Stuk 502 (1990-1991) - Nr. 1
VLAAMSERAAD 2 MEI 1991
ZITTING 1990-1991
ONTWERP VAN DECREET betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap
MEMORIE VAN TOELICHTING DAMES
EN
HEREN.
1. ALGEMENE INLEIDING HOOFDSTUK 1 - INLEIDING EN VOORWERP VAN ONDERHAVIG ONTWERPDECREET Nu de Vlaamse Gemeenschap voor het eerst zelfstandig haar eigen universitair beleid kan bepalen, hebben de Vlaamse Executieve en de Vlaamse Raad de belangrijke opdracht zo vlug mogelijk de richting te bepalen waarin zij de top van het onderwijssysteem, met name de universiteiten, willen laten evolueren. Zoals het Vlaamse regeerprogramma van 14 februari 1989 vooropstelt, moet dit beleid gericht zijn op de verbetering van de kwaliteit en op de internationalisering van het academisch onderwijs en van het onderzoek, over alle particuliere en subregionale belangen heen. In zijn advies van 29 april 1989 stelt de Vlaamse Interuniversitaire Raad terecht dat de universiteiten vandaag voor volgende hoofduitdagingen staan : ,,l” Meekunnen in de toenemende competitie, die het gevolg is van de internationalisatie (cfr. Europa 1992) ; 2O Alle universitair talent mobiliseren, d.w.z. de sociale doorstroming van de jongeren naar de universiteit, die vooral in de perifere provincies onvoldoende is, te verbeteren.” (Verslag van de werkzaamheden in 1989, blz. 6). In november 1990 bracht de Commissie van de Europese Gemeenschappen in Siena deskundigen uit de academische
1133
502 (1990-1991) - Nr. 1
wereld, de ondernemingen en de overheid van de twaalf lidstaten samen onder het thema ,,Higher Education and 1992 : Planning for the Year 2000”. De ,,Background Paper” van dit congres geeft de richting aan waarin het hoger onderwijs, en meer specifiek het universitair onderwijs binnen de Europese Gemeenschap doorheen de jaren negentig zal evolueren. Resumerend kan men de trends in volgende tien punten samenvatten : 1” De universiteiten zullen het laatste decennium van de 20ste eeuw in een demografisch, technologisch, economisch en cultureel gewijzigde context doorbrengen. De Europese binnenmarkt van 1992, het neerhalen van de muren tussen Oost en West en de grotere monetaire en politieke eenheid brengen voor de universiteiten, net zoals voor alle andere instellingen in Europa, een aantal belangrijke uitdagingen met zich mee. Vooreerst valt er een duidelijke toename van de mobiliteit van personen te verwachten. Verder zal deze integratie een grote organisatorische en financiële inspanning vergen inzake onderzoek en ontwikkeling, alsook een optimalisering van het beschikbare menselijke kapitaal. Ruime talenkennis, wederzijdse erkenning van elkaars diploma’s en meer intensieve samenwerking tussen alle instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek worden meer dan ooit een absolute must. 2” Ondanks de demografische neergang en de daaruit voortvloeiende afname van 1%jarigen zullen de instellingen voor hoger onderwijs, de universiteiten in het bijzonder hun inschrijvingen zien toenemen. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de stijgende behoefte aan universitair gediplomeerden, zowel in de ondernemingen als bij de overheid, en de noodzaak om zich door voortdurende bijscholing, herscholing of recyclage tegen de versnelde kennisslijtage te beschermen. 3O De verhoogde deelname van volwassenen aan het hoger onderwijs en de visie van een (toekomstige) samenleving waarin levenslang onderwijs normaal is, zullen diepgaande gevolgen hebben voor de inhoud en de metodes van het universitair onderwijs. In de basisopleidingen (bij ons kandidatuur- en licentieonderwijs) zal men niet alleen meer de beroepsuitoefening voorbereiden, maar tevens de grondslagen leggen qua bereidheid en kunde om later aanvullend onderwijs op effectieve wijze te verwerken. Leren te leren, het zich eigen maken van een kennishongerige houding, verantwoorde omgang met - dikwijls overvloedige - informatie, een vlot syntheservermogen en een evenwicht tussen algemene vorming en methodologische training, worden in deze gedachtengang hoofdobjectieven voor elke universiteit. Daarnaast zullen de universiteiten een grotere belangstelling moeten tonen voor de combinatie en afwisseling van leren en werken. Het hoger onderwijs was tot nu toe overwegend gericht op het opleiden van jongeren binnen een aaneengesloten periode van vier tot zeven jaar voorafgaand aan hun werkzame levensperiode. In de toekomst zal er echter meer en meer vraag ontstaan naar onderwijseenheden ,,na ervaring”. Het huidige post-universitair onderwijs zal niet voldoende aan de vraag naar ,,post-ervaringsonderwijs” beantwoorden. Derhalve moeten ook de basisopleidingen worden opgedeeld in separaat consumeerbare onderwijseenheden, gekoppeld aan een studiepuntenstelsel en de mogelijkheid tot deeltijds studeren. Een aanpassing van de curricula, de introductie van nieuwe en de optimalisering van bestaande technologie, (informatica, beeldtechnieken.. . ) kunnen hiertoe ongetwijfeld bijdragen. Open onderwijs en afstandsonderwijs worden hierdoor efficiënter.
PI
.
PI
502 (1990-1991) - Nr. 1
40 De universiteiten moeten een duidelijk onderzoeksbeleid ontwikkelen. Hierbij moet het essentiële verschil tussen enerzijds de exacte en technologische wetenschappen, anderzijds de humane en sociale wetenschappen, duidelijk worden erkend. Tevens dient een goed evenwicht gevonden tussen het fundamenteel of zuiver theoretisch onderzoek en het meer toegepaste of experimentele onderzoek. Een goed onderzoeksbeleid moet verder vastleggen wat er met inkomsten van patenten en octrooien zal gebeuren en welke ,,joint ventures” of andere samenwerkingsvormen met ondernemingen mogelijk zijn zonder de universitaire zending en verantwoordelijkheid in het gedrang te brengen. 5” De universiteiten en de andere instellingen voor hoger onderwijs kunnen hun identiteit bewaren. Tussen beide soorten onderwijs moeten er wel intense vormen van samenwerking groeien, alsook vlotte overgangsmogelijkheden van het ene onderwijstype naar het andere ontstaan. 6” Programma’s zoals Erasmus, Comett, Lingua, Tempus, enz .,. laten een grotere interne en externe mobiliteit van studenten tussen de diverse instellingen voor hoger onderwijs toe. Een modulaire opbouw van de studies en een overdraagbaar studiepuntenstelsel zijn ter bevordering van deze mobiliteit gewenst. 7” De internationale dimensie zal zowel in het onderwijs als het onderzoek toenemen. 8” Kwaliteitszorg, met nadruk op een geregelde zelfevaluatie, wordt een strategisch doeleinde voor elke instelling voor hoger onderwijs. 9” De universiteiten moeten een grote autonomie krijgen zodat ze zelf afzonderlijk hun strategisch management kunnen uitbouwen. Zoals in elke onderneming moet dit strategisch management gericht zijn op planning, onderzoek naar sterke en zwakke punten, leiderschap, visie, communicatie, evaluatie en ,,Human Resources”-management. Op deze wijze kan elke instelling zich duidelijk naar binnen en buiten toe profileren en in volle verantwoordelijkheid rekenschap geven van zijn werkzaamheden. Deze autonomie dient gerealiseerd door de afbouw van het centralistische overheidsfinancieringssyteem dat gekenmerkt is door allerlei voorafgaande controles. 10” Voor hun inkomsten zullen de universiteiten grotendeels afhankelijk blijven van overheidsfinanciering. Inschrijvingsgelden, inkomsten uit overeenkomsten met ondernemingen, mecenaat en andere private inkomsten zullen, in tegenstelling met bijv. de Verenigde Staten, steeds verwaarloosbaar blijven. (Higher Education in the European Community : The Challenges of 1992. Background Paper, University of Siena, 5-7 November 1990. Conference organised by the Commission of the European Communities and the Italian Ministry of the University and of Scientific and Technologica1 Research in cooperation with the European Parliament, 74pp.). Uitgaande van dit laatste punt kan men derhalve besluiten dat de organisatie van het academisch onderwijs en onderzoek in Vlaanderen wezenlijk afhankelijk zal blijven van een concertatie tussen de Vlaamse gemeenschapsoverheid en een aantal autonome universiteiten. Alhoewel de Vlaamse universiteiten er recent in slaagden om naast de Vlaamse overheidssubsidies ook andere inkomsten te verwerven (nationale onderzoekskredieten, Europese onderzoeksfondsen, research en opleidingscontracten met het bedrijfsleven, hogere en aanvullende inschrijvingsgelden, opbrengsten van brevetten en octrooien en van hun eigen vermogen), zullen deze aanvullende financieringsmiddelen ook in de toekomst eer-
502 (1990-1991) - Nr. 1
der beperkt blijven. Momenteel maken ze nog geen 10 % uit van de inkomsten van de universiteiten. In de nabije en verdere toekomst is niet te verwachten dat dit percentage aanzienlijk zal stijgen. De subsidies van de Vlaamse Gemeenschap blijven derhalve de basisfinanciering van de Vlaamse universiteiten uitmaken. De omvang én de toekenningsvoorwaarden, zullen in sterke mate beslissen hoe de Vlaamse universiteiten de rechtstreekse competitie met de andere Europese universitaire instellingen zullen aangaan. Voorliggend ontwerpdecreet beoogt de realisatie van volgende zeven doelstellingen : 1” Een betere omschrijving van de universitaire opdrachten, inclusief het uittekenen van het universitaire onderwijsprofiel. 2” Het moderniseren van de wetgeving op het toekennen van de academische graden, gekoppeld aan een reeks nieuwe onderwijskundige bepalingen, de rationalisatie en programmatie van het academisch onderwijsaanbod en de betere rechtsbescherming van de student. 3” Het scheppen van een passend kader voor een dynamisch personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid. 4” Het invoeren van de notie ,,kwaliteitsbewaking” in het academisch onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek, de wetenschappelijke dienstverlening en het universitair management. 5” Het uitbouwen van een nieuw financieringsstelsel voor de universiteiten, dat, zoals het Vlaams Regeerprogramma van 14 februari 1989 het onder meer stelt : - ,,Het onderscheid maakt tussen de onderzoeks- en onderwijskredieten, waarbij enkel deze laatsten strikt de fluctuaties van het aantal studenten zullen volgen”. - ,,Het begrip “financierbare student,, nader preciseert “. - Rekening houdt met ,,de noodzakelijke onderwijsbegeleiding in enerzijds de basisopleidingen en anderzijds de voortgezette opleiding”. - ,,Afhankelijk wordt gemaakt van het opnemen van nieuwe taken zoals het open hoger onderwijs en een volwaardige aggregatieopleiding, van een vereenvoudiging van opties en studierichtingen en een rationelere taakverdeling tussen de verschillende universiteiten”. - ,,De autonomie van de instellingen grondig versterkt,, . 60 Het bevorderen van de internationalisering van het academisch onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. 70 Het totstandbrengen van een vereenvoudigde en vooral éénduidige universitaire regelgeving passend in de Europese regelgeving. Samen met het ontwerp van bijzonder decreet betreffende de “Universiteit Gent,, en het “Universitair Centrum Antwerpen,, beoogt dit ontwerpdecreet een grondige herziening van de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens gecoördineerd bij het besluit van de Regent van 31 december 1949, van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, van de wetten van 22 april 1958 en 2 augustus 1960 inzake de universitaire investeringen en van de wet van 27 juli 1971 betreffende de financiering en de controle van de universitaire instellingen.
PI
PI
502 (1990-1991) - Nr. 1
Deze wetten en hun uitvoeringsbesluiten worden aan de gewijzigde omstandigheden aangepast en ondergebracht in slechts twee decreten die samen een soort tweeëenheid vormen.
HOOFDSTUK II - BETERE AFBAKENING VAN DE UNIVERSITAIRE OPDRACHTEN 1. Bepaling van de universitaire zending De kerntaken van de universiteiten zijn van oudsher het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verzorgen van “wetenschappelijk,, onderwijs. Recent kwam daar meer in het algemeen nog “de dienstverlening aan de gemeenschap,, bij. In de huidige wetgeving worden deze universitaire kemtaken niet duidelijk omschreven. Artikel 21 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat - zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985 en via artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universiteiten toepasselijk op alle universiteiten - bepaalt weliswaar dat een voltijdse opdracht van een lid van het onderwijzend personeel onderwijs- en onderzoeksactiviteiten moet omvatten en bovendien dienstverlening aan de gemeenschap kan inhouden. Deze wettekst zwijgt evenwel in alle talen over de opdrachten van de andere personeelsleden van de universiteiten en over de doelmatige inzet van de universitaire geldmiddelen. Het is aangewezen de drie kerntaken niet alleen aan het voltijds academisch personeel toe te wijzen, maar eveneens en rechtstreeks aan de universiteit als geheel. Artikel 4 van het ontwerp van decreet definieert “universiteit,, in deze zin. Een universiteit is een instelling die in het belang van de samenleving terzelfdertijd werkzaam is op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek, het academisch onderwijs en de wetenschappelijke dienstverlening. Wetenschappelijk onderzoek vormt de eerste essentiële kerntaak van universiteiten. Het onderzoek speelt een belangrijke rol bij de opleiding van studenten en nieuwe generaties van onderzoekers, en bij de instandhouding en productie van de basiskennis en de bijhorende kennisoverdracht. Het gaat hier voornamelijk om fundamenteel of ongebonden onderzoek, zijnde het belangloos zoeken naar steeds nieuwe inzichten op alle terreinen van het menselijk weten. De overheid hoeft zich hiermee inhoudelijk niet te bemoeien. Het is voor de toekomst van het allergrootste belang dat dit ongebonden onderzoek in het universitair bestel een duidelijk overwicht blijft innemen. De universiteiten moeten een goed evenwicht vinden tussen het fundamenteel en het meer georiënteerd en toegepast wetenschappelijk onderzoek. Maar niet alleen de universiteiten en de wetenschappelijke instellingen zoals het “Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek,, hebben hier een verantwoordelijkheid. Ook zij die van buiten de instellingen verlangens formuleren aangaande het wetenschappelijk onderzoek, moeten zich goed realiseren dat een spanning tussen de nu bekende en erkende behoeften en de kennis die door het ongebonden onderzoek wordt, blootgelegd noodzakelijk is. De verdeling van de kredieten voor ongebonden onderzoek over de grote wetenschapsdomeinen behoort eveneens tot de verantwoordelijkheid van de universiteiten. Zij beslissen hierover individueel (bijv. toewijzen van het onderzoeksgedeelte van werkingsuitkering en van de kredieten voor
502 (1990-1991) - Nr. 1
PI
speciale onderzoeksfondsen van de universiteiten) of gezamenlijk (bijv. de N.F.W.O.-kredieten) . Wel kan de gemeenschap verwachten dat zij hun strategie omtrent de verdeling over de diverse disciplines bekendmaken en daarbij geen enkel domein systematisch verwaarlozen. Niet alleen de bètatechnische en medische wetenschappen, maar ook de alfaen gamma-wetenschappen moeten in dit ongebonden onderzoek behoorlijk aan hun trekken komen. Het verzorgen van “wetenschappelijk,, of “academisch,, onderwijs is de tweede kerntaak van de universiteit. De term “wetenschappelijk,, onderwijs geeft aan dat de essentie van het academisch onderwijs vervat ligt in de intense wisselwerking tussen onderwijs en onderzoek. Op deze band wordt in punt 2 van deze rubriek nader ingegaan. Ten slotte belast artikel 4 van het ontwerpdecreet de universiteiten met “wetenschappelijke,, dienst verlening aan de gemeenschap. Het woord “wetenschappelijk,, wijst erop dat deze dienstverlening, net zoals het academisch onderwijs, doordrenkt moet zijn met op de universiteit verworven wetenschappelijke kennis. Deze dienstverlening kan de meest diverse vormen aannemen : instaan voor de gezondheidszorg in de academische ziekenhuizen, adviezen aan de overheid of particulieren, deelname aan het bestuur van bepaalde maatschappelijke diensten, steun bij het organiseren van wetenschappelijke manifestaties en niet in het minst de kritische vraagstelling aangaande het maatschappelijk gebeuren met aanduiding van de gewenste oriëntaties. Bovengenoemde drie opdrachten worden uitdrukkelijk terzelfdertijd aan elke universiteit opgedragen. Deze drie taken zijn alle even belangrijk en onverbrekelijk met elkaar verbonden. 2. Het universitair onderwijsprofiel of de identiteit van het ,,academisch onderwijs” In het Vlaams regeerprogramma van 14 februari 1989 is volgende passage opgenomen “Het toekomstig onderwijsbeleid zal de finaliteit van het universitair onderwijs, het hoger onderwijs van het lange type en dit van het korte type nauwkeurig bepalen en samenwerkingsvormen tot stand brengen.” Universiteiten hebben van oudsher de roeping en de opdracht om ,,wetenschappelijk” onderwijs te verschaffen. Hiermee bedoelt men een onderwijs dat inhoudelijk stoelt op de zo recent mogelijke resultaten van het fundamenteel onderzoek, zijnde het belangeloos zoeken naar steeds nieuwe inzichten op alle terreinen van het menselijk weten. Dit onderwijs beoogt een algemeen menselijke vorming en heeft voorts de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de toepassing van de wetenschappelijke kennis tot doel. Dit onderwijsconcept steunt op de overtuiging dat, zelfs wanneer men uiteindelijk de professionele vorming van artsen, apothekers, notarissen, enz . . . op het oog heeft, een onderdompeling in het lopende wetenschappelijk onderzoek de beste opleiding biedt. Terecht is men van mening dat het simultaan bijbrengen van basiskennis en historische en methodologische referentiesystemen de beste waarborg vormt om het hoofd te bieden aan de complexiteit van de wisselende maatschappelijke situaties. Deze basisopstelling blijft meer dan ooit geldig. In een steeds sneller evoluerende maatschappij waarin aangeleerde kennis en kunde soms op enkele jaren verouderen, is het evident dat theoretische vorming en methodologie oneindig
.
[71
502 (1990-1991) - Nr. 1
veel belangrijker zijn dan kennisopstapeling. Het ,,waarom” primeert op het ,,wat”. Helaas wordt deze universitaire boodschap in de praktijk niet altijd toegepast. In vele universitaire curricula wordt een overdreven beroep gedaan op het geheugen ten nadele van het probleemoplossend denken en de relativerende synthese. Als gevolg ontstaat een wildgroei van cursussen in zowel de eerste als de tweede cyclus, gepaard met een ongewenste studiebelasting van de student. Een rationalisatie van de bestaande onderwijsprogramma’s dringt zich dan ook op. De uitbouw van polyvalente curricula (zeker in de kandidaturen) gekoppeld aan een flexibel en permanent aanpasbaar keuzepakket voor de studenten (vooral in de licenties), is nu meer dan ooit een dwingende noodzaak. Onder druk van de economische crisis en de door de werkgevers gestelde vereisten opteren vele studenten de laatste jaren voor studies gericht op een professionele activiteit. Aldus worden de universiteiten in toenemende mate aangezet om voorrang te verlenen aan technische en professionele vaardigheden of om hun programma’s aan de noden van de arbeidsmarkt aan te passen. Dat de universiteiten hierop eventueel inspelen door het uitbouwen van nieuwe richtingen (bijv. kandidaturen en licenties in de Wetenschappen met studierichtingen als informatica of biotechnologie) of door een inhoudelijke aanpassing van bestaande programma’s (bijv. taalvakken binnen de opleiding van juristen en economen), is een lovenswaardig initiatief. De universiteiten moeten er zich evenwel steeds van bewust blijven dat ,,academisch” onderwijs hun wezenlijke opdracht blijft, en dat het meer ,,professioneel gericht” onderwijs voor het hoger onderwijs van het lange type (HOLT) en het hoger onderwijs van het korte type (HOKT) is weggelegd. Voor zover de wet van 7 juli 1970 op de structuur van het hoger onderwijs dit nog niet duidelijk maakte, weze het hier nogmaals herhaald. In het recente verleden hebben sommige universiteiten zich soms ten onrechte op het terrein van deze onderwijstypes gewaagd. Anderzijds leidde artikel 3 van de wet van 7 juli 1970 waarin het hoger onderwijs van het lange type van ,,universitair niveau” werd verklaard, tot een zekere verwarring. Nochtans legde artikel 1 van dezelfde wet nauwkeurig de verschillen tussen de diverse vormen vast. In het kader van de Europese éénmaking is een nadere profilering van de ,,universitaire” onderwijsopdracht meer dan ooit aan de orde. Om in de toekomst duidelijkheid te scheppen tussen de verschillende vormen van hoger onderwijs moet er afgerekend worden met elke ongewenste grensvervaging tussen het ,,universitair onderwijs” en het ,,onderwijs van universitair niveau”. In het ontwerp van decreet wordt resoluut gekozen voor de nieuwe term ,,academisch onderwijs” met betrekking tot het onderwijs aan de universiteiten. Gezien het hoogstaande niveau van het onderwijs in de instellingen van hoger onderwijs van het lange type wordt dit hoger onderwijs voortaan aangeduid met ,,onderwijs van academisch niveau”. Uiteraard volstaat een naamsverandering niet om de identiteit van een bepaald onderwijstype te garanderen. Er moet gestreefd worden naar een zo positief mogelijke invulling van dit onderwijs. Zoals de Vaste Raad voor het Hoger Onderwijs in zijn advies aangeeft, moet men zich goed bewust zijn dat de aspiraties bij het nauwkeurig bepalen van elk type van hoger onderwijs noodgedwongen beperkt moeten blijven. De onderstaande beschrijving streeft naar een zo akkuraat mogelijke bepaling van het academisch onderwijs.
502 (1990-1991) - Nr. 1
De kenmerkende eigenschap van academisch onderwijs is dat deze vorm van hoger onderwijs inherent daar wordt gegeven waar ook het (fundamenteel) wetenschappelijk onderzoek wordt verricht. Tussen dit type van onderwijs en het in de instelling verrichte wetenschappelijk onderzoek bestaat er een nauwe relatie. Dit laatste impliceert niet dat het academisch onderwijs alleen op de binnen de universiteit voortgebrachte kenniscreatie steunt en dat die relatie noodzakelijkerwijs tussen onderwijs en onderzoek overal op dezelfde wijze moet ingevuld worden. Het ontwerpdecreet sluit bij voorbeeld niet uit dat in de toekomst sommige leden van het academisch personeel zich meer met onderzoek dan met onderwijs of omgekeerd bezighouden. Onvermijdelijk botst men op de vraag in welke mate dit ,,academisch onderwijs” zich nu onderscheidt van het ,,onderwijs van academisch niveau” dat volgens artikel 192 van het ontwerpdecreet door de instellingen van hoger onderwijs van het lange type wordt verzorgd. Als uitgangspunt bij het bepalen van de identiteit van beide onderwijstypes geldt in het ontwerpdecreet dat het definiëren van de verschillen tussen beide onderwijstypes geen enkel verschil in waardering van deze twee vormen van hoger onderwijs inhoudt. Het bepalen van de eigenheid van beide onderwijstypes steunt in dit ontwerpdecreet, net zoals in de wet van 7 juli 1970, niet op een hiërarchische visie. Beide onderwijstypes worden in het ontwerpdecreet als gelijkwaardig beschouwd. Gelijkwaardigheid betekent echter allerminst dat het hoger onderwijs van het lange type er moet naar streven het ,,academisch onderwijs” na te bootsen. Ondanks een aantal ,,formele” gelijkenissen zoals de toelatingsvoorwaarden, de indeling in cycli, de studieduur, enz . . . blijft er een essentieel ,,inhoudelijk” verschil tussen beide onderwijstypes. Academisch onderwijs is een vorm van onderwijs waarbij de interactie met het fundamenteel onderzoek een belangrijke rol speelt. Dit onderwijs leidt tot zelfstandige beoefening van de wetenschap en/of toepassing van de wetenschappelijke kennis vanuit een wetenschappelijke habitus. Het hoger onderwijs van het lange type, dat in zijn instellingen geen mogelijkheden krijgt om aan fundamenteel onderzoek te doen, verzorgt meer professioneel gerichte opleidingen. Het is een vorm van hoger onderwijs die weliswaar steunt op de - meestal elders verworven - wetenschappelijke kennis, maar waarbij de interactie met de afnemende maatschappelijke beroepssector een dominante rol speelt. Deze interactie bestaat uit meer dan het afleveren van afgestudeerden ten behoeve van een maatschappelijke sector. De professionele praktijk bepaalt in een soort wisselwerking ook voortdurend de inhoud van dit onderwijs, wat nog niet betekent dat dit onderwijs zich volledig door de - soms zeer wisselende - verlangens van die praktijk moet later leiden. Juist deze sterke gerichtheid op de maatschappelijke omgeving zoals het bedrijfsleven, het openbaar ambt, de kunstwereld, de beroepsvelden, vormt de kern van de identiteit van het hoger onderwijs van het lange type. Bij het uitbouwen en bevorderen van de kwaliteit van dit onderwijs moet vooral met dit kenmerk rekening gehouden worden. Zoals verder aan bod komt, bestaat wel de mogelijkheid en zelfs de wenselijkheid tot samenwerking tussen het ,,academisch onderwijs” en het ,,onderwijs van academisch niveau” , maar dit mag de identiteit van beide onderwijstypes niet aantasten. In voorliggend ontwerpdecreet zijn waarborgen ingebouwd opdat beide onderwijstypes zich zouden houden aan de hen
Pu
PI
502 (1990-1991) - Nr. 1
wettelijk of decretaal toevertrouwde opdrachten. Vooreerst moeten de academische opleidingen zich voortaan binnen de achttien decretaal vastgelegde studiegebieden situeren. Vervolgens is de Vlaamse Executieve er volgens artikel 21 van het ontwerpdecreet decretaal toe gehouden om bij het opstarten van nieuwe opleidingen er over te waken geen overlappingen meer toe te staan. Proliferatie of grensvervaging van het ,,academisch onderwijs” naar het onderwijs van het lange type toe is voortaan uitgesloten. Vervolgens legt voorliggend ontwerpdecreet in de artikels 35, 50 en 51 een aantal toelatingsvoorwaarden op voor de overgang van het hoger onderwijs van het lange en het korte type naar het academisch onderwijs. Ten derde kan er volgens het ontwerpdecreet geen fusie plaatsvinden tussen een universiteit en een instelling van het hoger onderwijs van het lange type. Wel zijn verregaande samenwerkingsovereenkomsten, met behoud van de wederzijdse afzonderlijke juridische structuur mogelijk. 3. Interuniversitaire samenwerking en samenwerking andere instellingen De universiteiten moeten zich niet alleen beter profileren binnen het totale netwerk van het hoger onderwijs. Zoals het Vlaams regeerprogramma stelt, moeten zij onderling tot grotere samenwerking komen zowel ten aanzien van de weinig gevolgde academische opleidingen als ten aanzien van de post-academische opleidingen en het fundamenteel onderzoek. In dit verband stelt de Vlaamse Executieve vast dat de drie Antwerpse Universiteiten een protocol tot grotere samenwerking hebben afgesloten waarin zij streven naar een grotere eenheid, zij het dat de mogelijkheden die het decreet van 1 augustus 1978 hieromtrent biedt nog verre van uitgeput zijn. De Vlaamse Executieve schrijft zich in dit eenwordingsproces in dat moet gericht zijn op de structuur, vertegenwoordiging, beheersorganen, financiering en de programmatie van het onderwijsaanbod. Met de groepering van de drie Antwerpse universitaire instellingen onder één gezamenlijke noemer in de artikels 3, 26, 130 en 140 van het ontwerpdecreet ondersteunt de Vlaamse Executieve dit eenmakingsproces. In het bijzonder opent de regeling voorzien in artikel 21 van het ontwerpdecreet bij komende mogelijkheden tot samenwerking binnen de geëigende Antwerpse structuren. De vervangingsoperaties bedoeld in dit artikel 22 kunnen geschieden binnen één universitaire instelling of onder meerdere instellingen samen. Krachtens artikel 18 van het decreet van 1 augustus 1978 houdende maatregelen tot samenwerking onder de Antwerpse universitaire instellingen kan over deze materie een overeenkomst worden afgesloten. Het lijkt de Vlaamse Executieve aangewezen dat de Antwerpse universitaire instellingen deze mogelijkheid benutten om bij overeenkomst te bepalen dat deze vervangingsvoorstellen aan het Gemeenschappelijk bureau van de Universiteit Antwerpen zullen voorgelegd worden. De uiteindelijke eenwording van de Antwerpse universiteiten veronderstelt een decretale regeling. Wanneer tussen de Antwerpse universiteiten in het kader van het bovenstaande een overeenkomst tot eenwording wordt afgesloten inzake structuur, vertegenwoordiging, beheersorganen, financiering en programmatie, zal de Vlaamse Executieve ter bekrachtiging van deze overeenkomst de onderwijsbevoegdheid bij decreet laten uitbreiden. Daarnaast zijn er op tal van andere domeinen samenwerkingsovereenkomsten mogelijk met andere instellingen, onder meer met de instellingen van het hoger onderwijs van het lange type. Deze samenwerking kan verschillende vor-
502 (1990-1991) - Nr. 1
men aannemen zoals het gezamenlijk aanwenden van de sociale voorzieningen voor de studenten, het terbeschikking stellen van wetenschappelijke en andere infrastructuur voor gezamenlijk projectmatig onderzoek, het gezamenlijk tewerkstellen van onderwijzend of wetenschappelijk personeel, het creëren van bruggen tussen de twee soorten onderwijstypes. Dit alles kan leiden tot een kwaliteitsverbetering van beide onderwijstypes. Ook met andere wetenschappelijke instellingen, het bedrijfsleven en de overheid buiten het onderwijs zijn samenwerkingakkoorden inzake opleiding en onderzoek gewenst. Artikel 4, tweede lid, van voorliggend ontwerpdecreet voorziet hiertoe in het noodzakelijke decretaal kader.
HOOFDSTUK III - ONDERWIJSKUNDIGE BEPALINGEN 1. Algemene uitgangspunten De huidige wetgeving op het toekennen van de academische graden dateert qua gedachtengoed nog uit de vorige eeuw en uit de eerste helft van deze eeuw (1850, 1890 en 1949). Zij vertrekt van de idee dat de overheid eenzijdig de maatschappelijke doelstellingen kan bepalen en de daarop gerichte processen centraal kan sturen. De veranderingen in het economisch produktieproces, voortgestuwd door de technologische vernieuwingen en de socio-culturele impact ervan op onze samenleving, leiden tot een steeds grotere kennisintensiteit van de productie en van vele andere activiteiten. Zo wordt onze beroepsbevolking hoger en intensiever opgeleid en neemt de betekenis van het wetenschappelijk onderzoek voor de product- en maatschappijvernieuwing steeds verder toe. Deze groeiende kennisintensiteit van onze economische bedrijvigheid vereist een blijvende toelevering van hoog gekwalificeerde arbeidskrachten die de internationale competitie doorstaan. Volstrekt evenwaardig hieraan is het recht van elk individu op een zo breed mogelijke sociale en culturele ontplooiing. De universiteiten zijn en blijven verantwoordelijk’voor de vorming van deze hoog opgeleiden. Zij moeten in de eerste plaats jongeren voorbereiden op de maatschappelijke uitdagingen van morgen zodat ze verantwoordelijkheden kunnen opnemen ter handhaving van onze internationale zending en concurrentiepositie. Naast de traditionele groep jongeren uit het secundair onderwijs verlangen ook steeds meer volwassenen een eerste of bijkomende universitaire vorming. Dit stelt specifieke eisen aan de organisatie en het aanbod en onderstreept de nood aan deeltijds onderwijs. Dit alles vereist enerzijds een hoger tempo voor de noodzakelijke inhoudelijke vernieuwing van de curricula en van de onderzoeksprogramma’s. Anderzijds neemt hierdoor de variëteit van gewenste opleidingen en opleidingsonderdelen sterk toe. Eén en ander brengt mee, dat een gedetailleerde centrale sturing van de procesvoering ten aanzien van het academisch onderwijs en wetenschappelijk onderzoek niet langer houdbaar is. Noodzakelijke aanpassingen en vernieuwingen slepen in een centrale overheidssturing te lang aan. Toenemende variatie en snelle veranderingen vergen van de instellingen een efficiënt adaptatievermogen. Universiteiten moeten snel kunnen inspelen op gewijzigde behoeften en de
[ 10 1
[ 11 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
gewenste waaier van opleidingen in allerlei gedaanten kunnen aanbieden (1). Ondanks talrijke partiële wijzigingen, blijken de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden sinds geruime tijd onvoldoende functioneel voor de ontwikkeling van het academisch onderwijs. Het kunstmatige onderscheid tussen de ,,academische” en de ,,wetenschappelijke graden”, dat trouwens reeds door de Commissie van de Europese Gemeenschappen werd aangeklaagd, het ,,wettelijk” vastleggen van studierichtingen en vooral de ,,wettelijke” inhoudelijke bepaling van de curricula, leggen de zelfstandige ontwikkelingsmogelijkheden van onze universiteiten, met het oog op de Europese concurrentiestrijd, teveel aan banden. De VL.1.R. vraagt in zijn advies van 29 april 1989 terecht om een hervorming van de wet op de academische graden om, zoals in onze buurlanden, flexibel op de actuele opleidingsnoden te kunnen inspelen. Een herziening van deze wetgeving werd trouwens uitdrukkelijk in het Vlaams Regeerprogramma van 14 februari 1989 aangekondigd (Vlaamse Raad, Stuk 19, (1988 1989), Nr 2, p.21). Na ruime consultatie van alle betrokkenen (VL.I.R., studenten, beroepsorganisaties, enz.. .) stelt het ontwerpdecreet volgende wijzigingen voor : 1. Het opheffen van het onderscheid tussen de ,,academische” (wettelijke) graden en de zogenaamde ,,wetenschappelijke” graden en het verlenen van een volledige programmeervrij heid aan de instellingen. 2. De indeling van het academisch onderwijs in academische opleidingen, voortgezette academische opleidingen en de post-academische vorming. 3. De groepering van de academische opleidingen in achttien studiegebieden. Deze studiegebieden worden geheel of gedeeltelijk toegewezen aan de verschillende universiteiten waarbij geen enkele universiteit alle achttien studiegebieden kan aanbieden : ,,volledige” universiteiten komen dus niet meer voor. Na advies van de VL.1.R. coördineert of groepeert de Vlaamse Executieve de bestaande opleidingen van de eerste of tweede cyclus binnen die studiegebieden of delen van studiegebieden volgens een eenvormige benaming en vult ze aan volgens de criteria die vastgelegd zijn in artikel 21. Zij bepaalt tevens welke de daaraan verbonden academische graden en hun kwalificaties zijn. Wat de voortgezette academische opleidingen betreft geldt terzake een volledige autonomie voor de universiteiten. Zij kunnen alle voortgezette opleidingen die in of over de hen toegewezen studiegebieden of delen van studiegebieden passen aanbieden. 4. De uitdrukking van de omvang van de onderwijs- en andere studieactiviteiten in studiepunten. 5. De nauwkeurige omschrijving van de toelatingsvoorwaarden tot het academisch onderwijs. 6. De verplichting voor de universiteiten een onderwijsen examenregeling uit te werken ten behoeve van de studenten. 7. De wijziging van de regelgeving aangaande de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s. 8. De nauwkeurigere voorschriften omtrent de taal van het academisch onderwijs.
(1) Over de rol van de gemeenschapsoverheid in het toekomstig universitair bestel raadplege men de Memorie van Toelichting bij het bijzonder decreet betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen, hoofdstuk 1, punt 4.
