hem vriendelijk toe. Simon merkte dat ze niet helemaal zichzelf was, vermoedde dat ze een beetje was aangedaan door alle belangstelling, en probeerde haar op haar gemak te stellen..., “het is ook nogal wat..., zo’n dag. Wacht, ik schenk een kopje thee voor je in, en eet dan maar eerst even rustig je broodje. Er staat nog zoveel op het programma vandaag...”, en hij wendde zich tot Wouter die tussen het kauwen door telkens het refrein van het feestlied zat te neuriën. Mevrouw Steijn deed haar best om de mensen rondom haar in zich op te nemen; maar al die vertrouwde gezichten waarmee ze zo vaak aan deze tafel had gezeten..., het bleven vage contouren, toonloze
15
kabbelingen van geluid, mistige plaatjes die maar niet helder wilden worden. Alleen in haar herinnering vond ze de scherpte die ze zocht. Ze liet het zo, en concentreerde zich op de beelden die ze in zichzelf zag, ze dichterbij halend als met een verrekijker. ‘Meneer en mevrouw de Jong, Wouter en Fini..., De Jonkies..., altijd verliefd gebleven op elkaar zoals ze zelf zeggen..., al vanaf de periode waarin ze elkaar tijdens de zondagsmis verlegen glimlachjes ontfutselden..., als in een gezamenlijke poging om die merkwaardige nieuwe aandoening te ontwarren. Kinderen waren ze nog, elf of twaalf jaar oud. Meer dan drie jaar hebben ze hun jeugdige liefde beleefd met niet meer dan die paar heimelijke blikken per week, elkaar toegeworpen vanuit beide uiteinden van het dwarsschip, vlak voor het altaar langs..., en ongerust dat ze waren als één van beiden om een of andere reden een keer niet in de kerk verscheen...! Pas na die drie jaar hebben ze elkaar voor het eerst ontmoet, en de verliefdheid is nooit meer over gegaan, tenminste..., dat zeggen ze, en zo ziet het er ook uit. Ik vraag me wel eens af of hun weg echt altijd zo breed is geweest..., zouden zij nooit gebalanceerd hebben op dat dunne koord waarover Geert en ik soms zijn gegaan? Hoe dan ook, ik ben blij dat ze er zijn..., als ze hand in hand de eetzaal binnenkomen, of in een hoekje samen in een fotoboek zitten te bladeren..., zo heerlijk dicht bij elkaar..., dan krijg ik altijd het gevoel dat we allemaal jonger worden, alsof we elkaar treffen op een familiereünie..., ergens in een ver verleden. Mevrouw Van de Kreeke is de enige die altijd afwijzend reageert op hun openlijke verliefdheid; ze kan dan zo bestraffend naar hen kijken, het rare mens. Waarom zou die toch altijd zo chagrijnig zijn? Alles wat er gebeurt, ergert haar..., in alles wat ze hoort, vindt ze een reden om zich te beklagen. Iemand die haar iets vraagt, krijgt nooit een echt antwoord..., alles ketst af op norsheid. Wat voor een leven heeft die achter de rug? Waar wendt ze zich zo hardnekkig van af? Zou ze misschien een of ander angstig geheim bij zich dragen? Iets waar ze met niemand over wil praten? Een geheim dat steeds groter is geworden naarmate ze het langer heeft verzwegen...; ik kan me voorstellen dat zoiets groeit en groeit, zijn wortels en takken uitstrekt tot ze overal in doorgedrongen zijn. Als elke gedachte, als alles wat ze ziet of hoort, besmet
16
is met zo’n giftig spinsel..., ja dan begrijp ik best waarom ze altijd zo afwerend is..., elk contact is dan immers een bedreiging voor haar geheim. Nee..., gelukkig heb ik zoiets niet..., zelfs als ik mijn best doe een geheim te bedenken, komt er niks naar boven. Wat een last moet dat zijn..., met een groot geheim op je schouders uit dit leven te stappen, het mee te nemen je graf in..., nog steeds geen rust! Maar ach..., wat weet ik nou al met al van mevrouw Van de Kreeke? Niks eigenlijk, behalve dat ze in het duurste appartement van het hele complex woont, en dat ze zich bij iedereen onmogelijk maakt. Geen wonder dat ze al bij twee groepjes is weggepest; de eerste keer zochten een paar mensen al bij het ontbijt openlijk ruzie met haar..., heel vervelende scènes waren dat. Het volgende groepje verstopte als een stel kleine kinderen gewoon haar stoel of haar eetgerei..., een beetje zielig was het wel om haar te zien afdruipen naar de keuken om zich te beklagen. Daarna is ze bij ons aangewaaid..., en tja, wij negeren haar zo’n beetje. Simon moet zich af en toe wel inhouden, geloof ik, maar hij zal haar niet wegjagen. Als ze niet in de buurt is, noemen Simon en Wouter haar ‘het secreet’.’ Inwendig moest mevrouw Steijn glimlachen bij dat woord. ‘Maar daar doe ik niet aan mee...’, hernam ze zich. ‘Ach ja, die Simon..., een leuke man; ik denk nog steeds dat hij een veel groter musicus is dan hij ons wil laten geloven. Hij ziet er ook helemaal zo uit met die warrige haardos, zijn vlinderstrikje, de snelle bewegingen van zijn handen en armen..., alsof hij zijn eigen woorden dirigeert...’ “U heeft nog niks gegeten, mevrouw Steijn?” Susanne kwam langs met een wagentje om de tafel af te ruimen. “Zal ik uw broodje en uw thee dan nog even laten staan? U hoeft voorlopig toch niet van deze plaats weg..., dit is vandaag uw stoel. Zit u goed, wat vindt u ervan om zo midden in de bloemen te zitten? En de zon die schijnt hier zo lekker naar binnen, het begint al echt warm te worden. Ziet u hoe mooi de treurwilg al uitloopt? Dat hele zachte groen..., of goudgeel eigenlijk..., een prachtige tuin hebben we hier toch. Zo meteen als iedereen komt feliciteren, zal ik dan gezellig naast u komen zitten?” “Mooi, kind..., mooi”, antwoordde de oude mevrouw. “De bloemen, de tuin..., mooi...”
17
‘De bloemen, de tuin, de zon..., mooi...’, probeerde mevrouw Steijn haar gedachten weer op een spoor te krijgen. ‘Zo lang al..., en hoe lang nog? O, als ik maar goed blijf..., als ik maar nooit uit mijn groepje weg moet..., naar een andere afdeling’. Iedereen aan haar tafel was opgestaan, Susanne zette er een groot boeket bloemen op en ging dicht naast de oude mevrouw Steijn zitten. “En..., mevrouw Steijn..., zitten die nieuwe steunkousen prettig? Maar kom, nu is het tijd voor gelukwensen en cadeautjes. Alle bewoners hebben geweldig hun best gedaan..., wenskaarten, bloemen, zeepjes, geurtjes..., genoeg om nog eens honderd jaar vooruit te kunnen...” Verschrikt perste ze haar lippen op elkaar, zichzelf verwijtend dat ze alweer haar mond voorbij had gepraat. Ze probeerde het echt, maar het lukte mevrouw Steijn niet om haar aandacht erbij te houden. Als een stoet schijngestalten trokken de bewoners aan haar voorbij. Slechts een enkeling herkende ze. Simon gaf haar het manuscript van het lied dat hij voor haar had geschreven, ingelijst en voorzien van een gelukswens die hij haar voorlas. “Mooi...”, antwoordde de oude mevrouw; Susanne nam het aandenken van haar over en zette het op tafel, tegen de fruitmand die ze van Afdeling Zuid gekregen had. De Jonkies duwden een winkelwagentje voor zich uit met daarin een grote pot met bloemen..., voor op het balkon van mevrouw Steijn. Een dag lang waren ze samen bezig geweest met het uitzoeken van plantjes en het vullen van de bloempot. Het was een kleurrijke mengeling van violen, margrieten en kleine roosjes geworden. Susanne parkeerde het winkelwagentje naast de versierde stoel; vanmiddag zouden ze er met zijn vieren een zonnig plekje voor zoeken..., goed in het zicht, dan zou de oude mevrouw er nog de hele zomer van kunnen genieten. Geduldig en enthousiast begroette Susanne iedereen; zonder erbij na te denken nam ze de rol van de jarige over, en niemand merkte het..., ze liet zich gelukwensen, schudde handen en wisselde zoenen uit. Bewonderend nam ze elk cadeautje in ontvangst; ze toonde het aan mevrouw Steijn, vertelde erbij wat het was en van wie, en zette het op tafel bij alle andere geschenken. Mevrouw Steijn liet zich wiegen op Susanne’s stem waarvan ze soms meende dat het die van
18
haarzelf was en staarde tevreden voor zich uit, zich het middelpunt wetend in een wolk van beweging, kleur en geluid. “Mooi...”, mompelde ze voor zich uit. Even schrok ze op..., mevrouw Van de Kreeke boog zich over haar heen..., ‘hoe noemden Simon en Wouter haar nou ook alweer?’ Die schelle stem..., mevrouw Steijn kon niet elk woord ontwijken: “...tenminste..., zolang als u goed blijft...”, snerpte het dreigend nog even in haar na, maar gelukkig stierven die akelige woorden weer snel weg in Susanne’s vrolijke gekwebbel. Als vlinders fladderden haar woorden om de jarige heen, als vlokjes dwarrelden ze in haar neer..., een zachte, witte deken waaronder ze verder en verder wegdroomde. De stroom van felicitaties en cadeautjes was stil gevallen. Schuifelend of rollend nam iedereen zijn plaats weer in; Susanne bleef naast mevrouw Steijn zitten en hield haar hand vast; ze deed geen moeite om de aandacht van de oude mevrouw te vestigen op de directeur die al een paar minuten bezig was met zijn toespraak. “.....een mijlpaal geplaatst in mijn nog zo korte loopbaan bij De Zomerplaats. Ja, mevrouw Steijn, U bent de eerste die ik in de tien maanden dat ik hier nu directeur ben, mag feliciteren met Uw honderdste verjaardag, en dat beschouw ik als een grote eer. Ik zal er dan ook hard aan werken dat velen u zullen volgen. Het nieuwe systeem voor kwaliteitszorg dat we vanuit het management, en met inschakeling van een extern adviesbureau gaan invoeren, zal daar zeker aan bijdragen. Ook de lokale overheid die hier vandaag door de burgemeester wordt vertegenwoordigd, steunt dit ambitieuze project. Ik hoop dan ook van ganser harte dat ik in de toekomst nog velen van U mag feliciteren met een honderdste verjaardag, en dat U allen, net als mevrouw Steijn, ook zo feestelijk in de bloemen zult worden gezet...” Een enkel woord slechts ving de oude mevrouw Steijn op. ‘Iedereen honderd, alsof het niks is...’, dacht ze ergens ver weg, en iets in haar wilde nog verder weg van die gedachte. ‘Honderd..., het is genoeg..., het is goed geweest..., al die bloemen..., mooi..., geweest...’ En ze zag ze voor zich, al die verse bloemen..., maar nu lagen ze op haar graf..., in de verte zag ze een helder licht, een kinderhand wenkte haar; ze
19
reikte ernaar om hem in de hare te nemen; was het Peter? Kwam hij haar halen? Ze pakte de hand beet..., nee het was geen kinderhand, het was de hand van een sterke jonge man die ze vasthield...; met haar andere hand tastte ze naar het gouden kruisje dat ze altijd om haar hals droeg, en ze voelde dat ze dieper weg zakte, dat haar zintuigen haar verlieten, dat haar denken stil viel, dat elk gewicht dat haar aan de aarde bond door de hand die ze omklemde, werd weggenomen, oploste in vertrouwen, in een diepe, diepe rust. Susanne voelde hoe de hand van mevrouw Steijn zijn greep verstevigde, en meende dat de oude mevrouw wilde laten merken dat ze wakker en aandachtig was, dat ze de toespraak van de directeur volgde en begreep, een teken van waardering wilde geven voor zijn woorden. Glimlachend keek ze van opzij naar mevrouw Steijn..., ze verstijfde een moment van schrik maar twijfelde geen seconde..., ze zag meteen dat de oude mevrouw er ernstig aan toe was. Ze sprong op, pakte haar bij beide schouders en probeerde haar met zachte hand weer bij bewustzijn te brengen; mevrouw Steijn reageerde niet. “Mevrouw Steijn is onwel geworden! Snel, waarschuw een dokter...”, riep ze angstig. Wouter stoof al weg. De directeur reageerde een beetje verstoord..., alsof het zijn eigen feestje was dat hinderlijk werd onderbroken. Met zichtbare tegenzin klom hij van zijn kleine katheder af. Omringd door de doodse stilte waarmee het publiek naar mevrouw Steijn staarde, liep hij zenuwachtig naar Susanne toe die nog steeds met smekende, bijna huilende stem probeerde om de oude mevrouw terug te halen. Dokter Beers, op de voet gevolgd door Fons, de arts-assistent, schoot toe. Achter hen aan wurmden twee verplegers een ziekenhuisbed door het publiek. “Snel naar de reanimatie”, riep dokter Beers meteen toen ze mevrouw Steijn bekeek, en nog voordat ook maar één van de aanwezigen helemaal had begrepen wat er gaande was, was mevrouw Steijn al weg, met een noodgang naar het kleine ziekenzaaltje voor spoedeisende hulp. Alsof haar eigen leven ervan afhing, rende Susanne erachteraan, de hele groep in opperste verwarring achterlatend. “Rustig blijven mensen, rustig blijven; waarschijnlijk is er niets aan
20
de hand...”, riep de directeur onhandig, en hulpeloos keek hij om zich heen, op zoek naar personeel dat hem uit deze benarde situatie zou kunnen verlossen. “Als u nu gaat informeren hoe ernstig mevrouw Steijn eraan toe is, dan deel ik intussen aan de mensen hier een glaasje drinken uit; dan kan iedereen een beetje bekomen van de schrik...” Het was de jonge stagiaire, Marieke, die hem deze vluchtweg aanbood. Hij stak het briefje met de speech voor mevrouw Steijn in zijn binnenzak en vertrok. In de deuropening smoesde hij nog even met de burgemeester, en ijlings maakten ze zich uit de voeten..., als twee jongens die hun plan hebben zien mislukken en zich het liefst in de bezemkast verstoppen. Minutenlang was het stil. Daarna zwol het geroezemoes langzaam aan. Marieke ging rond met sinaasappelsap en water en sloeg hier en daar een rustgevende arm om iemands schouders. Mevrouw Van de Kreeke was de eerste die iets zei aan het tafeltje waar de grote, met bloemen opgetuigde stoel van mevrouw Steijn het vertrouwde gezelschapje leeg aangaapte: “Nou, die zien we niet meer terug op deze afdeling, wat ik je zeg...; als ze er al doorheen komt...” Simon moest zich bedwingen om haar niet naar de keel te vliegen; zich tot het uiterste beheersend stond hij op en met streng afgemeten passen liep hij door de tuindeur naar buiten; onder de veranda stak hij een sigaartje op. Wouter en Fini keken mevrouw Van de Kreeke ijzig aan. “Secreet...”, siste Wouter, waarna ze samen op zoek gingen naar een ander plekje, mevrouw Van de Kreeke alleen achterlatend aan de met cadeautjes overladen tafel. Na een klein half uur keerde Susanne terug naar de groep. Iedereen zag het meteen toen ze binnenkwam: mevrouw Steijn had het overleefd, en een zucht van verlichting ging door het hele gezelschap. Ze legde uit. Mevrouw Steijn had een hartstilstand gehad, maar gelukkig waren ze er op tijd bij geweest. Ze moest natuurlijk nog een tijdje aan de monitor blijven liggen, en ze moesten afwachten of de situatie stabiel zou blijven; de oude mevrouw was alweer bij kennis, maar nog wel heel zwak. Ze mochten er het beste van hopen. “Zijn er mensen die Marieke en mij willen helpen om de versiering op
21
te ruimen?”, vroeg ze. “De bloemen laten we staan. Die brengen we vanavond of morgen naar mevrouw Steijn, dat zal haar goed doen.”
