onze vader
Van Els Florijn verschenen bij Uitgeverij Mozaïek: Laatste nacht, roman Schaduw van de wolf, roman Het meisje dat verdween, roman
Els Florijn Onze Vader Novelle
Stichting Gave | Uitgeverij Mozaïek
Geschreven in opdracht van Stichting Gave, Harderwijk www.gave.nl Deze novelle verschijnt in twee edities. In december 2013 ontvangen EO Visie-abonnees de novelle cadeau van Stichting Gave, EO Visie en Ark Mission. De handelseditie verschijnt bij Uitgeverij Mozaïek. isbn 978 90 239 9463 3 nur 301
Ontwerp omslag Geert de Koning Foto omslag Mohamad Itani / Trevillion Images Vormgeving binnenwerk Peter Verwey Grafische Produkties © 2013 Uitgeverij Mozaïek, Zoetermeer Alle rechten voorbehouden www.uitgeverijmozaiek.nl
Many, O Lord my God, are Thy wonderful works which Thou hast done, and Thy thoughts which are to us-ward: they cannot be reckoned up in order unto Thee: if I would declare and speak of them, they are more than can be numbered. Psalm 40:5 (King James Version)
proloog
Ik weet zeker dat God mij ziet. De nacht dat ik dat besefte, was bitterkoud. Abdi sliep naast mij in zijn ledikantje, vlak bij mijn bed geschoven. Hij was drie jaar oud. Ik werd die nacht wakker van zijn handje op mijn gezicht. De deken schoof van mijn schouder toen ik op mijn elleboog steunde. Ik huiverde. ‘Mama,’ zei Abdi. ‘Ga maar slapen.’ Ik ging weer liggen. ‘Kun je zelf in je bed klimmen?’ ‘Mama,’ zei hij weer. Ik steunde met mijn elleboog op het matras. ‘Het is nacht. Ga slapen, Abdi.’ In de schemer in mijn kamer zag ik de vorm van zijn lijfje, tegen mijn bed geleund. Ik wist hoe zijn gezichtje nu stond: ernstig, grote ogen opgeslagen naar mij. Hij wilde iets van me. Ik zuchtte, en gaapte. ‘Wat is er?’ ‘Zullen we wandelen?’ ‘Wandelen?’ zei ik harder dan ik bedoelde, en meteen dwong ik mijn stem weer tot fluisteren. ‘Je bent niet wijs. Ga naar bed. Kom.’ ‘Mama,’ zei hij weer. Ik hoorde het begin van tranen in zijn stem.
‘Abdi, het is nacht. ’s Nachts slapen we. Ga naar bed.’ Hij bleef staan. ‘Ik wil zo graag buiten kijken. Is de sneeuw donker in het donker?’ fluisterde hij. ‘Ga slapen, Abdi.’ Ik draaide me van hem af en wikkelde de deken opnieuw om me heen. Hij zei niets meer. Ik probeerde weer te slapen. Met mijn rug naar hem toe luisterde ik naar zijn ademhaling in het donker. Eigenlijk wist ik het toen al. Dat hij niet van plan was om weer in bed te klimmen. Dat hij gewoon zou blijven staan tot ik toegaf. En ik wist ook dat dat moment zou komen, en dat maakte me boos. ‘En ik draai mij toch niet om,’ dacht ik, ‘ik draai me niet om.’ Ik draaide me toch om. ‘Ga nou slapen,’ hoorde ik mijn eigen stem smekend fluisteren. Het begin van mijn capitulatie. ‘Mama? Ga je mee naar buiten?’ ‘Nee,’ zei ik, ‘nee, nee, nee.’ Stilte. Alleen zijn ademhaling. ‘Goed dan,’ zei ik. ‘Even buiten kijken en dan meteen terug in bed.’ Hij zei ernstig: ‘Ja, mama.’ ‘Echt heel even, Abdi!’ ‘Ja, mama.’ Ik trok aan het koord boven mijn bed en het licht viel uit de lamp. Alles was stil. Alle anderen sliepen natuurlijk. De kou viel aan op mijn slaapwarme lichaam. Ik deed sokken en een trui aan en daaroverheen mijn dik-