502 (1990-1991) - Nr. 1
2. Academische onderwijsstructuur 2.1 Opdeling van het academisch onderwijs in academische opleidingen, voortgezette academische opleidingen en post academische vorming Artikel 6 van het ontwerpdecreet onderscheidt binnen het academisch onderwijs respectievelijk de academische opleidingen, de voortgezette academische opleidingen en de post academische vorming. De academische opleidingen sluiten aan bij het secundair onderwijs. Zij omvatten een gradueel progressieve inwijding in het algemeen wetenschappelijk denken en een onderdompeling in een specifiek wetenschapsgebied. Die inwijding culmineert uiteindelijk in de mogelijkheid tot zelfstandige beoefening van de wetenschap en het zich eigen maken van een wetenschappelijke habitus. Dit alles wordt met een volwaardige academisch diploma van licentiaat, ingenieur, arts of apotheker afgesloten. De voortgezette academische opleidingen omvatten alle, qua inhoud en niveau, verschillende vervolgopleidingen : de aanvullende opleidingen, de specialisatieopleidingen, de doctoraatsopleidingen en de academische lerarenopleidingen. om de afgerondheid van de academische opleidingen te benadrukken, wordt het verlenen van titels zoals ,,bijzonder licentiaat” of ,,bijzonder ingenieur” voor de voortgezette academische opleidingen uitdrukkelijk verboden. Er wordt gekozen voor meer geëigende benamingen als ,,Gediplomeerde in de aanvullende studies”, ,,Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies” en ,,Geaggregeerde in het onderwijs” telkens gevolgd door de kwalificatie van de gevolgde opleiding. De ,,post-academische vorming”, ook wel post-universitair onderwijs genoemd, blijft buiten deze voortgezette academische opleidingen. Post-academische vorming slaat op korte opleidingen of seminaries tot bijscholing, herscholing of recyclage van de afgestudeerden, en zit eigenlijk te paard op het academisch onderwijs en op de maatschappelijke dienstverlening van de universiteiten. Met uitzondering van de navorming van leraren, valt deze post-academische vorming in beginsel niet ten laste van de onderwijsbegroting van de Vlaamse Gemeenschap. De decreetgever legt enkel vast dat de post-academische vorming tot de opdracht van de universiteiten behoort, dat zij hiervoor getuigschriften kunnen afleveren (artikel 10) en dat het gebruik van talen voor dit onderwijs volledig vrij is (artikel 61). Voor de rest wordt zij aan het vrije initiatief van de universiteiten overgelaten. 2.2 Studiegebieden en opleidingen Artikel 19 van het ontwerpdecreet groepeert de academische opleidingen in achttien studiegebieden. Deze studiegebieden bestaan uit één of meerdere wetenschapsrichtingen (delen van studiegebieden genoemd). De studiegebieden hebben een dubbele functie. Enerzijds fungeren zij als instrument om het academisch onderwijs af te lijnen ten aanzien van de andere door de Vlaamse Gemeenschap bekostigde onderwijs--voorzieningen, in het bijzonder ten aanzien van het ,,onderwijs van academisch niveau” (meer hierover onder hoofdstuk II, punt 2). Anderzijds begrenzen zij de programmeervrijheid van elke universiteit. op grond van hun huidig bestand aan studierichtingen krijgen de universiteiten aan de hand van een conversie-operatie een aantal studiegebieden toegewezen. Deze studiegebieden lijnen de ontwikkelingsmogelijkheden en de activitei-
c 12 1
[ 13 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
ten van iedere instelling af. Universiteiten kunnen buiten de hen toegewezen studiegebieden geen examens afnemen noch door de overheid erkende diplomals afleveren. De studenten die buiten de toegewezen studiegebieden worden ingeschreven, zijn a fortiori niet financierbaar. Omtrent de keuze van het aantal studiégebieden en de bijhorende benaming kan men intensief blijven discussiëren. Uiteindelijk zal iedere keuze altijd iets arbitrairs inhouden. Er bestaat immers geen internationaal aanvaarde indeling van de wetenschapsdomeinen, en het is evenmin mogelijk er eenduidige criteria voor te ontwikkelen. Uiteindelijk houdt de in het ontwerpdecreet voorgestelde indeling rekening met : 1” De maatschappelijke herkenbaarheid, ook op internationaal gebied, via de zogenaamde ,,International Standard Classification of Education (ISCED)“. 2” De huidige ,,historisch bepaalde” onderwijsbevoegdheid van de verschillende Vlaamse universiteiten, zowel in de eerste als in tweede cyclus. 3” De huidige organisatie van de Vlaamse universiteiten in faculteiten of departementen. 4” De mogelijkheid om zinvol nieuwe opleidingen te introduceren binnen bepaalde grote gehelen. 5” Een zo groot mogelijke onderscheiding tussen de wetenschapsgebieden met het oog op het vermijden van overlappingen. 6” Een zekere uniformiteit in de berekeningsgrondslag voor de financiering van bepaalde opleidingen. Belangrijk in het ontwerp van decreet is het begrip ,,opleiding”. Een opleiding is bepaald als een samenhangend geheel van onderwijs- en andere studie activiteiten gericht op welomschreven doelstellingen die de universiteiten in of over een hun toegewezen studiegebied of deel van een studiegebied als studierichting organiseren. Bij de discussies tussen de Gemeenschapsminister van Onderwijs en de VL.1.R. over de hervorming van de wetgeving op de academische graden dook de vraag op wie zich uiteindelijk met de structurering van opleidingslijnen moest belasten : de decreetgever (Vlaamse Raad), de reglementerende overheid (Vlaamse Executieve), de gezamenlijke universitaire instellingen (VL.1.R.) of de afzonderlijke instellingen via hun programmeervrijheid binnen de hun toegewezen studiegebieden ? Uiteindelijk werd gekozen voor een gemengd systeem. De Vlaamse Raad bekrachtigt in artikel 20 de bestaande academische opleidingen en vult ze voor een beperkt aantal instellingen aan met een aantal nieuwe academische opleidingen. Aan de Vlaamse Executieve wordt in datzelfde artikel de opdracht gegeven om deze bestaande academische opleidingen te coördineren, te uniformiseren en te groeperen. Artikel 21 geeft dan aan de Vlaamse Executieve de mogelijkheid om deze lijst volgens bepaalde criteria aan te vullen met nieuwe academische opleidingen. Volgens artikel 22 kunnen de universiteiten dan deze nieuwe academische opleidingen organiseren op voorwaarde dat zij een bestaande academische opleiding inleveren. Inzake de voortgezette academische opleidingen genieten de universiteiten van een zeer grote vrijheid. Zij kunnen quasi alle aanvullende opleidingen, specialisatieopleidingen en doctoraatsopleidingen organiseren die aansluiten bij de hen toegewezen studiegebieden.
502 (1990-1991) - Nr. 1
Met dit gemengd systeem wordt de in punt 1 van deze rubriek als zeer star omschreven centrale sturing van de academische opleidingen door de decreetgever vermeden. Anderzijds blijft de maatschappelijke herkenbaarheid en vergelijkbaarheid van de academische opleidingen bewaard. Bovendien sluit dit systeem aan bij de huidige wetgeving. Artikel Ibis van de gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de academische graden bepaalt immers dat de Koning op eensluidend advies van de (uit de rectoren samengestelde) Vaste Commissie de lijst van de academische graden kan wijzigen of aanvullen. Het behoort derhalve in de eerste plaats tot de verantwoordelijkheid van de universiteiten, samenhangende opleidingen van voldoende niveau met een zekere maatschappelijke herkenbaarheid en vergelijkbaarheid voor te stellen. De Vlaamse Executieve waakt erover dat deze opleidingen aansluiten bij de (achttien) studiegebieden. Het bekostigingsmechanisme, dat rationalisatie- en programmatienormen inhoudt, zal inzake programmering regulerende effecten hebben en ervoor zorgen dat de opleidingen de vraag op de arbeidsmarkt en de maatschappelijke ontwikkelingen volgen. Het bepalen van de inhoud van de diverse academische en voortgezette academische opleidingen wordt door het ontwerpdecreet volledig overgelaten aan de autonomie van de afzonderlijke universiteiten (artikel 11 van het ontwerpdecreet) . Van het systeem dat in het ontwerp dat aan de Raad van State werd meegedeeld, en dat erin bestond dat de VLIR de eindtermen en de minimale onderdelen van de academische opleidingen zou vastleggen, werd uiteindelijk omwille van de grondwettelijke bezwaren van de Raad van State, afgestapt. Ook het systeem dat door de Raad van State in zijn advies wordt voorgesteld en dat een decretale vastlegging van een minimumprogramma per opleiding inhoudt, werd uiteindelijk niet weerhouden. De opmerking van de Raad van State dat door het niet decretaal bepalen van minimum-programma’s de nationale en internationale vergelijkbaarheid van de diploma’s, onder meer met het oog op het vaststellen van hun gelijkwaardigheid en de toegang tot de beroepen, wordt bezwaard, is immers irrelevant. Vooreerst bestaat er bij gebreke van een nationale en internationale onderwijsoverheid geen nationale noch internationale maatstaf om de diploma’s te vergelijken. Bovendien leveren de decretaal (of wettelijk) vastgelegde minimum-programma’s geenszins de door de Raad van State beoogde internationale vergelijkbaarheid op. Per definitie beperken zij zich immers tot een zeer beperkt gedeelte van de leerstof en garanderen zij derhalve geen vergelijkbaarheid voor het overgrote deel van een opleidingsprogramma. Uit hun aard bestaan zij uit opsomming van vakken (cfr. huidige wet op de academische graden) die door de instellingen op een zeer verschillende wijze kunnen ingevuld worden, en derhalve ook op dit vlak niet vergelijkbaar zijn. In het kader van de Europese eenmaking evolueert de vergelijkbaarheid tussen de diploma’s en opleidingen trouwens volop van een bilaterale erkenning tussen nationale overheden naar een bilaterale erkenning tussen onderwijsinstellingen (cfr. ERASMUS dat een uitwisseling tussen instellingen en niet tussen landen inhoudt). Vervolgens bepaalt de Raad van State in zijn advies (p. 8 en 9) ook zelf dat het regelen van civiele effecten c.q. de vereiste opleiding voor de toegang van beroepen, niet moet
[ 14 1
[ 15 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
geschieden in de onderwijswetgeving maar in de regelgeving die hoort bij de velden waarop de beroepsuitoefening betrekking heeft. Dit is het uitgangspunt dat ook in dit decreet wordt gehanteerd. Indien een universiteit een opleiding gericht op een bepaald beroep aanbiedt, en ten aanzien van de opleiding tot dat beroep bij of krachtens de wet, een decreet of Europese richtlijn vereisten zijn gesteld, is de universiteit er minimaal toe gehouden om ervoor te zorgen dat diegenen die deze opleiding hebben gevolgd in de gelegenheid zijn aan die vereisten te voldoen. Tot die vereisten behoren die welke zijn neergelegd in de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen (bijv. Richtlijn van 16 juni 1975, 75/362/EEG (PbEG, L, 167) ten aanzien van de artsen). Anderzijds moet dergelijk ,,wettelijk” bepaald programmaerkenningssysteem exante als onnodig en onwenselijk betiteld worden. Onnodig, omdat het kwaliteitsbewakingssysteem dat in het decreet wordt ontwikkeld, voldoende waarborgen kent om tot zorgvuldige kwaliteitsbeoordeling en -bewaking te komen. Ongewenst, omdat het systeem van de wettelijke programma-erkenning strijdig is met de idee van een grotere autonomie of vrijheid van de universiteiten die door de Raad van State zelf in zijn advies (p. 22) naar voor wordt geschoven en die eerder een ex-post dan wel een ex-ante evaluatiebenadering impliceert. Ongewenst ook omdat uit ervaringen uit het buitenland blijkt dat dergelijk geïnstitutionaliseerd stelsel van programma-erkenning neigt tot bureaucratisering, uniformisering en verstarring van onderwijsprogramma’s, terwijl pluriformiteit, verscheidenheid en soepelheid in het kader van de internationalisering van het onderwijs de onderliggende doelstellingen van dit ontwerpdecreet vormen. Elk programma-erkenningsysteem ex-ante blijkt bovendien overwegend aandacht te hebben voor minimum-kwaliteitseisen en -definïering en vormen een belemmering voor variatie, differentiatie en soepel inspelen op de maatschappelijke noden. Ten slotte kan ook gewezen worden op het feit dat ook nu reeds, en dit blijkbaar tot ieders tevredenheid, een zeer groot deel van de universitaire opleidingen niet aan dergelijk wettelijk exante systeem is onderworpen. De zogenaamde ,,wetenschappelijke graden”, die meer dan de helft van de huidige academische opleidingen uitmaken, kennen geen dergelijke wettelijke programmatie zonder dat dit noch wat de internationale vergelijkbaarheid, noch wat de toegang tot de beroepen betreft, tot enige moeilijkheid leidt. 2.3 Opdeling van de academische opleidingen in cycli en het verlenen van academische graden Het universiteitsbestuur deelt elke academische opleiding op in twee cycli. Aan elke cyclus is een academische graad verbonden. De eerste cyclus wordt bekrachtigd met de academische graad van kandidaat, de tweede cyclus met één van de academische graden van licentiaat, handelsingenieur, arts, dierenarts, tandarts, burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, bio-ingenieur of apotheker. Hoewel de (tussentijdse) graad van kandidaat in de meeste Europese landen onbekend is, wordt hij omwille van historische redenen en vooral omwille van het nu bestaand, en in het ontwerpdecreet overgenomen, typisch Belgisch (en Frans) onderscheid tussen kandidatuur- en licentiaatsinstellingen, behouden. De bestaande academische graden van ,,doctor in de genees-, heel- en verloskunde” Jicentiaat in de tandheelkunde” en ,,doctor in de diergeneeskunde” zijn vervangen door de
502 (1990-1991) - Nr. 1
- bij de graad van ingenieur en apotheker - aansluitende academische graden van arts, tandarts en dierenarts. De academische graad van ,,Doctor” wordt voorbehouden aan diegenen die een proefschrift in het openbaar hebben verdedigd. De bestaande graden van ,,doctor in de geneeskunde” en ,,doctor in de diergeneeskunde” scheppen in het buitenland verwarring en worden er terecht niet als een doctorsgraad (,,Doctor of Philosophy”) erkend. De academische graad van bio-ingenieur vervangt de huidige graad van landbouwkundig ingenieur en ingenieur voor de scheikunde en de landbouwindustrieën. Deze wijziging sluit aan bij de inhoudelijke vernieuwing die deze studies recent ondergingen : kennis van de levende materie, bodemloze teelten, biotechnologie en milieutechnologie naast de klassieke landbouwtechnieken. In de Toegepaste Wetenschappen worden de graden van kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect en burgerlijk ingenieur-architect mogelijk gemaakt. De voortgezette academische opleidingen zijn een vervolg op de academische opieidingen, d.w.z. dat in beginsel een diploma van het voortgezette academische type slechts kan behaald worden na het verwerven van een diploma van een academische opleiding van de tweede cyclus. Voortgezette academische opleidingen kunnen vooreerst een - al dan niet beroepsgerichte - verbreding of uitdieping van een academische opleiding inhouden. Deze aanvullende studies en specialisatiestudies worden afgesloten met een academisch diploma van ,,Gediplomeerde in de aanvullende studies van . . . ” of ,,Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies van . ..” gevolgd door de kwalificatie van de genoten voortgezette academische opleiding. Zoals reeds hoger uiteengezet, is het de universiteiten niet meer toegestaan voor dergelijke opleidingen ,,Bijzondere licentiaten” of diploma’s van ,,Bijzonder Ingenieur in . ..” af te leveren. Behoudens aanvullende opleidingen en specialisatieopleidingen omvatten de voortgezette academische opleidingen ook doctoraatsopleidingen. Hiermee worden de nu meestal nog onbestaande onderzoekersopleidingen ter voorbereiding van een doctoraat bedoeld. Het is meer dan wenselijk deze interuniversitair en internationaal georiënteerd in ,,Centers of Excellente” te organiseren (cfr. de onderzoeksscholen in Nederland) . Het volgen van een doctoraatsopleiding is decretaal gezien geen voorwaarde, maar een hulp voor het behalen van een doctoraat. De titel van ,,Doctor” blijft voorbehouden aan al diegenen die - al dan niet na het volgen van een doctoraatsopleiding - promoveerden op een doctoraatsproefschrift. De academische lerarenopleiding richt zich op het leren uitdragen van de wetenschappelijke kennis en wordt bekrachtigd met de academische graad van ,,Geaggregeerde voor het onderwijs”. De Vlaamse Raad zou er zich moeten toe engageren om deze lerarenopleiding te realiseren, die overigens geen automatische verlenging van de studieduur mag impliceren maar wel een geleidelijke ingroei in het lerarenambt. Hij zou binnenkort de organisatie en de financiering van deze opleidingen nader moeten bepalen. De activiteiten van post-academische vorming of navorming vallen buiten de voortgezette academische opleidingen. Zij moeten niet noodzakelijk in de vorm van opleidingen georganiseerd worden, maar kunnen dan ook slechts met een, door de universiteit te verlenen, ,,academisch getuigschrift”, worden bekrachtigd. Elke academische graad of elk academisch getuigschrift omvat de ‘kwalificatie’ overeenkomstig de gevolgde oplei-
[ 16 1
[ 17 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
ding. De kwalificatie van de academische opleidingen wordt samen met de lijst van de opleidingen vastgelegd door de Vlaamse Executieve na advies van de VL.1.R. De universiteiten bepalen zelf de kwalificaties van de voortgezette opleidingen door de hiervoor uitgereikte graad te doen aansluiten bij het studiegebied, de delen of nadere delen van studiegebieden waarin zij werden behaald. 2.4 Indeling in studiejaren en studiepuntensyteem De academische opleidingen worden in elke cyclus ingedeeld in studiejaren. Een studiejaar komt overeen met een samenhangend geheel van onderwijs- en andere studieactiviteiten die een modale voltijdse student gedurende één academiejaar (van circa 1 oktober tot circa 15 juli) kan verwerken. Het ontwerpdecreet voorziet voor elke universiteit in de verplichting om haar onderwijs- en ander studieaanbod te kwantificeren en te specificeren. Dit kwantificeren geschiedt volgens een door de Vlaamse Executieve voor de Vlaamse Gemeenschap geijkte norm waarin wordt uitgegaan van volgende beginselen : 1” Elke universiteit moet studiepunten invoeren, zowel voor de academische als voor de voortgezette academische opleidingen. 2” De studiepunten slaan op onderwijs- en alle andere studieactiviteiten. 3” Een studiejaar omvat ten minste 1500 en ten hoogste 1800 onderwijs en andere studieuren. 4” De universiteiten ramen zelf het urengewicht van de onderwijs- en andere studieactiviteiten die zij organiseren. De universiteiten zijn derhalve verantwoordelijk om zelf de onderwijs- en andere studieactiviteiten van elk onderdeel van een opleidingsprogramma te ramen. Zij drukken deze raming op een uniforme wijze uit in gehele studiepunten. Studenten die gebruik willen maken van buiten de instelling gegeven onderwijs (bijv. in het kader van Erasmus) of die veranderen van universiteit hebben het recht om te weten waar zij precies aan toe zijn. De Vlaamse Executieve is ervan overtuigd dat de invoering van dergelijk uniform voorgeschreven studiepuntensysteem onontbeerlijk is voor de toekomstige ontwikkeling van het academisch onderwijs. De introductie van dergelijk studiepuntensysteem biedt immers volgende voordelen : 1” De studieomvang van elk opleidingsonderdeel of vak wordt gekwantificeerd ten behoeve van de studenten. 2O De geleverde prestaties in andere binnen- of buitenlandse opleidingen kunnen min of meer gewogen worden waardoor de uitwisselbaarheid van onderdelen wordt verhoogd en de erkenning van de gelijkwaardigheid van diploma’s wordt vereenvoudigd. 3” De mobiliteit van studenten wordt bevorderd. 4” Vormen van deeltijds onderwijs en open onderwijs worden vergemakkelijkt. De door de Vlaamse Executieve te hanteren puntennorm sluit best aan bij het overdrachtsysteem van studiebelastingspunten van de Europese Gemeenschap (,,European Community Course Credit Transfer System”). Dit ECTS-systeem dat bij Besluit van de (Europese) Raad van 15 juni 1987 werd ingevoerd in het kader van Actie 3 van Erasmus en
502 (1990-1991) - Nr. 1
dat momenteel nog op vrijwillige basis en onder een proefschema loopt, stelt een 60-studiepunten als norm voorop. Dit ECTS-systeem is perfect toepasbaar in de Belgische situatie (een semester omvat dan 30 en een trimester 20 studiepunten). Daar dit schema nog niet vastligt, wordt het aan de Vlaamse Executieve overgelaten om het te hanteren puntensysteem aan de Europese ontwikkelingen aan te passen. Het is geenszins de bedoeling dat het door de Vlaamse Executieve te bepalen puntensysteem in elke opleiding rigoureus bereikt wordt. Nog minder is het de bedoeling deze onderwijskundige norm te laten gelden als financieringscriterium voor een opleiding. Wel moet elke universiteit er zo goed als mogelijk naar streven deze norm te bereiken en is het haar in ieder geval niet toegestaan deze norm te overschrijden. Het studiepuntenstelsel beoogt immers het ijken van de onderwijs- en andere studieactiviteiten per opleidingseenheid en voor de opleiding in haar geheel, zodat alles beheersbaar wordt en blijft, wat meteen mogelijkheden kan bieden tot verwisselbare eenheden op instellings-, gemeenschaps-, landelijk en Europees niveau. Bovendien moet elk studiepunt zo goed mogelijk overeenstemmen met een aan de totale onderwijs- of andere studieactiviteiten van een studiejaar evenredige studielast. De te kwantificeren onderwijs- en andere studieactiviteiten worden in het ontwerpdecreet ruim opgevat. Zij bestaan uit alle aan de student opgelegde onderwijs- en andere studieactiviteiten, zoals onder meer : - De hoor- en werkcolleges. - Het redigeren van scripties en eindverhandelingen. - Het maken van werkstukken en proefontwerpen. - Het uitvoeren van onderzoeksopdrachten. - Het opstellen van seminariewerken. - Het uitvoeren van praktische oefeningen in laboratoria. - Het deelnemen aan veldwerk en excursies. - Het doorlopen van stages : praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening onder begeleiding. - De individuele verwerking van de leerstof en de examenvoorbereiding. - De examens. 2.5 Contactonderwijs en open onderwijs, deeltijds en voltijds onderwijs Het ontwerpdecreet beoogt een grotere flexibiliteit van het onderwijsaanbod onder meer door de universiteiten voortaan in de gelegenheid te stellen om naast het traditionele voltijds contactonderwijs ook onderwijs in de vorm van open onderwijs en als deeltijds onderwijs aan te bieden. In het ontwerpdecreet wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds het ,,klassieke” contactonderwijs, met hoorcolleges, practica, enz . . . waarbij de student gebonden is aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking, en anderzijds het open onderwijs dat bijna uitsluitend met behulp van bijzonder daartoe ontworpen cursussen of andere media wordt verstrekt, zodat de student niet aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking gebonden is. De universiteiten moeten hun opleidingen op een specifieke wijze organiseren, hetzij als contactonderwijs, hetzij als open onder-
[ 18 1
[ 19 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
wijs. Cursussen van het contactonderwijs zijn bijvoorbeeld niet zomaar bruikbaar voor het open onderwijs. Er dient daarvoor specifiek studiemateriaal ontwikkeld. De universiteiten zijn niet verplicht om zowel contactonderwijs als open onderwijs aan te bieden. Contactonderwijs volstaat. De financiering van het open onderwijs zal bij een afzonderlijk decreet worden geregeld. De laatste jaren hebben bepaalde instellingen hun academisch onderwijsaanbod uitgebreid zodat ook studenten met een volle of halve dagtaak er gebruik kunnen van maken, o.a. door het volgen van colleges tijdens de avonduren en de weekends. Deze voorzieningen voor de zogenaamde ,,werkstudenten” worden in het ontwerpdecreet gehandhaafd en zelfs uitgebreid met de mogelijkheid om naast voltijds ook deeltijds (in de zin van halftijds) contactonderwijs te organiseren. Het staat de instellingen uiteraard vrij om zowel wat de academische als voortgezette academische opleidingen betreft, naast voltijdse ook deeltijdse opleidingen aan te bieden. Indien dit gebeurt, moeten beide onderwijsvormen in het studieprogramma wel duidelijk van elkaar gescheiden worden. Bij zijn inschrijving moet de student formeel te kennen geven voor welke vorm van onderwijs hij kiest. 3. Programmatie en rationalisatie van het academisch onderwijsaanbod In de afgelopen jaren werd zowel in politieke als universitaire middens, een intensieve en soms zeer passionele discussie gevoerd over hetgeen de enen als ,,actualisering” en de anderen als ,,expansie” van het universitair onderwijsaanbod bestempelden. Hieronder verstaat men de uitbreiding van de onderwijsbevoegdheid van een aantal (onvolledige) universitaire instellingen en de opheffing van de in 1982 ingevoerde programmastop voor alle universiteiten. In brede kringen werd tevens gepleit voor een rationalisatie van het bestaande academisch onderwijsaanbod. Diverse wetsvoorstellen en voorstellen van decreet werden ingediend. Deze voorstellen beogen de uitbreiding van het onderwijsaanbod van de ,,Katholieke Universiteit te Leuven, afdeling Kortrijk” enerzijds en ,,Het Limburgs Universitair Centrum” anderzijds. In de Regeringsverklaring van de Vlaamse Executieve van 14 februari 1989 is omtrent deze problematiek de volgende passage opgenomen ,,Ten aanzien van de volgende problemen : - de rationalisatie en programmatie van het universitair onderwijsaanbod ; - een rationelere spreiding van het universitair onderwijsaanbod ; - de leefbaarheid van sommige instellingen inzonderheid de integratiepolitiek van de E.H.L. in het L.U.C. zal op korte termijn advies worden gevraagd aan de Vlaamse Raad voor wetenschapsbeleid en de Vlaamse Interuniversitaire Raad. Daarna en vooraleer een beslissing te nemen zal de Vlaamse Regering de Vlaamse Raad verzoeken zich zo spoedig mogelijk uit te spreken. Hoe dan ook zal de Vlaamse Raad zich tegelijkertijd en eveneens op korte termijn dienen uit spreken over de leefbaarheid van sommige instellingen inzonderheid de integratieproblematiek van de E.H.L. in het L.U.C.”
502 (1990-1991) - Nr. 1
Op verzoek van de Vlaamse Executieve brachten de Vlaamse Interuniversitaire Raad op 29 april 1989 en de Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid op 19 juni 1989 advies uit over wat zij ,,de nieuwe universitaire expansie” noemden. De Vlaamse Interuniversitaire Raad vraagt in zijn advies vooral een opheffing van de programmastop teneinde nieuwe opleidingen te organiseren die inspelen op de gewijzigde behoeften ten gevolge van de snelle veranderingen in wetenschap en samenleving. De integratie van de E.H.L. in het L.U.C., is voor de VL.1.R. niet prioritair. De V.R.W.B. stelde ter zake een grondig onderzoek door onafhankelijke deskundigen voor. Beide adviserende organen opteren voor een verdere geografische uitbreiding van het kandidatuuraanbod in bepaalde regio’s, meer specifiek in Limburg, voor zover dit beantwoordt aan ,,concrete regionale behoeften en kansen, waarbij het aantrekken van nieuwe universiteitsstudenten het doorslaggevend criterium moet zijn”. ,,In elk geval mogen hierbij geen overdreven kosten of onderzoeksversnippering op het spel staan” en moeten ,,uitbreidingen voorts gericht zijn op de organisatie van homogene pakketten van studierichtingen en gefinancierd worden op basis van het reële studentenaantal”. Ook de VRWB en de SERV onderschrijven in hun advies op het ontwerpdecreet deze noodzakelij ke rationalisatie en programmatie. De Vlaamse Executieve onderschrijft het standpunt van de Vlaamse Interuniversitaire Raad dat de Vlaamse Gemeenschap in de nabije toekomst alle universitair talent moet mobiliseren. Derhalve moet de sociale doorstroming van alle bekwame jongeren, vooral in de perifere provincies, geoptimaliseerd worden. De Vlaamse Executieve is het met de VL.1.R. eens dat er terzelfdertijd maatregelen nodig zijn die de universiteiten toelaten te concurreren op de internationele markt van wetenschappelijk onderzoek en opleiding. Geografische spreiding van het universitair onderwijsaanbod als middel tot versterking van de sociale doorstroming naar de universiteit, wordt derhalve vanuit het perspectief van effectiviteit en efficiëntie beperkt door de volgende randvoorwaarden. 1. De budgettaire consequenties. 2. De noodzakelijke taakverdeling en concentratie om academisch onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van internationaal topniveau mogelijk te maken. Vooral inzake wetenschappelijk onderzoek is het zoals de Vlaamse Interuniversitaire Raad treffend aanstipt ,,een vereiste om de schaarse middelen niet verder te prolifereren in de breedte (niet-universitaire onderzoekscentra), maar ze integendeel te concentreren binnen de universitaire sector, zonder onverantwoorde uitspreiding op het niveau van de tweede cyclus (zeker op het vlak van de wetenschappen en toegepaste in de brede zin van het woord-wetenschappen). Daar liggen immers de grote kosten aan nieuwe apparatuur, en daar vergt de specialisatie een kritieke massa.” 3. De spreiding van het onderwijsaanbod inzake kandidaatsopleidingen kan verder doorgevoerd worden dan de spreiding van de licentiaats- of gelijkwaardige opleidingen (ingenieur, arts, apotheker, enz.). Dit geldt zeker voor de vakgebieden die functioneel sterk afhankelijk zijn van de nu reeds regionaal aangeboden opleidingen of voor de studierichtingen die momenteel in de bestaande studiecentra met een duidelijke overlast aan studenten kampen. Kandidaatsstudies kosten relatief veel minder
[ 20 1
[ 21 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
dan licentiaats- of gelijkwaardige studies. Hun curricula zijn bovendien zeer polyvalent van inhoud en vergen een eigen pedagogische aanpak en begeleiding. Daarnaast zijn er specifieke motieven ter ondersteuning van een beperkte geografische uitbreiding van het academisch onderwijsaanbod. 1. De integratie van de ,,Economische Hogeschool Limburg” (E.H.L.) in het ,,Limburgs Universitair Centrum” (L.U.C.) is vanuit verschillende standpunten te verantwoorden. Vooreerst is er de belangrijke rol die een universitair centrum kan vervullen als infrastructureel element in de lokale, regionale groei. Naast materiële voordelen brengt een universitaire instelling hooggekwalificeerde tewerkstelling en vooral de uitstraling van een kenniscentrum mee. Hoewel het optimisme van de jaren zestig, dat de aanwezigheid van een universitaire instelling voldoende achtte om in een regio economische welstand voort te brengen, door de crisiservaringen van de jaren zeventig enigszins gelogenstraft werd, kan een instrumentele rol van een kenniscentrum in de regionale ontwikkeling, naast andere factoren, moeilijk ontkend worden. Gezien de toenemende verwetenschappelijking van onze samenleving kan zelfs verwacht worden dat het belang van de universitaire instellingen nog zal toenemen. Een universiteit heeft immers als wetenschappelijk centrum een belangrijke uitstraling naar bedrijven, kan bovendien een belangrijke bijdrage leveren aan de begeleiding en evaluatie van projecten en is ten slotte de recruteringsbasis van hooggeschoold arbeidspotentieel. Het ,,Limburgs Universitair Centrum” heeft die belangrijke regionale rol van meet af aan erkend : getuige hiervan de oprichting van het F.T.O. aan het L.U.C., het WTCMcentrum, de IMEC-cel en het Dr.Willemsinstituut, die zich alle op de universitaire campus kwamen vestigen. Op dat vlak is er ook samenwerking opgezet met het ,,Geïntegreerd Actieprogramma voor Limburg”. De aanwezigheid van faciliteiten voor academisch onderwijs is in het kader van de regionale ontwikkelingsacties - waarvan het ,,Toekomstcontract Limburg” er één is - gezien worden als een belangrijke hefboom om aan een succesvolle ontwikkeling te doen. In een landsdeel als Limburg moet een universitair centrum echter voldoende ,,bestaan” om die belangrijke instrumentele rol te kunnen vervullen. Zowel in zijn ietwat perifere ligging van het Vlaamse universitaire landschap als in zijn confrontatie met de driehoeksconcentratie (Maastricht, Aken, Luik) en in de reconversie situatie, moet het zich staande kunnen houden. In de voorbije academiejaren had het L.U.C. met zijn zeer beperkt studieaanbod (kandidaturen geneeskunde en wetenschappen) evenwel de kleinste studentenbevolking van de Vlaamse universiteiten. Samen met de U.F.S.A.L. en de K.U.L.A.K. heeft het L.U.C. de laatste jaren minder dan 1000 studenten. In vergelijking met de andere universiteiten heeft het L.U.C.bovendien relatief meer aan studenten ingeboet. Dit laatste is uitsluitend op rekening te schrijven van de afnemende belangstelling voor de in het L.U.C. aangeboden studierichtingen in Vlaanderen. Aangezien de grootte van een universiteit in de eerste plaats bepaald wordt door haar inkomsten en deze inkomsten hoofdzakelijk bepaald worden door het aantal studenten, is de leefbaarheid van het L.U.C. de laatste jaren in gevaar. Voor het L.U.C. is het, in het licht van deze leefbaarheids-
502 (1990-1991) - Nr. 1
problematiek, van het allerhoogste belang een aantal opleidingen te kunnen aanbieden die een groot aantal studenten aantrekken. Eén van die richtingen is zeker de toegepaste economische wetenschappen, die nu reeds aangeboden wordt door de E.H.L., zij het in het hoger onderwijs van het lange type. Vandaar dat het als vanzelfsprekend overkomt dat de integratie van de E.H.L. in het L.U.C. zo vlug als mogelijk wordt bewerkstelligd. Deze integratie wordt reeds jarenlang door allerlei Limburgse instanties gevraagd. Op 10 mei 1985 werd daartoe door de Limburgse parlementsleden van alle politieke fracties zelfs een wetsvoorstel ingediend, dat na amendering door de Regering, in de Senaat werd goedgekeurd. Alleen omwille van communautaire spanningen raakte het wetsontwerp toen uiteindelijk niet goedgekeurd in de Kamer. De integratie van de ,,Economische Hogeschool Limburg” in het ,,Limburgs Universitair Centrum” moet trouwens niet zozeer als een uitbreiding, dan wel als een herwaardering beschouwd worden. Reeds van bij de oprichting van het L.U.C. werd deze integratie in het vooruitzicht gesteld. Beide instellingen werken van bij die oprichting vanuit dezelfde onderwijsvernieuwende opties in een samengebouwd complex. Men kan gerust stellen dat geen enkele hogeschool dermate opgenomen is in een universitaire wetenschapspool dan de ,,Economische Hogeschool Limburg”, die bovendien van meet af gestreefd heeft naar de toepassing van universitaire criteria bij de benoeming van haar onderwijzend en wetenschappelijk personeel. In dit licht gezien zal de integratie van de E.H.L. in het L.U.C. de efficiëntie en de kwaliteit van het onderwijs in deze regio ten goede komen. Binnen de regio zal deze integratie ook voor de grondwettelijk gewaarborgde garantie inzake het recht op onderwijs geen probleem vormen, daar beide instellingen als ideologisch open instellingen zijn uitgebouwd. Het onderwijs aangeboden door het L.U.C. in de Toegepaste Economische Wetenschappen zal ook na de integratie door geen andere instelling in de regio worden aangeboden. De samenvoeging zal bovendien de uitbouw bevorderen van een steviger wetenschappelijk onderzoekscentrum ten bate van de regio. De meerkost die deze integratie met zich brengt, zal trouwens gedragen worden de reconversiemiddelen voor Limburg. 2. De zeer sterke bezetting van de kandidaturen in de toegepaste economische wetenschappen in de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” en de ,,Universitaire Faculteiten SintIgnatius te Antwerpen”, noopt de spreiding naar andere universitaire vestigingen, zodat een betere studiebegeleiding en hoger studierendement verkregen wordt. De waarde en de kwaliteit van de kandidaatsopleidingen in de regionale universitaire centra blijken duidelijk uit hun hogere en betere slaagratio’s zowel in de kandidaats- als de verdere licentiaatsopleiding. West-Vlaanderen heeft niet alleen een onderparticipatie in het academisch, maar ook in het hoger onderwijs van het korte en lange type. Dit komt onder meer omdat WestVlaanderen een gering aantal instellingen telt, maar vooral inzake hoger onderwijs van het lange type de numeriek belangrijke categorie ,,economisch” mist. West-Vlaanderen is de enige provincie zonder economisch hoger onderwijs van het lange type en zonder economisch universitair onderwijs. De dynamiek en de sterke economische uitbouw van de regio Zuid-West-Vlaanderen, de groeiende vraag naar hooggeschoold personeel in de provincie West-Vlaanderen en de overbezetting van de economische richtingen aan de K.U.-
122 1
[ 23 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Leuven zijn volwaardige redenen om een uitbreiding van het onderwijsaanbod van de K. U. -Leuven, Campus Kortrijk (K.U.L.A.K.) tot de kandidaturen in de toegepaste economische wetenschappen te rechtvaardigen. De ,,Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen”, die in de afgelopen twintig jaar een zeer waardevol en evenwichtig academisch korps in de toegepaste economische wetenschappen opbouwden, dat onder meer door recrutering van een groot aantal Westvlaamse studenten uit West-Vlaanderen wordt in stand gehouden, mogen evenwel niet al te zeer benadeeld worden. In het ontwerpdecreet wordt voor het onderwijsaanbod in de toegepaste economische wetenschappen te Kortrijk gekozen voor een samenwerkingsformule tussen de K.U.-Leuven en de U.F.S.I.A. Het studieaanbod in de Toegepaste Economische Wetenschappen wordt er afhankelijk gemaakt van een overeenkomst tussen die twee universiteiten waarin alle relevante elementen aan bod komen, met name een akkoord over de benoeming en bezoldiging van het academisch en ander personeel dat in deze opleiding tewerkgesteld wordt, het opleidingsprogramma, de lokalen waarin deze opleiding wordt verstrekt, de sociale voorzieningen voor de studenten enz . . . Deze samenwerking is een goed voorbeeld van een optimale valorisatie van het beschikbare universitaire potentieel. Als dusdanig is het een vorm van rationalisatie van het universitair onderwijsaanbod. 3. De verruiming van het onderwijsaanbod van het ,,Universitair Centrum Antwerpen” met een kandidatuur bio-ingenieur kadert in de huidige technologische en wetenschappelijke ontwikkelingen inzake bio-technologie en milieuwetenschappen, en de daaraan gekoppelde maatschappelijke en sociaal-economische relevantie. Er bestaat bovendien een duidelijke functionele afhankelijkheid tussen de landbouw wetenschappen (nu Toegepaste Biologische Wetenschappen) en de Wetenschappen die nu reeds in het ,,Universitair Centrum Antwerpen” en de Universitaire Instelling Antwerpen” worden aangeboden. Die twee soorten wetenschappen zijn vaak niet van elkaar te scheiden en ondergaan constant wederzijdse beïnvloeding. Hun curricula lopen, zeker op kandidatuurniveau, door elkaar. Deze uitbreiding van het aanbod zal voor het ,,Universitair Centrum Antwerpen” nagenoeg geen meerkost meebrengen. Samengevat beoogt het ontwerpdecreet volgende (beperkte) geografische uitbreiding van het academisch onderwijsaanbod : 1” In het ,,Limburgs Universitair Centrum” : Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden. 2” In de “Katholieke Universiteit te Leuven, afdeling Kortrijk,, : Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden. 3” In het “Universitair Centrum Antwerpen,, : Toegepaste Biologische Wetenschappen waarvoor de graad van kandidaat bio-ingenieur kan verleend worden. Behoudens deze beperkte geografische aanpassing van de onderwijsbevoegdheid van enkele universitaire instellingen, heft het ontwerpdecreet de zogenaamde programmastop op die de overheid bij K.B. nr.81 van 31 juli 1982 invoerde (= artikel 48quater van de wet van 27 juli 1971). Deze (tijdelijk opgevatte) programmastop “in afwachting van programmatieregels vastgelegd bij een koninklijk besluit in uitvoering van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning,,, is, zoals de Vlaamse Interuniversi-
502 (1990-1991) - Nr. 1
taire Raad in zijn advies van 29 april 1989 aangeeft, “een ware hinderpaal geworden voor het universitair aanbod,,, en dit voornamelijk om twee redenen : - Een universitair onderwijssysteem moet veeleer gestimuleerd dan ontmoedigd worden laat staan verhinderd worden, om met zijn programma’s in te spelen op de veranderingen in wetenschap en samenleving. - Onder dit stelsel van programmastop wordt een beweging aangemoedigd van verandering onder de mom van status quo. Dit leidt tot onduidelijkheid voor studenten en publiek, in het aanbod, en vermoedelijk ook tot uiteenlopendheid in de toepassing van de financieringswetgeving. Zo wordt bijv. de opleiding “informatica,, in meerdere universiteiten binnen de opleiding wiskunde georganiseerd, wat volgens alle deskundigen tot een veel te wiskundige inslag van deze opleiding leidt. De Vlaamse Interuniversitaire Raad meent dat volgende regels kunnen aangehouden worden ter vervanging van de “programmastop,, : “a) De opheffing van de programmastop, waarbij nieuwe programma’s niet financierbaar zijn, moet voor alle universiteiten steunen op het gemeenschappelijk overleg in de Vlaamse Interuniversitaire Raad. Daardoor moeten bevorderd worden : - Nieuwe programma’s die inspelen op nieuwe behoeften ten gevolge van de snelle veranderingen in wetenschap en samenleving. - Een betere valorisatie van het globale universitaire potentieel. Dit kan door een betere bundeling van krachten en door een samenwerking die volgens de Raad alle institutionele en ideologische verschillen tussen de universiteiten moet overschrijden. Dit kan eveneens door rationalisatie of zelfs door afschaffing van sommige programma’s, teneinde mensen en middelen vrij te maken voor nieuwe opdrachten. b) Nieuwe programma’s zijn slechts financierbaar a posteriori en voor zover bepaalde minimumcijfers aan studentenbezetting gerealiseerd zijn. Een universiteit kan aan die voorwaarden voldoen hetzij op eigen kracht, hetzij door samen te werken met één of meerdere universiteiten.,, (Verslag der werkzaamheden in 1989, blz. 91). De Vlaamse Executieve treedt deze uitgangspunten van de Vlaamse Interuniversitaire Raad bij. Artikel 141 van het ontwerpdecreet bepaalt dat met ingang van het begrotingsjaar 1992 (dus op basis van de studenten ingeschreven op 1 februari 1991) alle nog niet voor financiering in aanmerking genomen opieidingen voor de berekening van de onderwijslast van een instelling in aanmerking zullen komen indien zij berekend over een periode van de twee voorafgaande academiejaren een gemiddelde van 40 ingeschreven studenten in de eerste cyclus, 20 studenten in de tweede cyclus en 20 studenten in elk jaar van een aanvullende opleiding of specialisatieopleiding halen. Indien een opleiding op basis van een interuniversitair akkoord slechts op één plaats in het Vlaamse land wordt aangeboden, worden deze programmatienormen verlaagd tot respectievelijk 20 en 10 studenten. Onder de ,,nog niet voor financiering in aanmerking genomen opleidingen” worden zowel de sinds de programmastop van 1982 opgestarte opleidingen, als alle nog op te starten opleidingen bedoeld voor zoverre zij uiteraard vallen binnen de onderwijsbevoegdheid van de betrokken instellingen. De financiële weerslag van deze operatie werd voor het begrotingsjaar 1991
[ 24 1
[ 25 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
en 1992 in zeer grote mate geneutraliseerd. Voor de daaropvolgende jaren kan dit voor de Vlaamse Gemeenschap een meerkost meebrengen, die evenwel door de in artikel 143 genomen rationalisatiemaatregel gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Een actualisering of modernisering van het academisch onderwijsaanbod kan uiteraard niet voorbijgaan aan de overdreven versplintering en blijvende onderbezetting van sommige opleidingen die op meerdere vestigingsplaatsen worden aangeboden. Ondanks vele beloften zijn de verschillende universiteiten er niet in geslaagd om tot een redelijke taakverdeling te komen. Indien men de kwaliteit van het universitair onderzoek en het daarmee verbonden academisch onderwijs voor de toekomst wenst te handhaven en eventueel te verhogen, en indien men de kansen tot vernieuwing van dit onderzoek en onderwijs maximaal wil benutten, zijn een meer gespreide differentiatie per opleiding over alle instellingen en een concentratie op specifieke zwaartepunten, een absolute must. Wetenschap is door haar aard niet aan geografische gren,dzen gebonden. De wetenschappelijke internationalisering ’ neemt tegenwoordig nog ruimere vormen aan doordat onderzoekers in verschillende delen van de wereld gemakkelijk met elkaar in contact treden. Ten slotte zijn sommige problemen van een dusdanige omvang en complexiteit dat zij slechts door internationale samenwerking kunnen worden aangepakt. Voor de gemeenschap is het essentieel dat de Vlaamse wetenschapsbeoefenaars toegang blijven krijgen tot de buitenlandse onderzoekscentra. Dit zal alleen mogelijk zijn wanneer wij ons niet beperken tot het volgen van de wetenschapsbeoefening in een groot aantal domeinen, maar tevens ook zelf iets ,,uitmuntends” kunnen aanbieden door in bepaalde gebieden te excelleren. Dit laatste impliceert bepaalde keuzen. Ook de andere Europese landen zullen moeten kiezen, daar vrijwel geen enkel land ter wereld, laat staan één universiteit, meer in staat is om op alle domeinen van de wetenschap een vooraanstaande plaats in te nemen. Zowel in het wetenschappelijk onderzoek als in het academisch onderwijs, vereist de internationale context meer dan ooit een beleid van interuniversitaire associaties en taakverdeling tussen alle universiteiten. Geen enkele Vlaamse universiteit mag zich nog de pretentie toemeten alles even goed te kunnen doen. Elke universiteit dient naar een paar zwaartepunten toe te werken. Zoals de Vlaamse Interuniversitaire Raad het terecht aangeeft, is de gemeenschapsoverheid mede verantwoordelijk voor dit taakverdelingsproces dat uiteindelijk moet resulteren in volgende maatregelen : 1) Concentratie : vermindering van het aantal vestigingsplaatsen voor een aantal te weinig gevolgde opleidingen. 2) Interuniversitaire samenwerking en dito initiatieven : spreiding van opleidingen en het daarmee verbonden onderzoek over meerdere instellingen. 3) Takenruil : uitruilen van specialismen Per opleiding, zonder opheffing van vestigingsplaatsen. 4) Afslanking : afstoten van bepaalde onderdelen van het universitaire curriculum (bijv. de zuivere beroepsopleidingen). Het is duidelijk dat de overheid de quasi-volledige goed berekende kost moet blijven dragen van zowel het acade-
502 (1990-1991) - Nr. 1
misch als voortgezette academisch onderwijs. Wel dient zij de vergaande versplintering van opleidingen tegen te gaan en te zorgen dat dunbevolkte opleidingsprogramma’s slechts op één, of een zeer beperkt aantal plaatsen worden aangeboden. Het invoeren van een minimumbezettingscijfer als financierings voorwaarde voor een bepaalde opleiding vormt hiertoe een uitstekend middel dat ook op andere onderwijsniveaus wordt toegepast. Opleidingen zijn volgens artikel 142 van het ontwerpdecreet voortaan slechts financierbaar als zij in de eerste cyclus ten minste 20 en in de tweede cyclus ten minste 10 ingeschreven studenten tellen. Aanvullende opleidingen en specialisatieopleidingen moeten laatstgenoemde norm in elk studiejaar behalen. Conform de grondwettelijk gewaarborgde rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden in onze gemeenschap geldt de hierboven beschreven rationalisatienorm niet voor een aantal sterk ideologisch geladen opleidingen, zijnde Wijsbegeerte, Moraalwetenschappen, Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht. De Vlaamse Interuniversitaire Raad kan afwijkingen op bovenvermelde minimumbezetting toestaan om het organiseren van zeer waardevolle, maar dunbevolkte opleidingen op één plaats in het Vlaamse land veilig te stellen. Tenslotte kunnen de universiteiten ook samenwerken om een bepaalde opleiding op één plaats te organiseren. Het opleggen van minimumbezettingscijfers betekent een consequent doortrekken van artikel 40 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen. Dit artikel stelt dat de cursusuren van programma’s zonder bovenvermelde minimumstudentenbezetting, niet aangerekend worden bij het bepalen van de opdracht van het voltijds onderwijzend of wetenschappelijk personeel.