“Die nieuwbouw vordert al aardig...” Wouter wees vanuit de lange glazen gang naar buiten. “Wat komt daar ook alweer precies in?” Hij moest moeite doen om het winkelwagentje met de pot bloemen die hij en Fini aan mevrouw Steijn cadeau hadden gedaan, recht te houden. “Waarom gaan die krengen toch altijd vanzelf overdwars rijden...?!”, vroeg hij zich geërgerd af terwijl hij het ding met zijn voet een duw in de goede richting gaf. “Geen idee...”, antwoordde Simon, terwijl hij misprijzend naar het twaalf verdiepingen tellende complex keek..., “toen ik naar De Zomerplaats verhuisde, huurde ik gewoon een prettig appartement met een paar handige voorzieningen voor zelfstandig wonende ouderen; de laatste tijd echter krijg ik steeds meer het gevoel dat we langzaam maar zeker ingekapseld worden in een steeds knellender regime van geboden en verboden..., en dat alles voor onze eigen bestwil als we de directie mogen geloven. Maar eh..., daar vroeg je niet naar..., voor zover ik weet wordt er nog steeds gesteggeld over de definitieve bestemming van dat gebouw..., ik geloof dat het te maken heeft met de fusie met het verzorgingstehuis die eraan zit te komen. Dan hoef je voor de rest van je leven nooit meer van het terrein af. En als ze er dan nog een crematorium en een begraafplaatsje bij maken, ook daarna niet meer..., wel zo efficiënt. Misschien een interessant punt voor de hobby van onze directeur om alles te tellen en in grafieken te zetten; ‘kwaliteitszorg’ noemt hij het..., weet je, ik heb steeds zo’n gevoel dat hij dat woord verkeerd begrijpt..., of doelbewust verhaspelt natuurlijk. Zorg is geen rekensom, de waarde van de zorg is precies even groot als de aandacht en de hartsbetrokkenheid van de verzorger..., maar ach, misschien begrijp ik het niet helemaal.”
22
“Kom kom, niet altijd zo sceptisch”, voegde Fini hem toe, en ze wees de andere kant op. “Moet je eens kijken naar onze prachtige tuin; is het geen plaatje zo in het voorjaar? En onze kamers en appartementen daarachter..., en dat alles op twee steenworpen afstand van Park De Hoge Veluwe, een luxe is het. Het kost een paar centen maar we zitten hier prachtig, en voor ons verandert er niks.” “Ja, we zijn gelukkig beter af dan mensen die rond moeten komen van een of ander wettelijk minimum; ik moet er niet aan denken..., wrhh...”, huiverde Wouter. Ze verlieten de gang en staken een kleine binnenplaats over, op weg naar het ziekenzaaltje waar mevrouw Steijn lag. “Wacht, ik trek hem een eindje omhoog, anders haal je dat stoepje niet...”, bood Simon aan, en samen met Wouter sjorde hij het winkelwagentje over de klinkers tot aan de ingang van het hospitaaltje. Fini liep hen al vooruit, en informeerde bij de receptie. “Kamer vier, meteen naar links”, riep ze hen vanaf de balie toe. Ze maakte het goed, de oude mevrouw Steijn. De monitor was alweer weg, ze hoefde alleen nog maar wat te rusten en aan te sterken, hadden ze haar verteld. Over enkele dagen zou ze alweer terug kunnen naar de afdeling. Vaag herinnerde ze zich de pot met bloemen die haar bezoekers gedrieën uit het winkelwagentje tilden en voor het raam zetten. “Vreemd..., als ik bedenk dat het pas eergisteren gebeurd is; die bloemen..., ze lijken bijna uit een ander leven te komen. Maar mooi..., erg mooi zijn ze wel”, zei de oude mevrouw. “Als ik die op mijn balkon zet, zou ik er nog de hele zomer van kunnen genieten.” “Ja, en dan zult u de hele geschiedenis weer snel vergeten zijn”, vulde Fini aan. “Net als wij hoop ik, want angstig was het natuurlijk wel. U weet niet half hoe erg we allemaal geschrokken zijn.” “Voor mij was het eigenlijk helemaal niet zo angstig...”, reageerde mevrouw Steijn terwijl ze wat verder overeind ging zitten. “Ik herinner me heel goed wat er met me gebeurde. Het was een soort wegglijden, alsof iemand me de hand toestak en me aan boord hielp van een bootje dat langzaam met de stroom mee werd gevoerd. De oevers werden steeds mooier, groener, zonniger..., ik had best verder willen varen... Maar ach, ik zal me erbij neer moeten leggen dat het mijn
23
tijd nog niet was. En nu ik weer aan de wal sta, zal ik proberen er het beste van te maken... Godzijdank heb ik er niks aan overgehouden..., geloof ik. Ik heb me al lange tijd niet meer zo fit en helder gevoeld. Hebben jullie mijn plaatsje aan tafel voor me bewaard?” “Reken maar”, antwoordde Simon, denkend aan de ergerlijke opmerkingen van mevrouw Van de Kreeke vlak nadat mevrouw Steijn in paniek naar het ziekenzaaltje was gebracht. “Er is zelfs een extra plaats aan onze tafel vrij gekomen! Sinds je verjaardag zit het Secreet altijd aan een tafeltje alleen, met haar rug naar de rest van de groep toegekeerd. Susanne heeft al een paar keer geprobeerd haar over te halen om weer ergens aan te schuiven, maar ze vertikt het faliekant. Gisteren zaten we met zijn allen in de tuin, en zij zat een eindje verderop, ook weer met de rug naar ons toe. Ik stond net in haar buurt een sigaartje te roken, toen die kleine kipjes, je weet wel, die altijd door onze tuin lopen, in haar buurt kwamen. Voor het eerst sinds anderhalve dag hoorde ik haar iets zeggen: “Rotkippen!...”, beet ze de arme beestjes toe, binnensmonds, en met de tanden stijf op elkaar..., één en al nijd was ze..., het spatte er vanaf!.., het gekke mens. Naderhand heb ik er vooral om moeten lachen.” “Ja..., je komt aardig in de buurt..., maar dan nog een stuk venijniger...”, lachte Simon toen Fini uitprobeerde hoe dat ‘Rotkippen!...’ van mevrouw Van de Kreeke geklonken moest hebben. Wouter proestte het uit, maar Mevrouw Steijn leek er de humor niet van in te zien, alsof er iets in haar haperde; het lukte haar niet zich aan te sluiten bij de hilariteit die de kamer ineens vulde; meewarig schudde ze haar hoofd. “Ach..., je kunt je er natuurlijk best vrolijk om maken, maar wie weet wat voor redenen ze heeft om zo chagrijnig te doen? Het zal toch ergens vandaan komen...; jullie gunnen haar toch zeker wel wat meer plezier in het leven?” “Ja, wie niet?”, reageerde Wouter. “Dat zou voor iedereen een verademing zijn, voor haarzelf in de eerste plaats. Maar dan zal ze toch eerst een beetje moeten ontdooien...” “Of losgeweekt moeten worden...”, opperde mevrouw Steijn. “Als u het recept kent...” Wouter keek haar vragend aan.
24
“Stoor ik?” Susanne kwam de kamer binnen. “Nou mevrouw Steijn, u wordt maar weer verwend..., bezoek, en zo’n prachtige pot met bloemen. Het gaat prima met u zo te zien...” “Dank je kind..., ja, ik voel me inderdaad verwend. Wat ben ik blij dat ik zulke trouwe vrienden heb hier.” “Ja, dat ben ik met u eens. Maar nu moet ik ze toch echt weg sturen. Het is etenstijd, en daarna kom ik u verzorgen voor de nacht.” Ze maakte een verontschuldigend gebaar naar het bezoek. “O, vergeten jullie het winkelwagentje niet?”, riep ze toen ze al bijna de deur uit was. “Je kunt het bij de receptie achterlaten, dan komt het wel terecht.” De Jonkies en Simon namen afscheid van de oude mevrouw; morgen zouden ze haar weer even komen bezoeken. Mevrouw Steijn zonk terug in de kussens, alle indrukken verwerkend. In de plotselinge overgang van die levendige drukte naar de stilte die ze al vanaf het eerste moment dat ze hier lag in zichzelf voelde groeien, kon ze het allemaal even niet meer bijbenen: de vriendschap van Simon en de Jonkies, de lieve zorgen van Susanne..., en tegelijk, ergens diep in haar, de sterker wordende wens om zachtjes weg te glijden..., om, precies zoals in dat bootje, gewiegd te worden als in de armen van een engel..., ze moest er gewoon even om huilen. Jeroen had nauwelijks geluisterd toen Susanne hem bij thuiskomst iets had willen vertellen over het gesprek dat ze na het avondeten met mevrouw Steijn had gevoerd. Hij had zojuist de kinderen naar bed gebracht, en wilde even rust aan zijn hoofd, even niks. Met een glaasje appelsap was Susanne op het terrastrapje achter het huis gaan zitten, kijkend naar de bloeiende jasmijn die ze zelfs van hieraf kon ruiken. De bloemenlucht deed haar denken aan de verjaardag van de oude mevrouw Steijn, aan de geur van de seringen waarmee de stoel van de jarige versierd was geweest en die hen allebei als een feestelijke wolk had omhuld. Nee, een feest was het al met al niet geworden..., die honderdste verjaardag, mijmerde ze. Zojuist hadden ze er nog met elkaar over gesproken, zij en mevrouw Steijn. Naar
25
huis fietsend had ze gemerkt dat het gesprekje haar in de war had gebracht; ze voelde zich onzeker en een beetje treurig als ze eraan terugdacht. Maar waarom nu precies? Ze wist het niet, kreeg met al haar gepieker geen vat op de wankele stemming die haar in zijn greep hield. ‘Dan zijn er wel betere dingen waar ik mijn tijd aan kan besteden’, bedacht ze, en ze besloot zich te werpen op de twee volle manden strijkwas die al dagenlang stonden te wachten. Het was iets wat bijna altijd werkte: tegelijk met het wasgoed allerlei verkreukelde gedachten gladstrijken. Maar eenmaal achter de strijkplank lukte het Susanne niet om die kabbelende wisselwerking op gang te brengen..., door het gesprek met mevrouw Steijn werd haar aandacht in alle richtingen verstrooid. Ze merkte het aan de vele stapeltjes was die op de tafel vóór haar ontstonden, en waar al snel alle logica uit verdween. In het begin hield ze de kleren van Jeroen, van haar kinderen en die van haarzelf zorgvuldig apart..., maar na tien minuten betrapte ze zichzelf erop dat ze stapeltjes aan het maken was van soorten kleding: broeken bij broeken, shirts bij shirts, ondergoed bij ondergoed; nog iets later zag ze plotseling dat alle handdoeken en theedoeken op een slordige, gevaarlijk overhellende hoop door elkaar heen lagen, iets wat haar anders nooit gebeurde. ‘Nou, dan maar zonder systeem’, stond ze zichzelf toe, en ze liet haar gedachten vrij. Eindelijk mochten ze gaan waar ze al uren naar toe wilden. Hoe had ze het ook alweer gezegd, mevrouw Steijn? De precieze woorden kon Susanne niet meer terugvinden, maar het kwam erop neer dat ze eigenlijk niet meer wilde leven, dat ze het beter had gevonden als ze haar na die hartstilstand hadden laten gaan... ‘O ja..., dat is wat ze zei’..., schoot het plotseling door Susanne heen... “Toen ik bijkwam, was het niet alsof ik wakker werd, maar juist alsof het licht langzaam uit werd gedraaid...”, en de oude mevrouw had die woorden met zó veel ingehouden verdriet uitgesproken dat Susanne echt niet had geweten wat ze ermee aan moest; nooit eerder had ze meegemaakt dat mevrouw Steijn zo terneergeslagen was geweest. Ze deed haar best zich te verplaatsen in de oude mevrouw, zich een voorstelling te maken van haar verdrietige verlangen: ‘Tja, hoe verwonderlijk is het nu eigenlijk dat ze liever dood wil?...’, klonk het
26
tegen haar wil ergens in de buurt van haar hart, en ineens hoorde ze nog meer woorden waar ze zojuist tevergeefs naar had gezocht: “Ik was al zo‘n heerlijk eind op weg..., op weg naar al degenen die ik overleefd heb..., mijn gezin, mijn hele familie, de mensen op school, de mensen uit het dorp..., alle mensen die mijn leven tot een leven hebben gemaakt.” Mevrouw Steijn had ze allemaal voorbij laten komen; meer dan twintig, misschien wel dertig namen had ze langzaam en met eerbied, alsof ze ze nog één keer wilde gedenken, opgesomd. Susanne herinnerde zich slechts de namen van haar man en van haar kinderen: Geert, Peter en Stefanie..., en die van haar broer Bert natuurlijk..., maar mevrouw Steijn had er zoveel meer genoemd..., Susanne mocht ze dan vergeten zijn, op dit moment hoorde ze weer precies de heimwee, de ontroerende liefde waarmee de oude mevrouw ze stuk voor stuk had uitgesproken. “Allemaal zijn ze me voorgegaan”, had mevrouw Steijn daarna gezegd. “Geen kind, geen broer of zus, geen neef of nicht, niet één oude kennis..., niemand is nog in leven. Iedereen vóór mij, iedereen na mij, iedereen om me heen..., iedereen is weg... En hier, op onze afdeling..., er is er niet één van mijn generatie, allemaal zijn ze minstens twintig jaar jonger dan ik. Alleen mevrouw Van de Kreeke, die is bijna negentig..., maar ja, daar valt geen woord mee te wisselen. Wat doe ik hier nog? Ben ik al jullie aandacht nog wel waard?” En wat Susanne nog nooit had meegemaakt: mevrouw Steijn had dikke tranen gehuild; onder het snikken door had ze ook nog verteld dat ze nu nog banger was dan ooit dat ze haar helderheid van geest zou verliezen..., en o..., hoe erg ze het zou vinden als ze misschien een keer zo slecht zou worden dat ze naar een andere afdeling zou moeten verhuizen..., ja, ze had zelfs gezegd dat ze daarover een heel akelig voorgevoel had... Susanne was hevig geschrokken van de moedeloosheid van mevrouw Steijn. Hoe kon de oude mevrouw toch zo wanhopig zijn terwijl ze juist zo geweldig en zo snel was opgeknapt? Had ze vanochtend niet zelf tegen haar gezegd dat ze zich sterker voelde dan in tijden het geval was geweest? Heel Susanne’s hart was in opstand gekomen tegen zoveel vertwijfeling, alles in haar had gezocht