ke winterjas. Het voordeel van in één kamer wonen is dat je alles binnen handbereik hebt. ‘Doe je sokken en schoenen aan,’ zei ik. Abdi pakte sokken uit de kast en probeerde ze netjes aan te trekken. De hiel zat aan de bovenkant van zijn voet. Ik hielp hem niet. Zijn schoenen kon hij zelf. Het klittenband maakte een hoop lawaai in de stilte. Ik beet op mijn lip. Ik gaf hem zijn jasje aan. Daar moest ik hem wel bij helpen. Ik ritste het dicht tot onder zijn kin. Hij bleef naar mij opkijken, met zijn grote, donkere ogen, lichte verwondering op zijn gezicht, de verwondering die mij altijd vertederde en tegelijk machteloos maakte. ‘Kom mee dan,’ fluisterde ik. Ik nam hem op mijn arm. Voordat we de kamer uitgingen, trok ik opnieuw aan het koord van de lamp. Alle anderen sliepen natuurlijk. De gezamenlijke ruimte leek anders in het vage schijnsel van een rood lampje. De sleutel van de voordeur zat in mijn jaszak. Zo zachtjes als ik kon sloop ik de gang door. Ik hoefde niet tegen Abdi te zeggen dat hij stil moest zijn. Op de mat voor de voordeur moest ik hem even neerzetten. Terwijl ik de deur van het slot draaide, hield hij mijn been vast. Het slot klikte luid. Als er nu iemand wakker zou worden, zou ik niet weten wat ik moest zeggen. Ik duwde de deurklink naar beneden. De kou klapte in mijn gezicht. Ik tilde Abdi weer op en deed de deur dicht.
Het had een paar dagen geleden hard gesneeuwd. Op de paden langs de bungalows van het asielzoekerscentrum was alles verdwenen, maar tussen de huizen door zag ik de weilanden liggen, overdekt met een witte, bevroren laag. Ik woonde hier nu al meer dan drie jaar, maar kon me nog steeds verwonderen over het totaal andere van dit land. Alles was stil. Ik hoorde geen stemmen. Nergens. Restjes bemodderde, bevroren sneeuw knarsten onder mijn schoenen. Mijn voetstappen echoden veel te luid tussen de huizen. Ik liep naar de rand van het terrein, naar de weilanden toe. De sneeuw was blauwig en leek te bewegen, en tegelijk was het beeld van die besneeuwde, bevroren weilanden zo verstild. Mijn adem was zichtbaar in de vrieslucht en die van Abdi ook. Toen keek ik omhoog. De lucht was glashelder blauwzwart en een web van sterren was boven mijn hoofd te zien. Ik had het gevoel dat ik met duizelingwekkende vaart kleiner werd onder de enorme afstanden boven mijn hoofd, alsof de aarde kromp en ik verdween. Op dat moment wist ik het. Weten. Zeker weten. Dat Hij mij zag. Dat Hij wist wie ik was. Niet hopen, zoals ik soms deed. Niet vermoeden. Niet geleerd hebben. Weten. Ik voelde me zo klein en zo nietig dat ik me niet meer
kon bewegen, en ik weet niet hoelang ik stil bleef staan met mijn hoofd omhoog. Abdi lag met zijn wang tegen mijn gezicht. Ook hij keek omhoog. Mijn arm werd moe, maar ik wilde hem niet neerzetten. Pas toen een felle pijn in mijn schouder me dwong om hem op de andere arm te nemen, kon ik mij omdraaien. Ik wilde iets tegen Abdi zeggen, maar ik kon het niet. Er pasten geen woorden meer in dit moment. Ik ging terug en sloot de deur achter me. In mijn kamer trok ik Abdi’s schoentjes uit en zijn sokken. Zijn voetjes waren ijskoud. Ik legde ze in mijn handen en ademde erop tot ze weer wat warmer voelden. Ik tilde hem in zijn ledikantje en stopte hem in, de dekens tot over zijn oren. Mijn bed was nog een beetje warm.