Artikel 143 tenslotte bepaalt dat de Vlaamse Executieve na advies van de VL.1.R. de rationalisatienormen mag verhogen. Zoals de S.E.R.V. het in zijn advies van 20 februari 1991 ten aanzien van dit ontwerp bepleit, geschiedt dit best na een evaluatie van de rationalisatie en programmatie in de VL.0.R. 4. Bevordering van de overgang van het secundair onderwijs naar het hoger onderwijs 4.1 Probleemstelling De toegang tot het universitair onderwijs is in Vlaanderen volkomen vrij. Behoudens het beroepsonderwijs geeft elke vorm en richting van het secundair onderwijs toegang tot om het even welke studierichting in het hoger onderwijs. Alleen voor de toegepaste wetenschappen is er een toegangsexamen. Deze situatie is uniek in Europa en geldt voor alle EG-studenten. De democratische toegang tot het academisch onderwijs blijft een grote uitdaging. De democratisering (die overigens niet verward mag worden met de participatie) is niet voltooid en blijkt zelfs te stagneren. Het studierendement van de eerste kandidatuur is beperkt en leidt tot een verlenging van de studieduur. Cijfers voor het academiejaar 1988-‘89 wijzen uit dat amper 44,l % van de in het eerste jaar ingeschreven generatiestudenten slaagden in de eerste en de tweede zittijd samen. In het HOLT
[ 26 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
127 1
vallen vergelijkbare slaagpercentages te noteren. In het HOKT liggen de slaagpercentages hoger. De mogelijkheid tot herkansen (hetzij een bisjaar, hetzij in een andere studierichting) bestaat uiteraard en er wordt druk gebruik van gemaakt, doch de toegang tot die mogelijkheid is sociaal ongelijk. Alleen al omwille van deze laatste vaststelling is het te lage slaagpercentage wel degelijk een ernstig probleem. Het probleem van de overgang van secundair naar hoger onderwijs (universiteit en HOBU) vertoont vele facetten. Het wordt nog bemoeilijkt door de grote niveauverschillen tussen de secundaire scholen onderling, en ook tussen de HOKT-instellingen onderling. De universiteiten en HOLTinstellingen halen weliswaar een hoog niveau, doch ook hier zijn er grote onderlinge verschillen tussen faculteiten en studierichtingen. De slaagkansen in het hoger onderwijs hebben niet alleen te maken met motivatie en capaciteiten. Ook de studiekeuze speelt een belangrijke rol. Heel wat studenten schatten de studies die hen te wachten staan en het peil dat van hen verwacht wordt, verkeerd in. Het is daarom belangrijk de studenten hierbij te begeleiden, zowel op het niveau van het laatste jaar secundair onderwijs als net voor en tijdens het eerste jaar hoger onderwijs. Dit kan door hen via verschillende kanalen alle nodige informatie ter beschikking te stellen over voorkennis en niveau die van hen verwacht worden, door hen te begeleiden tijdens de eerste kandidatuur, en door hen instrumenten aan te reiken waarmee zij hun eigen mogelijkheden en vorderingen kunnen evalueren. Er gebeurt reeds heel wat op het vlak van studiekeuzebegeleiding en studiebegeleiding, zowel op het vlak van de klasseraden als dat van de P.M.S.-centra en de instellingen voor hoger onderwijs zelf. Dit neemt niet weg dat er duidelijk nog extra-inspanningen nodig zijn om de problematiek van de te lage slaagpercentages verder aan te pakken. Die aanvullende inspanningen dienen geleverd op verschillende niveaus en in verschillende richtingen. 4.2 Actieplan Om het aantal mislukkingen in het eerste jaar van het hoger onderwijs (zowel aan de universiteiten als aan de instellingen voor hoger onderwijs buiten de universiteit) te reduceren worden de volgende maatregelen voorgesteld : a) Betreffende de informatie en oriëntatie van de laatstejaarsstudenten van het secundair onderwijs : 1” De navorming van de leraars in het laatste jaar secundair onderwijs zal deze problematiek bij prioriteit behandelen. 2” Alle instellingen voor hoger onderwijs stellen per opleiding een syllabus ter beschikking van alle geïnteresseerden (leerlingen, leraars, P.M.S. enz . ..) met alle informatie over voorkennis, inhoud, doelstellingen en praktische organisatie van het eerste jaar. 3” Alle instellingen voor hoger onderwijs moeten per opleiding informatiesessies organiseren in het begin van de maand september, die vrij te volgen zijn door de geïnteresseerden. 4” Verhoogde individuele informatieverstrekking in de loop van de maand september. 5” Elke instelling kan facultatieve oriëntatietesten aanbieden ter ondersteuning van de vrije studiekeuze.
502 (1990-1991) - Nr. 1
b) Betreffende een betere begeleiding van de eerstejaarsstudenten : 6” Intensieve begeleiding door ,,onderwijs-begeleiders”. 7” Zelfevaluatietesten gedurende het eerste semester. 8” De examenregeling dient garanties te bevatten met het oog op een passende bescherming van de student. c) Betreffende een vlottere overgang naar andere opleidingen na (gedeeltelijke) mislukkingen : 9” Via een credit stelsel (waarbij vrijstelling kan bekomen worden voor geslaagde examens, ook bij overgang naar andere opleidingen) en via coördinatie van de inschrijvingsperiodes in het hoger onderwijs. d) Algemeen : 10° Permanent onderzoek via de Vlaamse Onderwijsraad (VLOR) en rapportering via de Vlaamse Executieve aan de Vlaamse Raad. 4.3. Toelatingsvoorwaarden tot het academisch onderwijs Voorliggend ontwerpdecreet neemt omtrent de toelatingsvoorwaarden volgende maatregelen a) Academische opleidingen 1” Algemene toelatingseis voor de eerste cyclus : het bezit van een gehomologeerd getuigschrift van secundair onderwijs of diploma van het hoger onderwijs van het korte type. Het bezit van een buitenlands diploma of getuigschrift dat bij of krachtens de wet, decreet of internationale overeenkomst als gelijkwaardig wordt erkend, geldt ook als toelatingseis. Onder internationale overeenkomst dient in de eer-, ste plaats de Europese Conventie van de Raad van Europa van 11 december 1953 betreffende de gelijkstelling van diploma’s die toegang geven tot het universitair onderwijs verstaan te worden. De universiteiten kunnen personen die buiten de EG een diploma behaalden dat hen toelaat in dat land universitaire studies aan te vatten, toelaten tot een academische opleiding van de eerste cyclus. 2” Specifieke toelatingseis tot de opleiding van kandidaat burgerlijk ingenieur en kandidaat burgerlijk-ingenieurarchitect : het slagen in een interuniversitair overlegd en erkend toelatingsexamen. Indien de opleiding tot kandidaat burgerlijk ingenieur in meerdere opleidingen wordt opgesplitst, kan voor elk van die opleidingen een afzonderlijk toelatingsexamen worden georganiseerd. De interuniversitaire erkenning van het toelatingsexamen waarborgt de gelijke rechten van de deelnemende studenten. Interuniversitair betekent niet noodzakelijk dat de examenjury uit professoren van de verschillende instellingen is samengesteld. Een goede afspraak over de inhoud en het niveau van de gestelde examenvragen volstaat. 3” Algemene toelatingseis voor de tweede cyclus : het behaald hebben van een diploma van de eerste cyclus. b) Voortgezette academische opleidingen Als algemene vooropleidingseis tot de voortgezette academische opleidingen geldt het bezit van een academisch diploma van de tweede cyclus dat volgens het universiteitsbestuur toegang verleent tot de voortgezette opleiding en desnoods via een verkorting van studieduur kan bekomen worden. Gediplomeerden van een opleiding van de tweede cyclus van instellingen voor het hoger onderwijs van het lange type
[ 28 1
[ 29 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
kunnen door het universiteitsbestuur tot aanvullende opleidingen en specialisatie-opleidingen worden toegelaten. De Vlaamse Executieve zal via een reglement bruggen tussen het einddiploma van het HOLT en het verwerven van een diploma van een academische opleiding van de tweede cyclus activeren.
5. Onderwijs- en examenregeling Het universiteitsbestuur is verplicht voor iedere door de universiteit aangeboden opleiding een onderwijsregeling vast te stellen. De onderwijsregeling omvat de doelstellingen, de inhoud, de omvang en de inrichting van het onderwijs. Zij geeft per studiejaar nauwkeurig het aantal uren hoorcolleges, werkcolleges en praktische oefeningen aan. Onder praktische oefeningen verstaat men het maken van scripties, het maken van proefontwerpen, het uitvoeren van onderzoeksopdrachten, het deelnemen aan veldwerk en excursies, het doorlopen van stages en het participeren aan alle andere onderwijsactiviteiten gericht op het bereiken van de beoogde vaardigheden. Rekening houdend met de minimale inhoud van een bepaalde opleiding die de interuniversitaire opleidingscommissies voorschrijven, bepalen de instellingen zelf de concrete inhoud van de door hen aangeboden opleidingen (gedoceerde stof, af te leggen examens.. .). Het universiteitsbestuur heeft derhalve de bevoegdheid het onderwijsprogramma vast te stellen als onderdeel van de onderwijsregeling. De universiteiten moeten de inhoudelijke eisen omtrent het onderwijs die niet in dit decreet, maar in de wetgeving omtrent de uitoefening van bepaalde beroepen worden geregeld, in hun onderwijsaanbod opnemen. Het gaat om bij of krachtens de wet of enige andere regelgeving gestelde vereisten met betrekking tot het voeren van een beroepstitel, de goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg of het algemeen belang. Hiertoe behoren o.a. de in sectoriële EGrichtlijnen neergelegde vereisten. De algemene regels van vrijstelling en verkorting van studieduur waardoor elders opgedane kennis, vaardigheden en ervaring van de student worden gehonoreerd, hebben ook hun plaats in de onderwijsregeling. Uit die regels kan bijv. volgen dat een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen aan een bepaalde universiteit of andere instelling van hoger onderwijs tot een reeks vrijstellingen leidt binnen een ,,verwante” universitaire opleiding. Daarnaast kan een zogenaamde collectieve vrijstellingsregeling ten behoeve van sommige abituriënten met bepaalde diploma’s van het hoger onderwijs worden opgenomen. Deze algemene vrijheid van de instellingen om zelf de vrijstellingen en verkorting van studieduur te bepalen wordt beperkt door de artikels 35,50 en 51 van het ontwerpdecreet. Deze artikels regelen de overgang tussen het hoger onderwijs van het korte type of van het hoger onderwijs van het lange type naar het academisch onderwijs. Teneinde de eigenheid van het academisch onderwijs veilig te stellen, kunnen personen met een einddiploma van het hoger onderwijs van het korte type verkorting van studieduur en vrijstelling van het afleggen van examens voor de eerste cyclus van een academische opleiding bekomen voor het equivalent van één studiejaar. Het verwerven van een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs door personen die in het bezit zijn
502 (1990-1991) - Nr. 1
van een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van het lange type zal door de Vlaamse Ececutieve in een algemeen reglement per studierichting worden vastgelegd. Tenslotte is het wenselijk dat per opleiding de aanvangscriteria en de inhoudelijke geschiktheidseisen (wat men moet kennen en kunnen om een opleiding aan te vatten) in de onderwijsregeling gespecificeerd worden. Dit behoort nu eenmaal tot een onderwijskundig verantwoord onderwijsproces. Behoudens een onderwijsregeling moet het universiteitsbestuur ook een examenregeling vaststellen. Onderdelen van de examenregeling zijn : 1” Een algemene procedure tot vaststelling van de examenvorm voor elk opleidingsonderdeel. 2O De periodes waarbinnen de examens worden afgelegd. 3” het recht van de studenten om schriftelijk dan wel mondeling examen af te leggen. 4” Een procedure ter waarborging van de openbaarheid van mondelinge en schriftelijke examens. 5” De samenstellingswijze van de examencommissies. 6” Een procedure voor de beraadslaging over en de bekendmaking van de examenresultaten. 7” Een procedure hoe betwistingen tussen de studenten en de leden van de examencommissie vóór de beraadslaging, of vermoede materiële vergissingen vastgesteld nà het afsluiten van de deliberatie dienen behandeld. Aan elk studiejaar is een afsluitend (jaar)examen verbonden. Het geslaagd zijn voor het examen van het laatste studiejaar van een opleidingscyclus wordt bekrachtigd met de daaraan verbonden academische graad. Ieder opleidingsonderdeel is gekoppeld aan een (deel)examen of tentamen. Elk (deel)examen over een opleidingsonderdeel omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de examinandus alsook de beoordeling van het doorstane onderzoek. Voor elk studiejaar wordt een examencommissie ingesteld. De examencommissie van het laatste jaar van de cyclus verleent de academische graad. De academische graden van kandidaat, licentiaat, handelsingenieur, burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, arts, tandarts, dierenarts en apotheker en van ,,Doctor” in een bepaald studiegebied, onderdeel of nader onderdeel van een studiegebied of over de studiegebieden heen, kunnen ook verleend worden door de examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse Executieve is belast met een regeling omtrent deze aangelegenheid. Zoals in de huidige wetgeving wordt hier gedacht aan een gedecentraliseerde regeling. De examinandus kiest het onderwijsprogramma van één van de universiteiten. De examencommissie bestaat dan uit de leden van het academisch personeel van die instelling voor wiens onderwijsprogramma de examinandus koos. Als voorzitter fungeert een onafhankelijke buitenstaander. Door hun uitreiking, met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens het decreet, zijn de diploma’s van rechtswege erkend. De nu bestaande eerder symbolische bekrachtiging door een bijzondere bekrachtigingscommissie (artikel 41 tot en met 45 van de gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de academische graden) vervalt. Bekrachtiging van alle academische graden is alleen al wegens de tijdrovende praktische organisatie niet houdbaar.
[ 30 1
[ 31 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
6. Wijziging van de regelgeving met betrekking tot de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s De bestaande bevoegdheidsverdeling tussen de onderwijsoverheid en universiteiten omtrent het toekennen van gelijkwaardigheid aan buitenlandse diploma’s (overheid : wettelijke graden ; universiteiten : wetenschappelijke graden) wordt in het ontwerpdecreet als volgt gewijzigd : - De Vlaamse Executieve bepaalt de algemene gelijkwaardigheidsmaatregelen en regelt de voorwaarden en de procedure waarbij buitenlandse diploma’s of getuigschriften die niet onder deze algemene gelijkwaardigheidsbeschikkingen vallen als volledig gelijkwaardig kunnen worden erkend. - De universiteiten nemen particuliere gelijkwaardigheidsbeslissingen wanneer geen algemene regelgeving voorhanden is. De door de universiteiten verleende gelijkwaardigheid kan volledig of partieel zijn. Volledige gelijkwaardigheid kan slechts verleend worden voor buitenlandse diploma’s en getuigschriften ter waarde van een diploma van een academische opleiding van de eerste cyclus (kandidaatsdiploma). Voor alle andere door de universiteiten verleende academische graden kan het universiteitsbestuur slechts partiële gelijkwaardigheid erkennnen. Bij partiële gelijkwaardigheid moet het universiteitsbestuur bepalen over welke opleidingsonderdelen nog met goed gevolg examen moet worden afgelegd om de desbetreffende academische graad te verwerven. 7. Onderwijstaal In vervanging van artikel 4bis van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat bevat het ontwerp van decreet een nieuwe bepaling opgenomen over de onderwijs- en bestuurstaal aan de universiteiten. Hierin wordt een subtiel en zeer delicaat evenwicht gezocht. Enerzijds is er de evidente noodzakelijkheid om het Nederlands verder als wetenschappelijke taal te ontwikkelen en te gebruiken. Anderzijds bestaat de behoefte om de Vlaamse studenten een grotere ,,wetenschappelijke” talenkennis bij te brengen zodat ze anderstalige wetenschappelijke publicaties vlot kunnen doornemen, ten volle kunnen deelnemen aan de onlangs op gang gekomen mobiliteit van de Europese studenten en zich soepel kunnen inschakelen in de internationaliserende arbeidsmarkt van hogeropgeleiden. Basisbeginsel is en blijft dat het academisch onderwijs aan de Vlaamse universiteiten in het Nederlands moet worden gegeven. Limitatieve uitzonderingen zijn : - De vakken en opleidingsonderdelen die een andere taal dan het Nederlands tot voorwerp hebben. - Anderstalige vakken in het academisch onderwijs teneinde de studenten toe te laten ten hoogste 20 % van de onderdelen van het opleidingsprogramma van de tweede cyclus in een vreemde taal te volgen, onverminderd het recht van elke student om de volledige opleiding in het Nederlands te volgen en over een in een vreemde taal gevolgd vak examen in het Nederlands af te leggen. Deze anderstalige vakken kunnen verzorgd worden door buitenlandse hoogleraren uitgenodigd in het kader van internationale uitwisselingsprogramma’s of door buitenlandse gasthoogleraren. - Opleidingen die zich speciaal richten tot buitenlandse studenten. - De post-academische vorming.
502 (1990-1991) - Nr. 1
- De aanvullende opleidingen, specialisatie-opleidingen en doctoraatsopleidingen voor zover een door de instelling voldoend geacht aantal niet-nederlandstaligen zich hiervoor hebben ingeschreven. Deze maatregelen worden ,,als subsidiëringsvoorwaarde” opgelegd aan de ,,Vlaamse” universiteiten in Brussel (V.U.B. en U.F.S.A.L.). Het betreft hier een materie die zoals de Raad van State in een uitvoerig en zeer gefundeerde uiteenzetting opmerkt eerder onder de toepassing van artikel 59bis, 2 dan onder deze van artikel 59bis 3 van de Grondwet valt. 8. Betere bescherming van de rechten van de student 8.1 Algemene uitgangspunten Aangaande het studentenrecht bestaat in ons land nauwelijks enige wetgevende traditie. De luttele bepalingen over de studenten in de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, handelen alleen over een aantal verplichtingen van de studenten, verplichting tot inschrijving op de rol, de verplichting van het volgen van alle cursussen en vermelden de zogenaamde academische straffen. De punten 5 en 7 van artikel 27 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en controle van de universiteiten, stellen dat de studenten vrij de universiteit kiezen waar zij zich willen inschrijven en dat de rector niet-financierbare studenten kan weigeren. Of dit inschrijvingsrecht een positief recht van de student inhoudt, staat niet vast. In de rest van deze wet wordt de student herleid tot een rekeneenheid die mee het inkomen van de universiteit helpt bepalen. De gecoördineerde wetten op de academische graden van 31 december 1949 hebben evenmin de rechten van de studenten op het oog. Enkel artikel 36 kan als een recht van de student op een openbaar examen geïnterpreteerd worden. De vroegere wetgever liet deze materie dus over aan de autonomie van de diverse instellingen. Ondanks het streven naar een grotere zelfstandigheid voor de universiteiten en het toenemen van de afstandelijkheid van de overheid, zoekt dit ontwerpdecreet naar een goede rechtsbescherming van de student. Dit moet gezien worden als een aanvulling op de voor elke burger geldende rechtsbescherming waarvoor de overheid moet instaan. Voorliggend thema valt in verschillende deelaspecten uiteen. Naast het introduceren van algemene kwaliteitseisen, en de daaraan verbonden instrumenten en sancties die de student kwalitatief hoogwaardig onderwijs garanderen, meent de Vlaamse Executieve dat voor de bescherming van elke individuele student een uitdrukkelijke decretale regeling noodzakelijk is. Voor de student zijn er verschillende soorten rechten van belang. Er is 1) het algemeen recht op hoger onderwijs, 2) het recht op een fair-play behandeling gedurende de colleges, oefeningen en examens, 3) het recht om het bestuur van de instelling te beïnvloeden, 4) het recht op studiefinanciering en andere sociale voorzieningen. Alleen de eerste drie rechten komen in voorliggend ontwerpdecreet aan bod. Het recht op studiefinanciering en andere sociale voorzieningen vormt liet voorwerp van aparte wetgeving. 8.2 Recht op academisch onderwijs Het toelatingsrecht voor het academisch onderwijs werd reeds uitvoerig behandeld in punt 4 van dit hoofdstuk.
[ 32 1
[ 33 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 41 van het ontwerpdecreet handelt over het recht van de student om zich in te schrijven in de universiteit (en de faculteit) waar hij dit wenst. Dit artikel neemt bijna letterlijk 8 5 van artikel 27 van de wet van 27 juli 1971 betreffende de financiering en de controle van de universitaire instellingen over. Wel wordt dit nu als een positief recht voor de student geformuleerd. Iedere student die aan de toelatingsvoorwaarden voldoet, kiest vrij de universiteit waar hij zich wenst in te schrijven. Alleen de voor alle universiteiten nu reeds geldende mogelijkheid om trissers te weigeren, blijft behouden. Dit recht op inschrijving aan elke universiteit doet evenwel geen afbreuk aan de meer dan redelijke mogelijkheid van elk universiteitsbestuur om krachtens een tuchtreglement, dat de rechten van verdediging respecteert, maatregelen te treffen tegen studenten die middels hun recht op inschrijving en de daarmee verbonden rechten misbruik maken door in ernstige mate de goede gang van zaken in de universitaire gebouwen en op de universitaire terreinen te verstoren. Deze maatregelen kunnen onder meer bestaan uit het geheel of gedeeltelijk ontzeggen van de toegang tot die gebouwen en terreinen gedurende een zekere tijd of de intrekking van de inschrijving (zogenaamde ,,Concilium abeundi”). Het gebrek aan kennis van de Nederlandse taal wordt als bij komende weigeringsmogelijkheid voor het academisch onderwijs van de eerste cyclus ingevoerd. Deze maatregel is geenszins een discriminatieregel, maar wel een instrument om de efficiëntie van de onderwijsverzorging te verhogen. In de praktijk is herhaaldelijk gebleken dat studenten die de Nederlandse taal niet machtig zijn, zich toch inschrijven voor bepaalde opleidingen zoals geneeskunde of wetenschappen waar vooral in de practische oefeningen een sterke interactie tussen de student en de docenten bestaat. Hun gebrekkige kennis van de Nederlandse taal vermindert de doelmatigheid en de efficiëntie van de onderwijsverzorging ten nadele van de andere studenten, en verhoogt onnodig de onderwijslast van de docenten. 8.3 Recht op een fair-play behandeling Het recht van de student op een fair-play behandeling gedurende het academiejaar en tijdens de examens houdt diverse aspecten in : 1) Zo moet de potentiële student voor de aanvang van het studiejaar door het universiteitsbestuur behoorlijk worden ingelicht over de aanvangseisen, het onderwijsaanbod en de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregelingen. Aldus kan de aanstaande student zich een goed oordeel vormen omtrent de inhoud en de inrichting van het onderwijs en van de examens. 2) Er is het recht om aan alle geprogrammeerde onderwijsactiviteiten deel te nemen, het recht om over behoorlijk cursusmateriaal te beschikken, het toegangsrecht tot universitaire gebouwen en verzamelingen, het gebruiksrecht van andere ten behoeve van studenten getroffen voorzieningen, het recht om examens van de gevolgde opleidingen af te leggen. 3) De student heeft het recht op een behoorlijk en objectief examen. Bij het gebeurlijk niet slagen kan de student afdoende informatie bekomen over de redenen van dit niet slagen. In het kader van het afstandelijk bestuur is de Vlaamse Executieve van oordeel dat via wetgeving niet specifiek moet
502 (1990-1991) - Nr. 1
ingegaan worden op elk van deze rechten. Het volstaat dan ook dat het decreet vooreerst vrij algemeen bepaalt dat iedere instelling voor elke opleiding of groep van opieidingen een onderwijs- en examenreglement moet vaststellen. Voorts moet het universiteitsbestuur er zorg voor dragen dat tijdig voor de aanvang van het academiejaar het onderwijsaanbod en de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregelingen openbaar worden gemaakt, zodanig dat de aanstaande student een goed oordeel kan vormen omtrent de inhoud en de organisatie van de examens. 8.4 Recht om deel te nemen aan het bestuur van de instelling Het recht van de studenten om aan het bestuur van de instelling deel te nemen wordt voor de gemeenschapsuniversiteiten geregeld in het ontwerp van bijzonder decreet betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen en in de wetgeving betreffende het Limburgs Universitair Centrum en de Universitaire Instelling Antwerpen. Een studentenvertegenwoordiging zetelt zowel in de raad van bestuur als in het bestuurscollege. Indien de studenten niet vertegenwoordigd zijn in bestuursorganen, dan stellen deze universiteiten een studentenraad in, bestaande uit democratisch verkozen vertegenwoordigers van de studenten. Deze raad wordt vooraf geraadpleegd over alle aangelegenheden die hen aanbelangen en is ook bevoegd om hierover uit eigen beweging advies uit te brengen. De Vlaamse Executieve is ten slotte zelf verplicht om overleg te plegen met de democratisch verkozen vertegenwoordigers van de studenten in het kader van de Vlaamse Onderwijsraad.
HOOFDSTUK IV - EEN DYNAMISCH PERSONEELSEN ARBEIDSVOORWAARDENBELEID 1. Algemene uitgangspunten De kwaliteit van een universiteit wordt in de eerste plaats bepaald door de kwaliteit van het personeel. De universiteiten staan of vallen met de kwaliteit van hun academische staf en van hun dienstverlenend administratief en technisch personeel. De wetenschap en de techniek, de onderwijsinhouden en de methodiek evolueren de laatste tijd zo snel dat de universiteiten rechtstreeks in staat moeten zijn hierop flexibel in te spelen. De internationale evolutie dwingt de universiteiten tot het voeren van een aangepast personeelsbeleid voor hun academisch en niet-academisch personeel. Bij gebreke daaraan dreigen onze universiteiten hun meest bekwame werknemers te verliezen. Het universitair personeelsbeleid moet dus attractief zijn zodat de best gekwalificeerde krachten zich gemotiveerd voelen om hun loopbaan aan de universiteit uit te bouwen. In het Vlaams regeerprogramma van 14 februari 1989 wordt dit voornemen als volgt uitgedrukt : ,,In het universitair onderwijs zullen, binnen de budgettaire enveloppe, de voorwaarden inzake loopbaanverloop, werving en weddevaststelling van het personeel worden versoepeld, zodat waardevolle wetenschappers en hooggeschoolde technici kunnen worden aangetrokken.”