27
naar woorden om mevrouw Steijn van haar sombere gedachten te verlossen. Met ferme stem had ze gevraagd hoe mevrouw dat nu toch allemaal kon denken en zeggen...; ze voelde zich toch goed nu..., iedereen was blij dat ze er weer bij was..., was ze het gezellige bezoek van Simon en de Jonkies dan alweer vergeten? Ze had hier toch geweldige vrienden? En één dezer dagen zou ze alweer terug mogen keren naar de afdeling. Er was toch helemaal geen aanleiding om zich zo te beklagen?! Het zou veel beter voor haar zijn als ze zich niet zo mee zou laten slepen in zulke nare gedachten..., ze was verdorie niet zielig! En natuurlijk was er geen sprake van dat ze naar een andere afdeling zou moeten..., ze was kerngezond! Zij, Susanne, zou er hoogstpersoonlijk voor zorgen dat ze nooit, nee nooit op een andere afdeling terecht zou komen! “Kind toch”, had de oude mevrouw Steijn gezegd terwijl ze haar tranen droogde: “Als ik jou niet had...; maar daar heb jij toch niks over te zeggen...?” “Nou, dat zullen we dan nog wel eens zien!”, had Susanne strijdlustig geantwoord. En ze was nog niet klaar, ze wilde de oude mevrouw voor eens en voor altijd al die akelige bedenksels uit haar hoofd praten. “Hoe kunt u nou toch zeggen dat u onze aandacht niet meer waard bent?.., foei! U bent precies evenveel waard als ieder ander. Iedereen hier houdt van u; ík houd van u, en ik houd ervan om voor u te zorgen; en dat laat ik me door niemand afnemen!” “Lieve kind toch..., dank je wel..., ik zal mijn best doen. Voor jou, voor Simon, voor De Jonkies, voor iedereen...” Schuldbewust had mevrouw Steijn naar Susanne geglimlacht. Susanne was blij geweest dat ze de oude mevrouw weer een beetje had weten op te beuren. “U bent moe, ik zie het...”, had ze tevreden gezegd, en ze had haar armen om mevrouw Steijn heen geslagen: “Kom, het was een vermoeiende dag; probeert u nu maar vooral te denken aan de leuke dingen die er gebeurd zijn. Of denk gewoon nergens aan, u weet toch nog wel hoe rustig u daarvan wordt? Hoe dan ook, een goede nachtrust doet wonderen. Morgen tegen de middag kom ik weer even bij u langs.” “Ja, het is mooi geweest..., laat me nu maar”, en gewillig had mevrouw
28
Steijn zich laten toedekken. Met een diepe zucht trok Susanne de stekker van het strijkijzer uit het stopcontact..., helemaal genoeg voor vanavond. De verwarde stapeltjes was zette ze terug in de wasmand. Ze zou in één moeite door alles opbergen; dan was ze meteen verlost van de rommelige oogst van deze avond. ‘Heb ik het nou wel goed gedaan?’, vroeg ze zich af terwijl ze de theedoeken en handdoeken elk op hun vaste plek in de slaapkamerkast legde. ‘Had ik niet meer mijn best moeten doen om haar verdriet te begrijpen? Meer begrip moeten tonen voor haar wil om te sterven..., had ik misschien zelfs niet moeten proberen om mezelf te verzoenen met dat idee? Ze was bij haar volle verstand toen ze vertelde waarom ze klaar was met dit leven, een leven dat haar alleen nog maar angst inboezemt, angst om te verslechteren, angst om ook nog haar helderheid van geest af te moeten geven..., het enige wat ze tot haar laatste adem wil behouden. Heeft het enig nut gehad om te proberen haar de oprechte wens om te sterven uit het hoofd te praten? Alsof ik haar diepste gevoelens zomaar zou kunnen veranderen...’ Susanne schrok terug voor haar eigen gedachten, en verontwaardigd klapte ze de deuren van de linnenkast dicht: ‘Nee..., echt niet..., nooit zou ik het over mijn hart kunnen verkrijgen om anders te reageren dan ik gedaan heb..., het zal wel aan mij liggen. Het is gewoonweg de volle waarheid dat ik van haar houd, en dat ik ervan houd om voor haar te zorgen, haar te troosten als dat nodig is..., wat er ook gebeurt.’
Ze had net de poes te eten gegeven, en keek op de keukenklok: half acht, tijd om Jordi en Karin op te roepen. Terwijl ze door de huiskamer liep, ging de telefoon. Met een angstaanjagende trefzekerheid schoot het door Susanne heen: ‘er is iets met mevrouw Steijn...’ Het was Marieke, de stagiaire. Ze verontschuldigde zich, maar ze had het beter gevonden dat Susanne er niet door overvallen zou worden
29
als ze later die ochtend op haar werk zou komen. Ze draaide er geen moment omheen: mevrouw Steijn had vannacht een beroerte gehad, een nogal ernstige beroerte. Ze had het overleefd, was ook niet meer in levensgevaar, maar niemand kon nog zeggen hoe ze er uit zou komen, wat de gevolgen zouden zijn..., en... Susanne luisterde ernaar alsof ze het al wist, alsof Marieke’s woorden het logische antwoord waren op alle vragen waar ze mee naar bed was gegaan en die haar nog een tijdlang uit de slaap hadden gehouden. Ze zweeg even, liet de boodschap tot zich doordringen..., de onvermijdelijke en tragische laatste regels van een hoofdstuk die tegelijk een nieuwe episode aankondigden. “Hallo, Susanne, ben je daar nog?”, klonk het ongerust aan de andere kant. “Eh..., ja natuurlijk. Goed dat je even gebeld hebt. Weet je..., ach..., laat ook maar. Ik hoef hier thuis alleen nog even te zorgen dat de kinderen op tijd op hun fiets zitten om naar school te gaan; daarna kom ik zo snel mogelijk naar jullie toe. Zullen we het dan samen aan de andere bewoners vertellen?” “Graag”, antwoordde Marieke. “Nou, tot straks dan..., Daag.” Susanne mompelde iets wat ze zelf ook niet verstond, en hoorde dat Marieke haar telefoon uitschakelde. Met onvaste stem wekte ze de kinderen en op wankele knieën liep ze terug naar de keuken. Jeroen was de deur al uit. Zoals gewoonlijk had hij alles wat hij voor zijn haastige ontbijt nodig had gehad op het aanrecht laten staan. Werktuiglijk ruimde Susanne de spullen op; ze zette een pak melk op tafel voor de cornflakes, en smeerde boterhammen voor in de broodtrommeltjes van Jordi en Karin. ‘Wat doe ik nou?’, dacht ze: ‘Karin lust deze worst helemaal niet...’, en ze gaf de plakjes cervelaat aan de poes die al een tijdje geduldig aan haar voeten zat, elke beweging van Susanne volgend alsof ze dit moment had afgewacht. Fietsend naar De Zomerplaats merkte ze dat ze eigenlijk helemaal geen verdriet voelde over de beroerte die mevrouw Steijn had getroffen. Er was niets in haar dat wilde huilen of jammeren; tot haar eigen verwondering voelde ze zich rustig, alsof ze in een onverwachte luwte terecht was gekomen. ‘Vreemd’, vroeg ze zich af, ‘hoe kan het nou
30
dat ik zeker weet dat mevrouw Steijn liever gestorven was, en dat ze dan ook beter af was geweest, terwijl ik aan de andere kant gewoon blij ben dat ze nog leeft...?’ Even probeerde ze greep te krijgen op die merkwaardige warreling in haar hoofd, maar nee, ze meende dat het haar op dit ogenblik toch niet zou lukken om zulke tegenstrijdige gedachten te ontraadselen. ‘Laat ik nu maar gauw naar haar toe gaan, en zien wat ik voor de oude mevrouw kan doen’. Aangemoedigd door deze ingeving maakte ze wat meer vaart..., hoe eerder ze er zou zijn, hoe beter. “Hè, dat voelt eindelijk weer als vanouds”, richtte ze zich op, en ze trok haar schouders recht; ze haalde een paar keer diep adem. De frisse lentelucht deed de rest. “Nee, helaas..., je mag mevrouw Steijn nog niet bezoeken. Daarvoor is de situatie volgens dokter Beers nog veel te precair. Maar ik zal even haar kamer binnenwippen en de vitrage voor het gangraam een stukje opzij schuiven; dan kun je in elk geval zien hoe ze erbij ligt.” Zoals altijd was Janine erg behulpzaam. Susanne kende haar al vanaf de periode dat ze samen in opleiding hadden gezeten; sindsdien babbelden ze af en toe bij als ze elkaar tegen het lijf liepen; meestal wisten ze elkaar ook snel te vinden op interne cursussen of tijdens het soort bijeenkomsten waarvoor het voltallige personeel een onontkoombare uitnodiging had gekregen..., werd het vaak toch nog onverwacht gezellig. Samen keken ze vanachter het raam naar de oude mevrouw. “Lieve help, wat ziet ze er broos uit..., zo bleek weggetrokken, een kasplantje vergeleken met hoe ik haar gisteravond achterliet...; maar gelukkig lijkt ze rustig te slapen; de uitdrukking op haar gezicht is precies dezelfde als wanneer ze een middagdutje doet in haar rolstoel, met van die vriendelijke trekjes rond haar mond, alsof ze glimlacht. Weet jij iets meer over haar toestand? Wat staat ons, of liever gezegd haar, nog te wachten?” “Tja, naar wat ik begrepen heb, was het een vrij zware beroerte. En zoals altijd is het moeilijk te voorspellen wat ze eraan gaat overhouden; daar gaat nog wel een week of meer overheen. Maar als ik dokter
31
Beers moet geloven, zal ze er niet zonder schade uitkomen; daarvoor is ze te lang en te diep weg geweest. De eerstkomende dagen is het afwachten, en vooral hopen dat er geen nieuwe klap overheen komt.” “O, ik hoop zo dat ze straks weer naar de afdeling mag..., ook al kan ze sommige dingen dan misschien niet meer..., dan schikken we toch gewoon een beetje in? Dat zou toch moeten kunnen? Je hebt er geen idee van hoe erg ze het zou vinden om bij ons weg te moeten. Het is haar grootste angst. Ze gaat nog liever dood.” “Dan raad ik je aan om dat zo snel mogelijk met dokter Beers te bespreken. Zij is degene die dergelijke beslissingen neemt. Zal ik eens kijken of ik over een paar dagen een afspraak voor je kan regelen? Als je even meeloopt naar haar agenda...” “Aanstaande vrijdag, vier uur”, Susanne herhaalde het tijdstip dat Janine opperde. “Noteer maar, dan vraag ik de buurvrouw wel om Karin en Jordi een keer op te vangen als ze van school komen; dat is eigenlijk nooit een probleem. Bedankt!” Op weg naar haar afdeling voelde Susanne een ongerichte dadendrang in zich opkomen, een slagvaardigheid die bij elke stap groter leek te worden. Omdat ze geen idee had waar die vandaan kwam of naartoe wilde, koerste ze hem spontaan naar alle onvolkomenheden die ze zag, en ontpopte hij zich tot een bijna onweerstaanbare neiging om al die mankementen zo snel mogelijk te verhelpen: het totaal verstofte droogboeket bij de entree van het hospitaaltje... (‘...dateert dat niet nog van de opening, nu al minstens tien jaar geleden? Ik geloof dat zelfs het kaartje er nog aanhangt!’), de uitlopende rozen in de tuin die ook gedurende de afgelopen winter niet waren gesnoeid... (‘...als het niet heel snel gebeurt, dan kan het niet eens meer.’), de twee kapotte gloeilampen in het moderne armatuur dat in de hal van haar afdeling hing... (‘...hoe is het toch mogelijk dat die maandenlang niet vervangen worden...? Het ziet er zo slonzig uit.’). Van die dingen..., gewoonlijk ging ze eraan voorbij, aan de vage ontstemming die ze in haar opriepen; maar vandaag gaven ze haar nieuwe energie, net zo onbedwingbaar als de kriebelingen die haar thuis bij het langer worden van de dagen elk jaar weer besprongen: tijd om alle deuren en ramen open te gooien, tijd om de lange koude winter naar buiten te jagen.