[ 34 1
[ 35 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Een degelijk opgezet personeelsbeleid vereist dat de kwaliteit van het personeel permanent wordt bewaakt en bevorderd. Dit gebeurt onder meer door een zorgvuldige aanwervings- en selectiepolitiek, het aanbieden van aantrekkelijke loopbaanperspectieven, een transparante benoemings- en bevorderingspolitiek, het scheppen van een aangenaam bedrijfsklimaat, het verlenen van bij- en nascholingsfaciliteiten en het uitbouwen van een adekwaat beoordelings- en beloningssysteem voor de excellente, niet stilvallende personeels- ’ leden. Rekening houdend met de voorgestane universitaire autonomie moet dit personeelsbeleid in de eerste plaats aan het bestuur van elke universiteit toekomen. De universiteitsbesturen moeten dan de nodige instrumenten bekomen om personeelsleden op elk vereist niveau te kunnen aantrekken en te behouden. Toch kan het personeelsbeleid niet voliedig vrij aan elk universiteitsbestuur worden overgelaten. Het personeelsbeleid heeft immers rechtstreeks te maken met de arbeidsvoorwaarden van de vele bij de instellingen werkzame personen, die behoefte hebben aan duidelijkheid en zekerheid over hun rechtspositie. Een zekere bescherming van hun positie door de organiserende of subsidiërende overheid blijft noodzakelijk. Bovendien heeft het gevoerde personeelsbeleid in hoge mate invloed op de financiële situatie van de instelling, zodat de overheid ook uit dien hoofde de nodige zorgvuldigheid aan de dag moet leggen. Voorliggend ontwerpdecreet poogt deze niet altijd overeenstemmende belangen met elkaar te harmoniseren en erover te waken dat het overmatig behartigen van het ene belang niet ten koste gaat van het andere. In concreto houdt het volgende aanpassingen inzake het universitair personeelsbeheer in : 1” Het tot stand brengen van een ééngemaakte academische loopbaan. 2” Een versoepeling van het wervings-, weddevaststellingsen loopbaanbeleid. 2. Een eengemaakte academische loopbaan Het uittekenen van een harmonieus uitgebouwde loopbaan voor al diegenen die hun wetenschappelijk lot met de universiteit wensen te verbinden, vormt een uitstekende troefkaart om jonge dynamische krachten aan te trekken. Zowel de academische overheden als de vertegenwoordigers van het wetenschappelijk personeel hebben hierop vaak gewezen. In voorliggend ontwerpdecreet wordt het bestaande onderscheid tussen de leden van het ,,vastbenoemd wetenschappelijk personeel” en de leden van het ,,onderwijzend personeel” opgeheven. Beide categoriën worden in één academisch korps geïntegreerd. Deze integratie wordt op een dubbel vlak gezien. 1) Enerzijds moet de bestaande academische loopbaan worden aangepast aan nieuwe realiteiten zoals : - De evolutie inzake wetenschapsbeoefening. Werken in teamverband, interdisciplinaire samenwerking en rationalisatie van de universitaire onderzoeksinfrastructuur komen hierbij op de voorgrond te staan. - Een steeds groter wordende overlapping tussen het doceren en het begeleiden van studenten bij oefeningen, practica en seminariewerken.
502 (1990-1991) - Nr. 1
Zonder dat de statuten dit bepalen, of zelfs tegen de statuten in, werden talrijke leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel in de praktijk jarenlang autonoom belast met zelfstandige onderwijs- en/of onderzoeksactiviteiten die officieel tot de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van het onderwijzend personeel behoren. De integratie van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel (eerstaanwezend assistenten, werkleiders en faculteitsgeaggregeerden) en het onderwijzend personeel in één academisch korps is in feite niets meer dan een decretale erkenning van een spontaan gegroeide situatie. 2) Anderzijds moet de eigenlijke invulling van een academische loopbaan niet langer door de decreetgever maar door de universiteiten zelf worden vastgelegd. De overheid moet slechts de randvoorwaarden van het personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid vastleggen, onder meer door het bepalen van de graden, een aantal Jlexibele” weddeschalen en de minimale benoemingsvoorwaarden. De eigenlijke invulling van de academische loopbaan moet voortaan, zoals eerder aangegeven, door de universiteit zelf geschieden. Dit eigen personeelsbeleid moet, zoals het Vlaamse Regeerprogramma het stelt, natuurlijk rekening houden met de budgettaire mogelijkheden van de universiteit. Het ontwerpdecreet maakt wel het onderscheid tussen het zelfstandig en het assisterend academisch personeel. Bij het zelfstandig functionerend academisch personeel voorziet het ontwerpdecreet in vier graden : docent, hoofddocent, hoogleraar en gewoon hoogleraar. Een lid van het zelfstandig academisch personeel dat een deeltijdse opdracht uitoefent van hetzelfde niveau als van een gewoon hoogleraar wordt buitengewoon hoogleraar benoemd. Elk van deze vier graden is een benoemings- of bevorderingsgraad. Dit betekent dat de tewerkstelling gedurende een bepaalde termijn in een bepaalde graad van rechtswege geen graadverhoging meebrengt. Wil een universiteit iemand van haar academische personeelsleden bevorderen, dan zal zij moeten nagaan of deze persoon beantwoordt aan de door haar voor elk van deze graden voorafgaandelijk vastgelegde inhoudelijke criteria. Anciënniteit is derhalve geen voldoende motivering voor een bevordering. Zoals voorheen kunnen deze vier graden zowel voltijds als deeltijds worden uitgeoefend. Voltijds zelfstandig academisch personeel is vastbenoemd. Deeltijds zelfstandig academisch personeel kan vast worden benoemd of tijdelijk (maximum zes jaar, maar hernieuwbaar) worden aangesteld. Deze categorie kan zowel forfaitair per onderwijsuur als procentueel ten aanzien van een voltijds ambt worden vergoed. Een deeltijds gewoon hoogleraar wordt net als vroeger buitengewoon hoogleraar genoemd. De ambten van bibliothecaris, werkleider, repetitor, conservator, conservatorgeaggregeerde, hoofdbibliothecaris, taallector, geassocieerd docent of geassocieerd hoogleraar worden door het voorliggend ontwerpdecreet met uitzondering van een uitdovend kader afgeschaft. Personen die nu een dergelijke functie bekleden moeten binnen het jaar na de inwerkingtreding van dit decreet in één van vier bovenvermelde graden worden opgenomen of in een uitdovend kader van vastbenoemd wetenschappelijk personeel met hun huidige graad worden gerangschikt. Deze rangschikking mag geen weddeverlies meebrengen. Meerdere van die graden zijn trouwens een incoherentie ten aanzien van de vrijheid waarover de universiteiten reeds vanaf de wet van 21 juni 1985 beschikken inzake de interne regeling van de academische structuren en de afschaffing van het stelsel der leerstoelen.
[ 36 1
[ 37 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
In meerdere universiteiten zijn zij nu reeds in onbruik geraakt. Bovengenoemde vier graden zijn volgens het ontwerpdecreet samen belast met de drie primaire universitaire opdrachten : academisch onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en activiteiten van wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap. In hoeverre deze taken in teamverband moeten worden uitgeoefend, welke de hiërarchische verhoudingen zijn tussen deze graden en aan welke voorwaarden men moet voldoen om een welbepaalde graad te bekleden, laat het ontwerpdecreet uiteindelijk over aan de verantwoordelijkheid van iedere universiteit. De integratie van het huidig vastbenoemd wetenschappelijk personeel en van het onderwijzend personeel in één academisch korps sluit een gemengde loopbaan in meerdere graden binnen éénzelfde universiteit uït. De cumul van eerstaanwezend assistent, werkleider of faculteitsgeaggregeerde met deeltijds docent en zelfs met deeltijds hoogleraar, die tot vele betwistingen aanleiding gaf, is thans ook in het uitdovend kader niet meer mogelijk. Wel mag deze integratie uiteindelijk niet leiden tot een financiële opwaardering van de laagste graden van het zelfstandig academisch personeel. In de regel zouden de huidige eerstaanwezend assistenten, werkleiders of faculteitsgeaggregeerden docent moeten worden, zelfs al zijn zij nu tot deeltijds docent benoemd. Wat de bezoldiging betreft voorziet het ontwerpdecreet voor de docent in de wedde van een huidige werkleider en voor de hoofddocent in de wedde van een huidige docent. De hoogleraar, de gewoon hoogleraar en de buitengewoon hoogleraar behouden hun huidige bezoldiging. Door deze integratie mag niemand minder verdienen dan wat hij kreeg in zijn vroegere statu(u In artikel 181 werd dienaangaande een gedetailleerde regeling voorzien. De opname van het huidig vastbenoemd wetenschappelijk personeel in een ééngemaakt academisch korps brengt weliswaar geen weddeverhoging mee. Toch levert dit het vastbenoemd wetenschappelijk personeel enkele belangrijke voordelen op. Zo krijgen zij, net zoals de andere leden van het academisch korps, officieel het recht om zelfstandig academisch onderwijs en onderzoek te verrichten. Bovendien kunnen zij volwaardig deelnemen aan de verkiezingen voor de bestuursorganen van de universiteit en hebben zij, voor zover het decreet of het bestuursreglement van de universiteit dit niet beperkt, het recht om zelf deel uit te maken van deze bestuursorganen. Door dit ontwerpdecreet wordt ook definitief afgestapt van de ,,cursusselarij” of de overwaardering van het doceren van een bepaalde cursus in de academische loopbaan. Ongeacht hun graad krijgen de leden van het academisch personeel voortaan een vakgebied toegewezen. Binnen dit vakgebied verdeelt het universiteitsbestuur, of de organen die het aanwijst (vakgroepen, departementen), de te verrichten onderwijs- en onderzoeksopdrachten en de dienstverlening aan de gemeenschap over al het tot de vakgroep behorend zelfstandig academisch personeel. Elk van de drie universitaire opdrachten wordt voortaan als evenwaardig ingeschat. De best geschikte en meest gemotiveerde persoon wordt met elke opdracht belast. Naast het zelfstandig academisch personeel kan het universiteitsbestuur twee soorten ,,assisterend” academisch personeel aanstellen : de assistent en de doctor-assistent. Beiden staan het ,,zelfstandig” academisch personeel bij in de drie bovengenoemde taken. Zij kunnen dit in een voltijdse of deeltijdse, zij het steeds tijdelijke opdracht doen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
De assistent is in feite een medewerker in opieiding. Hij ontvangt (zoals de onderzoeker in opleiding bij het N.F.W.O. of I.W.O.N.L.) doorgedreven academisch onderwijs (doctoraatsopleiding of individuele opleiding en begeleiding). Voorts heeft hij in beginsel het recht om een doctoraatsproefschrift voor te bereiden. Hieraan kan hij de helft van zijn werktijd besteden. In de andere helft moet hij de opdrachten uitvoeren die het zelfstandig academisch personeel van de universiteit hem oplegt. De universiteiten zijn uiteindelijk verantwoordelijk voor het zo goed mogelijk uitbesteden van de assistentenmandaten. De bekwaamheid om een doctoraatsproefschrift af te werken en de mogelijkheid om op termijn zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te verrichten, gelden zowel bij de aanstelling als bij de tweejaarlijkse en verdere verlengingen van het mandaat als belangrijkste criteria. Het assisteren van het zelfstandig academisch personeel gekoppeld aan de voorbereiding van een doctoraat veronderstelt in feite een voltijds mandaat. Eerst wanneer bij verlenging van een mandaat na twee of vier jaar blijkt dat een assistent wel degelijk zijn ,,assisterende” onderwijs- en onderzoekstaken aankan, maar geen blijk geeft van de zelfstandige afwerking van een doctoraatsproefschrift, zou er als uitvloei- of afvloeiregeling naar een deeltijds mandaat mogen overgestapt worden. Om een aantal specifieke taken van praktijkgebonden onderwijs te vervullen, kunnen de universiteiten voortaan ten belope van minimum tien procent van de personeelsformatie van hun assisterend academisch personeel (assistenten en doctor-assistenten samen) een aantal assistenten zonder doctoraatsverplichting voltijds of deeltijds aanstellen. Deze praktijkassistenten staan, voor zover hun opdracht reikt, volledig ter beschikking van de universiteit. Na een aantal jaren dienst kan de universiteit hen de titel van praktijklector verlenen. Wie assistent aan een universiteit wil worden moet tenminste een academische opleiding van de tweede cyclus hebben genoten. Met uitzondering van de praktijkassistenten worden de voltijdse of deeltijdse assistenten benoemd voor twee jaar. Deze benoeming kan tweemaal hernieuwd worden. In uitzonderlijke omstandigheden kan ze daarna nog met tweemaal één jaar verlengd worden. De tweede uitzonderlijke verlenging is uitsluitend mogelijk op grond van een langdurige ziekte of zwangerschap tijdens de mandaatsuitoefening. In totaal kan derhalve niemand langer dan acht jaar aan één of meerdere universiteiten als voltijds of deeltijds assistent tewerkgesteld worden, eventuele plaatsvervangingen meegerekend. Bovengenoemde praktijkassistenten kunnen voor hernieuwbare termijnen van maximum vijf jaar worden aangesteld. De deeltijdse assistentenmandaten worden procentueel verrekend ten aanzien van een voltijdse opdracht. Doctor-assistenten zijn personen die reeds een tijdlang doorgedreven academisch onderwijs hebben genoten en een doctoraatsproefschrift hebben afgewerkt. Zij kunnen als volleerde onderzoekers voor onderwijs- of onderzoeksopdrachten worden ingezet, zij het onder de verantwoordelijkheid van het zelfstandig academisch personeel. In tegenstelling met vroeger worden de doctor-assistenten niet meer vast benoemd. Zij vormen een tijdelijk kader van getalenteerde, juist gepromoveerde onderzoekers, die later een vooraanstaande positie in de wetenschap of maatschappij kunnen bekleden. om meer ervaring op te doen met het wetenschappelijk werk of om zich wat nader te kunnen oriënteren vooraleer een beslissing te nemen over hun toekomst,
[ 38 1
[ 39 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
worden zij gedurende maximum drie jaar (twee jaar met een verlenging van één jaar) aan één of meerdere universiteiten tewerkgesteld. Na verloop van deze tijd kunnen deze ,,postdoes” hun vorming in een excellente prestatiegerichte omgeving tot haar recht laten komen in het universiteitsbestel (via een benoeming in het zelfstandig academisch korps) of elders in de samenleving. De verhouding tussen het aantal assistenten en het aantal doctor-assistenten is decretaal niet vastgelegd. De universiteiten beslissen hierover autonoom. Wat de weddeschalen van het assisterend academisch personeel betreft, zal bij besluit van de Vlaamse Executieve opnieuw de differentiatie ingevoerd worden tussen de licentiaten enerzijds, en de doctors (artsen) in de geneeskunde en diergeneeskunde, de apothekers en ingenieurs (burgerlijk ingenieurs, burgerlijk ingenieur-architecten en bio-ingenieurs) anderzijds. Dit onderscheid geldt ook in de bezoldigingsregeling van het personeel van de Ministeries. De doctor-assistenten zullen de weddeschaal van de huidige eerstaanwezend assistenten krijgen.
3. Soepeler wervings-, bezoldiging+ en loopbaanbeleid De wet van 27 juli 1971 op de financiering en controle van de universiteiten vertrouwde de formatieopbouw aan de universiteiten in hoofdzaak toe aan de universiteitsbesturen. Binnen een beperkt aantal ruim gestelde wettelijke omkaderingsnormen voor het ,,onderwijzend” en ,,wetenschappelijk” personeel bepalen de universiteiten vrij hoeveel personeelsleden zij op welk niveau inzetten. Uiteraard moeten zij daarbij rekening houden met de beschikbare financiële ruimte. Deze quasi-autonome formatiebepaling wordt door niemand in vraag gesteld. Zelfs omtrent de ,,wettelijke” omkaderingsnomen, thans vervat in de artikels 29 en 40 van bovenvermelde financieringswet, zijn er van de kant van de universiteiten geen opmerkingen. Wel vragen zij uiteraard dat deze omkaderingsnormen worden geadapteerd aan de integratie van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel en van het onderwijzend personeel in één academisch korps. Toch vinden de universiteiten dat er binnen het budget nog meer mogelijkheden moeten komen om een meer efficiënt aanwervings-, bezoldigings- en loopbaanbeleid te voeren. De arbeidsvoorwaarden van het universitaire personeel zijn volgens hen teveel afgeleid van het eerder rigide statuut van het overheidspersoneel. Voornamelijk om de concurrentieslag met het bedrijfsleven aan te gaan, vragen zij vooreerst een verruiming van de gronden voor tijdelijke en deeltijdse aanstellingen. Verder bepleiten ze het wegnemen van alle belemmeringen voor vlotte overstapregelingen tussen de universiteiten, het bedrijfsleven en de overheid en de mogelijkheid tot een grotere beloningsdifferentiatie. Het statuut van het academisch personeel werd reeds door de wet van 21 juni 1985 vrij grondig gewijzigigd. Deze wet herdefinieerde onder meer het voltijds statuut, bepaalde de grenzen voor het uitoefenen van bezoldigde nevenactiviteiten en voerde een grotere soepelheid in qua interne organisatie en qua opdrachtsbepaling die aan het universiteitsbestuur werd toebedeeld. In alle universiteiten worden deze wijzigingen als zeer heilzaam ervaren. Zij worden in het voorliggend ontwerpdecreet dan ook behouden. Ter uitvoering van het Vlaams Regeerprogramma dat ,,de voorwaarden inzake loopbaanverloop, werving en weddevaststelling van het universitair personeel wenst te versoepe-
502 (1990-1991) - Nr. 1
len”, wordt in voorliggend ontwerpdecreet nog meer tegemoet gekomen aan bovenvermelde verzuchtingen. Zo wordt het bestuur van alle universiteiten, met inbegrip van dit van de gemeenschapsuniversiteiten, thans volledig verantwoordelijk voor het formatie, benoemings- en loopbaanbeleid en de flexibele taakinvulling van geheel zijn personeel. Voorts krijgen de universiteiten nu ook de mogelijkheid om enigszins (naar boven toe) in te grijpen in de financiële arbeidsvoorwaarden. Om de beste krachten aan te werven of te behouden en een grotere mobiliteit tot stand te brengen tussen de universiteiten of met de privésector, creëert voorliggend ontwerpdecreet voor het academisch personeel volgende bijkomende mogelijkheden. 1” Personen met uitzonderlijk hoge wetenschappelijke kwaliteiten kunnen, mits uitvoerige motivering, direct in elke graad (zelfs in die van gewoon hoogleraar) benoemd worden. 2” De prestaties verleend in andere wetenschappelijke diensten kunnen voor de weddeanciënniteit in aanmerking genomen worden. 3” Bij elke benoeming na een openbare vacature kan het universiteitsbestuur één of meerdere anciënniteitstoeslagen toekennen om iemand met een hogere wedde in de privé-sector of een buitenlandse universiteit te kunnen aantrekken. 4” Het zelfstandig academisch personeel kan vlot overstappen naar een deeltijdse betrekking buiten de universiteit, met mogelijkheid om binnen de termijn van zes jaar opnieuw voltijds te worden met behoud van alle rechten, inclusief de geldelijke anciënniteitsrechten. 5” Het academisch personeel van één instelling kan, mits vergoeding, in een andere instelling worden tewerkgesteld. Ook ten aanzien van het niet-academisch personeel (directiepersoneel, administratief en technisch personeel) is in een ze kere versoepeling voorzien. 1” Werving kan voortaan in elk van de graden van de toepasselijke loopbaanstructuur, mits voldaan wordt aan de vereisten nodig voor de goede uitoefening van de functie. Dit geldt zowel voor voltijdse, deeltijdse, vaste als tijdelijke betrekkingen. 2” Wat de geldelijke en dienstanciënniteit betreft, worden voortaan alle diensten gepresteerd in de openbare sector, in een andere universitaire of wetenschappelijke instelling, of in de privé-sector, voor zover zij ais nuttige ervaring gelden, gelijkgesteld met diensten in de betrokken universiteit. 3” Ten slotte worden voor de berekening van de geldelijke anciënniteit de deeltijdse prestaties bij een overschakeling naar voltijdse prestaties op een objectieve wijze in rekening gebracht.
HOOFDSTUK V - DE KWALITEITSZORG 1. Algemene uitgangspunten Het is volkomen terecht dat de overheid in ruil voor een ruimere beslissingsbevoegdheid en een grotere bestedingsvrijheid van de toegekende middelen, belangrijke eisen gaat stellen aan de kwaliteit van het academisch onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek. Deze overheidscontrole moet meer inhouden dan een louter toezicht op het naleven van
Wl
[ 41 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
administratieve formaliteiten en budgettaire bevelen. Een objectieve analyse van de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek vormt een wezenlijk facet van de globale’ beoordeling. Een kwaliteitsvol onderwijs en onderzoek is de tegenprestatie voor een grotere zelfstandigheid. Responsabilisering houdt een stelselmatig verantwoord beleid in, waarbij ook rekenschap wordt afgelegd over het zo efficiënt mogelijk gebruik van de gemeenschapsmiddelen. Het bevorderen of afdwingen, gebeurlijk van overheidswege, van een permanente evaluatie betekent geen inbreuk op de autonomie van de universiteit. Het hoeft zeker niet te leiden tot onnodige overheidsbemoeienis of bureaucratische geplogenheden. De verzelfstandiging van de universiteit kan slechts baat vinden in een zo objectief mogelijke analyse. De overheid moet hierbij niet zelf in de plaats treden van de academische overheid. Ze dient er wel over te waken dat de universiteit haar verplichtingen van kwaliteitscontrole nakomt. Aan kwaliteitsbewaking werd tot op heden relatief weinig aandacht besteed. Ons universitair bestel kent geen inspectie die peilt naar het gehalte van onderwijs en onderzoek. In het buitenland (bijv. Engeland, Nederland) bestaan zulke instanties wel. Andere landen kennen een interne periodieke kritische kwaliteitstoets. De discussie over de evaluatie van het academisch onderwijs en onderzoek is op het internationale forum in volle gang. Bij ons heeft de overheid weliswaar reeds een vorm van kwaliteitscontrole opgelegd, maar deze wordt door de universiteiten op een eerder beperkende wijze geïnterpreteerd. Het betreft hier de vijfjaarlijkse verplichting van elke rector tot het publiceren van een verslag over de onderwijs-, onderzoeks- en dienstverlenende activiteiten van elk lid van het onderwijzend personeel. Ingevoerd door artikel 22, 8 van de onderwijswet van 21 juni 1985, bood deze bepaling aan de universiteiten de mogelijkheid om dit voorschrift tot een handig evaluatieinstrument uit te bouwen. De indruk bestaat echter dat de universiteiten deze mogelijkheid zo beperkt mogelijk zien en het eerder als een vervelende formaliteit opnemen. Meestal komt men niet verder dan enkele lijsten van gegeven colleges, publicaties en nevenactiviteiten. voor zover bekend, wordt dit verslag op geen enkele departements- of faculteitsraad doorgenomen, en de raden van beheer houden er blijkbaar geen rekening mee bij hun bevorderingsbeleid. Slechts enkele universiteiten, zoals de ,,Universitaire Instelling Antwerpen”, hebben deze evaluatiemogelijkheid jaarlijks ingevoerd en tot hun vastbenoemd wetenschappelijk personeel uitgebreid. Ook de verslagen van de onderzoeksraden, die krachtens artikel 8 van het koninklijk besluit van 22 april 1985 houdende financiering van een speciaal fonds voor het onderzoek in de universiteiten, jaarlijks aan de Gemeenschapsminister van Onderwijs worden afgeleverd, kunnen moeilijk als een grondige kwalitatieve doorlichting van het wetenschappelijk onderzoek worden beschouwd. In hoeverre de universiteiten een aantal formele criteria, zoals bijv. vermeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 7 juli 1976 betreffende de financiering van de geconcerteerde onderzoeksacties, konsekwent voor alle disciplines toepassen bij de toebedeling van de diverse onderzoeksfondsen, blijft een open vraag. Deze criteria betreffen : het aantal publikaties van de onderzoekseenheid, het niveau van de wetenschappelijke tijdschriften waarin gepubliceerd wordt, de kwotaties in de Jnternational Citation Index”, de behaalde wetenschappelijke onderscheidingen, de oorspronkelijke en officiële wetenschappelijke
502 (1990-1991) - Nr. 1
mededelingen op congressen en symposia voor zover ze door de organisatoren gevraagd worden, de deelname aan onderzoeksprogramma’s van internationale organisaties, het aantal en de frequentie van het verblijf van buitenlandse specialisten en navorsers in de onderzoekseenheid, de dimensie van de eenheid of het laboratorium inclusief de middelen waarover zij beschikken (belang van de infrastructuur, eigen werkingsmiddelen in verhouding met het niveau van de gevraagde toelagen). Anderzijds bestaat slechts in enkele universiteiten de praktijk om een jaarlijks verslag omtrent de werkzaamheden op te stellen. De wet legt zulks tot nu toe enkel op aan de gemeenschapsuniversiteiten, en die gaan hierop slechts onregelmatig in. De universiteiten zelf hebben reeds toegegeven dat ze baat hebben bij een interne toets op kwaliteitsvol academisch onderwijs en onderzoek. Zo verklaarden de universiteiten anno 1985 in het kader van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, dat alles in het werk dient gesteld opdat de onderzoeksfunctie van de Belgische universiteiten in de toekomst niet in het gedrang zou komen. Ze suggereerden toen met gerichte ingrepen (personeel en investeringen) binnen bepaalde onderzoeksgebieden een toppositie na te streven, zodat zich geleidelijk disciplinaire accentverschillen zouden ontwikkelen tussen de universiteiten : ,,Zowel voor een goede wetenschapsbeoefening als voor het geven van goed onderwijs is het creëren van zwaartepunten (Centers of excellente) onmisbaar”. In zijn advies van 29 april 1989 stelt de Vlaamse Interuniversitaire Raad dat : ,,... alles in het werk (moet) gesteld worder om een beleid te voeren dat in een Europees perspectief de kwaliteit van academisch onderwijs en onderzoek verbetert . . .” (Verslag van de werkzaamheden in 1989, blz. 6). Een kwaliteitscontrole, gebaseerd op het eigen initiatief, gebeurlijk afgedwongen van overheidswege, betekent ongetwijfeld een stap in de goede richting. Dit is trouwens de werkwijze die in diverse van de ons omliggende landen van de Europese Gemeenschap wordt toegepast (bijv. Engeland, Nederland, Frankrijk). De Europese eenheidsmarkt betekent qua onderwijs een verscherpte internationale concurrentie tussen de diverse universiteiten. Alleen kwaliteitsvolle universiteiten zullen nog studenten aantrekken. Meer specifiek inzake de organisatie van voortgezette academische opleidingen staan de universiteiten voor een duidelijke opdracht. Niet elke universiteit kan gelijk welke specialisatie- of doctoraatsopleiding organiseren. Taakverdeling en concentratie, zelfs over de landsgrenzen heen, worden in deze sector een absolute ,,must”. De overheid moet dan ook over de vereiste kwalitatieve en kwantitatieve gegevens beschikken om ter zake een samenwerkingsmodel en een planificatie tot stand te kunnen brengen. Ook het wetenschappelijk onderzoek dient aan een grotere kwaliteitszorg onderworpen. Hierbij moet men niet alleen denken aan het kwalitatief opleiden en behouden van het wetenschappelijk personeel, maar ook aan het beter structureren van wetenschappelijk onderzoek in functie van maatschappelijk en vooral wetenschappelijk relevante programma’s. Het toebedelen van de onderzoekskredieten lijkt voor de buitenwereld soms zeer mysterieus te geschieden. De veelheid van toebedelingskanalen (N.F. W.O., 1. W.O.N.L., speciale onderzoeksfondsen van de universiteiten, geconcerteer-
[ 42 1
143 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
de onderzoeksacties, allerlei impulsprogramma’s van de Europese, nationale en Vlaamse overheid, de collectieve fondsen voor fundamenteel onderzoek, de betoelaging van allerlei interuniversitaire onderzoekscentra en instituten, allerlei beleidsvoorbereidende ministeriële initiatieven, contractresearch met de bedrijven, enz . . . ) en de duistere criteria op grond waarvan de verschillende onderzoekskredieten worden toegekend, maken het voor de overheid, de geïnteresseerde onderzoekers en de gemeenschap in het algemeen onmogelijk enig inzicht te verkrijgen ,,wie” nu precies ,,wat” waaraan besteedt en welke resultaten hiermee bereikt zijn. Van enige prioriteitenbepaling, onderzoeksplanning en vooral onderzoeksevaluatie voortgezette factum is tot op heden nauwelij ks sprake. Het is geenszins de bedoeling de overheidssturing inzake de invulling van het wetenschappelijk onderzoek, en zeker inzake het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, uit te breiden. Niettemin stelt zich hier toch de vrij fundamentele vraag of het maatschappelijk verder verantwoord blijft dat de universitaire bestuurders de - van overheidswege bekomen - zeer belangrijke onderzoekskredieten besteden zonder dat zij deze bekostiging ook maar op enigeriei wijze verantwoorden en zonder dat zij hun selectie-, beoordelingsen evaluatiecriteria aan de overheid, de andere onderzoekers en de maatschappij duidelijk maken. Een door de overheid begeleide zelfevaluatie, zoals men die nu reeds in een aantal landen van de Europese Gemeenschap zoals Nederland en Frankrijk aantreft, is hier de aangewezen weg. Kwaliteitszorg vereist ook een nadere profilering van de onderzoeksactiviteiten. Enkele wetenschapsdisciplines uitgezonderd, komt de bundeling van de onderzoekscapaciteit de levering van interessante en excellente onderzoeksprestaties ten goede. Concentratie van het onderzoek in projecten, programma’s en instituten, noopt de universiteiten tot prioriteitsstelling, afweging tussen onderzoekstaken en bundeling van middelen met die onderzoeksopdrachten als doel die de instellling tot haar ,,corebusiness” beschouwt. Zij is bovendien noodzakelijk voor de kostenbeheersing. Hoogtechnologische apparatuur zoals supercomputers, kan alleen op een zeer beperkt aantal plaatsen worden opgesteld. Deze noodzakelijke concentratie maakt het onmogelijk aan alle Vlaamse universiteiten dezelfde onderzoekseenheden uit te bouwen. Selectieve taakverdeling en interuniversitaire samenwerking zijn voor de Vlaamse universiteiten een ,,must” om de concurrentieslag met de veel grotere en meer kapitaalkrachtige Europese universiteiten aan te gaan. Eigenlijk kan geen enkele Vlaamse (en ook Europese) universiteit zich nog inhoudelijk een ,,volledige” universiteit noemen. Iedere universiteit zal haar zwaartepunten of speerpunten moeten bepalen, waaraan men dan selectief onderzoeksgelden kan toebedelen. Tegelijk kunnen deze universiteiten zich dan opwerpen als regionale aantrekkingspolen voor de wetenschappelijke kennis, het toegepast onderzoek en een verbeterde samenwerking met de industrie. Dit alles betekent minder diversificatie van onderzoeksactiviteiten in de verschillende universiteiten. Niet iedere universiteit kan in elk onderzoeksdomein even uitmuntend zijn. De overheid zal dan ook moeten bijdragen tot een ver doorgedreven interuniversitaire taakverdeling op basis van objectieve normen. Welbegrepen en weloverwogen samenwerkingsprojecten met andere instellingen kunnen tevens tot deze kwaliteitsverhoging bijdragen. Al deze uitdagingen verplichten de universiteiten hun prestaties kwalitatief te beoordelen. Indien de universiteiten zo-
502 (1990-1991) - Nr. 1
wel van de overheid als van de privé-sector meer onderzoekskredieten willen bekomen, dan zulien zij nog meer dan vroeger zowel hun middelen en intellect interdisciplinair moeten bundelen, als hun beoordelings- en evaluatiecriteria bekendmaken. Dit geldt zowel voor het zogenaamd vrijblijvend fundamenteel of ongebonden onderzoek als voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek. De huidige formele criteria voor het meten van de kwaliteit van het academisch onderwijs en onderzoek volstaan dus geenszins om het kwalitatief gehalte van dit onderwijs en onderzoek te bepalen. Daarenboven wenst de overheid haar verantwoordelijkheid op dit vlak meer te benadrukken. In het ontwerpdecreet wordt derhalve een ,,decretaal” systeem ingevoerd waardoor de universiteiten verplicht worden systematisch zelf hun onderwijs, onderzoek, en maatschappelijke dienstverlening te evalueren. De aandacht voor de waarde en de kwaliteit van het wetenschappelijk onderzoek is in de eerste plaats de taak van elke individuele onderzoeker, de onderzoeksgroep, de onderzoeksraad, de leiding van de universiteiten. Bij het opstellen van de formele criteria en de wijze waarop de evaluatie moet gebeuren, is ook voor de Vlaamse Interuniversitaire Raad en het N.F.W.O. een belangrijke taak weggelegd. Het N.F.W.O. heeft van oudsher de belangrijke taak om de vernieuwing en de kwaliteit van het universitaire onderzoek te bevorderen. Daarnaast zou het N.F.W.O. meer strategisch gerelateerde taken op zich moeten nemen. Het ontwikkelen van een vij fjaarlij ks, inhoudelijk gefundeerd, beleidsplan kan hiertoe een eerste aanzet zijn. Naast het wetenschappelijk onderzoek moet ook het academisch onderwijs regelmatig geëvalueerd worden. De weliswaar nooit uitdrukkelijk uitgesproken, maar in universitaire milieus soms sterk verspreide stelling dat de kwaliteit van de universiteit en van het universitair onderwijs in deze begrippen zelf zijn ingesloten, kan niet meer worden volgehouden. Hetzelfde geldt voor de opvatting dat alle universiteiten in ons land kwalitatief gelijkwaardig zijn voor alle disciplines, activiteiten en onderdelen. Een grondige rationalisatie van het universitair onderwijsaanbod in de eerste en de tweede cyclus van het academische onderwijs en vooral in het voortgezette academisch onderwijs, het opstellen van een onderwijsplan op lange termijn per vakgroep, departement, universiteit en over de universiteiten heen, een periodieke toetsing van de resultaten aan dit plan, een nauwkeurige bestudering van zowel de ,,input” als de ,,output” van het academisch onderwijs, het eventueel samen met de beroepsorganisaties opstellen van opieidingsprofielen, het meten van de studiedruk, de training en evaluatie van de docenten, zijn zovele punten waarop de onderwijsoverheid de universiteitsbesturen reeds meerdere malen attent maakte. 2. Decretaal kader van de kwaliteitsbewaking Zoals elders in Europa en de Verenigde Staten van Amerika wordt in dit ontwerpdecreet aan de onderwijsoverheid wat de kwaliteitsbewaking betreft een eerder afstandelijke rol toebedeeld. De Vlaamse Executieve beschikt niet over preventieve of repressieve middelen waarbij de universiteiten dwingend wordt voorgeschreven welke maatregelen zij moeten treffen om de kwaliteit te bevorderen of te bewaken. In het voorliggend ontwerpdecreet moeten de universiteiten volgens artikel 122 in de eerste plaats zelf de wijze bepalen waarop zij hun kwaliteitsbewaking zullen uitvoeren. Uit-
[ 44 1
145 1
400 (1990-1991) - Nr. 1
gangspunt van het ontwerpdecreet is dat de universiteiten hun kwaliteitsbeoordeling regelmatig zelf zullen doorvoeren en dat zij uit- de beoordelingsresultaten de in redelijkheid noodzakelijk geachte consequenties zullen trekken. Deze verplichte zelfevaluatie geschiedt volgens het ontwerpdecreet zoveel mogelijk gezamelijk, bijv. via door de V.L.I.R. georganiseerde visitatiecommissies die best internationaal zijn samengesteld. Zij moet bovendien geschieden over alle werkzaamheden van de universiteit, d.w.z. zowel over hun activiteiten van onderwijs, onderzoek als wetenschappelijke dienstverlening ten voordele van de samenleving. De Vlaamse Executieve zal op voorstel van de V.L.I.R. de modaliteiten van deze regelmatige zelfevaluatie nader bepalen. De resultaten moeten openbaar worden gemaakt. De overheid moet er wel op toezien dat de plannings- en evaluatieprocessen degelijk en ordentelijk plaatsvinden en voldoen aan objectieve, internationale erkende maatstaven. Zij dient er ook over te waken dat de gebruikte selectie- en beoordelingscriteria worden bekendgemaakt en voortdurend aan elkaar getoetst. Om eventueel te oordelen of de universiteiten bij hun kwaliteitsbewaking adekwaat handelen, kan de Vlaamse Executieve via een commissie van onafhankelijke deskundigen, zelf onderzoek verrichten naar de kwaliteit van de werkzaamheden van een universiteit of een vergelijkend onderzoek instellen naar de activiteit van meerdere universiteiten of delen ervan (bijv. bepaalde opleidingen of faculteiten). Dit initiatief van de Vlaamse Executieve is opgevat als een subsidiaire werkwijze en is gebonden aan een aantal decretale voorwaarden, met name een beoordeling door onafhankelijke deskundigen en de openbaarheid van hun oordeel voor de betrokken instellingen. De eis van deskundigheid slaat zowel op de gehanteerde beoordelingsmethode als op het referentiekader van de beoordeling. De eis van onafhankelijkheid impliceert dat de deskundigen elk voor zich of samen over een voor het te beoordelen terrein voldoende maatschappelijke oriëntatie beschikken. De eis van openbaarheid veronderstelt dat het rapport van de deskundigen niet alleen een besluit bevat, maar ook voldoende zinvolle informatie verschaft over de wijze waarop dat eindoordeel tot stand kwam, zodat het eventueel afdoende kan geverifieerd worden. Afschaffing van overheidsbemoeienis op meerdere terreinen en vergroting van de interne bestuurskracht van de universiteiten kunnen slechts verdedigd worden indien de universiteiten de hen toegemeten vrijheid werkelijk voor vernieuwing en kwaliteitsverbetering gaan benutten. Als voornaamste bekostiger van het academisch onderwijs en wetenschappelijk onderzoek moet de onderwijsoverheid uiteindelijk over het nodige instrumentarium beschikken om deze voortdurende kwaliteitszorg desnoods van de universiteiten af te dwingen. Het belangrijkste instrument van de onderwijsoverheid is in dit kader de mededeling van het oordeel van de deskundigen voor passend gevolg aan de Vlaamse Raad. Alhoewel van deze maatregel uiteindelijk een preventief karakter wordt verwacht, schept hij nochtans voor de Vlaamse Executieve de effectieve mogelijkheid om de universiteiten er uiteindelijk toe aan te zetten hun wezelijke opdrachten blijvend te vervullen. De Vlaamse Raad kan immers tot diverse maatregelen besluiten zoals het niet meer erkennen van de diploma’s of het niet meer financieren van bepaalde opleidingen, de afschaffing of de vermindering van de financiering van bepaalde onderzoeksprojecten.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 46 1
Behoudens deze algemene opdracht tot kwaliteitsbewaking, zijn er in dit ontwerpdecreet en in het ontwerp van bijzonder decreet betreffende de ,,Universiteit Gent” en het ,,Universitair Centrum Antwerpen” nog een aantal bijzondere ,,preventieve” kwaliteitsbevorderende maatregelen ingeschreven. Zo onder meer artikel 83 van dit ontwerpdecreet, waardoor de universiteiten voortaan in beginsel nog alleen gedoctoreerden in het zelfstandig academisch korps kunnen opnemen, artikel 137, dat de universiteiten tot het opstellen van een vijfjaarlijks investeringsplan verplicht, en artikel 162 dat de universiteiten verplicht voortaan jaarlijks over de besteding van de toelagen van de Vlaamse Gemeenschap een bij de jaarrekening aansluitend jaarverslag op te maken dat aan de Vlaamse Executieve en de Vlaamse Raad wordt meegedeeld. Dezelfde preventieve kwaliteitszorg ligt vervat in het ontwerp van bijzonder decreet betreffende de ,,Universiteit Gent” en het ,,Universitair Centrum Antwerpen” dat in het bestuur van die universiteiten een algemeen beheerder instelt met belangrijke bevoegdheden inzake personeelsbeleid en financieel beheer. Al deze maatregelen beogen een verbeterde aandacht voor de kwaliteit van de geleverde prestaties zodat de Vlaamse universiteiten inzake kwaliteitszorg gelijke tred houden met onze buurlanden.
HOOFDSTUK VI - AANGEPASTE FINANCIERINGSEN CONTROLEREGELING 1. Algemene uitgangspunten De zorg van de overheid voor het academisch onderwijs en onderzoek komt het scherpst tot uitdrukking in de financiering van de verschillende universiteiten. Bij het vastleggen van het desbetreffende budget weegt de Vlaamse Raad ieder jaar af wat het academisch onderwijs en onderzoek de Vlaamse Gemeenschap waard is in relatie tot andere noden en wensen. Het resultaat van die afweging (momenteel circa 10 % van de Vlaamse onderwijsbegroting) vormt de bijdrage ter vervulling van de diverse taken die de Vlaamse Gemeenschap aan de universiteiten oplegt. Met de verdeling van dit totale budget via de verschillende financieringssystemen wil de overheid een zo goed mogelijk evenwicht realiseren tussen de door de universiteiten te leveren prestaties en de daarvoor door de overheid terbeschikkinggestelde middelen. Bovendien waakt de overheid er nauwkeurig over dat de financieringscriteria overal op dezelfde objectieve wijze worden toegepast en in verhouding staan tot de diverse taken die zij aan de universiteiten opdraagt. De algemene grondslagen van deze financieringssystemen zijn in voorliggend ontwerpdecreet vastgelegd. Binnen deze algemene randvoorwaarden komt het aan de universiteiten toe de beoogde doelstellingen concrete vorm en inhoud te geven. Zij alleen beschikken hiervoor over de nodige expertise. De rol van de overheid moet beperkt blijven tot het scheppen van een gunstig kader dat de universiteiten in staat stelt kwalitatief hoogstaande eindproducten af te leveren. Het voorliggend ontwerpdecreet wil de eigen verantwoordelijkheid van de universiteiten vergroten en de overheidsbemoeienis tot een strikt minimum beperken. Als belangrijkste kapitaalverstrekker van het academisch onderwijs en onderzoek blijft de overheid evenwel algemeen verantwoordelijk voor een adekwate en doelmatige besteding van de terbeschikkinggestelde middelen. De overheid moet ten aanzien van de Vlaamse Gemeenschap kunnen verantwoorden dat het aan de universiteiten uitgekeerde geld efficiënt wordt
.
c 47 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
besteed en dat de algemene en specifieke doelstellingen van het universitair beleid worden gerealiseerd. In voorliggend ontwerpdecreet resulteert dit in de organisatie van een aangepaste controle en verantwoording van de universiteiten. 2. Nieuwe financiering van de werkingsuitgaven van de universiteiten 2.1 Naar een nieuw financieringsmechanisme De tendens naar een grotere universitaire autonomie houdt ook veranderingen qua financiering van de universiteiten in. De bestaande gedetailleerde en weinig doorzichtige bekostigingssystematiek, met als enig aangrijpingspunt de individuele student, past niet in een afstandelijke sturingswijze. Bovendien is de uitvoeringslast van het bestaande financieringssysteem te hoog. De geringe doorzichtigheid en de quasi-onmogelijkheid om de kosten te beheersen, leidden tot de invoering van de bovenvermelde programmastop in 1982. Een gewijzigd financieringssysteem moet zich richten op eenvoudig meetbare grootheden (beperking uitvoeringslast en verhoogde transparantie) en terzelfdertijd de kwaliteitsdimensie incorporeren. De financiering vormt het belangrijkste beleidsmiddel van de overheid om volgende beleidsdoeleinden te verwezenlijken : - Een grotere inkomenszekerheid zodat de omvang van de onderzoeksgelden niet langer louter beïnvloed wordt door het aantal studenten. - Het van overheidswege waarborgen van een basisallocatie. Dit is vooral van belang voor de kleinere (onvolledige) instellingen waarvan de leefbaarheid niet langer van het ene academiejaar op het andere door een negatieve evolutie van het aantal studenten in het gedrang wordt gebracht. Voorts vereist strategisch management een zekere garantie aangaande de omvang van het te verwachten budget in de komende jaren. - Een grotere autonomie inzake beheer van de roerende en onroerende goederen en een grotere bestedingsvrijheid. - Het opheffen van de programmastop zodat het opleidingsaanbod de wetenschappelijke ontwikkelingen kan volgen, zij het met beheersbare consequenties voor de overheidsfinanciën. - Een vermindering van de uitvoeringslast door vereenvoudiging en grotere doorzichtigheid van de wet- en regelgeving. - Het invoeren van een adekwate kwaliteitszorg als tegengewicht voor de verruimde autonomie inzake geldbesteding en programmatie van onderwijs en onderzoek. 2.2 Uitgangspunten van de nieuwe financieringsregeling Het bestaande financieringssysteem van de universiteiten vormt de belangrijkste belemmering voor het oplossen van volgende knelpunten in de universitaire sector : 1. De ongeconditioneerde opheffing van de programmastop zou met het huidige financieringssysteem, vooral in het voortgezette academisch onderwijs, tot onoverzienbare budgettaire consequenties leiden. Anderzijds inhibeert de pro-
502 (1990-1991) - Nr. 1
grammastop de innoverende activiteiten in het academisch onderwijs waardoor een gapende kloof ontstaat tussen de ontwikkeling van de wetenschap en het opleidingsaanbod. 2. Een vermindering van het aantal studenten rechtvaardigt tot op zekere hoogte een vermindering van de overheidsbijdrage in de onderwijsactiviteiten, maar zeker geen mindere participatie ten behoeve van de onderzoeksactiviteiten. 3. De verdeling van de budgettaire geldmiddelen en uitgaven over verschillende compartimenten (zogenaamde a)-, b)en c)-inkomsten en uitgaven) en opleidingsclusters heeft sommige instellingen geïnspireerd tot het voeren van een gefragmenteerd beleid in plaats van een geïntegreerd beleid in functie van het geheel van de inkomsten en uitgaven met inbegrip van deze van hun patrimonia. 4. De studiebegeleidingsnormen en de huidige voorschriften voor de aanpassing van de forfaitaire kostprijs zijn achterhaald door de feitelijke aanpassingen ervan. Toch blijft men er in universitaire middens naar refereren als ideaalnormen en wordt er niet gewerkt in de richting van een meer rationeel personeelsbeleid. 5. De overheid droeg tot nu toe niet bij in de bekostiging van deeltijdse vormen van academisch onderwijs en van open hoger onderwijs. Financiering van afzonderlijke onderwijseenheden becijferd als een procentueel aandeel van een gewone voltijdse opleiding zou in het huidig bekostigingssysteem onvoorspelbare budgettaire consequenties voor de overheid veroorzaken. 6. Het huidig financieringssysteem omvat geen prikkels om de efficiëntie van het produktieproces te vergroten en kent geen coherente relatie tussen de omvang van de taken en het per student ontvangen subsidiebedrag. Het subsidiebedrag per ingeschreven bisser of per ingeschreven student die op basis van een afgeronde vooropleiding van het hoger onderwijs allerlei vrijstellingen ‘verkrijgt en derwijze vaak maar een gehalveerd programma volgt, is hetzelfde als het bedrag dat men bekomt voor een student die een volledig programma afwerkt. 2.3 Hoofdlijnen van het nieuwe financieringssysteem De nieuwe formule voor de financiering van de werkingsuitkeringen van de universiteiten steunt op enerzijds de som die elke universiteit ontvangt en anderzijds op de globale som voor alle universiteiten die in de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 1991 werd ingeschreven. Het betreft in totaal 14.420 miljoen frank, met inbegrip van de sommen ter uitvoering van de overeengekomen sociale programmatie voor het onderwijs en een aanvullend bedrag van 53,7 miljoen frank voor de delging van het deficit van het ,,Universitair Centrum Antwerpen”. Vanaf 1992 bestaat de werkingsuitkering voor elke universiteit uit de werkingsuitkering voor 1991 die verminderd of vermeerderd wordt met een variabel gedeelte dat evenredig is met de onderwijsbelasting in die instelling. De som van het variabel gedeelte van alle universiteiten bedraagt 50 % van de werkingsuitkeringen voorzien in de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor 1991. Dit bedrag evolueert voortaan met de daling of stijging van de onderwijsbelastingseenheden in een bepaald jaar ten aanzien van de onderwijsbelastingseenheden vastgelegd op 1 februari 1991. De studentenaantallen die in een bepaald begrotingsjaar in rekening worden gebracht, zijn deze die op 1 februari van
Wl
149 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
het voorgaande academiejaar werden geteld. De onderwijsbelasting van een universiteit is de som van het aantal studenten per financieringsgroep (A, B, of C) vermenigvuldigd met een puntengewicht (A=l, B=2 en C=3). Die puntengewichten komen nagenoeg overeen met de verhoudingen gehanteerd in het huidige forfaitaire bijdragesysteem per student. In het decreet is een jaarlijkse aanpassing opgenomen voor de ontwikkeling van de kosten waarbij voor 80 % rekening wordt gehouden met de eenheidsloonkost en voor 20 % met de consumptieprijzen. De werkingsuitkeringen worden in schijven van 1/12 op het einde van iedere maand uitgekeerd. Dit stelsel treedt in werking op 1 januari 1992. Ter compensatie van de aangroei van de onderwijsbelastingseenheden ten gevolge van de opheffing van de remwet worden vanaf 1994 aanvullende werkingsuitkeringen voor een bedrag van 106.2 miljoen toegevoegd. Daarvan wordt in 1992 één derde toegevoegd en in 1993 twee derden. De verdeling van deze aanvullende werkingsuitkering gebeurt rekening houdend met enerzijds het geraamde aandeel van elk van de universiteiten in het totaal van alle onderwijsbelastingseenheden na rationalisatie en programmatie en anderzijds met de evolutie van de onderwijsbelastingseenheden per instelling. Dit aanvullend deel is forfaitair. De tussenkomst van de overheid voor de werkgeversbijdragen, die dienen betaald te worden teneinde een gelijkwaardig financieel statuut te waarborgen, wordt decretaal ingeschreven en vanaf 1993 tot 1996 jaarlijks verhoogd. + 2.4 Voordelen van het voorgestelde systeem 1. Het nieuwe financieringssysteem is kostenbeheersend voor de overheid. De sedert 1982 niet gefinancierde studenten worden in het nieuwe systeem geïntegreerd. Enkel als de studentenpopulatie in 1992 nog zou toenemen, zal er voor de gemeenschapsoverheid een meerkost zijn. Bij daling van het aantal stu&nten vermindert uiteraard de onderwijsbelasting met een min-uitgave tot gevolg. Schommelingen in het aantal studenten blijven dus een rol spelen, zij het minder uitgesproken dan in het huidige systeem. 2. De bekostiging van deeltijdse vormen van academisch onderwijs wordt voor de overheid financieel draagbaar en beter beheersbaar. In het nieuwe financieringsmechanisme beïnvloedt het aantal studenten immers niet meer zo sterk de overheidsbijdrage. 3. De financiële last van de buitenlandse studenten wordt voor de overheid budgettair haalbaar en wordt gespreid over de instellingen en de overheid. Hetzelfde geldt voor de opheffing van de programmastop. 4. Met een grotendeels gegarandeerde basisbekostiging is een belangrijke randvoorwaarde vervuld om tot een echte rationalisatie van het academisch opleidingsaanbod te komen. 5. Door het toekennen van een vaste basisallocatie komt het wetenschappelijk onderzoek wat losser te staan van het academisch onderwijs. De band tussen beide mag evenwel niet verloren gaan. Momenteel becijfert elke faculteit wat zij via haar studenten voor de universiteit financieel opbrengt. Bij het universitair management wordt dan druk uitgeoefend om dit bedrag zo integraal mogelijk naar de desbetreffende faculteit te re-
502 (1990-1991) - Nr. 1
tourneren. Het universitair management kan derhalve niet altijd verhinderen dat sommige faculteiten (op basis van hun studentenaantallen) teveel onderzoeksgeld krijgen in verhouding tot het aantal leden en de prestaties van hun wetenschappelijke staf. Bovendien komt door dit intern allocatiemechanisme faculteitsoverschrijdend en multidisciplinair onderzoek moeilijk van de grond. Nochtans leven we in een tijd waarin de grenzen tussen wetenschapsdisciplines vervagen en de trans- en interdisciplinaire onderzoeksterreinen enorm aan belang winnen. Om aan deze bekommernis tegemoet te komen, moeten de universiteiten een gedeelte van de onderzoeksgelden voor projectmatige onderzoeksacties kunnen reserveren. 6. Daar de nieuwe bekostigingssystematiek een basisfinanciering waarborgt, kunnen de universiteiten hun werkzaamheden en activiteiten beter plannen en deze neerschrijven in meerjarige ontwikkelingsplannen.
3. Financiering van de investeringen in terreinen, gebouwen en andere goederen van onroerende aard Naast de bekostiging van de gewone werkingsuitgaven draagt de gemeenschapsoverheid een verantwoordelijkheid voor de verstrekking van gelden ten behoeve van investeringen in terreinen, gebouwen en andere goederen van onroerende aard. De bepalingen van onderhavig ontwerpdecreet beogen een fundamentele wijziging van het tot op heden bestaande systeem van financiering door de Vlaamse Gemeenschap van de universitaire investeringen van onroerende aard. De huidige regeling vervat in de wetten van 22 april 1958 en 2 augustus 1960, met haar forfaitaire verdeling van de kredieten, staat reeds lang bloot aan rechtmatige kritiek : relatief beperkt investeringsvolume, gedeeltelijke debudgettering, hoge uitvoeringslast, overdreven gedetailleerde voorschriften, beperkte eigen beleidsruimte van de instellingen. Deze kritiek richt zich vooral op de fysische en financiële normen die door het koninklijk besluit van 27 december 1974 aan de universitaire investeringen van onroerende aard gekoppeld. Vooreerst zijn de vigerende m2-normen onrealistisch laag en houden ze onvoldoende rekening met de evolutie van de studentenaantallen en de verschuivingen tussen de studierichtingen onderling. Bovendien ervaren de universiteiten dit ,,m2”-carcan,, als een hinderpaal voor de uitvoering van hun normale opdracht en hun ontplooiing als onderzoekscentra. Het geeft voortdurend aanleiding tot ingewikkelde betwistingen en leidt tot een enorme bureaucratische energieverspilling zowel bij de overheidsadministratie als bij de universiteiten. De door de Vlaamse Executieve ontworpen nieuwe regeling is conceptueel een stuk eenvoudiger. Zij is logisch en billijk daar ze voorziet in objectieve verdeelsleutels. Bovendien komt ze tegemoet aan de verzuchtingen naar een grotere autonomie van alle universiteiten. Vooreerst vervalt het onderscheid inzake financieringsmechanisme tussen enerzijds de gemeenschapsuniversiteiten, die hun onroerende investeringen voor onderwijs, onderzoek en administratie (de zogenaamde “academische sector,,) via jaarlijkse toelagen van de Vlaamse Gemeenschap betrokken (wet van 22 april 1958), en anderzijds de vrije universiteiten, die hun onroerende investeringen bekostigen via leningen op lange termijn tegen een lage intrestvoet bij de A.S.L.K. (wet
[ 50 1
1511
502 (1990-1991) - Nr. 1
van 2 augustus 1960) c2). De in dit ontwerpdecreet vervatte regeling voorziet in een éénvormige financieringswijze voor alle gerechtigde universiteiten. De investeringsuitkeringen van de universiteiten worden nu vastgesteld middels een formule analoog als deze gebruikt voor de bepaling van de werkingsuitkeringen. Uitgangspunt is de in de begroting 1991 (gedebudgetteerde) voorziene globale inschrijving voor de universiteiten, zijnde een bedrag van 550 miljoen frank. De investeringsuitkering aan iedere universiteit omvat een forfaitair gedeelte plus een basisbedrag per m2 vermenigvuldigd met het theoretisch benodigd aantal m2. Het forfaitair bedrag en het basisbedrag per m2 is decretaal vastgelegd. Het bedrag van het variërend gedeelte verbonden met de theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte van iedere universiteit, wordt bepaald door de theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte van iedere universiteit te vermenigvuldigen met het basisbedrag. De theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte voor onderwijs van iedere universiteit is gelijk aan de som van de produkten van het aantal studenten uitgedrukt in financierbare eenheden enerzijds en de theoretisch benodigde oppervlaktenorm per financieringsrichting (A = 10 m2, B en C = 40m2) anderzijds. Beide bedragen worden jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de bouwkosten. De Vlaamse Executieve bepaalt de aanpassingscoëfficiënt in haar jaarlijkse begrotingsinstructies. De concrete berekening gaat dus nog enigszins uit van het aantal m2 nodig voor elke financierbare student al naargelang van de studierichting (de zogenaamde gemiddelde fysische normen). De bedoelde m2-normen vormen evenwel niet langer een belemmerende factor (d.w.z. een maximumdrempel boven dewelke niet mag geïnvesteerd), maar worden nu als een louter ,,financieringscriterium” gehanteerd. Bovenvermelde regeling blijft evenwel beperkt tot de investeringen voor onderwijs, onderzoek en administratie en wijzigt niets aan het huidig financieringssysteem voor studentenrestaurants en tehuizen (de zogenaamde investeringen voor de ,,sociale sector”). Dit laatste financieringssysteem blijft zoals vroeger functioneren via leningen met rentetoelagen waarvan de financiële lasten met de inkomsten en subsidies van de sociale sector zelf worden terugbetaald. Het hierboven reeds bekritizeerde koninklijk besluit van 27 december 1974 op de fysische en financiële normen dat langdurige, omslachtige en voorafgaande controleprocedures oplegde, wordt opgeheven. Deze opheffing geldt inclusief de bestreden desaffectatieregels en procedures voor de gebouwen die wegens veroudering of overheveling naar een andere sector buiten gebruik werden gesteld. Voorliggend ontwerpdecreet laat de universiteiten toe om vrij onroerende goederen te kopen en te vervreemden. Aldus kunnen de universiteiten zelfstandig hun investeringspolitiek bepalen en plannen. De voorafgaande machtiging van de onderwijsoverheid om goederen te verwerven, wordt afgeschaft.
(*) Wat de ,,academische sector” betreft vallen de financiële lasten van die leningen sinds 1971 integraal (d.w.z. zowel kapitaal als intrest) ten laste van de Staat (nu Vlaamse Gemeenschap).
502 (1990-1991) - Nr. 1
Dit neemt niet weg dat de Vlaamse overheid in de mogelijkheid moet blijven de correcte aanwending van de door haar verstrekte investeringskredieten na te gaan. De bevoegde dienst van het departement leefmilieu en infrastructuur wordt met deze opdracht belast. De universiteiten moeten voortaan een vijfjaarlijks investeringsplan opstellen. Dit investeringsplan kan jaarlijks worden aangepast, rekening houdend met de realisaties, noden en beschikbare middelen. De jaarlijkse toelagen van de Vlaamse Gemeenschap voor investeringsuitgaven worden voortaan gestort in een ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen” dat elke universiteit opricht. In dit fonds vallen voorts de opbrengsten van de verkoop of enigerlei exploitatie van gesubsidieerde onroerende goederen van de academische sector, de eigen financiële opbrengsten van dit ,,Fonds” en de middelen die de universiteit uit haar patrimonium of op een andere manier aan dit ,,Fonds” toevoegt. Dit ,,Fonds” vormt vanaf heden de financiële basis voor de universitaire investeringen voor onderwijs, onderzoek en administratie, hetgeen uiteraard de (mede)aanwending van eigen patrimoniale middelen voor deze investeringsuitgaven niet uitsluit. De begroting van dit ,,Fonds” wordt verwerkt in de jaarlijkse begroting van de universiteit en ter goedkeuring aan de Vlaamse Executieve voorgelegd. De in de begroting voorziene inkomsten voor investeringen omvatten een specificatie van de middelen van het ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen” en van alle andere middelen die de universiteit in het desbetreffende jaar wil aanwenden voor investeringen. De in de begroting voorziene investeringsuitgaven leggen nauwkeurig de verschillende soorten investeringen vast die de universiteit in het desbetreffende jaar van plan is uit te voeren, met inbegrip van een fysische raming van deze voorgenomen investeringen. Inkomsten en uitgaven inzake investeringen van een bepaald begrotingsjaar moeten aansluiten bij het vijfjaarlijks investeringsplan. De ex-post controle op de juiste aanwending van de verkregen toelagen voor investeringen gebeurt via het normaal toezicht van de commissarissen van de Vlaamse Executieve, de onderwijsadministratie en het Rekenhof. oneigenlijk gebruik van deze toelagen wordt gesanctioneerd door het in mindering brengen van toekomstige kredieten. Binnen hun decretaal voorziene opdracht qua onderwijs, onderzoek en dienstverlening aan de gemeenschap, kunnen de universiteiten vrij beschikken over hun onroerende installaties of goederen, ongeacht of deze investeringen met overheidssubsidies werden gerealiseerd. Bij vervreemding van een onroerend goed dat geheel of gedeeltelijk met toelagen van de Vlaamse Gemeenschap werd verwezenlijkt, dient de opbrengst ervan gestort in het ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen”. Dit ,,Fonds” mag uitsluitend worden aangewend voor andere onroerende investeringen met het oog op onderwijs, onderzoek en administratie. Omwille van de nog lopende lange-termijnleningen aangegaan in het kader van de wet van 2 augustus 1960, alsook wegens het behoud van het financieringssysteem voor de onroerende investeringen van de ,,sociale sector”, kunnen de wetten van 22 april 1958 en 2 augustus 1960 niet geheel worden opgeheven. Sommige bepalingen moeten tenminste bij wijze van overgangsregeling behouden blijven. Andere bepalingen van deze wetten zijn ofwel door de feiten achterhaald, of worden ingevolge het door dit decreet ingestelde financieringssysteem zinloos. Zij worden dan ook uitdrukkelijk afgeschaft.
[ 52 1
[ 53 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Ten slotte is het wenselijk bepaalde artikels van deze laatste wetten, meer bepaald inzake onteigeningen, de ,,inrichting van het universiteitsoord” en de reglementering van overheidsopdrachten, min of meer aangepast, in de tekst van het ontwerpdecreet te behouden. Nu vindt men deze bepalingen verspreid over diverse financieringswetten en is er zelfs sprake van een zekere overlapping. op dat punt brengt het ontwerpdecreet legistieke verbeteringen maar geen inhoudelijke wijzigingen. Er is in een inhaalprogramma inzake investeringen in de periode 1992 tot en met 1996 voorzien voor de ,,Vrije Universiteit Brussel” en de ,,Katholieke Universiteit Leuven”. Dit inhaalprogramma is verantwoord door het tekort voor de K.U.L. en de V.U.B. aan effectieve oppervlakten in vergelijking met de normen van het K.B. van 27 december 1974. Dit tekort is op 01.02.89 voor de V.U.B. 19.280 m2 en voor de K.U.L. 32.255 m2. Een bedrag van 520 miljoen frank wordt over beide universiteiten verdeeld naar rato van dit tekort en gespreid over 5 begrotingsjaren. Op 01.02.89 bereikten alle andere universiteiten de norm.
4. Incorporatie van bijkomende onderzoekskredieten Alhoewel de financieringswet van 27 juli 1971 de bedoeling had om via de werkingsuitkeringen bij te dragen in zowel de lasten van de onderwijsbegeleiding als het wetenschappelijk onderzoek, bleek ze mettertijd voor deze laatste taak niet voldoende. Diverse koninklijke besluiten hebben vanaf 1976 de universiteiten van aanvullende onderzoekskredieten voorzien. Zo onder meer het K.B. van 7 juli 1976 betreffende de financiering van de geconcerteerde onderzoeksacties en het K.B. van 22 april 1985 houdende financiering van een speciaal fonds voor het onderzoek in de universiteiten. De staatshervorming van 1988 hevelde meerdere van die onderzoekskredieten naar de gemeenschappen over. Andere bleven evenwel nationaal. Intussen heeft de Vlaamse Gemeenschap nieuwe impulsprogramma’s opgezet waarbij de Vlaamse universiteiten direct betrokken zijn (bijv. het impulsprogramma inzake biotechnologie, het programma inzake milieutechnologie en het onderzoek naar nieuwe materialen) . In het voorliggend ontwerpdecreet wordt geen afbreuk gedaan aan het verlenen van deze niet-studentgebonden onderzoeksfinaneiering. Het Vlaams Regeerprogramma van 2 februari 1989 maakt immers het onderscheid tussen onderwijs- en onderzoekskredieten. Wel worden een aantal van deze recurrente onderzoekskredieten decretaal geïncorporeerd in de financiering van de universiteiten. Zij moeten bovendien uitdrukkelijk worden opgenomen in de begroting, jaarrekening en jaarverslag van de universiteiten. De Vlaamse Executieve kan de voorwaarden wijzigen waaronder deze kredieten rechtstreeks of onrechtstreeks (via het N.F. W.O., het 1. W. O.N.L. of andere gelijkaardige instellingen) aan de universiteiten worden verleend.
5. Controle en verantwoording Als belangrijkste kapitaalverstrekker van het academisch onderwijs en onderzoek blijft de onderwijsoverheid algemeen verantwoordelijk voor de adekwate en doelmatige besteding van de terbeschikkinggestelde middelen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
Met het oog op een zorgvuldige controle en verantwoording zijn in het ontwerpdecreet een aantal specifieke instrumenten opgenomen. Vooreerst zijn er een aantal nauwkeurige bepalingen opgenomen omtrent het opstellen en de goedkeuring van de begroting. 1” In afwijking van de bestaande regeling, bevat de jaarlijkse begroting niet alleen de inkomsten en uitgaven ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap, maar tevens een gespecificeerd overzicht van alle investeringsinkomsten en -uitgaven, sociale inkomsten en uitgaven ten voordele van de studenten, en de onderzoekstoelagen en -uitgaven. 2” De Vlaamse Executieve behoudt de bevoegdheid om de begroting van de universiteit te toetsen aan de eisen van het bij of krachtens een wet of decreet bepaalde. Voorts blijft ze erover waken dat de financiën van de universiteit op termijn niet in gevaar komen. Rekening houdend met de in het ontwerpdecreet voorgestaane nadruk op de controle ex-post, zal het toezicht van de Vlaamse Executieve in wezen tot een marginale toetsing beperkt moeten blijven. Wel moet de Vlaamse Executieve uitdrukkelijk nagaan of de begroting in evenwicht is, of de personeelsformaties niet zijn overschreden, of de geplande investeringen kloppen met het investeringsplan en of de voorschriften tot presentatie van de begroting zijn nageleefd. 30 In het ontwerpdecreet wordt ook vastgelegd welke maatregelen de Vlaamse Executieve kan nemen indien aan die eisen bij of krachtens een wet of een decreet niet is voldaan. Deze maatregelen zijn te beschouwen als een ,,ultimum remedium”. In zulke gevallen zal de Vlaamse Executieve eerst een procedure in gang zetten, waarbij zij in eerste instantie de universiteit verzoekt de begroting te wijzigen. Brengt de universiteit onvoldoende wijzigingen aan, dan worden de maandelijkse uitkeringen herleid tot één twaalfde van de uitkeringen van het vorige begrotingsjaar. Daar de weddekosten circa 80 % van de werkingsuitkeringen van de universiteiten uitmaken, is het niet mogelijk om andere sancties, zoals bijv. het inhouden van één of meerdere maandelijkse schijven te overwegen. Het is de bedoeling een evenwicht na te streven tussen enerzijds de rechtszekerheid voor de instelling en anderzijds de controle vanwege de overheid. 4” De regels omtrent het opstellen van de personeelsformatie worden niet alleen behouden, maar zelfs enigszins verscherpt. De personeelskost vormt de zwaarste post in de begroting van de universiteit. Een te liberale benoemingspolitiek leidt ipso facto tot een deficit van de universiteit. Als redelijke norm geldt 80 procent. Universiteiten die deze norm overschrijden, dienen maatregelen te treffen om hun personeelslast te drukken beneden deze norm. Wanneer de door de universiteit opgestelde personeelsformatie in een bepaald begrotingsjaar evenwel meer dan 85 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering bedraagt, wordt de universiteit verplicht om samen met de begroting een financieringsplan in te dienen waarbij wordt aangegeven op welke wijze, binnen een termijn van 5 jaar, de financiële herstructurering van de universiteit, bijvoorbeeld met de beschikbare reserves, zal worden gerealiseerd. Zolang de Vlaamse Executieve dit financieringsplan niet heeft goedgekeurd, kan in de instelling niemand meer worden benoemd of aangesteld ten laste van de werkingsuitkeringen. Ten tweede is er de jaarreken ing waarin de universiteiten al hun inkomsten en uitgaven, baten en lasten, ook die
[ 54 1
[ 55 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
van hun eigen vermogen, moeten verantwoorden. Dit document moet door de nadruk op de controle ex-post aan belang winnen en, samen met het jaarverslag, de kern vormen van de controle door de gemeenschapsoverheid ter vervanging van de vroegere gedetailleerde begrotingsgoedkeuring. In het ontwerpdecreet zijn enkele bepalingen opgenomen die tot een snelle en efficiënte afhandeling van de verantwoording bijdragen. Zo zal de verplichte indiening van een jaarverslag vóór 31 mei na het voorafgaande begrotingsjaar, gevolgd door de publicatie in het Belgisch Staatsblad, deze procedure bevorderen. De onderwijsadministratie zal van het controleren van deze jaarrekeningen één van haar hoofdopdrachten moeten maken. Nadere voorschriften omtrent de presentatie van de jaarrekening zullen de verantwoording van het financieel beheer en de geleverde prestaties inzichtelijk maken, zodat deze kunnen vergeleken worden met de bedoelingen van de verschillende uitkeringen en toelagen van de Vlaamse Gemeenschap en met het begrotingsdocument. Derde nieuwigheid is het jaarverslag met daarin, voor zover van belang voor de bekostiging/afrekening, de cijfers omtrent de voor de financiering relevante grootheden. De mogelijkheid richtlijnen te geven voor de inrichting van de jaarrekening en het jaarverslag, realiseert een zorgvuldig netwerk waarin de controle en verantwoording, inclusief een verrekening, op een meer doeltreffende wijze dan thans tot stand kan gebracht worden. Ten vierde worden de jaarrekeningen via de Gemeenschapminister van Begroting overgemaakt aan het Rekenhof voor het traditionele toezicht en visum. Ten slotte wordt het reeds bestaande toezicht van de commissarissen van de Vlaamse Executieve gehandhaafd. Net zoals in de financieringswet van 1971 kunnen zij beroep aantekenen bij de Vlaamse Executieve tegen alle beslissingen van het universiteitsbestuur of zijn gedelegeerde organen, indien ze in strijd zijn met het krachtens of bij de wet of een decreet bepaalde of de financiën van de universiteit in gevaar brengen. Dit beroep kan dan voor de gemeenschapsuniversiteiten en de autonome openbare universiteiten leiden tot vernietiging van de beslissing door de Vlaamse Executieve, en voor de vrije universiteiten tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van hun werkings- en investeringsuitkeringen. Het voorafgaand visum van de commissarissen voor alle beslissingen die een financiële weerslag van meer dan 500.000 frank hebben, werd naar analogie met de regeling voor de ARGO op 1.250.000 frank gebracht. De nieuwe besturingsfilosofie houdt een grotere financiële autonomie in. Globaliteit moet een kenmerk zijn van de ex-ante besturingsmiddelen van de overheid. Voorafgaande controles dienen zoveel mogelijk door een kwalitatieve controle ex-post vervangen. De bijkomende controle door een inspecteur van Financiën, aangeduid door de Gemeenschapsminister van Begroting, wordt eveneens behouden.