32
‘Zotte bedoening eigenlijk’, dacht ze verstoord: ‘al die managers zitten dag in dag uit aan systemen, procedures en formulieren te morrelen, en ze hebben totaal geen oog voor zulke in het oog springende details. In het eerstvolgende teamoverleg zet ik het op de agenda..., ach wat..., teamoverleg! Morgen..., nee! Straks..., ook niet! Nú ga ik naar de directie om het aan te kaarten...!’, en ze voelde dat de kracht die ze daarvoor nodig zou hebben zomaar in haar opwelde. Het gekke was alleen dat die meteen weer wegstroomde, en in een plotselinge draaikolk naar dat ene grote andere ding gezogen werd: de zorg voor mevrouw Steijn; mevrouw Steijn, aan wie ze zo overmoedig had beloofd dat ze nooit naar een andere afdeling zou hoeven te gaan..., en ineens viel alles op zijn plaats, werd haar die grootse taak toebedeeld, rees hij machtig in haar op. Zij, Susanne, zou er hoogstpersoonlijk voor zorgen dat de oude mevrouw nooit van de afdeling zou vertrekken, dat ze tot op haar laatste dag in dezelfde groep zou blijven! Zo nodig zou ze alles, echt alles, in de strijd gooien om mevrouw Steijn te redden, om haar de nachtmerrie van overplaatsing te besparen. Dat Janine haar als vanzelfsprekend een afspraak met dokter Beers had bezorgd, beschouwde ze als een aanwijzing dat het zo moest zijn; tegelijk was het natuurlijk een geweldige eerste stap om haar doel te verwezenlijken. In gedachten verankerde ze haar besluit met stalen kabels..., ze zou niet meer loslaten. “Hé, Susanne..., wat een haast..., moet jij een trein halen of zo? Je loopt me haast omver!” Marieke hield haar tegen; anders was Susanne haar inderdaad zonder iets te merken voorbij gedraafd. ‘Ja, da’s waar ook..., waar moest ik nou eigenlijk zo nodig naartoe?...’, kwam Susanne tot zichzelf. “Oh, sorry..., ja, weet je..., ik kom net bij mevrouw Steijn vandaan; ik was nog helemaal in gedachten. Fijn dat je er bent. Hoe het met haar gaat? Ze ligt er gelukkig heel rustig bij, maar verder valt er nog nauwelijks iets over te zeggen, tenminste dat vertelde Janine, je weet wel. En weet je..., aanstaande vrijdag heb ik een afspraak met dokter Beers om te bespreken hoe het verder moet. Dan zullen we er hopelijk meer over kunnen zeggen...” Susanne beet op haar lippen om de woordenstroom die al op weg
33
was, een halt toe te roepen. ‘Nee, nee, nee..., laat ik nou alsjeblieft mijn mond houden over mijn bedoelingen...’, sprak ze zichzelf vermanend toe. Gelukkig herinnerde ze zich ineens wat ze die ochtend met Marieke had afgesproken..., “zullen we zo meteen de bewoners informeren?” “Waar ze het vandaan hebben..., geen flauw idee, maar ze weten het allang; binnen een paar minuten nadat ik je gebeld had, hoorde ik al dat er stilletjes over werd gefluisterd. Ze zitten nu net aan de koffie, de sfeer is erg bedrukt. Ze durven nauwelijks te hopen dat mevrouw Steijn nog terugkeert op de afdeling; en tja, als je het mij vraagt..., zelf heb ik er ook niet zoveel vertrouwen in.” “Dat is nog lang geen uitgemaakte zaak!”, zei Susanne overtuigd. Eerst zullen we moeten afwachten hoe mevrouw Steijn zich herstelt. Met een goede revalidatie en een paar aanpassingen op de afdeling..., voorlopig reken ik erop dat ze terug komt. En wij moeten ons daar sterk voor maken, samen met de bewoners. Als we nu al de moed opgeven, bewijzen we mevrouw Steijn echt geen dienst! Onszelf ook niet trouwens.” Marieke was onder de indruk van Susanne’s optimisme en vastberadenheid. ‘Ja, dat doet ze wel goed, daar kan ik nog wat van opsteken’, dacht ze, en met zijn tweeën gingen ze de verblijfsruimte binnen. Susanne zag het meteen: iemand moest hem leeggeruimd hebben, of misschien hadden ze het wel met zijn allen gedaan, de grote, ovale tafel die in het donkerste hoekje van het zaaltje stond en waar de bewoners met zijn allen zwijgend omheen zaten. Het was een tafel die anders nauwelijks werd gebruikt, waarschijnlijk ooit bedoeld als een soort leestafel, met twee grote, ronde lampenkappen erboven. Gelezen werd er nooit; wel was het de vaste plek voor iedereen om welk leesvoer dan ook achter te laten, en met tevredenheid te denken dat het daarmee een nuttige bestemming had gekregen. Steeds als hij na een week of twee weer bedolven was geraakt onder oude kranten en tijdschriften, veegde Susanne alles bij elkaar, en gooide ze de onderste helft bij het oud papier. Als een onzichtbaar blok beton lag het slechte nieuws op tafel; iedereen keek ernaar alsof het alleen maar groter en zwaarder werd. Zoals
34
altijd wanneer de situatie het toeliet, had Bep Waanders haar rozenkrans voor de dag gehaald; ze murmelde voortdurend weesgegroetjes en onzevaders, afgewisseld door een diep zuchten. Hoewel Simon nooit melk of suiker in zijn koffie nam, zat hij voortdurend moedeloos in zijn koffie te roeren. De Jonkies zaten voor het eerst sinds mensenheugenis niet naast elkaar: Fini had haar arm om Bep Waanders heen geslagen, terwijl Wouter aan de andere kant van de tafel zijn best deed om de droevige plooien uit de gezichten van twee andere mannen te praten; het lukte hem niet. Alleen mevrouw Van de Kreeke ontbrak aan tafel. Met haar rug naar het gezelschap toe zat ze een eindje verderop naar buiten te turen; Susanne meende iets triomfantelijks in haar houding te bespeuren, maar wees die indruk onmiddellijk als onzin van de hand. Toen Marieke en Susanne aanschoven, begon het blok beton op tafel spontaan te smelten. “Zal ik koffie voor jullie inschenken?”, bood Wouter onmiddellijk aan. Door zijn gehannes met het draaideksel van de thermoskan stootte hij een vol kopje van tafel. “Verdorie”, mopperde hij opspringend. “Zie je nou wel? Dat komt er nou van..., van al die treurigheid!” Meteen was ieders aandacht verplaatst naar de scherven en de plas koffie op de grond. “Wacht ik haal even een vaatdoek”, riep Fini, en ze stoof al weg. Bep Waanders stopte onmiddellijk haar rozenkrans ergens diep in haar decolleté, liep naar de andere kant van de tafel en begon scherven te rapen. Toen de opwinding een beetje geluwd was, bleek ook de slaperige onmacht van het gezelschap te zijn verdwenen. Simon had Wouters werkje overgenomen, en schoof twee kopjes koffie voorzichtig naar Susanne en Marieke: “Weten jullie al iets meer? Zijn jullie bij mevrouw Steijn geweest? En dan te bedenken dat ze gisteren tijdens ons bezoek nog zo spraakzaam en energiek was..., wie had nu kunnen denken dat haar zoiets zou overkomen?” “Tja”, begon Susanne. “Wie had dat nou kunnen denken? We zijn er allemaal erg van geschrokken natuurlijk. Ik heb haar zojuist even gezien, en gelukkig kan ik zeggen dat ze er heel ontspannen bij lag; ik zag dezelfde glimlach om haar lippen die jullie ook wel van haar kennen; je weet wel, als ze even wegdut tussendoor... Niemand weet
35
nog hoe het allemaal af zal lopen, maar een ernstige beroerte was het wel.” Even zweeg ze, zich afvragend of ze iets moest laten doorschemeren van haar rotsvaste voornemen om de oude mevrouw terug te halen naar de afdeling. Ze was trots dat ze zichzelf zo goed in de hand had dat ze het er niet meteen uitflapte, en ze ging nog een stapje verder, stippelde zelfs iets van een strategie uit..., ‘de steun van de bewoners zou nog wel eens heel belangrijk kunnen worden...’, overwoog ze. “Toch heb ik zo’n gevoel dat ze weer bij ons terugkomt...”, vervolgde ze. “We weten toch allemaal dat het een nachtmerrie voor haar zou zijn om vanhier te moeten vertrekken...? En al heeft ze dan misschien een handicap, nou en? Wat Marieke en mij betreft blijft ze van harte welkom; en er zijn hier genoeg mensen die haar graag een handje zullen helpen.” Ze keek de kring rond; de instemming die ze in alle ogen ontmoette, ontroerde haar. Niemand zei iets, bang het sprankje hoop dat ze had gebracht, te breken. Mevrouw Van de Kreeke bleef onbeweeglijk naar buiten kijken. ‘Zou er iets van wat ik gezegd heb door die zure schil heen gedrongen zijn?’..., vroeg Susanne zich af. “Kom”, hervatte ze opgewekt. “Volgens mij kunnen we de zitting aan deze tafel nu maar beter opheffen. Laten we er het beste van hopen, treurigheid helpt ons in elk geval niet verder. Dat heeft Wouter zojuist ook al laten zien...” “Ho, wacht even...”, riep Marieke. “Nu we toch nog allemaal bij elkaar zitten: ik heb vanochtend naar het vrijwilligerscentrum gebeld; voor degenen die zin hebben om er even uit te gaan..., vanmiddag om twee uur is er een excursie naar Apeldoorn, naar een expositie van regionale kunstenaars die afgelopen weekend is geopend. Wie zin heeft om mee te gaan kan zich tot twaalf uur inschrijven op het formulier dat bij uitgang F hangt.” Onder het geluid van schuivende stoelen, goedkeurend gemompel en zuchten van verlichting verliet iedereen de tafel. “Loop je nog even mee naar het kantoortje?”, vroeg Marieke. Jij bent morgen en overmorgen vrij, en ik wil nog een paar dingen met je doornemen. Fijn trouwens, en knap ook dat je iedereen gerust hebt
36
weten te stellen. Maar heb je niet teveel beloofd?” “Nou, echt beloofd heb ik natuurlijk niks. Maar zoals ik al zei..., ik heb er alle vertrouwen in dat mevrouw Steijn bij ons terugkomt. En weet je..., het doet me goed dat alle bewoners net zo blij zullen zijn als jij en ik...” Marieke bladerde in de rapportages van de afgelopen dagen: “Oh ja, even over de medicijnen van Bep Waanders...”, ze liet zich van haar beste kant zien, Marieke: een zorgzame, oplettende leerling wilde ze graag zijn. Binnenkort zou Susanne haar een beoordeling moeten geven voor haar stage; niet dat ze daar bang voor was..., nee, helemaal niet. Nooit eerder immers had ze een zo leuk stage-adres gehad. Ze hield van de bewoners, van het werk, van het gedoe. Ze vond het heerlijk om het allemaal zo goed mogelijk te doen, en ijverig stelde ze haar vragen. “Nou, dat gaat jou best lukken allemaal; en over twee uur is Evelien er weer. Heb je er al eens over nagedacht wat je na je opleiding wil doen? Dit is toch je laatste stageplek? Wil je hier niet komen werken? Er is nog een vacature van drie dagen op onze afdeling, best een mooi baantje om mee te beginnen. Als je wil, kan ik wel een goed woordje voor je doen bij Evelien...” Marieke bloosde hevig, en Susanne begreep dat ze te rap was geweest met haar vraag..., en dat terwijl ze zich zojuist nog zo goed had weten in te houden! “Ach, je hoeft er nu ook geen antwoord op te geven”, herstelde ze. “Binnenkort tijdens ons beoordelingsgesprek praten we er wat uitgebreider over; maar dan kun je er alvast eens over nadenken. Ik ga nu naar huis; tot vrijdagmiddag ben ik vrij, dus ik zie jou pas na het weekend weer. Dan weten we waarschijnlijk ook wat meer over hoe het verder gaat met mevrouw Steijn.” Susanne keek in de spiegel en was helemaal tevreden met zichzelf. Ze had zojuist gedoucht en stond nu haar haren te doen; zelfs haar pogingen om er wat model en volume in te krijgen vond ze geslaagd. Ze bestudeerde de tekst op het potje crème nog eens en besloot
37
voorlopig bij dit merk te blijven. Ze verheugde zich nu al op het gesprek met dokter Beers. Ze had nog twee dagen om alle argumenten te verzamelen en om na te denken over de juiste manier en het goede moment om ze naar voren te brengen, een luxe! Ze had er het volste vertrouwen in dat het haar helemaal zou lukken..., dat haar missie eigenlijk niet meer kon stranden. Met Jeroen sprak ze met geen woord over haar voornemen; ze was bang dat hij haar zou afremmen in haar enthousiasme. Nee, ze wilde er pas met hem over praten als het allemaal achter de rug was, als ze de overwinning op zak had. Donderdagavond belde ze Janine om te informeren hoe het nu met de oude mevrouw ging. Met toenemende gretigheid luisterde ze naar Janine: mevrouw Steijn sprak alweer en leek volkomen helder van geest. Ze was wel snel uitgeput, en sliep nog veel, maar de periodes dat ze wakker was, werden langer en talrijker. Haar gezichtsvermogen was erg slecht, maar ja, dat was eigenlijk ook al zo voordat ze die beroerte kreeg; alleen had ze dat altijd zo goed verborgen gehouden dat niemand het had opgemerkt... Janine moest er zelfs om lachen. O ja, en aan de rechterkant had ze een beetje uitval, met name in haar rechterarm, maar Janine had wel vaker gezien dat dergelijke verschijnselen tijdelijk waren. Susanne was dolblij met de woorden van Janine. Overlopend van energie ging ze het laatste restje strijkwas doen. Jeroen was naar zijn wekelijkse sportavond, en ze greep haar kans: Maria Callas, haar favoriete muziek, vulde alle uithoeken van de huiskamer met klanken die dansend haar victorie bezongen. Elk denkbaar verloop van het gesprek met dokter Beers kwam voorbij, en moeiteloos streek Susanne alle plooien glad; als laatste die van de fleurige zomerrok die ze tevoorschijn had gehaald, en die ze morgen zou aantrekken.
38
2 “O ja, dat is waar ook. Jij kwam in verband met de toestand van mevrouw Steijn. Ga zitten.” Dokter Beers wees naar de stoel tegenover haar bureau en borg tegelijkertijd wat spullen in haar tas. Ze keek nauwelijks op. In de vlakke toon die ze aansloeg, hoorde Susanne meteen dat er iets zwaars in aantocht was, iets wat dreigend naar haar toe rolde, als om haar plat te walsen. “Wel Susanne..., om je even bij te praten..., we hebben het geval vanochtend in de directie besproken, en ja, ik kan kort zijn: we zullen een andere plaats voor haar moeten zoeken. Zelfs bij de gunstigste prognose komt ze vier punten tekort om in haar huidige groep te kunnen blijven. Maar eh..., waar kwam je eigenlijk precies voor..., had je nog iets bijzonders?” “Vier punten tekort...”, hoorde Susanne zichzelf in een ander universum zeggen. “Ja, dat zei ik: Vier, en dat is best veel als je nagaat hoe secuur alles gemeten wordt. Je kent toch ons nieuwe protocol en het bijbehorende puntensysteem? Alle bewoners of hun gemachtigden hebben het ondertekend; dat weet je toch nog wel...? Op die bijeenkomst toen
39
de directeur het presenteerde en het allemaal uitlegde..., dat is nog geen half jaar geleden. Iedereen was enthousiast over de helderheid en de controleerbaarheid; gelukkig niet meer die eindeloze discussies, dat stapelen van uitzondering op uitzondering; eindelijk een transparant systeem... Totnogtoe heeft het perfect gewerkt; en ook in dit geval hebben we de hele procedure doorlopen. Precies zoals het voorgeschreven is. Luister maar.” Dokter Beers haalde een vuistdikke klapper achter een soepel lopend schuifdeurtje vandaan, bladerde wat, en begon te citeren: “Eenduidige, objectieve criteria..., controleerbare procedures..., digitale opslag en verwerking van gegevens..., eerbiediging van de privacy..., efficiënte besteding van middelen...”, enz. enz. Het klonk Susanne in de oren alsof haar een paar kolommen werden voorgelezen uit een Russisch telefoonboek; geen woord drong er tot haar door. Wel herinnerde ze zich de sessie waarin het hele protocol met veel ophef was gelanceerd. Tijdens de afgelopen dagen, toen ze had geprobeerd zich voor te bereiden op alle denkbare scenario’s voor dit gesprek, had ze er zelfs een paar keer aan terug gedacht. Met een glimlach was ze steeds weer terecht gekomen op die plek ergens achter in het zaaltje waar ze met Janine had zitten bijpraten; als twee pubers hadden ze stiekem zitten gniffelen over alle vertoon, over de show. De kleding en de gezichtsuitdrukkingen van het voltallige bestuur, het leek wel een soort jury die achter die deftig gerokte tafel op het podium zat..., hadden ze van nogal kinderachtig commentaar voorzien; maar gelachen hadden ze wel... ‘Ach wat..., protocol’, had ze zichzelf thuis achter de strijkplank moeiteloos overtuigd..., ‘het gaat hier over het leven en het geluk van mevrouw Steijn..., en daarvoor bestaat maar één protocol: haar bij de groep houden, simpelweg tot ze dood gaat!’ Dokter Beers’ litanie ging onverstoorbaar voort. Ze was nu aangekomen bij het voorlezen van de scorelijst van de oude mevrouw Steijn: “En dan kijk ik alleen nog maar naar een paar hoofdcategorieën; alle onderverdelingen moet je zelf nog maar eens nalezen: - Kan zelfstandig eten: twee punten - Kan zelfstandig drinken: zes punten
40
- Kan zelfstandig naar het toilet: nul punten - Gezichtsvermogen: één punt”, enz. enz. Susanne kokhalsde bij het horen van alle puntjes en cijfertjes; zoveel perfect passende puzzelstukjes, en tegelijk geen teken van leven, geen enkele kleur of vorm die houvast bood aan de liefde die ze voor mevrouw Steijn voelde, aan de liefde waarmee ze haar verzorgde. Ze zocht naar iets herkenbaars, en richtte haar aandacht op de matte tinten van de porseleinen bel die op het bureau van dokter Beers stond. Ze wist het nog precies: afgelopen jaar had zo’n zelfde ding in ieders kerstpakket gezeten. Tijd voor Kwaliteit stond er op de rand; ze wist zelfs nog dat er aan de binnenkant iets te lezen stond als: U aangeboden door management & consultancy..., en dan twee ongebruikelijke namen die klonken als een chic advocatenkantoor of zoiets. Bij haar thuis was het prul op tweede kerstdag al gesneuveld..., Jordi had hem willen gebruiken om hun kerstdiner aan te kondigen, en daar bleek hij niet op berekend. “Nou, over kwaliteit gesproken...”, had Jeroen de verschrikte blik van Jordi gelukkig meteen teniet gedaan. Susanne was onverwacht blij geweest met die laconieke reactie, en had de scherven onmiddellijk en zonder een greintje spijt in de vuilnisbak gekieperd, weg ermee! O ja..., ineens wist ze het weer: Braet & Sleurink..., dat waren de namen die er aan de binnenkant hadden gestaan. Ze had het gezien bij het opvegen van de scherven..., de combinatie van die namen had haar doen denken aan de braadslede waarin de hazenpeper voor het kerstdiner stond te sudderen. Dokter Beers zweeg; ze sloeg de klapper dicht, als om het einde van haar betoog kracht bij te zetten. Ze keek Susanne indringend aan. In een vergeefse poging tot het bijeen schrapen van enig begrip voor de uiteenzetting van dokter Beers herhaalde Susanne de enige woorden die waren blijven hangen, woorden die ook nog eens samen dreigden te vloeien tot een explosief mengsel. Om dat te voorkomen nam ze lange pauzes: “Vier......punten......tekort...” Er viel een stilte; Susanne begreep dat ze verder moest. Heel even raakte ze bevangen door angst; ze was bang dat ze zou gaan stamelen of dat haar stem over zou slaan; maar met een nuchterheid die haar-
41
zelf verbaasde, stelde ze de enige vraag die er toe deed: “Maar hoe moet het nu met mevrouw Steijn?” Dokter Beers keek haar verbaasd aan: “We doen voor haar wat het beste voor haar is, geloof me; dat heb ik zojuist duidelijk proberen te maken. Misschien moet ze in het begin even wennen aan de gedachte, maar als ze eenmaal op die andere afdeling zit, is ze veel beter af; dat blijkt altijd weer het geval te zijn..., bij mevrouw Steijn zal het niet anders gaan. Ik begrijp heel goed dat je bewoners tegemoet wil komen en het ze naar de zin wil maken, zeker mevrouw Steijn die al zoveel jaren aan je zorg is toevertrouwd. Op jouw beurt moet jíj begrijpen dat je bij het betonen van zorgzaamheid binnen de regels van de organisatie zult moeten opereren. Al te grote betrokkenheid is een gevaarlijke valkuil in ons beroep; het is verstandiger om je te beperken tot de objectieve feiten. Ik maak me in het geheel geen zorgen over mevrouw Steijn. Dat zou jij ook niet moeten doen...” Bij elk woord dat dokter Beers zei, voelde Susanne hoe de hitte haar verder naar het hoofd steeg..., hoe hij ter hoogte van haar halswervels het lont ontstak dat zich zacht knetterend een weg baande naar de bom van liefdeloze woorden die dokter Beers ergens in haar hoofd had geplaatst..., ze zag zelfs de steekvlam die maar één weg naar buiten kende..., de kortste. “Ik me geen zorgen maken?! Natuurlijk maak ik me zorgen! Dat is nog eens een keer mijn vak ook, godsamme! Weet u wel dat ze nog liever dood gaat dan dat ze wordt overgeplaatst? En weet u...! Ik ben dat gezwets over procedures, protocollen en puntentellingen spuugzat! Jullie kruipen weg achter een hekwerk van regeltjes, achter een muur van papier! En hoe slechter de bewoners worden beoordeeld, hoe meer geld de instelling voor ze kan declareren! Waarom zorgen jullie niet dat de rozen in de tuin worden gesnoeid? Die bureaucratie, die techniek, die lompigheid..., ja, die wreedheid van jullie systemen..., moordend zijn ze! Letterlijk moordend: jullie vermoorden mevrouw Steijn! Jullie vermoorden haar, en jullie weten het!!” “Maar Susanne toch..., bedaar, bedaar een beetje alsjeblieft. Ik ken je als een redelijk mens. Blijkbaar heb ik het niet goed uitgelegd. We hebben ons uiterste best gedaan voor mevrouw Steijn! Ze is zo goed
42
als blind, haar rechterarm zal nooit meer goed functioneren, en lopen kan ze al een hele tijd niet meer. Dat betekent eenvoudigweg dat ze een andere zorgbehoefte heeft dan de mensen in jouw groep, en die zorg willen we haar juist geven. Dat zijn we aan haar verplicht, en als...” “Wat?! Mevrouw Steijn heeft maar aan één ding behoefte: ze wil bij haar groep blijven! Zorgbehoefte...! Haar ogen zijn al tijdenlang zo slecht...; en nu met dat ellendige puntensysteem wordt het haar noodlottig. En die rechterarm..., nou en?! Dan helpen we haar toch gewoon wat meer? Weet u wel dat iedereen, alle bewoners en de verzorgers in de groep, dat echt iedereen wil dat ze terug komt? En dan nog iets..., weet u wel...?” “Ho, ho, en nu moet ik jou een keer onderbreken. Hoe kun jij nou weten dat iedereen wil dat ze terugkeert naar de groep?..., een beetje vrijblijvend gebabbel zeker tijdens de koffie? Bestudeer de resultaten van de tevredenheidsenquête van drie maanden geleden eens, zou ik je willen adviseren. Dan zul je zien dat de zaak aanzienlijk genuanceerder ligt..., meten is weten Susanne! Eigenlijk hebben we de situatie al veel te lang gedoogd..., en gelukkig zorgt het nieuwe beleid ervoor dat...” “Het se..., eh..., mevrouw Van de Kreeke natuurlijk! Heeft ze nog lopen roddelen ook, het..., het..., het misbaksel...!”, ontfutselde Susanne een verloren gewaand scheldwoord aan haar geheugen. Hevig geschrokken van zichzelf klemde ze haar kiezen op elkaar. “Sorry, ik volg je even niet, of misschien is het maar beter als ik je helemaal niet gehoord heb. Maar ik moet je wel ernstig verzoeken om je professioneel op te stellen. En dat betekent dat je de regels van deze instelling respecteert en uitdraagt. Je kent die regels, en je weet dat je als verpleegkundige en zorgcoördinator van mevrouw Steijn toegang hebt tot het hele dossier. Als je dat raadpleegt, zul je ook begrijpen dat je je formeel nergens zorgen over hoeft te maken. Het besluit om haar over te plaatsen is op en top beargumenteerd; het gaat puur om kwaliteit...” “Wat?! Zijn jullie soms bang om gewoon te doen wat het beste is?.., alleen omdat de regeltjes anders zijn?! Die zogenaamde kwaliteit..., alleen maar woorden..., één grote leugen om je achter te verstop-
43
pen..., dat is het! En het heeft werkelijk helemaal niks te maken met het geluk van mevrouw Steijn. En dan..., formeel hoef ik me geen zorgen te maken...?! Waar sláát dat op? Ik ben dodelijk bezorgd dat mevrouw Steijn binnen enkele weken sterft van verdriet, alleen van verdriet! En dat noemt u onprofessioneel gedrag?! Barst met jullie kwaliteit...!! Furieus alsof haar eigen kinderen werden aangevallen, richtte Susanne zich op, ze greep de porseleinen bel die voor haar stond en smeet hem tegen de muur achter het bureau van dokter Beers aan diggelen. Versteend keek dokter Beers naar de scherven aan haar voeten, niet meer in staat tot een reactie. “Barst met jullie kwaliteit!”, riep Susanne nog een keer, en ze stormde de kamer uit. Ze smeet de deur achter zich dicht. Meteen na de klap hoorde ze gerinkel; het kon haar geen bal schelen of het ruitje boven in de deur stuk was gesprongen, of dat er een of ander schilderijtje naar beneden was gekletterd. ‘Liefst allebei!...’ helderde ze haar twijfel op. ‘En voor mijn part stort dit hele klotenkantoor in elkaar’. Zoals wel vaker wanneer ze iets te verstouwen had, nam Susanne de lange route naar huis: een stille weg door de polder die langs een diepe zandwinplas voerde. Het was een beetje benauwd, en het begon te miezeren..., van die hele fijne, windstille druppeltjes. Ze fietste stevig door, nog vol van verontwaardiging over zoveel onrecht en lompigheid. Zonder dat ze er iets van gemerkt had, was het heviger gaan regenen. De wind wakkerde aan, en in de verte verschenen donkere onweerswolken. Ze keek niet op of om en ploeterde tegen de wind in, kletsnat. Pas toen ze voelde dat de doorweekte kilte van haar dunne zomerrok aan haar benen bleef plakken en een klamme kou langzaam haar knieën verstijfde, drong het verontrustende gerommel van het naderende onweer tot haar door. Ze keek op: het lawaai, de regen, de wind, de donkere dreiging in de lucht, het overviel haar allemaal als een echo van het onheil dat ze over zichzelf had afgeroepen, en met een schok besefte ze het: ‘Helemaal niks heb
44
ik bereikt voor de oude mevrouw Steijn..., en dan heb ik me ook nog op een verschrikkelijke manier in de nesten gewerkt met mijn onbeheerste woede-uitbarsting...’ Wanhoop en angstige gedachten over hoe het nu verder moest, deden haar ineen krimpen, en opeens merkte ze dat ze de trappers gewoonweg niet meer rond kreeg; hulpeloos liet ze zich uitdrijven totdat ze noodgedwongen van haar fiets moest stappen. Het kostte haar moeite om op haar benen te blijven staan. Ze voelde zich ellendig als nooit tevoren; door haar opkomende tranen heen zag ze slechts treurnis in de druppende bomen; de grijze watervlakte deed zich aan haar voor als een onmetelijk diepe poel van verslagenheid. Steunend op haar fiets, en met een lijf dat aanvoelde als een verregende lappenpop, strompelde ze een klein eindje verder. Trillend van de zenuwen zette ze haar fiets tegen een paaltje en machteloos zonk ze neer in het natte gras. Alsof ze naar een verre film keek, onderging ze het tafereeltje dat zich vlak voor haar voeten afspeelde..., een moeder-eend met jongen schrok op, en joeg haar kroost voor zich uit naar het veilige riet aan de oever; niet één van de kleintjes ontsnapte aan haar waakzaamheid, alle zes werden ze door haar driftige gesnater en geklapwiek bij elkaar gehouden. De aanblik van zoveel vanzelfsprekende zorg was teveel voor Susanne..., ze sloeg haar handen voor haar ogen en barstte uit in een heftig snikken. Soms herademde ze even, maar ze kreeg geen tijd om zich te herstellen; als er maar een beetje ruimte in haar hoofd leek te ontstaan, flitste er onmiddellijk een nieuw, nog pijnlijker detail uit het treffen met dokter Beers voorbij..., de ene ontploffing na de andere..., allemaal missers, allemaal beschamend, allemaal haar eigen schuld. Pas toen de hele optelsom van haar desastreuze optreden aan haar voorbij was getrokken, durfde ze zich weer een beetje op te richten, durfde ze haar ogen te openen om te kijken naar de puinhoop die er achter was gebleven. ‘O..., die arme mevrouw Steijn..., dat ze zo meedogenloos te pakken wordt genomen aan het einde van haar leven! Als ik me haar voor de geest haal..., me probeer voor te stellen hoe ze zich zal voelen op zo’n andere afdeling, hoe ze voortdurend zal worden geconfronteerd
45
met precies al die dingen waarvan ze zo vurig hoopte dat ze haar bespaard zouden blijven... Ik denk echt dat ze van puur verdriet zal sterven. En dan ikzelf..., stommer had ik me niet kunnen gedragen bij dokter Beers. Hoe kan ik me in hemelsnaam nog ooit vertonen op mijn werk en bij mijn collega’s?’ Met afgrijzen dacht ze weer terug aan de bel die ze kapot gesmeten had en aan dat andere ding dat met een onheilspellend gerinkel naar beneden was gekomen toen ze de deur achter zich dicht had gesmeten... ‘En toch wil ik niks liever dan blijven, alleen al voor de oude mevrouw Steijn; ik wil hoe dan ook voor haar doen wat ik kan’, bedacht ze wanhopig, en opnieuw rolden de tranen haar over de wangen. Tegelijk had ze geen idee hoe ze anders had kunnen reageren. Ja, puur verstandelijk wel natuurlijk..., ‘maar’, zo redeneerde ze, ‘als ik zo genadeloos in mijn hart word getroffen, dan is het toch godsonmogelijk om niet vanuit datzelfde hart te reageren, met alle heftigheid van dien?!’, en ze voelde het felle verzet tegen het besluit van de directie alweer opkomen; ze vreesde dat ze morgen precies hetzelfde zou doen. Hoe deden anderen dat toch? Hadden die geen hart, of konden ze het uitzetten als ze dat wilden? Het was Susanne volkomen wezensvreemd om haar hart weg te denken..., ‘er zou niets van me overblijven..., ja, een lege huls, of hoe noemen ze zoiets?..., een dummy geloof ik’. Hoeveel spijt ze ook had van haar boosheid, hoe onbezonnen en averechts ze haar eigen gedrag ook vond, ze kon er zichzelf niet om veroordelen. En dan moest ze ook nog met het hele verhaal naar Jeroen..., want verzwijgen..., nee, dat zou ze niet meer kunnen. Ze stond op. Had ze tien minuten in dat natte gras gezeten? Een half uur misschien? Of nog langer? Ze wist het echt niet, en ook een blik op haar horloge schiep geen helderheid: bijna zes uur..., maar ja, ze had geen idee hoe lang de vechtpartij met dokter Beers eigenlijk had geduurd. Met haar fiets aan de hand wandelde ze het laatste stuk naar huis. Jeroen was samen met de kinderen in de keuken bezig; terwijl Karin in een pan met gehakt stond te roeren om het mooi rul te maken, legde hij Jordi geduldig uit hoe een prei gesneden en gewassen moet
46
worden. Preischotel met geraspte kaas zouden ze maken, een van hun favoriete gerechten. De poes had als eerste door dat Susanne een onweersbui mee naar binnen bracht. Ze glipte meteen naar de huiskamer toen Susanne met haar doorweekte kleding en verwilderde haren de keuken binnen kwam. Jeroen keek op: “Zo..., jij hebt de volle laag gekregen! Wat zie je eruit! Trek maar gauw iets anders aan. Over een half uurtje kunnen we aan tafel: preischotel, een ideale maaltijd met zo’n weer!” “Ja, laat ik dat maar doen..., dat lijkt me inderdaad het beste. O, eh..., kom je zo dadelijk even naar boven? Ik moet je iets vertellen.” “O? Niks ernstigs hoop ik? Zal ik meteen even met je meelopen?” Jeroen probeerde Susanne’s ogen te vangen maar ze stond net haar gezicht te drogen met een handdoek. “Nee, dat hoeft niet..., zorg jij maar dat die preischotel in de oven komt en dan kan ik in de tussentijd een douche nemen.” “Zoals je wilt..., ik kom er zo aan.” Ze draaide net de douchekraan dicht toen Jeroen de deur van de badkamer opende. Hij hield haar het grootste badlaken voor dat hij in de gauwigheid kon vinden. Susanne drukte het meteen tegen haar ogen en barstte voor de zoveelste keer vandaag in tranen uit. “Meid, wat doe je nou..., wat is er aan de hand?” Jeroen sloeg beide armen om haar heen. Door dat omvattende gebaar realiseerde Susanne zich ineens dat alle heftige emoties die sinds het gesprek met dokter Beers over elkaar heen buitelden, zonder uitzondering bij háár hoorden, dat ze niet vanaf een onbekende planeet op haar af werden gevuurd. Ze was het zelf! Blijkbaar bood haar eigen lichaam, haar eigen hart, haar eigen verstand plaats aan al die tegenstrijdige gedachten en gevoelens. Verbazingwekkend!.., tegelijk stemde die gewaarwording haar rustiger, alsof het besef van ‘dit ben ik dus..., dit doe ik dus helemaal zelf!’, het mogelijk maakte weer greep te krijgen op de chaos vanbinnen. “Kom, zullen we even op het bed in onze slaapkamer gaan zitten?...”, stelde Jeroen voor. Susanne droogde haar tranen, trok haar schouders recht, en met voeten en benen die alweer wat krachtiger aanvoelden, die haar droegen waarheen zíj wilde, liep ze met Jeroen mee.