HOOFDSTUK VII - INTERNATIONALISERING EN INSCHAKELING IN EUROPA De internationalisering wint in toenemende mate aan belang voor de economische en de culturele ontwikkeling van de Vlaamse Gemeenschap. Daardoor wordt de internationale dimensie ook voor het academisch onderwijs een essentiële factor. Zo bestaan er in E.G.-verband voor een aantal beroepen reeds richtlijnen die ook de inrichting van de tot deze beroe-
502 (1990-1991) - Nr. 1
pen voerende opleidingen tot onderwerp hebben. Een aantal nieuwe richtlijnen zijn in de maak. In het kader van het E.G.-recht bestaat er inmiddels jurisprudentie over de toegankelijkheid van het hoger onderwijs, inschrijvingsgelden en studiefinanciering. België is verder partij bij een aantal bilaterale en multilaterale verdragen (onder andere de equivalentieverdragen), die bijv. op het gebied van het toegangsrecht van betekenis zijn. Verder heeft de E.G.-Commissie de laatste tijd vele initiatieven ontplooid om studenten en jonge medewerkers beter voor te bereiden op de nieuwe Europese realiteit. Het ERASMUS-programma geeft bijv. financiële hulp aan de universiteiten om interuniversitaire Europese programma’s te ontwikkelen en verleent beurzen aan studenten en docenten om hun mobiliteit binnen de Europese Gemeenschappen te vergroten. Het COMETTprogramma (Community Programme in Education and Training for Technology) wil nauwe samenwerking bevorderen tussen ondernemingen en de opleidingsinstituten op het terrein van nieuwe technologie. Dit programma beoogt hoger gekwalificeerd personeel aan Europese ondernemingen beschikbaar te stellen. Voorts wil COMETT instituten van hoger onderwijs de middelen verschaffen om zich aan de technologische innovaties te adapteren. COMETT II is volop in voorbereiding. Op het terrein van onderzoek zijn initiatieven te noemen als ESPRIT (informatietechnologie), PACE (telecommunicatie), BRITE (industriële technologie), FAST (relaties technologiearbeid-tewerkstelling), SPRINT (innovaties in kleine en middelgrote ondernemingen) . Naast deze door de E.G. gesubsidieerde en gestimuleerde programma’s hebben de onderwijs- en onderzoeksinstituten ook zelf tal van netwerken en samenwerkingsverbanden ontwikkeld. In het voorliggend ontwerpdecreet krijgt de internationale dimensie en de Europese integratie maximale aandacht. 1. Alle universiteiten krijgen de mogelijkheid om met internationale instanties of buitenlandse universiteiten vlot overeenkomsten af te sluiten. Zo kunnen ze internationale netwerken inzake onderwijs en onderzoek opzetten. Een deel van de werkingsuitkeringen kan hieraan besteed worden. 2. De universiteiten kunnen buitenlandse gastprofessoren of buitenlandse ruilhoogleraren aantrekken. Voorts is het toegelaten keuzevakken, programma’s ten behoeve van buitenlandse studenten en voortgezette academische opleidingen in een andere taal te doceren. 3. De verplichting om academisch en wetenschappelijk personeel van Belgische nationaliteit aan te werven, wordt afgeschaft. De gelijkwaardigheid van Europese diploma’s en zelfs andere buitenlandse diploma’s als aanwervingsvoorwaarde is verzekerd. 4. Niet-Belgische onderdanen van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen komen zoals de Belgen in aanmerking voor financiering. Daarnaast zijn nog een reeks andere buitenlandse studenten financierbaar. 5. Zowel wat de academische als de voortgezette academische opleidingen betreft, wordt een grotere programmeervrijheid aan de universiteiten verleend. Aldus wordt het mogelijk soepeler in te spelen op nieuwe noden die zich vanuit de Europese integratie aandienen, maar ook buitenlandse studenten aan te trekken. 6. Een naar Europese normen overdraagbaar studiepuntenstelsel zal worden ingevoerd. De universiteiten kunnen zelf de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s en getuigschriften erkennen.
[ 56 1
157 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
7. Het te ontwikkelen systeem van kwaliteitszorg moet bij de kwaliteitsbewaking de internationale dimensie incalculeren. Dit zal niet alleen het geval zijn bij het opstellen van de internationaal aanvaarde kwaliteitscriteria, maar tevens bij het opzetten van specialisatie en vooral van onderzoekersopleidingen. 8. ~Het ,,College voor de Ontwikkelingslanden”, nu nog verbonden aan het RUCA zou bij decreet moeten worden omgevormd tot een ,,Interuniversitair Instituut voor de Derde wereld” dat de economische en administratieve problemen van deze landen bestudeert en een voortgezette academische opleiding aan onderdanen uit deze gebieden verschaft. Deze opening naar Europa en de rest van de wereld zal uiteraard door de universiteiten zelf moeten gerealiseerd worden. De Vlaamse Gemeenschap kan hiertoe slechts onrechtstreeks bijdragen onder meer door in aparte kredieten voor internationale samenwerking te voorzien waaruit ook de universiteiten kunnen putten.
HOOFDSTUK VII1 - VEREENVOUDIGING EN VERDUIDELIJKING VAN DE UNIVERSITAIRE WETGEVING Ook vanuit legistiek standpunt betekent het ontwerpdecreet een aanzienlijke verbetering ten aanzien van de heersende universitaire wetgeving. Vooreerst wordt er in het ontwerpdecreet een éénduidige terminologie gebruikt. In de vroegere wetgeving werd bijv. een bepaalde personeelscategorie nu eens als academisch dan weer als onderwijzend personeel bestempeld. Een andere groep betitelde men soms als administratief en technisch personeel en dan weer als administratief, gespecialiseerd, meesters-, vak- en dienstpersoneel. Men sprak van cursussen, studieprogramma’s en studierichtingen zonder de juiste betekenis ervan aan te geven, enz . . . Ten tweede is de terminologie in het ontwerpdecreet aangepast aan de realiteit van de staatshervorming. Begrippen zoals de ,,Koning”, de ,,Staat”, de ,,Minister van onderwijs” of de ,,Minister tot wier bevoegdheid het wetenschapsbeleid behoort” zijn systematisch vervangen door de ,,Vlaamse Executieve” en de ,,Vlaamse Gemeenschap”. Ten derde werden de reeds vaak fragmentair gewijzigde wetten en koninklijke besluiten op de organisatie, de financiering en controle van de universiteiten en de toekenning van de academische graden nu samen met een reeks andere afzonderlijke wetten of decreten samengebracht in twee ontwerpdecreten die nauw op elkaar inspelen. Daarenboven werden deze wetten en koninklijke besluiten ontdaan van een verouderde terminologie en niet meer toegepaste wetsbepalingen of uitvoeringsbesluiten. Enkele andere afzonderlijke wetten of uitvoeringsbesluiten werden in het ontwerpdecreet geïntegreerd zodat de universitaire wetgeving nu meer coherent overkomt.
HOOFDSTUK IX - VARIAPUNTEN Tenslotte bevat het ontwerpdecreet volgende punten die onrechtstreeks met het academisch onderwijs te maken hebben : 1” Het recht van het Universitair Ziekenhuis Gent om een pensioenverzekering af te sluiten.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 58 1
2” De overgangsmaatregelen in verband met de integratie van de Economische Hogeschool Limburg in het Limburgs Universitair Centrum. 3” Een regeling omtrent de inschrijvingen en benoemingen in het hoger onderwijs van het lange en het korte type. 4” Een wijziging in de samenstelling van de bestuursorganen van de Universitaire Instelling Antwerpen en in het Limburgs Universitair Centrum. 5” De overdracht van de bepalingen omtrent het secundair onderwijs in de wetgeving omtrent de academische graden, naar het Onderwijsdecreet - II. Bovendien moet er nog op gewezen worden dat het ontwerpdecreet geen afbreuk doet aan de artikels 190 tot 192 van de Programmawet van 29 februari 1990, houdende sociale bepalingen, die toelaat dat universiteiten die aan een sanerings- of herstructureringsplan zijn onderworpen, hun vastbenoemd wetenschappelijk personeel op de leeftijd van 60 jaar op vervroegd pensioen kunnen stellen. Artikel 181 van het ontwerpdecreet bepaalt immers dat de universiteiten geenszins verplicht zijn om na het van kracht worden van dit decreet hun vastbenoemd wetenschappelijk personeel te rangschikken tot academisch personeel, in de zin van artikel 64 van het ontwerpdecreet. Tenslotte neemt de Vlaamse Executieve zich voor een geëigende decretale regeling te treffen voor het hoger onderwijs van het lange Type (HOLT) die tenminste volgende topics zal behandelen 1” Het inschrijvingsgeld. 2” De vrijheid van de instellingen waarborgen om hun studieprogramma’s vast te stellen 3” Een regeling van de kwaliteitsbewaking 4” De invoering van een studiepuntenstelsel wat soepeler bruggen mogelijk zal maken 5” Een regeling van de sociale voorzieningen het verschaffen van een decretale basis, tenminste voor experimenten waarbij het hoger onderwijs buiten de universiteit (HOBU) en de universiteiten betrokken worden 6” Samenwerking op onderwijsgebied HOLT-instellingen universiteiten. II. COMMENTAAR BIJ DE ARTIKELEN In dit gedeelte van de toelichting wordt op de meer specifieke kenmerken van de artikels van het ontwerpdecreet ingegaan. Inhoudelijk niet vernieuwde artikels worden alleen toegelicht indien zij technisch zijn aangepast of een andere reikwijdte krijgen.
Artikel 1 Dit artikel situeert de behandelde materie in haar grondwettelijk kader. Met uitzondering van de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht, de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma’s en de pensioenregeling, behoort de regeling van het onderwijs sedert de staatshervorming van 1989 tot de bevoegdheid van de Gemeenschappen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
159 3
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen AFDELING 1 Begripsbepalingen Artikel 2 In dit artikel zijn een aantal definities opgenomen teneinde in het decreet een éénduidige betekenis te geven aan bepaalde woorden of zinsneden. Aldus wordt vermeden dat bepaalde zinsneden in het decreet telkens dienen herhaald. De belangrijkste in dit artikel opgenomen definities worden hieronder kort toegelicht : * ,,Universiteitsbestuur” Uit legislatief-technische overwegingen is het noodzakelijk een eerder algemene aanduiding te gebruiken voor het orgaan dat binnen een universiteit bepaalde in het decreet toebedeelde bevoegdheden uitoefent. De vrije universiteiten hebben een volledige organisatievrijheid en leggen in hun organiek reglement of andere statuten zelf vast welk orgaan of organen de in het ontwerpdecreet bepaalde bevoegdheden uitoefenen. Dit kan neerkomen op de inrichtende overheid of de raad van beheer en de academische raad zoals in de ,,Katholieke Universiteit te Leuven”, de senaat of de raad van beheer in de ,,Vrije Universiteit Brussel”, de algemene vergadering of de raad van beheer in de ,,Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen”, de raad van beheer of de algemene vergadering in de ,,Universitaire Faculteiten Sint Aloysius te Brussel”. In elk van die instellingen kunnen bevoegdheden gedelegeerd worden naar het universiteitsbureau, het faculteitsbestuur, het departementsbestuur, enz . . . In de autonoom openbare universiteiten (Universitaire Instelling Antwerpen en het Limburgs Universitair Centrum) is het de raad van bestuur die normaal deze bevoegdheden uitoefent. Ook hier is delegatie mogelijk aan een vast bureau, faculteits- of departementsbestuur, enz . . . Ten slotte kan dit in de gemeenschapsuniversiteiten slaan op het bestuurscollege, de raad van bestuur of andere organen beschreven in het ontwerp van bijzonder decreet betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen. * ,,Vakgebied” Hieronder verstaat men het gebied in een wetenschapsrichting dat toegewezen is aan een lid van het academisch personeel teneinde hierover wetenschappelijk onderzoek te verrichten, onderwijs te verstrekken of wetenschappelijke dienstverlening te verlenen. Romeins recht, politologie, gynaecologie, sterrenkunde kunnen vakgebieden zijn. Er bestaat geen algemeen aanvaarde indeling van de diverse wetenschapsgebieden en hun onderverdeling. Elke universiteit bepaalt vrij wat er precies onder een vakgebied wordt begrepen. De door de Raad van State voorgestelde term ,,wetenschapsdiscipline” in plaats van ,,vakgebied” werd niet overgenomen. Met de term ,,vak” kan volgens van Dale (Groot Nederlands Woordenboek der Nederlandse Taal) een onderdeel of gebied met betrekking tot onstoffelijke zaken of de tak van wetenschap, kennis of kundigheid worden bedoeld (bijv. het u toegewezen vak in het veld der wetenschap, allerlei vakken van geleerdheid, het vak der rechten, taalkunde is mijn vak) . Zoals de Raad van State zelf aangeeft, spreekt men ook in de Nederlandse universitaire wetgeving
502 (1990-1991) - Nr. 1
over ,,vakgebied” en niet over ,,wetenschapsdiscipline”. In het samenwerkingsakkoord GENT (Gehele Europese Nederlandse Taalgebied) heeft de Vlaamse Regering er zich toe verbonden om de terminologie van beide landen zoveel als mogelijk op elkaar af te stemmen. De term ,,wetenschaps-discipline” is trouwens ook nu niet ingeburgerd in het universitaire milieu en de Raad van State verantwoordt zijn keuze op geen enkele wijze. * ,,Studiegebied” Onder dit begrip verstaat men de grote groepering van wetenschapsgebieden waarover aan de universiteit studie wordt verricht en onderwijs wordt verstrekt. De studiegebieden zoals bepaald in artikel 19 zijn samengesteld uit één of meer onderwijsvelden. Bijv. ,,Geneeskunde” of ,,Wijsbegeerte en Moraal wetenschappen” of ,,Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen”. Het begrip ,,studiegebied” wordt in het decreet alleen aangewend om de onderwijsbevoegdheid van de verschillende universiteiten te bepalen. * ,,Deel van een studiegebied” Hieronder verstaat men vooreerst elk onderwijsveld opgesomd in een studiegebied dat uit meerdere onderwijsvelden is samengesteld. Bijv : wijsbegeerte in het studiegebied ,,Wijsbegeerte en Moraal wetenschappen”, Godsdienstwetenschappen in het studiegebied ,,Godgeleerdheid, Godsdienst wetenschappen en Kerkelijk Recht”, Rechten in het studiegebied ,,Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen”). Ten tweede verstaat men onder deel van een studiegebied de onderverdeling van een studiegebied dat slechts uit één onderwijsveld bestaat. Bijv. Germaanse Taal- en Letterkunde, Romaanse Taal- en Letterkunde of Afrikaanse Taal- en Letterkunde als ondervedeling van het studiegebied ,,Taalen Letterkunde”, Oude Geschiedenis of Moderne Geschiedenis als onderverdeling van het studiegebied ,,Geschiedenis”, en Biologie, Natuurkunde, Informatica als onderverdeling van het studiegebied ,,Wetenschappen”. * ,,Nader onderdeel van een studiegebied” Hieronder verstaat men een verdere opdeling van een deel van een studiegebied. Bijv. Oosterse Wijsbegeerte of Thomistische Wijsbegeerte in de onderverdeling ,,Wijsbegeerte” van het studiegebied ,,Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen”, Engelse Taal- en Letterkunde of Skandinavische Taalen Letterkunde in de onderverdeling ,,Germaanse Letterkunde” van het studiegebied ,,Taal- en Letterkunde”, Klinische Psychologie in de onderverdeling ,,Psychologische Wetenschappen” van het studiegebied ,,Psychologische en Pedagogische Wetenschappen”. * ,,Opleiding” Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijsen andere studieactiviteiten gericht op welomschreven doelstellingen die de universiteiten binnen of overheen de hun toegewezen studiegebieden of delen van een studiegebied als studierichting organiseren. Een opleiding kan een volledig studiegebied tot voorwerp hebben (bijv. Geneeskunde of Farmaceutische Wetenschappen), een deel van een studiegebied (bijv. Rechten in het studiegebied ,,Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen” of Biologie in het studiegebied ,,Wetenschappen”) of een nader onderdeel van een studiegebied (bijv.
[ 60 1
[ 611
502 (1990-1991) - Nr. 1
Oosterse Wijsbegeerte in het onderdeel ,,Wijsbegeerte” binnen het studiegebied ,,Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen”. * ,,Studiepunt” Een studiepunt is een eenheid waarop de onderwijs- en studieactiviteit van een student wordt geijkt. Over deze ijking raadplege men de Memorie van Toelichting, hoofdstuk III, 2.4.
AFDELING 2 Toepassingsgebied Artikel 3 Dit artikel geeft (in alfabetische orde) expliciet aan welke universiteiten onder het bereik van dit decreet vallen. De in de artikels 167 tot en met 169 van het ontwerpdecreet opgesomde andere instellingen van academisch onderwijs en wetenschappelijk onderzoek hebben allen min of meer onrechtstreeks met de in dit artikel 3 opgesomde universiteiten te maken. De in het decreet opgesomde universiteiten zijn erin vertegenwoordigd of werken er nauw mee samen. Op deze andere instellingen zijn, buiten de geciteerde artikelen, geen andere bepalingen van het decreet van toepassing. De drie Antwerpse universitaire instellingen zijn in dit en verdere artikelen (artikel 26, 130 en 140) te zamen aangeduid onder de benaming ,,Universiteit Antwerpen” (decreet van 1 augustus 1978). Hiermee wenst de decreetgever het eenmakingsproces van de drie Antwerpse universiteiten verder te ondersteunen. (cfr. Memorie van Toelichting, hoofdstuk II, 3). Niettemin moeten deze drie Antwerpse universiteiten voor de toepassing van dit decreet als afzonderlijke instellingen worden gerekend. Dit geldt ondermeer voor de toepassing van de artikelen 4 en 125 (samenwerkingsovereenkomsten), 21 (uitwisseling van opleidingen), 47 (uitwisseling van studenten), 79 en 80 (uitwisseling van zelfstandig academisch personeel) en 141 tot en met 143 (programmatie- en rationalisatienormen).
HOOFDSTUK II Universitaire zending Artikel 4 In dit artikel is het werkgebied, en meteen de definitie van de universiteiten, omschreven. Universiteiten zijn instellingen die terzelfdertijd werkzaam zijn op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek, het academisch onderwijs en de wetenschappelijke dienstverlening. Het fundamenteel of grensverleggend wetenschappelijk onderzoek is in de universiteiten de bron van hun onderwijs en maatschappelijke dienstverlening. In het kader van hun zending kunnen de universiteiten overeenkomsten sluiten met andere (binnen- en buitenlandse) universiteiten, maar ook met instellingen van het hoger onderwijs van het lange en korte type, met bedrijven, met andere overheden dan de onderwijsoverheid, met internationale instellingen, enz . . . Uiteraard blijft dit beperkt tot de mate waarin dit aangewezen is voor hun zending. Universiteiten kunnen bijv. zelf niet instaan voor de industriële produc-
[ 62 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
tie van hun uitvindingen. De samenwerking tussen de universiteiten en de instellingen van hoger onderwijs van het lange type wordt nader gespecifieerd in artikel 126. De tekstvoorstellen van de Raad van State ter zake werden overgenomen.
HOOFDSTUK III Academisch onderwijs AFDELING 1 Definitie en doelstellingen Artikel 5 De voorbereiding op de zelfstandige beoefening van de wetenschap, en de toepassing van de wetenschappelijke kennis gesteund op de meest recente onderzoeksresultaten en een wetenschappelijke habitus, zijn typisch voor de opleiding aan een universiteit. Academisch onderwijs is steeds op wetenschappelijk onderzoek gesteund onderwijs.
AFDELING 2 Structuur van het academisch onderwijs Artikel 6 Naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State op dit artikel werd de oorspronkelijke opdeling van het academisch onderwijs in academische opleidingen, post-academische opleidingen en academische permanente vorming verlaten voor de in artikel 6 gekozen opdeling in academische opleidingen, voortgezette academische opleidingen en de post-academische vorming. Over deze opdeling van het academisch onderwijs raadplege men de Memorie van Toelichting, hoofdstuk III, punt 2.1.
Artikel 7 Omtrent het begrip ,,academische opleiding” en de afgerondheid waartoe dit onderwijs in de tweede cyclus moet leiden, raadplege men de Memorie van Toelichting, hoofdstuk III, punt 2.1. Het tweede lid van dit artikel bepaalt limitatief de academische graden waartoe het volgen van een academische opleiding kan leiden. Andere graden worden door de overheid niet erkend en komen niet in aanmerking voor financiering. Gezien de specificiteit van de architectuuropleiding in de Toegepaste Wetenschappen ten opzichte van de andere ingenieursopleidingen in dit studiegebied, wordt deze opleiding als een afzonderlijke opleiding beschouwd in de Toegepaste Wetenschappen waarvoor tevens een geëigend toelatingsexamen voorzien wordt. De academische graad van bio-ingenieur vervangt de huidige graad van landbouwkundig ingenieur en ingenieur voor de scheikunde en de landbouwindustrieën. De graden van arts, tandarts en dierenarts vervangen de huidige graden van doctor in de genees-, heel- en verloskunde, licentiaat in de tandheelkunde en doctor in de diergeneeskunde. Deze benamingen sluiten aan bij de titulatuur van de ons omliggende landen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
De precieze benaming of kwalificatie van de academische graad die bij het voltooien van een academische opleiding van de eerste of tweede cyclus wordt verleend, wordt volgens artikel 20 bepaald door de Vlaamse Executieve. Deze kwalificatie moet volgens artikel 9 verwijzen naar het studiegebied of de studiegebieden waarin de academische graad werd verworven.
Artikel 8 Naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State over de indeling van het academisch onderwijs (oorspronkelijk ontwerp artikel 6) en de plaats van de opleiding tot licentiaat in het Notariaat (oorspronkelijk ontwerp artikel 14), wenst de Vlaamse Executieve voortaan in de voortgezette academische opleidingen die de universiteiten nu aanbieden, een grotere duidelijkheid te brengen voor alle geïnteresseerden, zijnde de studenten, de Vlaamse Gemeenschap en de Europese en internationale partners. Daarom wordt nu in artikel 8 een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de aanvullende opleidingen, de specialisatieopleidingen en de doctoraatsopleidingen, terwijl uiteraard de academische lerarenopleidingen een eigen profiel behouden. De aanvullende opleidingen laten gediplomeerden van de tweede cyclus van het academisch onderwijs en van het hoger onderwijs van het lange type toe om hun basisopleiding aan te vullen of te verbreden met een andere basiskennis. Dergelijke opleidingen kunnen hoofdzakelijk samengesteld zijn uit opleidingsonderdelen die aan academische opleidingen van de tweede cyclus zijn ontleend. De specialisatieopleidingen zijn niet gericht op het verwerven van een bijkomende basiskennis, maar op de vorming van specialisten. Deze opleidingen bestaan uit een grondige uitdieping van de verworven basiskennis in de tweede cyclus. Van dergelijke programma’s mag verwacht worden dat zij verzorgd worden door de beste specialisten van het Vlaamse land, een internationale erkenning genieten en gericht zijn op de Europese markt. Zij moeten voor tenminste twee derden samengesteld zijn uit opleidingonderdelen die niet voorkomen in een tweede cyclusopleiding. Van de universiteiten wordt verwacht dat zij nauwkeurig zullen bepalen wie tot deze specialisatieopleidingen zullen worden toegelaten ondermeer door de vooropleidingseisen limitatief vast te leggen. Niet elke specialisatie die aan een universiteit kan worden verworven, is een specialisatieopleiding in de zin van het decreet. Zo valt de opleiding van geneesheren-specialisten, die overigens in andere dan universitaire ziekenhhuizen kan worden gevolgd, buiten het begrip specialisatieopleiding in de zin van het decreet. Deze opleiding is immers louter een zaak van de uitoefening van de geneeskunst en de aansluiting erop van honorering en terugbetaling in de sector van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. De graadbenaming ,,Meester” die door de Raad van State wordt voorgesteld, is in het ontwerp niet overgenomen. In zijn Engelse versie (Master) is deze graad weliswaar reeds jarenlang ingeburgerd in het universitaire milieu voor de afgestudeerde van een aanvullende opleiding of een specialisatieopleiding, maar daarom internationaal nog niet altijd goed herkenbaar. In de Angelsaksische landen wordt hij immers courant aangewend voor het einddiploma van een academische opleiding en is hij derhalve te vergelijken met onze graad van licentiaat. Ook in de Nedelandse wetgeving zal men het gebruik van deze graadbenaming toelaten voor al
[ 64 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
diegenen die zich ,,doctorandus” mogen noemen. Deze laatste titel staat op het niveau van onze licentiaten. Het invoeren van deze meesterstitel na het bekomen van een licentiaat wekt bij de studenten bovendien ten onrechte de indruk dat een universitaire studie slechts voleindigd is wanneer deze graad van ,,Meester” werd bekomen. Een doctoraatsopleiding is een opleiding bestaande uit een reeks cursussen of practische oefeningen die een doctorandus begeleiden in het uitwerken van zijn doctoraatsproefschrift. De universiteiten zijn volledig vrij in het bepalen van de structuur en de inhoud van deze doctoraatsopleidingen. Wel moet een doctoraatsopleiding net zoals elke andere universitaire opleiding, met een evaluatie (examen) worden afgesloten. Indien dit met goed gevolg is gebeurd, verleent de universiteit hiervoor een getuigschrift. Dit getuigschrift wordt wat de werkingsfinanciering van de universiteit betreft in aanmerking genomen voor de dubbele aanrekening post-facturn van een student die in een bepaald academiejaar de academische graad van ,,Doctor” heeft behaald (artikel 132, l”, tweede lid en 135, 3”). De academische graad van ,,Doctor” kan slechts bekomen worden indien een student met goed gevolg een doctoraat op proefschrift heeft verdedigd. Dit doctoraat op proefschrift kan volgens artikel 56 ook zonder het volgen van een doctoraatsopleiding worden behaald. De financiering van dergelijk doctoraat geschiedt volgens artikel 132, l”, tweede lid en 135, 3” enkelvoudig.
Artikel 9 Dit artikel bepaalt dat elke academische graad een kwalificatie moet bevatten die overeenkomt met de gevolgde opleiding. De kwalificatie van de graden die de academische opleidingen bekrachtigen, geschiedt volgens de artikel 20 en 21 door de Vlaamse Executieve. De kwalificatie van de voortgezette academische opleidingen, de doctorsgraad en de post-academische vorming geschiedt volgens de artikelen 10, 31, 32 en 33 autonoom door de universiteiten. Uiteraard worden ook hieromtrent best afspraken gemaakt tussen de universiteiten.
Artikel 10 De vorm en de inhoud van de getuigschriften is vrij. Volgens artikel 59 bepaalt de Vlaamse Executieve alleen de vorm en de inhoud van de bij de academische graden horende diploma’s.
AFDELING 3 Opleidingsprogramma en studieomvang Artikel 11 De term ,,opleidingsprogramma” heeft dezelfde betekenis als het momenteel in universitaire middens vaak gebruikte ,,studieprogramma”. De term ,,studie” wordt in deze en verdere artikelen in zijn meest brede betekenis opgevat. Studie omvat niet alleen de hoorcolleges, werkcolleges, practische oefeningen of andere onderwijsactiviteiten die een student wordt veronder-
165 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
steld te volgen, maar tevens de tijd die hij nodig heeft om de gedoceerde stof te verwerken, opzoekingen te verrichten, scripties te redigeren, examens af te leggen, enz . . . Meer hierover in de Memorie van Toelichting, hoofdstuk III, punt 2.4. De universiteiten zijn volgens dit artikel volledig verantwoordelijk voor de inhoudsbepaling van de opleidingen. Uiteraard maken zij hieromtrent, ondermeer ter uitvoering van artikel 35, best afspraken onder elkaar. Dit kan bijv. door het gezamenlijk opzetten van opleidingscommissies in het kader van de VLIR. De opmerking van de Raad van State dat door het niet bepalen van een minimumprogramma de nationale en internationale vergelijkbaarheid van de diploma’s, onder meer met het oog op het vaststellen van hun gelijkkwaardigheid en de toegang tot de beroepen, wordt bezwaard, is niet weerhouden. De voortzetting van een door de overheid wettelijk opgelegd systeem van een voorafgaande programma-erkenning heeft in het verleden maar al te zeer tot een veel becommentarieerde verstarring van bepaalde onderwijsprogramma’s geleid. Bovendien kan dergelijk programma-erkenningssysteem exante als onnodig en onwenselijk betiteld worden. Onnodig, omdat het kwaliteitsbewakingssysteem dat in het decreet wordt ontwikkeld, voldoende waarborgen kent om tot zorgvuldige kwaliteitsbeoordeling en -bewaking te komen. Ongewenst, omdat het systeem van de wettelijke programma-erkenning strijdig is met de idee van een grotere autonomie van de universiteiten die ondermeer door de Raad van State zelf naar voor wordt geschoven in zijn advies (p. 22) en door het invoeren van een zo groot mogelijke ex-post evaluatiebenadering in het ontwerpdecreet wordt voorgestaan. Ongewenst ook omdat uit ervaringen uit het buitenland blijkt dat dergelijk geïnstitutionaliseerd stelsel van programma-erkenning neigt tot de introductie van bureaucratisering en uniformisering, terwijl pluriformiteit en verscheidendheid in het kader van de internationalisering van het onderwijs de onderliggende doelstellingen van dit ontwerpdecreet vormen. Programma-erkenningsystemen ex-ante blijken bovendien overwegend aandacht te hebben voor minimumkwaliteitseisen en -definïering en vormen een belemmering voor variatie, differentiatie en soepel inspelen op de maatschappelijke noden. Bovendien leveren wettelijk vastgelegde minimumprogramma’s geenszins de door de Raad van State beoogde internationale vergelijkbaarheid op. Noodzakelijkerwijs beperken zij zich tot een zeer beperkt deel de leerstof en bestaan zij uit opsomming van vakken die dan nog zeer verschillend worden ingevuld. Ten slotte kan ook gewezen worden op het feit dat ook nu reeds, en dit blijkbaar tot ieders voldoening, een zeer groot deel van de universitaire opleidingen niet aan dergelijk ex-ante systeem is onderworpen. De zogenaamde ,,wetenschappelijke graden”, die meer dan de helft van de huidige academische opleidingen uitmaken, kennen geen dergelijke wettelijke programmatie en niemand vraagt - noch wat de internationale vergelijkbaarheid noch wat de toegang tot de beroepen betreft - naar dergelijke wettelijke programmatie van deze opleidingen. Anderzijds moet het regelen van civiele effecten c.q. de vereiste opleiding voor de toegang van beroepen, ook volgens de Raad van State (p. 8 en 9 van het advies) geschieden in de regelgeving die hoort bij de velden waarop de beroepsuitoefening betrekking heeft (zie p. 8 en 9 van het advies). Dit is het uitgangspunt dat uiteindelijk ook in dit decreet wordt gehanteerd. Indien een universiteit een opleiding ge-
[ 66 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
richt op een bepaald beroep aanbiedt, en ten aanzien van de opleiding tot dat beroep bij of krachtens de wet, een decreet of Europese richtlijn vereisten zijn gesteld, is de universiteit er minimaal toe gehouden om ervoor te zorgen dat diegenen die deze opleiding hebben gevolgd in de gelegenheid zijn aan die vereisten te voldoen. Tot die vereisten behoren die welke zijn neergelegd in de richtlijnen van de Raad van de Europese Gemeenschappen (bijv. Richtlijn van 16 juni 1975, 75/362/EEG (PbEG, L, 167) ten aanzien van de artsen). Oorspronkelijk werd deze programmatievrijheid in artikel 22 van het ontwerpdecreet toegekend aan de gezamenlijke universiteiten vertegenwoordigd in de VL.1.R. Terecht heeft de Raad van State erop gewezen dat het toekennen van dergelijke normeringsbevoegdheid aan een gedecentraliseerde instelling in strijd is met artikel 17, 3 5 van de Grondwet en de academische vrijheid van elke instelling in vraag stelt. Dit artikel 22 werd in het in de Vlaamse Raad ingediende ontwerp dan ook niet meer opgenomen.
Artikel 12 De 1500 tot 1800 uren verwijzen naar het geheel van onderwijs- en studieactiviteit die een voltijds student gedurende één academiejaar normaal presteert. Met de term ,,student” verstaat men hier de ,,normstudent”, zijnde de fictieve student die alle kenmerken (voorkennis, intelligentie, motivatie, inzet) vertoont van de doelgroep waarop men de programmering van de opleiding richt.
Artikel 13 In dit artikel is voor elke universiteit de verplichting opgenomen om zijn onderwijsaanbod te kwantificeren en te specifieren via een studiepuntenstelsel. Dit kwantificeren zal volgens artikel 2, h) volgens een uniforme, door de Vlaamse Executieve te ijken norm moeten geschieden. Er zal derhalve in de Vlaamse Gemeenschap slechts één studiepuntenregime bestaan. Over dit studiepuntenstelsel raadplege men de Memorie van Toelichting, hoofdstuk III, punt 2.4. ,,Hele” studiepunten betekent dat men een veelvoud van één punt aan elk opleidingsdeel moet toekennen. Halve studiepunten of minder zijn niet toegestaan. De Vlaamse Executieve zal bij de bepaling van het studiepuntenstelsel van de berekeningswijze van het ECTS-stelsel uitgaan. Zij zal er bovendien voor zorgen dat bij de vormgeving van het studiepuntenstelsel er tussen Vlaanderen en Nederland een mobiliteitsbevorderende studiepuntenregeling tot stand komt (cfr. Actiepunt van het samenwerkingsakkoord Nederland-Vlaanderen ,,GENT”, punt 1, a.
Artikel 14 Het eerste lid van dit artikel houdt in dat zowel de eerste opleidingscyclus (kandidaatsjaren) als de tweede opleidingscyclus (licentiaatsjaren) normaal uit elk twee studiejaren bestaan. Het tweede lid geeft de opleidingen aan met een langere studieduur zowel in de eerste als tweede cyclus. De studieduur van de opleiding ,,handelsingenieur” en van Jicentiaat in de Psychologie of/en de Pedagogische Wetenschappen”, die nu in sommige universiteiten twee en in andere universi-
502 (1990-1991) - Nr. 1
I 67 1
teiten drie studiejaren bedraagt na twee kandidaatsjaren, wordt eenvormig op drie jaar gebracht. In tegenstelling met wat de Raad van State voorstelt blijft de opleiding tot licentiaat in het Notariaat in dit artikel opgenomen. De opleiding tot licentiaat in het Notariaat is de enige voortgezette opleiding die met een bijkomende titel van licentiaat wordt bekrachtigd. Het gaat hier om een opleiding die te paard zit op enerzijds in de academische opleidingen van de tweede cyclus en anderzijds de voortgezette opleidingen.
Artikel 15 De aanvullende opleidingen omvatten een studieomvang van één studiejaar van ten minste 1500 uren onderwijs- of andere studieactiviteiten. Een specialisatieopleiding omvat een studieomvang van één of twee studiejaren van elk tenminste 1500 uren. Deze voortgezette opleidingen kunnen volgens de artikelen 17 en 18 deeltijds (=halftijds) worden georganiseerd, d.w.z. over twee academiejaren jaren worden verspreid. Wel moeten de studenten in dit geval als deeltijdse studenten worden ingeschreven en zijn zij volgens artikel 133, 3”, d) en 135, 2” slechts voor de helft financierbaar. De financiering van de aanvullende opleidingen en van de specialisatieopleidingen wordt geregeld door artikel 133, 3”, d). Studenten die zich inschrijven voor dergelijke opleiding zijn in beginsel slechts éénmaal financierbaar, zelf al duurt de opleiding twee jaar. Bissers zijn niet financierbaar. De Vlaamse Executieve kan de financieringsduur van een specialisatieopleiding verdubbelen indien deze twee studiejaren van elk ten minste 1500 uren omvat en bovendien interuniversitair is georganiseerd of enig is in de Vlaamse Gemeenschap. De duur van een doctoraatsopleiding wordt niet decretaal bepaald. De universiteiten beslissen hierover autonoom. De financiering van de doctoraatsopleidingen geschiedt ex-post (artikel 132, l”, tweede lid en artikel 135, tweede lid, 3”). Tenslotte is er in de commentaar op artikel 8 op gewezen dat niet elke specialisatie die aan een universiteit wordt verworven, een specialisatieopleiding is in de zin van het decreet.
AFDELING 4 Contactonderwijs en open onderwijs Artikel 16 Voor een nadere omschrijving van de begrippen ,,contactonderwijs” en ,,open onderwijs” raadplege men de Memorie van Toelichting, hoofdstuk III, punt 2.5. ,,Respectievelijk” heeft hier de betekenis van volledig als contactonderwijs of volledig als open onderwijs. Een bepaalde opleiding wordt dus ofwel als contactonderwijs ofwel als open onderwijs aangeboden. Een universiteit mag geen vermenging van beide onderwijsvormen organiseren. De universiteiten zijn niet verplicht om zowel open onderwijs als contactonderwijs aan te bieden. Contactonderwijs volstaat. Onder ,,specifiek studiemateriaal” worden zowel speciaal voor het afstandsonderwijs ontworpen cursussen, geluidsban-
168 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
den, videotapes of ander beeldmateriaal, computerprogramma’s en andere onderwijsmedia bedoeld. ,,Begeleide” zelfstudie veronderstelt dat de student in het open onderwijs altijd kan terugvallen op een door de universiteit speciaal daartoe ontworpen ontvangstructuur teneinde zijn studieproblemen of bepaalde studieonderdelen in te oefenen.
Artikelen 17 en 18 ,,Respectievelijk” heeft hier de betekenis van volledig als voltijds onderwijs of volledig als deeltijds onderwijs. Ook hier zijn mengvormen verboden. Het voltijds dan wel deeltijds onderwijs moet dus in een afzonderlijk opleidingsprogramma worden aangeboden, met specificatie van wat een voltijds en een deeltijds student moet volgen. De tweede zin van artikel 18 geeft aan dat ,,deeltijds” in het ontwerpdecreet de betekenis van halftijds heeft. De universiteiten zijn niet verplicht om zowel voltijds als deeltijds onderwijs aan te bieden. Voltijds onderwijs volstaat.
AFDELING 5 De organisatie van de academische opleidingen Artikel 19 Dit artikel legt de gezamenlijke onderwijsbevoegdheid van de universiteiten vast ten aanzien van de andere onderwijsvoorzieningen in het hoger onderwijs. Tevens dient het als referentiepunt voor de aflijning van de onderlinge bevoegdheid van de universiteiten. De studiegebieden sluiten aan bij de nu bestaande groeperingen van universitaire opleidingen. Het onderscheid tussen academische (of wettelijke) graden en wetenschappelijke graden valt weg. Alle graden die de universiteiten in het academisch onderwijs verlenen zijn academische graden. De licentie in het Notariaat is in het decreet opgevat als een aanvulling op de academische opleiding van licentiaat in de Rechten van één studiejaar. Dit blijkt uit de artikelen 14, 49, 5” en 132, 3”, c). In het studiegebied Sociale Gezondheidszorg” zullen opleidingen zoals ziekenhuiswetenschappen, logopedie en biomedische wetenschappen worden geklasseerd.