47
Ze haalde een paar keer diep adem: “Je zult het niet geloven..., maar ik heb een gigantische rel geschopt bij dokter Beers; ze willen mevrouw Steijn, je weet wel, de oude mevrouw Steijn, weghalen van onze afdeling omdat ze na een hersenbloeding een beetje functieuitval heeft. Ze komt vier punten tekort om te mogen blijven..., vier punten..., op een achterlijke meetlat die een of andere slimmerik ooit heeft verzonnen! Ach, laat ook maar... Eén ding weet ik zeker: het wordt haar dood, precies zoals ze zelf al zo vaak heeft gezegd. Toen dokter Beers het me vertelde van die vier punten en haar overplaatsing, en ook nog eens zei dat ik me formeel..., hoor je wat ik zeg?..., ‘formeel’, dat woord gebruikte ze letterlijk!..., dat ik me formeel nergens zorgen om hoefde te maken, ontplofte er iets in me. Alles wat me wel eens dwars zit in het naamloze gecijfer van het management heb ik eruit geflapt, ik heb de hele directie verrot gescholden. Ik weet niet eens meer precies wat ik allemaal gezegd heb, maar elke rem was eraf; als een bezetene ben ik tekeer gegaan. Aan het einde van het gesprek heb ik de porseleinen bel die op haar bureau stond tegen de muur kapot gesmeten, en waarschijnlijk is er bij het dichtgooien van haar kamerdeur ook nog een ruitje gesneuveld of zoiets. Wat moeten ze wel niet van me denken? Wat moet ik in hemelsnaam doen? Kunnen ze nog iets anders met me aanvangen dan me ontslaan? O..., wat een ellende! Je weet niet half hoe zeer alles deed op weg naar huis; ik kon niet eens meer fietsen! En toen ik het laatste stukje liep, voelde ik me alsof ik in brokstukken uit elkaar was gevallen; brokstukken van verdriet, van boosheid, van spijt, van medelijden met mevrouw Steijn, maar ook van de wil om haar te helpen..., en ik kreeg ze met geen mogelijkheid meer in elkaar gepast.” “En gaat het nu wat beter?”, vroeg Jeroen. Susanne haalde haar schouders op, zuchtte diep, wachtte een paar seconden. “Ja, ik geloof het wel..., in elk geval kan ik alweer naar de gebeurtenissen kijken; ik zie dan weliswaar vooral de puinhoop die er is aangericht, als na een aardbeving of zoiets, maar toch...” “Goed zo...” Meer wist Jeroen even niet te zeggen. Allebei keken ze naar de grond, alsof alle brokstukken van Susanne’s uitbarsting aan hun voeten terecht waren gekomen. Waar moesten ze in hemelsnaam
48
beginnen om al dat puin op te ruimen? “O, die arme mevrouw Steijn...”, verzuchtte Susanne. “Helemaal niks heb ik voor haar bereikt. Ik heb zo vreselijk met haar te doen.” “Je hebt inderdaad wel wat teweeg gebracht.” Opnieuw zweeg Jeroen, nadenkend. “En tja, als je de schade wil beperken...”, probeerde hij zichzelf op weg te helpen... Susanne onderbrak zijn zoekende woorden: “Ja natuurlijk wil ik dat; al is het maar voor mevrouw Steijn. Ik kan haar toch niet in de steek laten? Nu al helemaal niet! En trouwens..., ook de andere bewoners niet.” “Tja, als je de schade wil beperken...”, hervatte Jeroen langzaam..., “was je alleen met dokter Beers, of waren er ook anderen bij?” “Nee, we waren met zijn tweeën op haar kamer. En ook verder heb ik niemand op de gang gezien of gehoord; vrijdagmiddag vier uur..., kantoorpersoneel..., je weet wel...” “Dan is het iets tussen jullie tweeën..., dat maakt de zaak misschien gemakkelijker; geen omstanders die haar opjutten dat ze zoiets niet kan accepteren, geen mensen bij wie ze moet waarmaken dat ze haar macht durft te laten gelden nu ze in haar positie is aangevallen. Maar je zult er zelf op terug moeten komen..., je zult je excuses moeten maken, en liefst zo snel mogelijk. Als dokter Beers er met anderen over gaat praten, loop je het risico dat ze zich zo groot mogelijk wil maken en sancties gaat bedenken waar ze later niet meer op terug zal willen komen. Hoe eerder je haar te pakken krijgt, hoe beter.” Geschrokken keek Susanne hem aan: “Haar opbellen?! Nu meteen?” “Nou ja, zo snel mogelijk in elk geval..., als ze vanavond dienst heeft, kan het meteen. Alleen maar om te zeggen dat het je spijt en dat je je neerlegt bij de beslissing van de directie. Probeer het superkort te houden, zou ik zeggen.” “Pffff..., ik krijg het al benauwd bij de gedachte. Denk je echt dat dat het beste is? Meestal heb je gelijk in dit soort dingen, en nee..., vanzelf zal het niet overwaaien, ook dat is waar; hoe langer zoiets suddert, hoe taaier het wordt...” Voor het eerst sinds die middag bespeurde Susanne weer iets van de levenslust die ze zo graag in zichzelf voelde. “Ik heb geen idee of dokter Beers vanavond of dit weekend dienst heeft... Weet je..., ik
49
bel Janine eerst even om het te vragen, die weet dat wel, en die kan ik altijd thuis bellen.” Ze pakte de telefoon al van het nachtkastje. “Blijf nou even kalm. Het zou mooi zijn als je er vanavond nog op terug kunt komen, maar morgen is ook goed. Kleed je eerst maar eens rustig aan, bel Janine, en denk na over wat je tegen dokter Beers gaat zeggen. Dan ga ik alvast met de kinderen eten, en zien we jou later wel.” “Ja, dat is een goed idee. Fijn dat je me helpt...” Jeroen keek naar haar, hoe ze daar naast hem zat, de handdoek in haar schoot, de roerloze spreiding van haar vingers vlak boven de knieën, haar trotse lijf rechtop, haar ogen waarin hij zelfs nu de weerspiegeling van zijn verliefdheid ontdekte. “Weet je, eigenlijk vind ik het heel dapper wat je gedaan hebt. Ik bewonder je lef om zo helemaal vanuit je hart te reageren..., alleen..., zoiets wordt je meestal niet in dank afgenomen. En wat ben je mooi zo..., ik wist niet dat je na het voorbijtrekken van een onweersbui zo verleidelijk bent..., een regenboog en een zonsopgang tegelijk.” Voorzichtig omhelsde hij haar, één hand legde hij op haar schouder..., de andere liet hij afdalen langs haar hals, schroomvallig de welving van haar borsten ontwijkend. Susanne nam zijn hand in de hare en legde hem tegen haar borst zodat haar tepel liefdevol rustte tussen twee van zijn vingers. Ze lachte hem toe..., “ga nu maar gauw naar de kinderen..., ik zie jullie straks...” Een uurtje later kwam ze beneden, stralend. Ze had dokter Beers aan de telefoon gehad. Veel woorden had die er niet aan willen besteden. Ze leek blij te zijn dat het incident zo snel uit de wereld geholpen kon worden. Ze was ook zó druk met de voorbereidingen voor een congres waar ze aanstaande maandag naar toe moest, ergens in Australië... “Mooier kon het niet”, reageerde Jeroen opgelucht. “Dan kunnen jullie elkaar voorlopig ook niet tegen het lijf lopen; en als ze terug komt, is het hele voorval alweer zover weggezakt..., chefs zijn op hun best als ze langdurig op vakantie zijn of wanneer ze zich vermaken op vette congressen in verre buitenlanden. En..., o ja, de preischotel heb ik voor je warm gehouden in de oven.”
50
Susanne liep naar Jordi en Karin die op de stoep achter het huis met zijn tweeën stonden te balanceren op Jordi ‘s nieuwe skateboard. De poes keek angstig toe. “Hé jongens..., halen jullie niet al te gevaarlijke trucs uit? Liever geen ongelukken meer vandaag, ik heb mijn portie al gehad. Ah..., kijk eens..., de lucht is opgeklaard..., als ik zo meteen gegeten heb, zullen we dan met zijn vieren nog even naar het trapveldje bij de speeltuin gaan?..., om uit te kuren..., we hebben nog zeker anderhalf uur voordat het donker wordt.” Toen ze hun kinderen stoeiend de trap op werkten, kondigde zich alweer een nieuwe onweersbui aan. Tegen elf uur zaten ze onder de kleine veranda met zijn tweeën te genieten van het prachtige geweld en van de geurig bloeiende jasmijn die bij elke bliksemschicht oplichtte. “Ik ga alvast naar bed”, zei Susanne toen het grootste spektakel voorbij was. “Zie ik je zo? Volgens mij kunnen wij dat minstens even goed.”
Samen met Janine liep Susanne naar de kamer van mevrouw Steijn. Janine had allang gemerkt dat Susanne er tegenop zag om de oude mevrouw weer te ontmoeten, en probeerde haar een beetje op haar gemak te stellen: “Je mag ook wel even met haar in de tuin gaan wandelen als je dat wil; dat zal ze fijn vinden! Het is heerlijk weer, en ze houdt van zon en buiten zoals je weet. Ze knapt echt goed op. Ze is wel een dag of wat van slag geweest toen haar werd verteld dat ze naar Afdeling West moest, maar eigenlijk viel het me mee. Ze lijkt zich erbij neer te leggen. Vanaf gisteren heeft ze er met geen woord meer over gerept. Wel klaagde ze over slapeloosheid, maar daar hebben we al iets aan gedaan.” Mevrouw Steijn zat voorovergebogen in haar rolstoel, de rug naar de deur; ingespannen tuurde ze naar de pot met bloemen die ze van Wouter en Fini had gekregen, en na lang voelen en aarzelen, plukte
51
ze er een enkel uitgebloeid viooltje tussenuit. “Dag mevrouw Steijn, hoe maakt u het?” Het was precies het zinnetje dat Susanne op weg hier naartoe al tientallen malen door haar hoofd had laten gaan; de vlakheid ervan had haar uiteindelijk juist tevreden gestemd: zo’n plichtmatige frase, had ze gemeend, was de gemakkelijkste manier om weer een brug te slaan tussen mevrouw Steijn en haarzelf. Ze deed haar best om haar woorden zo ongedwongen mogelijk te laten klinken, en was blij dat dat lukte. Ze deed de deur achter zich dicht, en bleef stilstaan, bedremmeld. “Ach, lieve kind..., wat fijn dat ik je stem weer eens hoor.” Mevrouw Steijn draaide haar rolstoel naar Susanne toe, wat nog niet meeviel met één arm. Ze keek naar Susanne; met haar bijna blinde ogen omarmde ze haar, en ze peilde die andere ogen met een wonderlijke scherpte. Toen de oude mevrouw haar ogen sloot, zag ze elke emotie die Susanne beroerde: de pijn van de kapot geslagen illusie, de verlegenheid, de schaamte, de wil en de kracht om te helpen en te troosten; ze zag zelfs precies dezelfde vochtige glans die ook in haar eigen ogen opwelde. Even was er geen tijd, even waren zij de enige twee mensen, even was er slechts liefde. Precies tegelijk lieten ze elkaar los uit hun roerloze omhelzing. “Van Janine heb ik gehoord dat u al weer veel beter bent; we mogen zelfs buiten gaan wandelen. Heeft u daar zin in? Dan zoeken we een mooi plekje in de tuin; dat is toch veel fijner dan hier op uw kamer?” “Ja, ja, natuurlijk”, antwoordde de oude mevrouw. “Heb je daar tijd voor..., wil je dat doen?” Susanne rolde haar al de kamer uit. “Gelukkig blijft de tuin dezelfde...”, constateerde mevrouw Steijn nuchter. “Alleen..., dokter Beers heeft me verteld dat ik niet meer zelfstandig naar buiten mag, zelfs niet met de elektrische rolstoel die ik krijg. Dat is te gevaarlijk met mijn ogen..., de regels van Afdeling West..., zei dokter Beers.” “O, maar ik kom u heel vaak halen hoor. En dan wandelen we door de tuin naar onze afdeling. Iedereen zal het fijn vinden als u op bezoek komt..., hoe vaker hoe liever. Wouter en Fini zeiden vanochtend nog dat ze u elke dag zullen opzoeken. Als het ook maar even kan, willen ze u meenemen naar onze afdeling; en uw vaste plaats aan de
52
tafel bij het raam blijft voor u gereserveerd. Laat dat maar aan De Jonkies en aan Simon over. En aan mij!” “Dat is mooi kind; dankjewel.” Susanne ging zitten op het bankje tegenover de rododendrons, mevrouw Steijn in de rolstoel naast zich. Was het om niet te hoeven praten over de overplaatsing van mevrouw Steijn, of wilde ze doen alsof er tussen hen beiden niets veranderd was en er ook nooit iets veranderen zou? Ze zou het niet geweten hebben, en met haar voortdurende gebabbel zeilde ze behendig om haar vragen heen..., gisteravond was ze gebeld door de leerkracht van Jordi’s klas. Hij had samen met een paar anderen straf gehad vanwege een vechtpartij op het schoolplein. Misschien zou ze er goed aan doen er nog eens met hem over te praten, had de leerkracht gezegd. Dat had ze natuurlijk gedaan. Tja..., Jordi had er wel spijt van en had beterschap beloofd; maar hij was af en toe ook zo driftig; hij wilde wel anders, maar wist zelf niet waar het vandaan kwam... Nee, dan Karin, die liet zich meestal juist te gemakkelijk opzij zetten..., die beet niet genoeg van zich af... enz. enz. Susanne meende te merken dat haar woorden niet tot mevrouw Steijn doordrongen en zweeg even, als om haar vermoeden te toetsen. De oude mevrouw zat daar maar, dromerig voor zich uit starend, onophoudelijk over haar rechterarm wrijvend, als om er nieuw leven in op te wekken. De stilte na de woordenvloed van Susanne leek ze niet op te merken. Zonder naar mevrouw Steijn op te kijken omvatte Susanne met beide handen haar rechterhand: “Bent u al een beetje gewend aan het idee om naar die andere afdeling te gaan?” “Ach lieve kind, vanochtend hebben ze me alles laten zien. Ik krijg daar maar één kamer.., als je dat vergelijkt met de ruimte die ik bij jullie had; verder heel keurig hoor; daar kan ik me wel tevreden mee stellen, maar...” Ze zweeg even, en plotseling ging haar berustende toon over in een veel fellere: “Maar verdorie..., waarom moesten ze me precies op die tijd rondleiden? Ze waren net bezig de bedden te verschonen, en overal stonk het naar poep en urine, over de hele gang, tot in de eetkamer toe! En dan die enorme container met vieze luiers..., ze hadden het deksel niet eens dicht gedaan. Zó deprimerend:
53
die vuile lakens vlak naast elke deur..., die warme stank..., walgelijk vond ik het, ik kreeg het er werkelijk benauwd van. Ik heb gevraagd of ze me zo snel mogelijk weer naar buiten wilden brengen...” De oude mevrouw zuchtte diep, alsof ze voor het eerst sinds uren weer frisse lucht inademde. “Maar ach, ik zal het ermee moeten doen...”, kalmeerde ze zichzelf alweer. “Weet je, als ik denk aan het leven dan vind ik het afschuwelijk om naar die andere afdeling te gaan, maar als ik denk aan de dood, dan valt het gelukkig allemaal erg mee..., dan is het zo zonder betekenis..., van zo korte duur. Ik red me wel... En gelukkig krijg ik van Janine sinds een paar dagen een middeltje om ’s nachts beter te kunnen slapen.” Susanne keek op naar mevrouw Steijn. Ze zag een traan glinsteren in haar ooghoek; als een bloesemblad dat naar beneden dwarrelt, parelde hij over haar wang; langs haar mondhoek verdween hij in de rimpel die met een boogje schuin naar beneden rond haar kin liep. Met een streling van haar wijsvinger veegde Susanne hem weg. “Ja, dat is fijn; en u mag van geluk spreken dat Janine voor een deel van haar tijd op Afdeling West werkt. Ze zal u helpen waar ze maar kan..., dat weet ik.” Susanne moest terugdenken aan wat zij zelf geprobeerd had om mevrouw Steijn te helpen, aan haar eigen treurige poging om haar bij de groep te houden. “Als u eens wist hoe ik tekeer ben gegaan bij dokter Beers vorige week...! Maar de directie is onverbiddelijk. Toen dokter Beers me vertelde dat u overgeplaatst zou worden, ben ik...” De oude mevrouw onderbrak haar: “Kijk nu maar goed uit, let ook een beetje op jezelf..., doe alsjeblieft geen domme dingen meer. Ik red me wel.” “Maar er is ook iets wat wij wél met elkaar kunnen regelen, en daar kan niemand ons van weerhouden”, hervatte Susanne kordaat: “Als ik straks terug ben in de groep ga ik samen met collega’s en een paar bewoners een schema maken. Dan spreken we per dag af wie u wanneer gaat ophalen en terugbrengen. En morgen geef ik het schema ook aan u; dan weet u precies op welke dagen, en hoe laat u bij ons bent. Is dat geen goed idee? Als wij ervoor zorgen dat er begeleiding is, mag u altijd op bezoek komen, zoveel u wilt.”
54
“Dat is lief van je, mijn kind...” Mevrouw Steijn lag nog geen twee weken in het hospitaaltje toen alle bewoners ‘s ochtends het Zomerplaatselijk Nieuws in hun postvak aantroffen. “Hé..., kijk nou”, riep Simon tijdens het ontbijt: “Hier..., bij de mededelingen: mevrouw Van de Kreeke neemt de kamers van mevrouw Steijn over. Per direct! Nou ja..., die heeft er geen gras over laten groeien.” Zijn tafelgenoten bladerden snel naar de pagina met mededelingen. “Bij het derde bolletje...”, wees Simon hen de weg, en ja hoor, daar stond het. • In verband met de overplaatsing van mevrouw E. Steijn naar Afdeling West, zal haar huidige appartement op Afdeling Oost met zo spoedig mogelijke ingang worden overgenomen door Mevrouw N. van de Kreeke. Via de bestaande procedures zal het appartement van mw. Van de Kreeke worden toegewezen aan één van de kandidaten op de wachtlijst. Wouter keek opzichtig naar de hoek waar mevrouw Van de Kreeke alleen aan een tafeltje zat; ze vertoonde geen enkele reactie, dompelde onverstoorbaar een theezakje in haar kopje op en neer. Met niemand van de afdeling had ze erover gesproken en iedereen was verbaasd over de snelheid waarmee ze haar plan had verwezenlijkt. Voor Susanne en haar collega’s was het niet meer dan een simpele mededeling geweest op hun wekelijkse briefing met de directie (Susanne had een hekel aan dat nog maar pas ingevoerde woord; het klonk zo militair, vond ze). Ze had er het hare van gedacht, maar had er wijselijk het zwijgen toe gedaan. Wat ze wél wist, was dat het appartement van mevrouw Van de Kreeke sinds de introductie van het nieuwe huisvestings-classificatiemodel (alweer zo’n afschuwelijk woord) een stuk duurder was geworden. Fluisterend werd er aan de ontbijttafel nog even gefantaseerd over de manier waarop mevrouw Van de Kreeke haar zaakjes geregeld had
55
(invloedrijke connecties misschien?..., geld misschien?..., of misschien beschikte ze wel over gevoelige informatie?...). “Ja, ja..., zo is het wel genoeg”, maakte Simon rigoureus een einde aan het geroddel. “Interessanter is het wie het appartement van mevrouw Van de Kreeke over gaat nemen..., weet iemand hoe dat in zijn werk gaat?” “Niks voor jullie Fini?”, vroeg Jaap. Sinds mevrouw Van de Kreeke uit het groepje was verdwenen had Jaap haar plaats aan tafel ingenomen. Hij vertelde graag over zijn verleden als landschapsarchitect, en voelde zich duidelijk op zijn gemak te midden van zijn nieuwe tafelgenoten. ‘Een man met het postuur en de pretoogjes van een paling’, had Fini bij zichzelf opgemerkt toen ze hem een paar dagen geleden tijdens zijn enthousiaste uiteenzetting over de rustgevende werking van fonteinen, eens wat beter had bekeken. Een paar minuten na haar observatie had Wouter aan Jaap gevraagd of hij het naar zijn zin had in het nieuwe gezelschap. “Ik voel me als een vis in het water...”, had Jaap spontaan geantwoord. Zijn reactie had Fini een onbedaarlijke lachstuip bezorgd, maar ze had niet willen zeggen waar die vandaan kwam. “Voor ons? Welnee..., hoe kom je erbij? Wij hebben het prima naar onze zin in ons appartement; het zijn dan wel wat minder vierkante meters, maar het uitzicht is veel mooier; en dat telt gelukkig niet mee in het classificatiemodel. Zeker als je bedenkt dat we met zijn tweeën zijn, betalen we een heel schappelijke huur. Nee, wij hoeven echt niet weg. Maar..., ja, ik ben ook benieuwd wie dat appartement gaat huren...” Marieke, de stagiaire, kwam rond met medicijnen, controleerde nóg een keer de opschriften en de hoeveelheden, en reikte Jaap het ampulletje met zijn tabletjes tegen bloedvatvernauwing aan. Met waardering keek Simon naar Marieke, en om dat nog even te kunnen blijven doen, stelde hij maar meteen alle vragen die hij zo gauw kon bedenken: “Marieke, kun jij ons iets wijzer maken over wie het appartement van mevrouw van de Kreeke gaat overnemen? Wordt het verhuurd aan één of aan twee mensen? Zijn er al gegadigden? Komen ze ook kennismaken met ons? Mogen wij er ook
56
nog iets over zeggen? Is er al een profielschets..., of hoe gaat dat in zijn werk? En welke...?” “Ho ho, meneer Simon..., stopt u maar. Nee, sorry, daar weet ik niks van. Dat wordt helemaal van hogerhand geregeld. Wij moeten alleen zorgen dat het appartement vanavond helemaal is uitgeruimd en schoongemaakt. Ik kreeg het idee dat er morgen belangstellenden willen komen kijken, maar wie of wat? Nee..., sorry, dat weet ik echt niet.” “Aha, opletten dus de komende dagen, en als er gegadigden zijn die ons niet bevallen, zorgen we ervoor dat ze als eerste met mevrouw Van de Kreeke kennismaken; dan zijn ze zo weer weg.” “Foei meneer Simon..., dat mag u niet zeggen. Mevrouw Van de Kreeke is juist een stuk opgewekter nu ze een nieuwe woning krijgt”, en zonder hem nog een blik waardig te keuren liep Marieke naar het volgende tafeltje. “Dat wordt een hele goeie...”, mompelde Simon voor zich uit. “Jaap, ga je mee naar buiten om een sigaartje op te steken? Ik trakteer!” Bep Waanders had zich over laten halen om de hele volgende dag zoveel mogelijk op dezelfde strategische plek te blijven zitten: schuin tegenover de ingang van de verblijfsruimte en met een goed zicht op de deur van het te verhuren appartement. “Een prima plaats om te breien”, had ze bereidwillig ingestemd. Marieke’s verwachting werd bewaarheid. Tegen half tien verscheen er een bejaard echtpaar in de gang, begeleid door het hoofd Interne Zaken en, zo te zien door één van hun kinderen, een zorgelijk kijkende man van een jaar of vijfenveertig. Hij sjokte achter het drietal aan als een kind dat wordt meegezeuld naar een nieuwjaarsreceptie. Bep volgde alles op de voet, en rapporteerde een half uur later bij een kopje thee. Nee, dit zouden ze niet worden. “Te gewoon..., en dan zo’n duur appartement...”, zei ze op haar intuïtie varend. Ze had het idee dat ze alleen maar waren gekomen omdat ze nu eenmaal bovenaan de wachtlijst stonden. “Misschien wel jammer...”, reageerde Wouter die een beetje mee had
57
gegluurd. “Het leek mij wel een sympathiek stel.” Hij verzweeg dat zijn twijfel al was gewekt bij de aanblik van de schoenen die de man droeg: veel te goedkoop, met van die dikke, geribbelde rubberzolen, nog net geen gymschoenen..., ook was hem niet ontgaan dat het echtpaar na de bezichtiging vol lof was geweest over het appartement; het zuinige gezicht van hun zoon had er echter geen enkel misverstand over laten bestaan..., ‘de hele erfenis verpatsen?.., ammehoela..!’, had Wouter uit elke gelaatstrek geconcludeerd. Het was ook de zoon geweest die er op aan had gedrongen linea recta weer naar huis te gaan. Van het hele complex hadden ze verder niks bekeken. “Maar ik vrees dat Bep gelijk heeft...”, vervolgde Wouter. “Waarschijnlijk zullen onze nieuwe bewoners van een wat andere snit zijn.” Bep had plezier gekregen in haar taak, en nam haar vooruitgeschoven positie weer in. Aan het begin van de middag diende zich een zo te zien gevaarlijker kandidaat aan. Ze keek in de richting van de bulderende stem in aantocht, en schrok al bij de eerste aanblik. Plichtsgetrouw ging ze er toch even goed voor zitten, maar gelukkig zag ze vanuit haar ooghoek dat Wouter op zijn beurt háár in de gaten hield. Ze voorvoelde dat ze dit karwei niet op haar eentje zou klaren, en met een paar bange vingertopjes wenkte ze hem. Als een volleerd toevallige voorbijganger wandelde Wouter rustig naar haar toe. Ze zagen hoe een grote, lawaaiige bonk gespierd vet de arme Manus van Beek, het hoofd Interne Zaken, voor zich uit joeg..., de gang door, richting appartement. “Nee, ik heb maar heel even tijd; alleen voor een eerste inspectie. Als het iets is, kom ik nog wel een keer terug om het af te regelen. De prijs zal het probleem niet zijn. Als het maar naar mijn zin is! Vertel eens, hebben jullie ook een sauna en bubbelbaden hier? En een jacuzzi? Heb ik thuis ook; zo één of twee keer in de week; hartstikke gezond, zeggen ze. Ik ben er het afgelopen jaar nota de bene acht kilo lichter door geworden!” Bep gruwde bij de gedachte aan dat enorme, dampende lijf, en zag al voor zich hoe de bubbelbaden overstroomden. Ze keek Wouter angstig aan. “Mijn hemel...”, pufte die, “wat een vent: rijk geworden met het vet-
58
mesten van slachtkuikens of zoiets, dat kan niet anders. Ik meende zelfs al zoiets te ruiken toen hij voorbij denderde.” De bezichtiging duurde akelig lang; zeker omdat de man gezegd had dat hij geen tijd had. Wouter en Bep werden met de minuut ongeruster, durfden elkaar niet aan te kijken, hielden hun ogen angstvallig op de openstaande deur van het appartement gericht. Af en toe kwamen er wat rauwe klanken naar buiten die verdacht veel deden denken aan het bijeendrijven van vee. “Zie je wel?”, mompelde Wouter in zichzelf. Bep tastte naarstig naar haar rozenkrans. Eindelijk kwamen ze weer de gang op. Ze liepen vlak langs Bep en Wouter. Het hoofd Interne Zaken keek naar hen alsof hij zojuist een aantal stokslagen toegediend had gekregen, maar hij deed zichtbaar zijn best om de pijn te verbijten, en kreeg nog net een verwrongen groet over zijn lippen. De zwalkende vleeskolos zag hen niet eens. Hij sloot de bezichtiging luidruchtig af: “Jammer van die sauna! En ik begrijp dat u nota de bene ook geen golfbaan op het terrein heeft. Ik en Bep zijn daar net mee begonnen. Leek me wel iets voor de oude dag. Maar om nu een paar keer per week dertig kilometer te moeten rijden... U hoort nog van me.” Bij het horen van haar naam was Bep Waanders lijkbleek weggetrokken..., ook dat nog! Ondersteund door Wouter en met een hand voor haar mond schuifelde ze voetje voor voetje naar de middagthee. Wouter stelde haar gerust: “Maak je geen zorgen Bep, geen golfbaan, geen sauna, en niet eens een jacuzzi nota de bene..., die zien we gelukkig nooit meer terug.” Op aanraden van Fini werd het project gestaakt. “Veel te veel consternatie...”, zei ze op besliste toon..., “er zouden nog ongelukken van komen.” Dankbaar nam Bep een slokje thee. Ze keek op haar horloge..., “ach gut..., bijna drie uur. Over een half uurtje is het alweer tijd om te bridgen...”