Artikel 20 In dit artikel worden de in het academiejaar 1990-1991 bestaande academische opleidingen die aan de normen van dit decreet voldoen, tijdelijk decretaal bekrachtigd. In het tweede lid van dit artikel wordt bepaald dat de Vlaamse Executieve de lijst van de door de universiteiten in het academiejaar 1990-1991 georganiseerde academische opleidingen kan coördineren, uniformiseren en groeperen. Dit is, de opmerking van de Raad van State hieromtrent indachtig, geenszins strijdig met artikel 17, 3 5 aangezien het hier om een louter uitvoerende taak gaat. In deze lijst moeten de academische opleidingen volgens een éénvormige titulatuur geklasseerd worden binnen of over de achttien in artikel 19 bepaalde studiegebieden heen. On-
169 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
der éénvormige titulatuur wordt verstaan dat de Vlaamse Executieve voor opleidingen met grotendeels dezelfde inhoud slechts één benaming voor alle universiteiten moet aanwenden. Zo zal de Vlaamse Executieve bijv. de keuze moeten maken tussen een opleiding tot kandidaat of licentiaat in de Crimologische Wetenschappen dan wel tot kandidaat of licentiaat in de Criminologie, tussen een opleiding tot kandidaat of licentiaat in de Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde dan wel tot kandidaat of licentiaat in de Kunstgeschiedenis en Archeologie. Bij elke academische opleiding moet de Vlaamse Executieve de passende academische graad met zijn nadere kwalificatie vermelden, en dit volgens de in dit decreet gehanteerde terminologie. Zo zal de lijst ondermeer de academische graden van bio-ingenieur, arts, tandarts en dierenarts in plaats van landbouwkundig ingenieur, ingenieur voor de scheikunde en de landbouwindustrieën, doctor in de genees-, heelen verloskunde, licentiaat in de tandheelkunde en doctor in de diergeneeskunde bevatten. Wat de nadere kwalificatie betreft zal de keuze gemaakt worden tussen bijv. ,,burgerlijk bouwkundig ingenieur” of ,,burgerlij k ingenieur bouwkunde”. Vervolgens moet in deze lijst naast elke academische opleiding de bevoegde universiteit vermeld worden. De Vlaamse Executieve zal hierbij uitgaan van twee criteria : enerzijds de effectieve organisatie van een bepaalde opleiding door de betrokken universiteit in het academiejaar 1990-1991 en anderzijds de uitbreiding van de onderwijsbevoegdheid die in dit decreet aan sommige instellingen wordt toegestaan. In toepassing van dit laatste zal bijv. het Universitair Centrum Antwerpen vermeld worden naast de opleiding van kandidaat-bio-ingenieur en het Limburgs Universitair Centrum naast de opleidingen van kandidaat en licentiaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen en tot kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur. Tenslotte moet er in bovenvermelde lijst naast elke academische opleiding van de tweede cyclus de academische opleiding(en) van de eerste cyclus waarop zij aansluit, vermeld worden. Dit laatste is nodig ter vrijwaring van artikel 35, eerste lid. Het oorspronkelijke artikel 20 werd gesplitst in twee artikelen.
Artikel 21 In dit artikel wordt door de Vlaamse Raad aan de Vlaamse Executieve de bevoegdheid gegeven om de lijst van academische opleidingen aan te vullen of te wijzigen. Zoals de Raad van State terecht aangeeft kan dergelijke interventie door de Executieve alleen gebeuren wanneer in het decreet richtinggevende elementen voor die delegatie zijn ingebouwd. (cfr. huidige artikel Ibis van de gecoördineerde wetten op de academische graden). In de huidige ontwerptekst zijn er duidelijk dergelijke richtinggevende elementen aangebracht in de punten 1” tot en met 4” van artikel 21. Artikel 22 van het ontwerp dat aan de Raad van State werd meegedeeld, is weggevallen. Meer hierover in de commentaar op artikel ll.
Artikel 22 In dit artikel wordt bepaald dat elke universiteit Per cyclus een academische opleiding uit de in de artikelen 20 en 21
502 (1990-1991) - Nr. 1
vermelde lijst kan inruilen voor een andere academische opleiding uit de in artikel 20 bedoelde lijst op voorwaarde dat : 1” De andere academische opleiding geklasseerd is in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden heen waarvoor de universiteit krachtens de artikelen 23 tot 29 bevoegd is. 2O De afschaffing van de ene academische opleiding en de oprichting van de andere academische opleiding gelijktijdig worden doorgevoerd en dit geleidelijk studiejaar na studiejaar. 3” De vervanging voor 31 maart die voorafgaat aan het academiejaar waarin deze vervanging wordt toegepast aan de Vlaamse Executieve wordt meegedeeld. Het spreekt vanzelf dat wanneer een academische opleiding betrekking heeft op twee of meer studiegebieden of delen van studiegebieden, zij door een universiteit alleen kan worden ingericht wanneer deze universiteit bevoegd is voor deze twee of meer studiegebieden of delen van studiegebieden. Onder dezelfde voorwaarden als bepaald in het eerste lid van artikel 22 kunnen twee universiteiten onderling beslissen tot uitwisseling van twee bestaande opleidingen, mits zij hieromtrent een geldige overeenkomst opstellen en zij die aan de Vlaamse Executieve meedelen. De onderlinge uitwisseling kan alleen voor opleidingen die betrekking hebben op hetzelfde studiegebied, studiegebieden of delen van studiegebied. De ruilende universiteiten moeten bovendien beide bevoegd zijn voor deze studiegebieden of delen van studiegebieden. Zo zou bijv. de ene universiteit een bestaande opleiding tot kandidaat in de Natuurkunde kunnen ruilen voor een opleiding tot kandidaat in de Biologische Wetenschappen. Het is aangewezen dat de aldus gecrëerde mogelijkheden over een termijn van een vijftal jaren in haar effecten grondig worden geëvalueerd.
Artikelen 23, 24, 25, 26, 27, 28 en 29 In deze artikelen wordt de onderwijsbevoegdheid van elke universiteit in de eerste en tweede cyclus zowel territoriaal als materieel decretaal vastgelegd. Dit laatste geschiedt aan de hand van een toebedeling van studiegebieden of delen van studiegebieden. Deze decretale vastlegging is het resultaat van vroegere en nieuwe overwegingen omtrent een rationeel academisch onderwijsaanbod in Vlaanderen. Wijziging van de toebedeelde studiegebieden kan enkel door een nieuw decreet. Geen enkele universiteit beschikt over alle in artikel 19 voorziene studiegebieden of delen van studiegebieden. Zo bezit de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” niet de bevoegdheid over opleidingen in de ,,Diergeneeskunde”. De ,,Universiteit Gent” en de ,,Vrije Universiteit Brussel” hebben geen bevoegdheid om ,,Godgeleerdheid”, ,,Godsdienstwetenschappen” en ,,Kerkelijk Recht” te organiseren. Voor de ,,Campus Kortrijk” werd een afzonderlijk artikel geschreven. Dit bleek noodzakelijk daar er aldaar omtrent de organisatie van één opleiding (kandidatuur Toegepaste Economische Wetenschappen) samenwerking tussen de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” en de ,,Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen” wordt voorgestaan. Deze samenwerking houdt ondermeer in dat er gezamenlijk een opleidingsprogramma moet worden opgesteld en dat er bepaald moet worden welke leden van het academisch perso-
[ 70 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
171 1
nee1 van beide instellingen er voor het onderwijs in deze opleiding zullen instaan. De financiering van overheidswege van deze opleiding zal via de werkings- en investeringsuitkeringen aan de Katholieke Universiteit Leuven geschieden.
AFDELING 7 De organisatie van de voortgezette academische opleidingen Artikel 30 Dit artikel legt de territoriale bevoegdheid vast voor het verzorgen van voortgezette academische opleidingen. Voor de post-academische vorming is er geen territoriale beperking.
Artikel 31 Volgens dit artikel krijgen nu ook de vroegere ,,onvolledige” instellingen, met inbegrip van de kandidatuurinstellingen, de mogelijkheid om aanvullende of specialisatieopleidingen te organiseren. Dit laatste is nieuw ten opzichte van de vroegere wetgeving. Zij is ingegeven door het feit dat in deze instellingen soms evengoed de wetenschappelijke onderzoeksbasis aanwezig is om dergelijke opleidingen te verzorgen. De bevoegdheid om dergelijke voortgezette opleidingen te organiseren wordt beperkt tot de studiegebieden waarvoor een universiteit krachtens de artikelen 23 tot en met 29 bevoegd zijn. In het studiegebied ,,Geneeskunde” kunnen de universiteiten onder andere de voortgezette opleidingen van arbeidsgeneeskunde, geneesheer-hygiënist, verzekeringsgeneeskunde en sportgeneeskunde organiseren.
Artikel 32 De doctoraatsopleidingen en de academische lerarenopleidingen worden in het kader van een betere taakverdeling en concentratie voorbehouden aan de universiteiten die tweede cyclusonderwijs organiseren. De graad van ,,Doctor” kan eveneens door de zogenaamde kandidatuurinstellingen verleend worden op voorwaarde dat er inzake de jury samengewerkt wordt met een universiteit die de tweede cyclus organiseert. Ook omtrent het aanbod van de voortgezette academische opleidingen wordt er verwacht dat de universiteiten, al dan niet binnen de Vlaamse Interuniversitaire Raad, afspraken zullen maken omtrent de doelstellingen en de minimale inhoud van de programma’s. Artikel 32 dat werd meegedeeld aan de Raad van State werd omwille van de duidelijkheid in twee artikelen opgesplitst. De inhoud blijft ongewijzigd.
Artikel 33 De lerarenopleiding wordt bij afzonderlijk decreet geregeld.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 72 1
AFDELING 8 Toelatingsvoorwaarden en inschrijving aan een universiteit Artikel 34 Dit artikel vervangt de artikelen 5 tot en met 8 van de gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens. Het in de praktijk nog weinig betekenisvolle bekwaamheidsdiploma dat toegang verleende tot het hoger onderwijs wordt hiermee afgeschaft. Voortaan geeft het behalen van elk diploma van secundair onderwijs toegang tot het academisch onderwijs, onverminderd eventuele andere toelatingsvoorwaarden. Het succesvolle toelatingsexamen om de studies van kandidaat-burgerlijk ingenieur aan te vatten wordt behouden en uitgebreid naar de opleiding van kandidaat burgerlijk ingenieur-architect. Voor deze laatste kunnen de universiteiten een afzonderlijk toelatingsexamen organiseren. Gezien de specifiteit van de architectuuropleiding in de Toegepaste Wetenschappen ten opzichte van de ingenieursopleidingen in dit studiegebied, wordt deze opleiding als een afzonderlijke opleiding beschouwd in de Toegepaste Wetenschappen, waarvoor een geëigend toelatingsexamen wordt voorzien. De drie universiteiten die dergelijke opleiding organiseren bereikten onlangs omtrent dit geëigend toelatingsexamen en het profiel van deze opleiding een overeenkomst. De overeenkomst wordt in dit decreet geconsacreerd. Bovendien wordt het voor deze drie universiteiten mogelijk gemaakt dat de opleiding tot burgelijk ingenieur wordt opgesplitst vanaf de kandidaturen in diverse afzonderlijke opleidingen (bv. burgerlijk ingenieur scheikunde, burgerlijk ingenieur electronica enz . . . ) en om na interuniversitair overleg voor elk van deze opleidingen een afzonderlijk toelatingsexamen te organiseren. In de laatste volzin van het eerste lid werd ingegaan op de suggestie van de Raad van State om voor de universiteiten de mogelijkheid te voorzien om een bepaalde opleiding als overeenstemmend met een opleiding van het secundair onderwijs te beschouwen. Om de waarde van een diploma van het secundair onderwijs niet te ondergraven werd dit beperkt tot diploma’s die buiten de Europese Gemeenschappen werden verworven.
Artikel 35 Dit artikel geeft rechtszekerheid aan studenten afkomstig uit de universitaire instellingen die alleen de eerste cyclus van een opleiding organiseren (L.U.C., U.F.S.A.L., K.U.L.A.K., U.F.S.I.A.). Aan die studenten kunnen voor de inschrijving voor een overeenstemmende opleiding van de tweede cyclus geen bijkomende opleidingseisen gesteld worden. Dit artikel biedt de universiteiten bovendien de mogelijkheid om studenten die niet de geëigende eerste cyclus opleiding ter voorbereiding van een tweede cyclusopleiding maar een verwante eerste cyclusopleiding hebben gevolgd, tot een opleiding van de tweede cyclus toe te laten. In het kader van de grote mobiliteit die het decreet aan studenten komende van buitenlandse universiteiten of van instellingen van het hoger onderwijs van het lange type toestaat, is het inderdaad meer dan logisch dat deze ook aan de eigen Vlaamse studenten aanbiedt.
[ 73 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
De diploma’s van de eerste cyclus van de Militaire School worden zoals in de huidige wetgeving gelijkgesteld met de academische graden. Voor de gediplomeerden van de eerste cyclus van de opleiding handelswetenschappen van de economische hogescholen geldt een aparte regeling. De woorden ,,krachtens artikel 20 overeenstemmend” in het oorspronkelijke aan de Raad van State meegedeelde ontwerp werden weggelaten en in de nieuwe tekst verduidelijkt. De redactie van de tekst werd aangepast. Het onderscheid tussen de opleidingen handelswetenschappen en handelsingenieur enerzijds en de andere opleidingen binnen het hoger onderwijs van het lange type anderzijds berust op zowel inhoudelijk als juridische argumenten. Vooreerst dient opgemerkt dat de grotere verwantschap enkel slaat op de academische graad van licentiaat in de toegepaste economische wetenschappen en niet op het volledige studiegebied van de economische wetenschappen. Historisch zijn de huidige handelshogescholen (HOLT) en de faculteiten toegepaste economische wetenschappen, gelijktijdig ontstaan en erkend in één enkel K.B. van 19 november 1938. Ten gevolge van de Wet op de Universitaire Expansie in 1965 kregen enkele hogescholen het statuut van ,,faculteit T.E.W.“. Juridisch zijn de handelshogescholen nog altijd de enige HOLT-instellingen die gemachtigd zijn, t.e.v. het K.B. van 16 april 1965, het diploma van ,,geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs” uit te reiken, net zoals de universiteiten gesteund op de voorwaarden vervat in het K.B. van 14.1.1956. De wet op de bescherming der titels (11.9.1933) wijst de titel van handelsingenieur toe zowel aan de handelshogescholen als aan de universiteiten. Bovenstaande argumenten bewijzen reeds dat de handelshogescholen een aparte juridische positie innemen binnen het HOLT en een bijzondere verwantschap vertonen met de academische opleiding in de Toegepaste Economische Wetenschappen. Naast de juridische overwegingen, bewijst de actuele onderwijspraktijk dat de inhoudelijke verwantschap ook bijzonder groot is. De andere HOLT-opleidingen situeren zich duidelijk binnen een eigen studiegebied dat aan de universiteiten niet als dusdanig voorkomt. Daarentegen is het curriculum van de handelshogescholen en het programma van de faculteiten T.E. W. vakinhoudelij k grotendeels overlappend. De verschillen tussen de handelshogescholen en de universiteiten zijn kleiner dan de programmaverschillen tussen de universiteiten en de handelsscholen onderling. De huidige praktijk bij overgangen van studenten vanuit de handelshogescholen naar de universiteit gebeurt meestal zonder extra studiejaren, dit in tegenstelling tot de andere HOLT-opleidingen, waar het eigen studieprogramma aangevuld dient te worden met een studiepakket, eigen aan beoogde academische opleiding. Dit laatste doet geenszins afbreuk aan het niveau van de HOLT-opleidingen, maar bewijst enkel zijn vakinhoudelijke eigenheid. Deze grotere overlapping wordt ook geïllustreerd door het docentenkorps van de handelshogescholen dat meer dan bij andere HOLT-instellingen, ook functioneert binnen de faculteiten T.E.W. en vice versa.
,
[ 74 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
De inhoudelijke verwantschap van de opleiding wordt tenslotte nog het best aangetoond door het praktisch identieke civiele effect van beide diploma’s en de niet te onderscheiden beroepsprofielen. In de rand kan hierbij opgemerkt worden dat, in tegenstelling met de andere HOLT-opleidingen, er geen aparte beroepsverenigingen bestaan voor de licentiaat handelswetenschapper en de licentiaat T.E.W.
Artikel 36 Geen commentaar.
Artikel 37 Voor de inschrijving in een aanvullende opleiding of specialisatieopleiding worden de studenten afkomstig uit het onderwijs van academisch niveau gelijkgesteld met houders van een academisch diploma van de tweede cyclus. Het universiteitsbestuur kan bepalen welke tweede cyclus diploma’s hiervoor in aanmerking komen. De definitie van een specialisatieopleiding in artikel 8 van dit decreet als een opleiding die een bijzondere verdeskundiging in een bepaald studiegebied, deel of nader onderdeel van een studiegebied inhoudt, geeft duidelijk aan dat de universiteiten deze opleidingen slechts voor personen met specifieke tweede cyclus diploma’s toegankelijk kunnen maken. Opleidingen die toegankelijk zijn voor houders van een tweede cyclus diploma uit een groot aantal studierichtingen kunnen geenszins als specialisatieopleidingen worden beschouwd. Er werd ingegaan op de suggestie van de Raad van State om voor deze opleidingen een toelatingsexamen mogelijk te maken. Ook kan het universiteitsbestuur, zeker wat de specialisatieopleidingen betreft, specifieke geschiktheidseisen bepalen.
Artikelen 38 en 39 Geen commentaar.
Artikel 40 Een academische lerarenopleiding kan derhalve reeds opgestart worden in de tweede cyclus van een academische opleiding. Het diploma van ,,Geaggregeerde voor het onderwijs” kan daarentegen slechts behaald worden nadat men een overeenkomstig diploma van de tweede cyclus heeft behaald. Deze regeling wijzigt niets aan de bestaande praktijk.
Artikel 41 De bepalingen in het eerste en tweede lid van dit artikel zijn een herschrijven van het huidige artikel 27, $ 0 5 en 7 van de wet van 27 juli 1971. De bepaling in het derde lid is ingevoerd ten aanzien van studenten die geen afdoende kennis hebben van het Nederlands. Voor deze studenten is het volgen van cursussen in de Nederlandse taal zo goed als uitgesloten, met alle gevolgen van dien voor de studieresultaten. Het zijn de universiteiten zelf die de afdoende kennis van de Nederlandse taal kunnen testen.
[ 75 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 42 Dit artikel is een herschrijven van het huidige artikel 56, eerste lid van de wet van 28 april 1953, zij het met aanpassingen aan nieuwe mogelijkheden zoals deeltijds studeren en het open onderwijs. Het derde lid handelt over de inschrijving van de zogenaamde ,,vrije studenten”.
Artikel 43 Dit artikel wijzigt het huidige artikel 39 van de wet van 27 juli 1971 waarin bepaald is dat de raad van beheer van elke universiteit jaarlijks zelf zijn inschrijvingsgelden vaststelt, zij het op geen lager bedrag dan deze die van toepassing waren in het academiejaar 1985-1986. In het ontwerpdecreet wordt gekozen voor een ander systeem. De zelfstandige bepaling van de inschrijvings- en examengelden door de universiteiten wordt aan banden gelegd doordat de Vlaamse Executieve op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad jaarlijks een minimum en een maximum inschrijvings- en examengeld zal vastleggen en dit zowel voor de academische opleidingen als de voortgezette academische opleidingen. De Vlaamse Executieve zal hierbij een onderscheid maken tussen de inschrijvings- en examengelden voor beursstudenten en niet-beursstudenten. Zij kan bovendien differentieren tussen de academische en voortgezette academische opleidingen. Binnen deze vorken behouden de instellingen hun zelfstandigheid. Deze zelfstandigheid blijft ook ten volle bestaan voor de aanvullende opleidingen en specialisatieopleidingen waarvoor de universiteiten geen financiële tussenkomst van de onderwijsoverheid vragen. De inschrijvings- en examengelden voor deze opleidingen zijn volkomen vrij. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de studenten die volgens de voorwaarden van de artikels 131 tot en met 135 van dit decreet niet in aanmerking komen voor financiering (bijv. trissers, bissers in een aanvullende opleiding, buitenlanders andere dan EG-onderdanen enz . . . ).
AFDELING 9 De onderwijs- en examenregeling Artikel 44 Door de artikelen 44 tot en met 46 worden de universiteiten verplicht om hun onderwijsaanbod en de grote lijnen van hun onderwijs- en examenregeling openbaar te maken. Het invoeren van deze verplichting is noodzakelijk. Het nieuw academisch onderwijsstelsel wordt immers gekenmerkt door grotere keuzevrijheid voor zowel de instellingen als de student. De universiteiten doen een bepaald studieaanbod aan de potentiële studenten en zijn ertoe gehouden om dit aanbod in de loop van de studies te honoreren. Meer over deze onderwijs- en examenregeling is te vinden in de Memorie van Toelichting, hoofdstuk III, punt 5.
Artikel 45 Zie de commentaar op artikel 44. Over punt 7” raadplege men de Memorie van Toelichting, hoofdstuk III, 4.2.
[ 76 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 46 In opvolging van de opmerking van de Raad van State bekrachtigt dit artikel het beginsel dat het aan de examencommissies wordt overgelaten om de geschikste examenvorm te kiezen. Bij mondelinge examens wordt openbaarheid veronderstelt. Bij schriftelijke examens wordt het inzagerecht verondersteld. De examenregeling kan omtrent dit alles procedureregels bevatten. Artikel 46, punt 7” verplicht de universiteiten tot een beroepsprocedure in twee gevallen : 1” Bij betwistingen tussen studenten en leden van de examencommissie tijdens de examens ; 2” Bij materiële vergissingen vastgesteld na het afsluiten van de deliberatie, zoals het verkeerd invullen van examencijfers, of een verkeerde berekening van percentages. De meeste materiële vergissingen worden begaan vóór de deliberatie, doch slechts nadien vastgesteld.
Artikel 47 Dit artikel brengt de zogenaamde ,,Erasmusclausule” van het vroegere artikel 55 van de gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens in overeenstemming met de nieuwe terminologie en breidt de mogelijkheden daarvan uit tot uitwisseling van studenten en docenten in de Vlaamse Gemeenschap.
Artikel 48 De examencommissie bestaat derhalve niet noodzakelijk uit alle leden van het (zelfstandig of assisterend) academisch personeel die in het betrokken studiejaar hebben gedoceerd of examens hebben afgenomen. Volgens artikel 46, punt 4 bepalen de universiteiten zelf de wijze van samenstelling van de examencommissies. Uiteraard wordt er verwacht dat de universiteiten zoveel mogelijk examinatoren in de examencommissie zullen opnemen. Dit geldt ook voor de opname van de ombudsman in de examencommissie, zo deze in het examenreglement is voorzien, zij het dan met raadgevende stem.
AFDELING 10 De studievoortgang en studieduur Artikel 49 Dit artikel is een aanvulling - in de betekenis van vermeerdering - van de minimum-studieduur zoals bepaald in artikel Ibis, 4” en artikel 3 van de huidige gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens en de wet van 11 september 1933. Deze laastste wet beschermt weliswaar bepaalde diploma’s zoals dit van licentiaat in de psyche-pedagogische wetenschappen of politieke en sociale wetenschappen, maar legt geen studieduur op. De studieduur kan volgens artikel 59bis van de Grondwet door de Gemeenschapsoverheid niet verminderd, wel vermeerderd worden. In artikel 59bis is er immers alleen sprake van de “minimale voorwaarden voor het uitreiken van diploma’s,, . Hieronder verstaat men ondermeer de minimum-studieduur, niet de maximumstudieduur .
177 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
De aanvulling van de Raad van State voor diegenen die Examen afleggen via de Centrale Examencommissie werd aangebracht.
Artikel 50 In dit artikel wordt de overgang geregeld tussen het hoger onderwijs van het korte type naar het academisch onderwijs. Houders van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type kunnen de kandidaatsjaren ten hoogste met één studiejaar inkorten. Dezelfde regeling geldt voor diegenen die in het bezit zijn van een diploma van de eerste cyclus van het hoger onderwijs van het lange type of van een andere academische opleiding van de eerste cyclus. Artikel 35 bepaalt uitzonderingen op deze regeling.
Artikel 51 Behoudens het bepaalde in artikel 35, kunnen de houders van het diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs een ander diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs verwerven na een programma van tenminste één studiejaar afgewerkt te hebben. Het universiteitsbestuur kan, al dan niet na een interuniversitaire afspraak deze studieduur verlengen. De Vlaamse Executieve zal de bruggen tussen het hoger onderwijs van het lange type en het academisch onderwijs vastleggen.
Artikel 52 Door dit en volgend artikel wordt tot uitdrukking gebracht dat men in het ontwerpdecreet blijft kiezen voor het bestaande studiejarensysteem. Dit sluit niet uit dat de examencommissie eventueel iemand die niet geslaagd is in een bepaald studiejaar, toch toelaat tot het volgen van de colleges en practische oefeningen in een hoger studiejaar en zelfs tot het afleggen van de examens over opleidingsonderdelen van dit hoger studiejaar die slechts tweejaarlijks worden georganiseerd. De overdracht van examencijfers in éénzelfde of daaropvolgend academiejaar wordt volgens artikel 53 bepaald door een reglement dat na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad door de Vlaamse Executieve wordt vastgelegd.
Artikel 53 Dit artikel is een overname en uitbreiding van het vierde en laatste lid van het huidige artikel 36 van de gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens.
AFDELING 11 De examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap Artikel 54 De Vlaamse Executieve krijgt door dit artikel de opdracht om over te gaan tot een modernisering van de regeling die nu in de artikelen 40 en 46 tot en met 52 van de gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de
[ 78 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
academische graden en het programma van de universitaire examens voorkomt. Dergelijke examencommissies zijn voortaan ook mogelijk voor de huidige ,,wetenschappelijke” graden.
AFDELING 12 Het verwerven van een academische graad Artikel 55 Geen commentaar.
Artikel 56 Dit artikel houdt een herschrijving en uitbreiding in van de artikelen 22 en 22bis van de gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens. Behoudens het bepaalde artikel 193, 1” dat een overgangsbepaling bevat voor diegenen die nu een aggregaat voor het hoger onderwijs aan het voorbereiden zijn, wordt het examen voor de graad van geaggregeerde voor het hoger onderwijs afgeschaft. De doctorstitel is voortaan de hoogste titel in of over alle studiegebieden heen. De examencommissies kunnen ertoe besluiten dat de bekwaamheid tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap niet alleen wordt afgeleid uit het indienen en verdedigen van een oorspronkelijk proefschrift dat een bijdrage bevat tot de vooruitgang van de wetenschappen, maar tevens uit de verdediging van een aantal bijkomende stellingen.
Artikelen 57 en 58 Deze artikelen houden een afschaffing in van de homologatiecommissies voor de academische graden, ingesteld door artikel 41 tot en met 45 van de gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens. In feite wordt hier de werkwijze veralgemeend die reeds jarenlang voor de ,,wetenschappelijke” graden van toepassing is.
Artikel 59 Dit artikel houdt een herschrijving in van artikel 13, 1” van de gecoördineerde wetten van 31 december 1949 op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens.
AFDELING 13 Gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s Artikel 60 Dit artikel wijzigt artikel 1 van de wet van 19 maart 1971 betreffende de gelijkwaardigheid van de buitenlandse diploma’s, voor wat de erkenning van de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s en getuigschriften met de door de universiteiten verleende academische graden betreft. De verantwoordelij kheid voor deze erkenning wordt gespreid over de instellingen en de Vlaamse Executieve.
[ 79 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
AFDELING 14 De onderwijs- en bestuurstaal Artikel 61 Dit artikel houdt een wijziging in van artikel 4bis van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, zoals gewijzigd door het decreet van 5 juli 1989. Het Nederlands geldt in beginsel als bestuurs- en onderwijstaal aan de door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierde universiteiten, ondermeer voor de academische opleidingen van de eerste cyclus en de academische lerarenopleiding. Nochtans zijn er op dit belangrijke beginsel enkele “limitatieve,, uitzonderingen toegestaan opdat de Vlaamse universiteiten zouden kunnen deelnemen aan het internationale wetenschappelijke verkeer en opdat de Vlaamse studenten met de beste troeven zouden kunnen intreden in een zich steeds meer internationaliserende arbeidsmarkt van hooggeschoolden. Punt 10 verwijst naar het onderwijs in vreemde talen en komt overeen met de bestaande situatie. Punt 2” is nieuw en handelt over colleges in het tweede cyclus onderwijs van een academische opleiding in een wetenschappelijk erkende, internationale taal (bijv. Engels, Frans, Duits) verzorgd door buitenlandse gasthoogleraren of buitenlandse hoogleraren die in het kader van internationale uitwisselingsprogramma’s in een Vlaamse universiteit of anders in de universiteit worden tewerkgesteld. Het doceren van vakken in een wetenschappelijk erkende, internationale taal kan, behoudens voor vreemde studenten, ook nuttig zijn voor Vlaamse studenten die hun talenkennis willen aanscherpen. Het woord ,,keuzemogelijkheid” wijst erop dat geen enkele student voor het verkrijgen van een diploma van het academisch onderwijs kan verplicht worden om een in een vreemde taal gedoceerd vak te volgen en dat bovendien ingeval van keuzevakken elke student, naast in een vreemde taal gedoceerde vakken, steeds een ruime mogelijkheid moet behouden om tussen een aantal in het Nederlands gedoceerde vakken te kiezen. In geen enkel geval mag men rechtstreeks of onrechtstreeks een student ertoe dwingen om een in een vreemde taal gedoceerde vak te kiezen. Voorts behoudt de student, ook wanneer hij een in een vreemde taal gedoceerd vak kiest, steeds de mogelijkheid om zijn examen in het Nederlands af te leggen. Nederlandsonkundige gastprofessoren en hoogleraren moeten zich hiervoor laten bijstaan door leden van het academisch personeel. Ter zake geldt dus een verbod van harde of zachte taaldwang. Een student moet een volledige en volwaardige academische opleiding in het Nederlands kunnen volgen. Voorts wordt dit doceren in een vreemde taal alleen in de tweede cyclus toegestaan en kan een student ten hoogste 20 procent van de onderdelen van een opleidingsprogramma in die tweede cyclus in een vreemde taal volgen. Punt 3” handelt over opleidingsprogramma’s die speciaal ten behoeve van buitenlandse studenten, al dan niet met behulp van buitenlandse gasthoogleraren of uitwisselingshoogleraren, worden opgezet. De onderdelen van dergelijke opleidingen kunnen als keuzevak in het curriculum van een Vlaamse student voorkomen indien zij door buitenlandse professoren worden gedoceerd. De term “opleidingsprogramma,, is hier gebruikt in de betekenis van artikel ll. Het kan derhalve niet gaan om losstaande cursussen.
[ 80 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Punt 4” handelt over de permanente vorming. Aldaar heerst absolute taalvrijheid. Ten slotte handelt punt 5” over de aanvullende opleidingen, de specialisatieopieidingen, de doctoraatsopleidingen en de post-academische vorming. Hier bestaat de mogelijkheid om in een vreemde taal te doceren. In de tekst wordt rekening gehouden met de opmerking van de Raad van State omtrent de post-academische vorming.
AFDELING 15 Overleg met studentenorganisaties Artikel 62 Dit artikel verleent aan de studenten, onverminderd de medezeggenschap die hen door bepaalde wetten of decreten of interne organieke of bestuurlijke regelingen in bepaalde universiteiten wordt verschaft, de mogelijkheid om bij het universiteitsbestuur advies uit te brengen over alle aangelegenheden die hen aangaan. Daarenboven verdient het aanbeveling dat de studenten tevens zeer nauw betrokken worden bij het beheer van de sociale voorzieningen voor studenten. Bovendien verplicht dit artikel de Vlaamse Executieve om bij middel van zijn Gemeenschapsminister van Onderwijs regelmatig overleg te plegen met de democratisch verkozen studentenvertegenwoordigers die zitting hebben in de Vlaamse Onderwijsraad. De opmerking van de Raad van State werd in de tekst verwerkt.
HOOFDSTUK IV Academisch personeel AFDELING 1 Toepassingsgebied en algemene bepaling Artikel 63 In opvolging van de opmerking van de Raad van State over het vastleggen van het nadere statuut van het academisch personeel wordt deze bevoegdheid aan de Vlaamse Executieve en niet meer aan het universiteitsbestuur verleend. De clausule waarbij de universiteitsbesturen een strauut moeten vastleggen voor hun personeel dat niet ten laste is van de werkinguitkeringen is geschrapt.
AFDELING 2 Samenstelling en opdrachten van het academisch personeel Artikel 64 Dit artikel bepaalt de graden in het voltijds en deeltijds, zelfstandig en assisterend academisch personeel. In vergelijking met de huidige situatie worden de graden van doctor-assistent en hoofddocent als nieuwe graden ingevoerd. De gra-
502 (1990-1991) - Nr. 1
181 1
den van eerstaanwezend assistent, werkleider, faculteitsgeaggregeerde worden afgeschaft. De graad van docent daalt een rang.
Artikel 65 Dit artikel is een herschrijven van het artikel 21, !$ 3 van de wet van 28 april 1953, zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985. De opdracht van het zelfstandig academisch personeel is sedert deze wet omschreven als een geheel van onderwijs- en onderzoeksactiviteiten die tevens opdrachten van dienstverlening aan de gemeenschap kan omvatten.
Artikelen 66, 67, 68 en 69 Deze artikelen bevatten een algemene opdrachtsomschrijving van het assisterend academisch personeel. Assistenten kunnen de leden van het zelfstandig academisch personeel bijstaan in onderwijs- of onderzoeksopdrachten of in taken van wetenschappelijke dienstverlening aan de maatschappij. Er bestaat geenszins de verplichting om de assistenten in elk van die taken te betrekken. Bijstand in tenminste één van de drie volstaat. Naast de assistentie van het zelfstandig academisch personeel moet iedere assistent de mogelijkheid krijgen om tenminste vijftig procent van zijn werktijd aan de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift te besteden. Dit meestal reeds in de praktijk bestaand recht, wordt hier juridisch onderbouwd. Wie van dit recht geen gebruik maakt staat uiteraard volledig ter beschikking van de universiteit. Het recht op doctoreren bestaat niet voor de onderwijsassistenten bedoeld in artikel 68. De met praktijkgebonden onderwijs belaste praktijkassistenten vormen een nieuwe categorie. De universiteiten kunnen ze voltijds of deeltijds aanwerven. Binnen hun werktijd krijgen zij geen tijd om te doctoreren. Hun benoemingstermijn wordt geregeld in artikel 93. De doctor-assistenten zijn diegenen die reeds een doctoraat behaalden, maar nog een tijdlang aan de universiteit verbonden blijven om er onder de verantwoordelijkheid van een lid van het zelfstandig academisch personeel wetenschappelijk onderzoek of onderwijsopdrachten te verrichten. Zij kunnen deze taken voltijds of deeltijds uitvoeren.
Artikel 70 Dit artikel garandeert een adekwate onderwijsbegeleiding in het eerste jaar van de eerste cyclus. Het wordt aan de instellingen overgelaten om deze onderwijsbegeleiding zo goed als mogelijk te organiseren. Wel moet hierover jaarlijks verslag worden uitgebracht bij de Vlaamse Executieve. Deze ,,onderwijsbegeleiders” zullen zich ondermeer met de opdracht in artikel 45, 7” moeten bezig houden. Uiteraard geldt dit artikel niet voor de Universitaire Instelling Antwerpen die geen eerstejaars studenten heeft.
Artikel 71 Ook de leden van het academisch korps moeten zich flexibel kunnen opstellen tegenover de wijzigende behoeften van de universiteit. De bestaande rigide bescherming van het onderwijzend personeel, inclusief de onmogelijkheid om zelfs
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 82 1
bij flagrante wanprestatie iemand het doceren van een cursus te ontnemen, is uit den boze. Uiteraard mag deze bepaling niet tot willekeurige ingrepen leiden. De voorafgaande bepaling bij reglement hoe een wijziging in de opdracht van een lid van het academisch personeel kan tot stand komen en het verhoor van het betrokken lid door het orgaan dat de wijziging voorstelt, beschermen de rechtspositie van de betrokkenen. Opdrachtswijzigingen zijn niet mogelijk zolang de universiteit dienaangaand geen reglement heeft opgesteld.