59
Eigenlijk hadden ze een fietstocht willen maken die dag, Jaap en Simon. ’s Ochtends vroeg hadden ze hun fietsen na een lange periode weer uit de schuur gehaald en schoon gemaakt. Remmen en versnellingen waren gecontroleerd en bijgesteld, kettingen gesmeerd, en na een uurtje stonden ze rijklaar onder het afdakje van de schuur. Terwijl ze een pakketje boterhammen stonden te smeren voor onderweg, zagen ze door het keukenraam dat de enkele wolkjes die tien minuten geleden nog een sieraad waren geweest aan de blauwe hemel, waren samengeklonterd en uitgegroeid tot een dreigende lucht; al snel vielen de eerste grote spetters. “Verdorie, daar gaat onze fietstocht, vrees ik”, mopperde Jaap. “Of zou het nog opklaren?” “Poeh, dat ziet er niet best uit.” Simon boog zich zover mogelijk naar het raam toe om de uitgestrektheid van het grijs in beeld te krijgen. “Geen streepje licht”, verzuchtte hij, en van teleurstelling verslapte zijn greep op de kaasschaaf; kletterend viel het ding in de gootsteen. “Wat zullen we doen?” “Misschien valt het mee, schijnt de zon over een uurtje weer volop. Zullen we even onder het afdakje een sigaartje gaan roken?” Mismoedig staarden ze naar de onophoudelijke warreling van kringen in de uitdijende plassen op het parkeerterrein. Plotseling scheurde een felrode sportwagen met hoge snelheid de natte leegte aan flarden. Komend vanuit de oprijlaan zwenkte hij in een scherpe bocht in de richting van het schuurtje waar Jaap en Simon stonden. Het leek erop dat de chauffeur er een stoer genoegen in schiep om de diepste plassen op te zoeken, en uit te proberen hoe hoog het water onder de wielen op zou kunnen spatten. Pal voor de hoofdingang, de enige plek waar níet geparkeerd mocht worden, werd de show beëindigd. “Vast en zeker één van de adviseurs van Braet en Sleurink”, zei Jaap. Die hebben het er maar druk mee, met al die plannen van de directie. En ze doen het niet voor niks, zo te zien. Dat is nog eens iets anders dan een toerfiets.” “Ik weet niet of die de simpele brutaliteit hebben om hun auto daar te parkeren; nee..., die zijn gehaaider volgens mij. Bovendien rijden
60
die lui stuk voor stuk in een BMW; hoort bij hun status. En dit? Tja...”, en Simon keek peinzend naar het rode monstertje..., “ik zou zeggen..., een Maserati.” Bewonderend keek Jaap hem aan: “Heb jij daar verstand van?!” “Net zoveel als een prehistorisch reptiel”, antwoordde Simon. “Maar het is zo’n mooi woord, en volgens mij is een Maserati wel een duur soort raceauto...” “Goed dan, een Maserati, jij je zin. Hé, kijk nou: er stapt een vrouw uit!” Alsof ze er iets wijzer van konden worden, tuurden ze naar de gestalte die het portier van de auto met een smak dicht gooide, en die zich vervolgens in een breed uitwaaierende rok, met felgekleurde haardoek, en onder een zilverwitte paraplu naar binnen haastte. “Zullen we ons fietstochtje maar opgeven? Morgen misschien beter..., bovendien is het koffietijd.” Simon draaide zich al om. Met een plotseling opkomende begerigheid die hemzelf verraste, keek Jaap nog eens goed naar het opzichtige stuk speelgoed in de verte. “Toch wel een aardig ding..., zo’n Maserati”, zei hij bij zichzelf. “Hallo iedereen..., ik wil jullie voorstellen aan Clarissa van Landbergen, de nieuwe bewoonster van onze afdeling. Met ingang van volgende week betrekt ze het vrijgekomen appartement.” Susanne stond in de deuropening met naast zich een vrouw die louter door haar aanwezigheid meteen ieders volle aandacht naar zich toe zoog. Niemand zou hebben kunnen zeggen waar het precies aan lag, maar met die ene rondkijkende blik waarmee ze de aanwezigen in zich opnam, vloerde ze het hele zaaltje. “Nee, nee..., blijf rustig zitten; we lopen even langs alle tafeltjes zodat iedereen op zijn gemak met haar kan kennismaken”, en Susanne liep al naar het groepje van Bep Waanders, die haar bridgekaarten bij de eerste aanblik van Clarissa meteen had dicht geklapt, en voor zich op tafel had gelegd. “Verdomd”, fluisterde Jaap tegen Simon: “Dat is die van die Maserati; ik herken het sjaaltje, precies dezelfde felle kleuren; alleen droeg ze het zo-even over haar hoofd.
61
“Maserati?!”, vroeg Wouter verbaasd; ik weet er niks van, maar volgens mij rijden die in de formule één en dat soort dingen.” “Ssst, niet zo hard”, temperde Simon. “Nou ja, we zagen haar vanochtend in een felrode sportwagen het parkeerterrein oprijden, nogal ruig mag ik wel zeggen; en toen heb ik het ding een Maserati genoemd..., wist ik veel?” Mevrouw Steijn was er ook; ze zat weer op haar vaste plaats. Een kleine twee weken geleden was ze uit het hospitaaltje ontslagen, en vanochtend had Fini haar opgehaald. “Een Maserati...”, begon ze aarzelend. “Zo raar is dat niet. Geert hield ook van auto’s, las er alles over. Maserati was één van zijn favoriete modellen. Hij is een keer maandenlang aan het dubben geweest over een oude, bordeauxrode Maserati 3500 die hij eigenlijk verschrikkelijk graag wilde kopen. Als een kind dat filmsterren verzamelt, had hij een album aangelegd met plaatjes, folders, en ik weet niet wat allemaal. Achteraf heb ik er spijt van dat ik alleen maar argumenten bedacht om het hem uit zijn hoofd te praten. Waarom eigenlijk...?, denk ik nu. Als ik het nog een keer over mag doen, krijgt hij hem van me cadeau..., zomaar!” De glimlach bij haar laatste woorden was die van een meisje. Iedereen had verbaasd naar de oude mevrouw geluisterd. Jaap keek haar bewonderend aan, blij dat zijn plotselinge opwelling bij het bekijken van Clarissa’s sportauto zo’n prettige landingsplaats had gevonden. Hij was nog aan het zoeken naar woorden om mevrouw Steijn tachtig jaar jonger te verklaren, toen Susanne samen met Clarissa op het gezelschap toe kwam lopen. “U heeft geluk, mevrouw Van Landbergen. U kunt vandaag meteen kennismaken met onze oudste bewoonster..., mevrouw Steijn is net een maand geleden honderd geworden.” “Elly Steijn, aangenaam; hoe maakt u het?”, beantwoordde de oude mevrouw de handdruk van Clarissa. “Ik weet zeker dat u hier een hele goede tijd zult hebben.” Clarissa stelde zich voor aan de andere tafelgenoten. Ze gebruikte levenslustige, innemende woorden, maar met haar ietwat lage stemgeluid leek ze daar tegelijkertijd afstand van te houden, alsof de
62
woorden en de klanken uit verschillende bronnen kwamen, elkaar niet wisten te vinden op hun weg naar buiten. Toen ze was gaan zitten, was het heel even heel stil; lang genoeg om de zweem van ondoorgrondelijkheid die Clarissa bij zich leek te dragen in het groepje neer te laten dalen, net als de geur van haar uitzonderlijk bloemrijke parfum. Iedereen vermoedde meteen dat deze beschaafde, ietwat flamboyante vrouw niet zomaar een alledaagse voorbijgangster was. Er was iets met haar. Maar wat? Over haar leeftijd leek ze niet geheimzinnig te willen doen. Natuurlijk, het was goed te zien dat haar grijze haren lichtelijk geblondeerd waren, maar even gemakkelijk was het te zien dat ze, ondanks enkele trefzekere, rode en zwarte accenten die haar gelaat een jeugdig temperament verleenden, haar best had gedaan om opzichtigheid te vermijden. Nee, hoewel iedereen vermoedde dat ze er voor haar leeftijd jong uitzag, was het tegelijk duidelijk dat ze geen gekke kunstgrepen had uitgehaald om die indruk te versterken. Maar wat maakte haar dan zo raadselachtig..., ergens achter dat zelfbewuste uiterlijk? Schuilde het in de diepte van haar donkere ogen? Was die lachende bravoure misschien alleen maar oppervlakte, een gepolijste laag ijs waaronder een weggestopt verleden naar adem snakte? Of zat het toch alleen in die lage stem waarmee ze haar speelse woorden nogal plichtmatig leek op te diepen? Ach..., misschien was het allemaal gewoon inbeelding..., was het niet meer dan het ritselende geluid van haar onkreukbare glansblauwe blouse, of werd het vermoeden van een mysterie slechts aangewakkerd door de bedwelmende geur van haar parfum. “We zagen u vanochtend toen u de parkeerplaats op kwam rijden; geweldige sportauto heeft u..., het leek wel een Maserati! Enne..., bang bent u niet uitgevallen als ik het zo mag zeggen”, verbrak Simon de stilte. “Oei, betrapt! Ja, ik houd ervan om een beetje pittig te rijden. Maar een Maserati?! Was dat maar waar. Nee hoor, het ziet er wel lekker sportief uit, maar het is een eenvoudig Japje, en nog tweedehands ook. Maar eh..., zullen we elkaar maar meteen met jij en jou aanspreken? Dat voelt gemakkelijker, huiselijker..., alsof ik er al een
63
beetje bij hoor.” “Maar natuurlijk”, antwoordde Fini. “En je zult zien: als je hier eenmaal bent, hoor je er ook vanaf het begin helemaal bij. Ik verheug me op onze verdere kennismaking.” “Ja, volgende week al zal mevrouw Van Landbergen haar appartement betrekken, en dan hebben we alle tijd om verder te praten”, sloot Susanne af. “Zullen we weer verder gaan mevrouw Van Landbergen? We hebben nog één tafeltje te gaan, en u wilde ook nog iets van de tuin en de centrale keuken zien..., toch?” “Hé, dat gold niet alleen voor de bewoners dat ik liever met je en jij word aangesproken...; of vind je dat te familiair tussen verzorgers en bewoners?” “Oh, sorry, nee natuurlijk niet...”, en met een ietwat verlegen knikje stemde Susanne in..., “loop je mee..., Clarissa?” “Went dat..., die luchten?”, vroeg Wouter zachtjes toen Susanne en Clarissa nog maar net aan het volgende tafeltje waren gaan zitten. “Sst...”, deed Fini bestraffend, en tegelijk nam ze zijn fluistertoon over. “Natuurlijk doet ze iets extra’s bij zo’n eerste kennismaking. Ik vind het een innemende vrouw, en natuurlijk moet ze nog een beetje ontdooien; we moeten haar gewoon even de kans geven om zich hier thuis te voelen.” Ze keerde terug tot de orde van de dag: “Oh eh..., mevrouw Steijn, het is al kwart voor twaalf..., bijna lunchtijd; en tja..., helaas moet u de maaltijden op uw eigen afdeling gebruiken. Zal ik u zo weer terug brengen?” “Ja kind..., dat is goed. Het was leuk om kennis te maken met Clarissa..., een spannende vrouw, denk ik... Maar kom..., tijd om te vertrekken..., het is mooi geweest.”
64