Artikel 72 Dit artikel is een herschrijven van artikel 21, 9 2, lid één van de wet van 28 april 1953, zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985.
Artikel 73 Dit artikel is een herschrijven van artikel 21, Q 4, lid één van de wet van 28 april 1953, zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985.
Artikel 74 Dit artikel is een herschrijven van artikel 21, 8 $ 4, lid twee, 6 en 7 van de wet van 28 april 1953, zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985 en 40bis, 9 2, 3” van de wet van 27 juli 1971, zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985. De ,,onbezoldigde” activiteiten moeten alleen worden opgegeven wanneer zij tijdens de normale werkuren worden uitgeoefend.
Artikel 75 Dit artikel is een herschrijven en aanvullen van artikel 21, fi 4, lid twee 0 6 van de wet van 28 april 1953, zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985.
Artikel 76 Dit artikel is een herschrijven en aanvullen van artikel 21, 5 3 van de wet van 28 april 1953, zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985. Op de opmerking van de Raad van State dat er geen overgang is voorzien van een deeltijdse naar een voltijdse betrekking wordt in de tekst niet ingegaan. Wie acht uur college geeft aan een universiteit wordt voltijds betaald en is van rechtswege voltijds.
Artikel 77 Dit artikel bepaalt naar analogie met artikel 76 de deeltijdse tewerkstelling van assisterend academisch personeel.
Artikel 78 Men kan bijv. niet terzelfdertijd deeltijds docent en deeltijds hoofddocent in éénzelfde universiteit zijn. Wel is een procentuele deeltijdse betrekking als deeltijds doctor-assis-
[ 83 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
tent en een procentuele deeltijdse betrekking als docent of hoofddocent mogelijk. Na een zeker tijd komt aan deze cumul van twee verschillende loopbanen automatisch een einde daar het mandaat van doctor-assistent per definitie tijdelijk is (zie artikel 94). De Raad van State meent dat er geen overgang is voorzien van een deeltijdse naar een voltijdse betrekking. Die overgang is wel mogelijk op grond van toewijzing van bijkomende opdrachten door een beslissing volgens de gebruikelijke procedure. De opmerking van de Raad van State omtrent de gecombineerde loopbaan werd verwerkt in de herformulering van artikel 181.
Artikel 79 Dit artikel is een herschrijven van artikel 40bis, 8 5 van de wet van 27 juli 1971, zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985.
Artikel 80 Deze nieuwe bepaling biedt aan de universiteiten de mogelijkheid om hun academisch personeel gedurende een bepaalde termijn onderling voltijds of deeltijds uit te lenen. Ondermeer in het kader van de in artikel 142 voorziene rationalisatie van het academisch onderwijsaanbod kan deze maatregel zeer heilzaam werken. Dit artikel schept bovendien de mogelijkheid om academisch personeel gedurende een bepaalde periode ter beschikking te stellen van instellingen van het hoger onderwijs van het lange type. Onder universiteiten worden hier uitzonderlijk niet alleen de universiteiten bedoeld in artikel 3 verstaan, maar tevens de buitenlandse universiteiten of universiteiten van de Franse Gemeenschap. Hetzelfde geldt voor de buitenlandse instellingen van hoger onderwijs.
Artikel 81 Dit artikel is een herschrijven van artikel 34, laatste lid en artikel 35 van de wet van 28 april 1953. Plaatsvervangingen zijn per definitie tijdelijke opdrachten die slechts binnen beperkte voorwaarden kunnen toegestaan worden, Ze hebben enkel tot doel de continuïteit in de onderwijsverstrekking te waarborgen. De raad van bestuur moet erover waken dat de duur van de plaatsvervangingen geen bestendigend karakter krijgt. De raad dient er tevens voor te zorgen dat de rechten van alle kandidaten gevrijwaard blijven bij een ambtsvacature waartoe leeropdrachten behoren die door kandiderende plaatsvervangers werden vervuld. De dubbelzinnige regeling omtrent de lectoren werd weggelaten. Plaatsvervangingen moeten in de eerste plaats per vakgroep door de leden van het academisch personeel onderling worden opgevangen. Zo dit niet mogelijk is kan het universiteitsbestuur nog altijd iemand tijdelijk tot lid van het academisch korps benoemen of een gasthoogleraar aanstellen.
Artikel 82 De gastprofessoren werden in het universitaire bestel voor het eerst formeel voorzien door de artikelen 70 tot en met
[ 84 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
74 van het decreet van 5 juli 1989. Volgens de Memorie van Toelichting bij dit decreet bleef deze groep beperkt tot ,,hoogleraren en docenten die verbonden zijn aan een universiteit uit het buitenland of uit een ander taalgebied in België”. Leden van het academisch of wetenschappelijk korps van een gelijkwaardige binnenlandse of buitenlandse wetenschappelijke instelling (bijv. de IMEC, de Duitse Max-Planckinstituten, de CERN, enz . ..), van een privélaboratorium, enz . . . komen volgens de ,,letter” van dit decreet niet in aanmerking. Deze beperking wordt nu opgeheven. Het is de uitdrukkelijke bedoeling van de ontwerpdecreetgever dat de keuze van gasthoogleraren volledig aan de verantwoordelijkheid van de universiteiten wordt overgelaten. Behoudens buitenlanders kunnen ook Belgen als gasthoogleraar worden aangesteld. Zij kunnen zowel voor onderzoeksals onderwijsopdrachten worden ingeschakeld. Het aantal gasthoogleraren wordt beperkt door artikel 159, derde lid. Hun wedde en onkostenvergoeding wordt bepaald in artikel 101.
AFDELING 3 Benoeming en aanstelling van het academisch personeel Artikel 83 De diplomavereisten voor het ,,zelfstandig academisch personeel” (tot nog toe ,,onderwijzend personeel”) worden door het decreet verstrengd en gelijkgeschakeld met de vroegere diplomavereisten voor een functie van een lid van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel. In beginsel geldt dit zowel voor de voltijdse als de deeltijdse leden van het academisch personeel. Bij deze deeltijdse leden geldt dit zowel voor zij die procentueel als zij die per onderwijsuur worden vergoed. Voor een aantal zeer gespecialiseerde cursussen is het evenwel niet altijd mogelijk om iemand met een doctoraatsdiploma te vinden. In deze uitzonderlijke gevallen krijgt het universiteitsbestuur, mits het aantonen van de noodzaak, de mogelijkheid om personen die een grote wetenschappelijke verdienste (bijv. door publicaties) of een specifieke expertise hebben verworven, tot deeltijds lid van het deeltijds zelfstandig academisch personeel te benoemen. Het universiteitsbestuur beschikt dus over een beperkte afwijkingsmogelijkheid op de diplomavereiste en zulks ten aanzien van de verschillende graden in het academisch korps. De tekst werd aangepast aan het voorstel van de Raad van State betreffende eventuele bilaterale akkoorden.
Artikel 84 Wie universiteitsassistent wil worden moet tenminste een academische wetenschappelijke opleiding hebben genoten. Een diploma van academisch niveau volstaat om tot praktijkassistent benoemd te worden.
Artikel 85 De benoeming of aanstelling van buitenlandse wetenschappers in het academisch korps moet, gezien de huidige stand van de Belgische wetgeving, als een uitzondering op artikel 6 G.W. beschouwd worden. Nochtans mag de nationaliteitsvoorwaarde niet meer als een absoluut geldend principe opgevat worden ten aanzien van onderdanen van een lidstaat van de Europese Gemeenschap. Dit geldt trouwens ook voor
502 (1990-1991) - Nr. 1
c 85 1
het administratief en technisch personeel. De nationaliteitsvoorwaarde is immers niet conform de interpretatie door het Europees Hof van Justitie van artikel 48 van het EEG-verdrag dat elke discriminatie tussen werknemers verbiedt op grond van de nationaliteit. In het kader van de internationalisering van het wetenschappelijk onderwijs en onderzoek moet het mogelijk zijn dat de raad van bestuur ook nietonderdanen van een lidstaat van de Europese Gemeenschap tot lid van het academisch personeel aanstelt.
Artikel 86 Dit artikel stelt dat een universiteitsbestuur de algemene lijnen van zijn academisch benoemingsbeleid openbaar bekend moet maken zodat de leden van het academisch korps er in hun werkzaamheden rekening mee kunnen houden. Dit houdt ondermeer een profielbeschrijving van elke rang van het zelfstandig academisch personeel in.
Artikel 87 De benoeming in de diverse graden van het zelfstandig academisch personeel is aan bepaalde ancieniteitsvoorwaarden onderworpen. De gewone en buitengewone hoogleraren bekleden de topfuncties binnen het academisch korps. Het zijn de hoogstgekwalificeerde professionele wetenschappers die zowel binnen als buiten hun instelling uitmunten door hun wetenschapsbeoefening. Men moet er dan ook de hoogste wetenschappelijke vereisten aan stellen. Ten aanzien van briljante personeelsleden moet het universiteitsbestuur in zeer uitzonderlijke gevallen van de rang- en anciënniteitsvoorwaarden kunnen afwijken. Onder eerste benoeming of aanstelling verstaat men de eerste indienstneming van een bepaald persoon aan een bepaalde universiteit.
Artikel 88 Het benoemingsbeleid ten aanzien van het academisch personeel valt nu in elke universiteit geheel onder de verantwoordelijkheid van het universiteitsbestuur. In de gemeenschapsuniversiteiten staat de raad van bestuur hiervoor in. Tot hiertoe moest deze zich beperken tot het formuleren van voordrachten aan de Gemeenschapminister van Onderwijs die de benoemingen deed. De kwaliteit van het onderwijs en onderzoek alsook de aantrekkingskracht van de universiteit staat of valt met de ernst waarmee de raad van bestuur van de gemeenschapsuniversiteiten dit beleid zal voeren. De naam en de faam is bepalend voor het vernieuwen van middelen voor wetenschappelijk onderzoek, voor het aantrekken van jonge bekwame vorsers en dus voor het veroveren van een concurrerende positie binnen het internationaal universitair aanbod. Het is de bedoeling dat via de open ambtsvacature voor een eerste benoeming de mobiliteit tussen de diverse wetenschappelijke instellingen vergroot. Deze open ambtsvacature wordt ondermeer in het advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad van 29 april 1989 bepleit.
.
[ 86 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Over de betekenis van eerste indienstneming raadplege men de commentaar op artikel 87.
Artikelen 89 en 90 Deze artikelen zijn een herschrijven van de artikelen 23, 23bis, 24, 24bis, 24ter, en 25, tweede lid van de wet van 28 april 1953, zoals gewijzigd door de wet van 21 juni 1985, maar nu aangevuld met een motiveringsplicht voor het benoemende universiteitsbestuur, ondermeer aangaande de onderwijskwaliteiten van de benoemde persoon. Met betrekking tot de omschrijving van de onderwijs- of onderzoeksopdracht volstaat de vermelding van het vakgebied waarop de opdracht slaat, zonder dat daarbij noodzakelijkerwijze een opsomming van cursussen volgt. Cursussen moeten binnen de vakgebieden qua inhoud en vorm kunnen evolueren. Ze zijn niet persoonsgebonden, maar wel met een opdracht verbonden. De zin over het naleven van de objectiviteit bij benoemingen werd ingelast naar aanleiding van een opmerking van de Raad van State op artikel 113. Op de opmerking van de Raad van State om de term ,,onderwijskundig” te vervangen door “pedagogisch,, werd niet ingegaan. ,,Onderwijskundig” is breder dan pedagogisch. Taalkundig slaat pedagogisch alleen op de opvoeding van zeer jonge mensen, anders spreekt men van agogiek of andragogiek.
Artikel 91 Dit artikel is een herschrijven van artikel 22, eerste lid van de wet van 28 april 1953, zoals gewijzigd door het decreet van 5 juli 1989. De maximale termijn voor de benoeming van tijdelijk zelfstandig academisch personeel wordt op zes jaar gebracht omdat dit beter uitkomt voor de curriculumwijzigingen die in bepaalde universiteiten in voege zijn. De keuze om een deeltijds personeelslid tijdelijk dan wel vast te benoemen wordt overgelaten aan het universiteitsbestuur. Wel dient dit universiteitsbestuur voorafgaandelijk vast te leggen op grond van welke criteria zij tot een vaste dan wel tijdelijke benoeming besluit.
Artikelen 92 en 93 Artikel 92 is de overname van artikel 9 van het K.B. van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, zij het met deze restrictie dat na twee vernieuwingen van een tweejarige benoeming, men nu nog slechts op grond van uitzonderlijk geachte omstandigheden voor één bijkomend jaar kan worden aangesteld. De uitzonderlijke omstandigheden die de verlenging met één jaar wettigen zijn deze die in consensus met de regeringscommissarissen aan alle universiteiten worden toegepast, bijv. de materiële afwerking van een voltooid proefschrift of ziekte. Langdurige en ernstige ziekte of zwangerschap tijdens de duur van het mandaat kunnen een tweede verlenging met één jaar wettigen, op voorwaarde dat het doctoraatsproefschrift zich in zijn eindfase bevindt. Lid twee van artikel 92 bevordert de mobiliteit, maar beoogt terzelfdertijd een soort gelijkschakeling van diverse statuten waarin men zich kan bevinden om een doctoraat
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 87 1
voor te bereiden. Voor de leden van het wetenschappelijk personeel die op het ogenblik van het in voege treden van dit decreet in dienst zijn is er in artikel 187 een overgangsmaatregel voorzien. Voor de beperkte, in artikel 68 bepaalde categorie van praktijkassistenten geldt een afwijkende regel. Zij worden eveneens tijdelijk benoemd, zij het voor hernieuwbare termijnen van minimum één en maximum vijf jaar.
Artikel 94 Deze bepaling biedt de kans om jonge gekwalificeerde wetenschappers nog een tijd in de instelling te behouden in afwachting dat de kadermogelijkheden benoemingen in het zelfstandig academisch personeel mogelijk maken of tot de betrokkenen zelf een geschikte betrekking vinden buiten de universiteit.
AFDELING 4 Weddeschalen, vergoedingen en toelagen Artikelen 95 en 96 De wedden van het wetenschappelijk, administratief en technisch personeel worden van oudsher bij een uitvoeringsbesluit (K.B., B.Vl.Ex.) bepaald. Daarentegen beschouwt het academisch korps het als een verworven recht om hun weddes, zoals die van de magistraten, door een “wet,, geregeld te zien. Deze regelingen worden behouden. De wedde van het academisch personeel worden behouden op het peil van de huidige wetgeving. Wel wordt er voor de docenten (nu eerstaanwezend assistenten, werkleiders en faculteitsgeaggregeerden) een driejaarlijkse in plaats van tweejaarlijkse weddeverhoging ingevoerd zoals voor de rest van het zelfstandig academisch personeel.
Artikel 97 Dit artikel is een aanpassing en precisering van artikel 41 en 42 van de wet van 28 april 1953. De term ,,onderwijzend personeel” verwijst hier naar de vroegere wetgeving die het onderscheid maakte tussen ,,onderwijzend” en ,,wetenschappelij k” personeel.
Artikel 98 Dit artikel is een aanpassing van artikel 4lbis van de wet van 28 april 1953.
Artikel 99 Dit artikel is een herschrijven van artikel 43 van de wet van 28 april 1953. Het is logisch dat in de toekomst de anciënniteitsbijslagen door de raad van bestuur van de gemeenschapsuniversiteiten worden toegekend, en niet meer, zoals voorheen, door de Koning. Uiteraard kan dit slechts voor zover de financiële werkingsuitkeringen van de universiteit dit toelaten. Deze anciënniteitsbijslagen moeten een zeer uitzonderlijk karakter dragen. Ze moeten de universiteiten in een aantal gevallen toelaten diensten uit de privé-sector in aanmerking te nemen.
188 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 100 Dit artikel is een herschrijven van artikel 46 van de wet van 28 april 1953. Het is de raad van bestuur of het daarmee gelijkgesteld orgaan die deze toelagen moet bepalen. Delegatie aan het bestuurscollege of een daarmee gelijkgesteld orgaan is uitgesloten. Er wordt op gerekend dat de universiteiten deze toelagen beperkt houden en reserveren voor de meest belangrijke bestuursmandaten. Zoniet beperken zij zelf de financiële mogelijkheden van hun personeelskaders.
Artikel 101 De wedde van gasthoogleraren kan, voor zover er rekening gehouden wordt met artikel 159, ten laste genomen worden van de jaarlijkse werkingsuitkeringen. Daarnaast kunnen de universiteiten gastprofessoren aanstellen met hun eigen inkomsten (zogenaamde patrimoniumgelden). Om gasthoogleraren te kunnen aantrekken zal men hun soms reis- en verblijfkosten moeten betalen. Deze kosten kunnen ten laste genomen worden van jaarlijkse werkingsuitkeringen of van de patrimoniumgalden.
Artikel 102 Geen commentaar.
Artikel 103 Dit artikel is een herschrijven van artikel 44 van de wet van 28 april 1953.
Artikel 104 Dit artikel is een overname van artikel 47 van de wet van 28 april 1953.
Artikelen 105 en 106 Voor de leden van het academisch korps kan het interessant zijn om gedurende een bepaalde periode deeltijds in een andere onderzoeksinstelling of universiteit, bij de overheid, in een internationale organisatie of zelfs in de privésector te werken en er ervaring op te doen. Deze artikelen geven hen de garantie dat zij bij een terugkeer in een voltijdse betrekking geen nadeel zullen ondervinden voor wat het verloop van hun loopbaan betreft. op deze wijze wordt de mobiliteit bevorderd. Uiteraard moet dit voordelige terugkeerrecht in de tijd (ten hoogste zes jaar) worden beperkt.
HOOFDSTUK V Administratief en technisch personeel AFDELING 1 Toepassingsgebied en algemene bepaling Artikel 107 De bepalingen van deze afdeling beogen een volkomen nieuw statuut voor het administratief en technisch personeel
189 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
van de Vlaamse universiteiten en komen hiermee tegemoet aan het streven van de universiteiten naar een meer autonoom en soepel personeelsbeleid. Het toepassingsgebied van de nieuwe regeling beperkt zich tot het administratief en technisch personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkering. Dit belet evenwel niet dat zij eveneens geheel of ten dele van toepassing kan gemaakt worden op het administratief en technisch personeel ten laste van andere financieringsbronnen in de mate dat dit met die bronnen financieel haalbaar is. In ieder geval moet het universiteitsbestuur na syndicaal overleg ook de rechtspositie van deze personeelsleden bepalen. Voor zover de Vlaamse Executieve via onderzoekstoelagen bijdraagt tot de tewerkstelling van dit zogenaamd patrimoniumpersoneel, zal zij erop toezien dat zij een gelijkwaardig statuut als het personeel ten laste van de werkingsuitkeringen zal verkrijgen. De term ,,administratief en technisch personeel” vervangt de in de vorige wetgeving gehanteerde, minder adequate en stilaan in onbruik geraakte term ,,administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel”.
AFDELING 2 Personeelsformatie en loopbaanstructuur Artikel 108 Dat de betrekkingen in de personeelsformatie uitgedrukt worden in voltijdse (lees : voltijdse equivalente) eenheden sluit niet uit dat, zoals voorzien in artikel 112, men ook deeltijds kan aanwerven.
Artikel 109 De loopbaanstructuur (cfr. vroegere ,,hiërarchietabel”), vastgelegd bij een apart besluit van de Vlaamse Executieve wordt sterk vereenvoudigd. Teneinde de interne mobiliteit te bevorderen vervalt de indeling in categorieën (deze werden als het ware in elkaar geschoven). Er blijven enkel nog niveaus en graden. Bij elke graad worden de vereiste toelatings- en diplomavoorwaarden aangeduid. Aan iedere graad zullen tevens de overeenkomstige weddeschalen worden gekoppeld. De procedure voor de toewijzing van de betrekkingen zal door elke universiteit, volgens eigen noodwendigheden, worden geregeld.
Artikel 110 Dit artikel brengt de bekwaamheids- en toelatingsvereisten in overeenstemming met de toepasselijke Europese reglementering inzake gelijkwaardigheid van diploma’s en het vrij verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap.
AFDELING 3 Toewijzing van betrekkingen Artikel 111 Het universiteitsbestuur behoudt de mogelijkheid bepaalde betrekkingen uitsluitend intern vacant te verklaren.
502 (1990-1991) - Nr. 1
Door het afschaffen van categorieën, vervalt de toewijzigingsmogelijkheid van een betrekking door ,,verandering van graad”.
Artikel 112 Gezien de eigenheid van heel wat betrekkingen voorziet dit artikel dat zowel voor afzonderlijke betrekkingen als een groep van gelijksoortige betrekkingen kan overgegaan worden tot werving. Dit maakt een vlotte aanwerving mogelijk van specifiek geschikte kandidaten om bijv. tijdelijke opdrachten uit te voeren. De belangrijkste verworvenheid van het nieuw statuut is wellicht de mogelijkheid om thans te werven in elke graad die in de tabel van de loopbaanstructuur is voorzien. Tot nu toe kon dit enkel in de zogenaamde ,,aanwervingsgraden”. ,,Werving” dient begrepen in een brede betekenis, d.w.z. niet enkel ,,aanwerving” in strikte zin, maar het behelst tevens elke ,,benoeming” (in vast verband) of ,,aanstelling” (voor een tijdelijke betrekking). Werving (benoeming, aanstelling) kan nu volgens de meest diverse modaliteiten, d.w.z. zowel voor voltijdse als deeltijdse, en zowel voor vaste als tijdelijke betrekkingen. Bij interimaire betrekkingen (vervangingen en tijdelijke betrekkingen van korte duur) is een vacantverklaring niet noodzakelijk. Op deze wijze is een maximale flexibiliteit zowel voor de universiteit als voor het betrokken personeel ingebouwd. Tevens kan hierdoor bij het vacant verklaren een juiste weergave van de aan bod zijnde mogelijkheden gerealiseerd worden.
Artikel 113 De verplichte melding van externe vacatureberichten in het Belgisch Staatsblad verhindert niet dat elke universiteit deze informatie ook bekend maakt via andere kanalen die zij het best aangewezen acht en/of waarop zij tot op heden wellicht een beroep deed (bijv. het Simona-systeem van de V.D.A.B.).
Artikel 114 Aangezien er meerdere mogelijkheden zijn om de geschiktheid van een kandidaat na te gaan, wordt het best aan elke universiteit overgelaten welke van die mogelijkheden zij het meest aangewezen acht. Het naleven van de objectiviteit bij de selectie, betekent alleen dat zij die zich kandidaat stellen voor een bepaalde betrekking volgens dezelfde selectieprocedure moeten worden beoordeeld. Vergelijkende examens zijn hierbij niet langer een verplichting. Vergelijkende examens hebben immers het nadeel dat men ingeval van een brede wervingsreserve voor een specifieke functie soms niet de meest geschikte kandidaat kan aanwerven.
Artikel 115 In dit artikel komen de gevolgen tot uiting van het onderscheiden juridisch statuut van de publiekrechtelijke universiteiten en de vrije privaatrechtelijke universiteiten. Bij de
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 91 1
eerste groep verkeert het personeel in een reglementaire of statutaire toestand en wordt derhalve verwezen naar de ,,stage”, zoals tot op heden voorzien in het statuut van het personeel van de rijksuniversiteiten. Bij de tweede groep bevindt het administratief en technisch personeel zich principieel in een contractuele (arbeidsrechtelijke) rechtspositie en dient gerefereerd naar de ,,proef” overeenkomstig de arbeidsovereenkomstenwet.
Artikel 116 Aangezien de promotie via de ,,verhoging in graad” en de ,,toelating tot het directiepersoneel” niet meer zijn voorzien, kan de promotie van een bepaalde graad naar een hogere graad enkel nog via bevordering. Aldus wordt verwarring vermeden tussen wat men doet en hoe men een bepaalde opdracht uitvoert. Het wordt tevens mogelijk een sluitend klassificatiesysteem op te bouwen met een daaraan gekoppeld verloningssysteem. Het wordt ook mogelijk om voor elke bevordering naar een hogere graad passende proeven te organiseren om na te gaan wie van de kandidaat-personeelsleden het meest geschikt is om die hogere graad te bekleden.
Artikel 117 Teneinde de interne mobiliteit te bevorderen neemt dit artikel in grote lijnen de huidige bepaling over van art. 41bis van de financieringswet van 27 juli 1971 onverminderd een aantal bijkomende bijzonderheden. Mits voldaan aan de gestelde voorwaarden, wordt het behoud van de verworven graad, anciënniteit en salarisschaal verzekerd, ongeacht of het overgeheveld personeelslid ten laste van het patrimonium vast was aangeworven, dan wel tijdelijk aangesteld. De vroeger vereiste anciënniteit van vijf jaar vervalt. Daarentegen wordt wel uitdrukkelijk gesteld dat het personeelslid op een reglementaire manier op het patrimonium benoemd of aangesteld moet zijn. Bij wijze van overgangsmaatregel (cfr . overgangsbepalingen, art. 189) is deze voorwaarde nochtans niet vereist gedurende een periode van 5 jaar, vanaf de inwerkingtreding van deze bepaling, voor de overgehevelde personeelsleden die op 1 januari 1991 minstens vijf jaar in dienst zijn. Ten slotte wordt om elke discussie te vermijden het begrip ,,personeel ten laste van het patrimonium” nu ook duidelijk gedefinieerd. Eén en ander vergemakkelijkt derhalve, zoals reeds vermeld, de overgang van personeelsleden binnen dezelfde rechtspersoon van één financieringsbron naar een andere financieringsbron, zij het dat men juridisch onder het gezag van één werkgever blijft. Onder de term ,,patrimonium” verstaat men elk inkomen van de universiteit dat niet afkomstig is van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap. In tegenstelling met wat de Raad van State in zijn advies op artikel 116 opmerkt, staat het personeel ten laste van het patrimonium wel gelijk met wat er in het ontwerpdecreet betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum wordt bedoeld met patrimoniumpersoneel.
c 92 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
AFDELING 4 Evaluatie van het personeel Artikel 118 Het decreet laat elk universiteitsbestuur de mogelijkheid een eigen evaluatiesysteem met inbegrip van een beroepsmogelijkheid te ontwikkelen. Model hierbij staat het evaluatiesysteem dat binnenkort in de Vlaamse Gemeenschap zal worden ingevoerd en dat ondermeer met profielbeschrijvingen zal werken. Dit systeem zal van kracht zijn wanneer de universiteiten, na syndicaal overleg, geen eigen systeem ontwikkelen.
AFDELING 5 Anciënniteit Artikel 119 De voorwaarde ,,zonder vrijwillige” onderbreking wordt hier weggelaten. Om de positie op de arbeidsmarkt niet nodeloos te verslechten bestaat de mogelijkheid om personen die elders ervaring willen opdoen of bekwaamheden verwerven, terug in dienst te nemen tegen aangepaste arbeidsvoorwaarden. Voor het verwerven van de diverse in dit artikel bepaalde anciënniteiten wordt geen onderscheid gemaakt tussen een vaste of een tijdelijke, een voltijdse of een deeltijdse betrekking. Een jaar deeltijdse tewerkstelling wordt gelijkgesteld met een jaar voltijdse tewerkstelling. De financieringsbron speelt hierbij evenmin een rol.
AFDELING 6 Bezoldigingen Artikel 120 De bezoldigingsregeling van het administratief en technisch personeel van de universiteiten maakt het voorwerp uit van een specifieke regeling vastgelegd bij besluit van de Vlaamse Executieve. Zoals reeds vermeld (cfr. artikel 109) worden de weddeschalen rechtstreeks gekoppeld aan de graden van de loopbaanstructuur die in hetzelfde besluit zijn vastgelegd.
AFDELING 7 Tuchtregeling, administratieve standen, verlofregeling en ambtsneerlegging -4rtikel 121 De tuchtregeling, administratieve standen, en de diverse vormen van ambtsonderbrekingen, de verlofregeling en ambtsneerlegging worden in de verschillende universiteiten bepaald ofwel via een collectieve arbeidsovereenkomst, ofwel via onderhandelingen in het bevoegde sectorcomité (nu X) van het openbaar ambt. Bij ontstentenis van deze geldt de regeling van het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
1 93 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
De universiteiten kunnen hierbij met het oog op hun goede werking samen met de representatieve vakbondsorganisaties beslissen welke vormen van verlofregeling zij uit de publieke sector overnemen. Het lijkt aangewezen een aantal modaliteiten van het zogenaamd ,,verlof wegens verminderde prestaties” eenvoudig door de mogelijkheid van deeltijdse arbeid op te vangen. Aangaande de jaarlijkse vakantie en het vakantiegeld moet voor alle duidelijkheid worden gesteld, dat in de particuliere sector, de vakantieregeling expliciet deel uitmaakt van het sociaal zekerheidsregime van de werknemers. Onverminderd de dwingende bepalingen van het algemeen statuut bepaald in dit decreet, en gelet op het arbeidsrechtelijk statuut van het administratief en technisch personeel in de privaatrechtelijke universiteiten en de daaruit volgende toepassing van de sociale zekerheid van de werknemers, blijven voornoemde personeelsleden genieten van het vakantiegeld zoals in de particuliere sector.
HOOFDSTUK VI Kwaliteitsbewaking Artikel 122 Dit artikel verplicht de universiteiten om zelf voortdurend de kwaliteit van al hun werkzaamheden te bewaken. Het voorschrift beperkt zich tot een systeem van kwaliteitszorg, dat zoveel mogelijk door de universiteiten gezamelijk wordt opgezet, bijv. door het oprichten van visitatiecommissies. De modaliteiten en de procedure van dit kwalteitsonderzoek zullen op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad door de Vlaamse Executieve goedgekeurd worden. In ieder geval moet dergelijk onderzoek tenminste om de vijf jaar plaatsvinden en betreft het zowel het onderwijs als het onderzoek en de wetenschappelijke dienstverlening die aan de universiteiten worden verricht. Bij de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg kan ondermeer gedacht worden aan het opzetten van visitatiecommissies die zowel Nederland als Vlaanderen bestrijken (Actiepunt GENT, punt 3, b) .
Artikel 123 De Vlaamse Executieve kan aangaande de kwaliteit van de verschillende werkzaamheden van de universiteiten (onderwijs, onderzoek en wetenschappelijk dienstverlening aan de samenleving) ook zelfstandig onderzoek laten verrichten. Dit onderzoek slaat niet alleen op het nagaan of de universiteiten zelf een systeem van kwaliteitsbewaking hebben opgezet, maar bekijkt eveneens of de universiteiten daadwerkelijk dit systeem uitvoerden. Het onderzoek zelf moet gebeuren door een commissie van onafhankelijke deskundigen, d.w.z. deskundigen die generlei binding hebben met de te beoordelen universiteiten. Uiteraard moeten zij met het academisch milieu vertrouwd zijn. Hun verslag wordt openbaar gemaakt.
Artikel 124 Dit artikel regelt de sanctie bij de vaststelling van een duurzaam onvoldoende kwaliteit van het academisch onderwijs in een bepaalde universiteit. Deze sanctie bestaat uit de
[ 94 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
openbaarmaking van het rapport van de deskundigen en een uitnodiging aan de Vlaamse Raad om de passende maatregelen te nemen.
HOOFDSTUK VII Samenwerkingsakkoorden met universiteiten en instellingen voor hoger onderwijs van het lange type Artikelen 125 en 126 Geen commentaar.
HOOFDSTUK VII1 Financiering en beheer van de universiteiten AFDELING 3 Financiering van de werking van de universiteiten Artikel 127 De artikelen 127 tot en met 169 wijzigen het financieringsmechanisme van de universiteiten en vervangen bijna alle bepalingen van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universiteiten. De belangrijkste nieuwigheden van het financieringsmechanisme worden uiteengezet in de Memorie van Toelichting, hoofdstuk VI, punt 2. Artikel 127 omvat een herschrijven van artikel 25 lid één van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universiteiten.
Artikel 128 Dit artikel omvat een herschrijven van artikel 26, lid één van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universiteiten. De financiering van het open onderwijs wordt in dit decreet niet geregeld. De universiteiten kunnen in afwachting van een decreet op de organisatie en financiering van het open hoger onderwijs dergelijk onderwijs aanbieden, zij het op hun kosten en onder de voorwaarden van artikel 16.
Artikel 129 Voor dit artikel leze men de commentaar op artikel 125 en 126.
Artikel 130 Voor de precieze berekening van het forfaitair en het met de onderwijsbelasting variërend gedeelte raadplege men de Memorie van Toelichting, hoofdstuk VI, punt 2.3.
Artikel 131 Dit artikel omvat een herschikking van artikel 28 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van
[ 95 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
de universiteiten in overeenstemming met de wijzigingen die in artikel 19 en volgende van dit decreet aan de wetgeving op de academische graden werden aangebracht. De financieringsgroepen worden tot drie herleid. De verhouding tussen de groepen werd vereenvoudigd (één, twee of drie punten).
Artikel 132 Deze artikelen vervangen de artikelen 27 en 29 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universiteiten alsook het daarop gebaseerde K.B. van 4 augustus 1972 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van het aantal studenten in de universiteiten. In artikel 132, 1” wordt aangegeven dat de telling van de voor financiering in aanmerking komende studenten zoals voorheen geschiedt op 1 februari van het voorafgaande academiejaar. Het tweede lid van dit punt herneemt de bepaling van artikel 5, 30 van het K.B. van 4 augustus 1972 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van het aantal studenten in de universiteiten. De doctoraatsstudenten komen gedurende één academiejaar voor financiering in aanmerking, en dit binnen de financieringsgroep waarbij hun doctoraat aansluit. Voor de doctoraatsopleidingen wordt geen afzonderlijke financiering voorzien. Artikel 132, 10 en 135, 30 voorzien een output-financiering. De Vlaamse Executieve zal de financiering van de academische lerarenopleiding bepalen. Punt 2” van artikel 132 bevat een herschrijven van artikel 27 3 3 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universiteiten. De belangrijkste wijziging betreft de volledige aanrekening van alle studenten die onderdanen zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschap. onder druk van de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie in Luxemburg dringt deze volledige gelijkschakeling zich op. De studenten die ten laste zijn van de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking komen niet in aanmerking voor financiering. In punt 3” en 4” van artikel 132 wordt de maximale financieringsduur voor een student aangegeven. Deze bepaling vervangt de vroegere bepalingen van artikel 6 8 3 van het K.B. van 4 augustus 1972 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van het aantal studenten in de universiteiten inzake het zogenaamde bissen en trissen. De financieringsduur van de deeltijdse studenten wordt nu eveneens geregeld. Voor sommige opleidingen met een langere studieduur (bijv. kandidaturen arts of dierenarts) bedraagt de maximum financieringsduur minder dan het dubbele van de normale studieduur (vijf in plaats van zes jaar voor een voltijds student). In de tekst is rekening gehouden met de opmerking van de Raad van State omtrent de studieduur van de specialisatieopleidingen. In deze specialisatieopleidingen en in de aanvullende opleidingen worden de bissers niet gefinancierd.
Artikel 133 Voor de uitsluiting van de opleiding tot arts-specialist i n de ziekenhuizen raadplege men de commentaar op artikel 8.
Artikel 134 Dit artikel is een bijna letterlijke overname van artikel 27 6 1, derde lid van de wet van 27 juli 1971 op de financiering
[ 96 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
en de controle van de universiteiten. Ter uitvoering van dit artikel kan bijv. in de toekomst bepaald worden dat de studenten in een centraal register dienen ingeschreven.
Artikel 135 Dit artikel bepaalt de berekening van de onderwijsbelastingseenheden. Deze zijn op hun beurt nodig voor de berekening van het variërend gedeelte van de jaarlijkse werkingsuitkeringen. Nieuw tegenover het huidige systeem is : 1” Het inrekenen van deeltijdse studenten, studenten in een doctoraatsopleiding (zij het post-factum) en in een academische lerarenopleiding. 2” De halvering van de financiering van studenten die omwille van vrijstellingen en inkortingen van studieduur slechts aan ten hoogste 75 en tenminste 50 procent van de onderwijsen andere studieactiviteiten van een studiejaar deelnemen. 3” Financiering van alle afgelegde doctoraten.
Artikel 136 Dit artikel bevat een herschrijving van artikel 34, lid drie en vijf, 2” van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universiteiten.
AFDELING 2 Financiering van de investeringen van de universiteiten Artikel 137 Dit artikel voert het vijfjaarlijks investeringsplan als nieuw beleidsinstrument voor de universiteiten in.
Artikel 138 Geen commentaar.
Artikel 139 In dit artikel wordt een definitie gegeven van de ,,investeringsuitgaven”. Uiteindelijk gaat het om de dekking van de ,,onroerende investeringen”. In de zin van het decreet moeten deze in hun meest brede betekenis opgevat worden. Het gaat niet enkel om de oprichting, de uitbreiding, de verbouwing of de modernisering van onroerende installaties, maar ook om de verwerving van de hiervoor nodige gronden en infrastructuur. Groot onderhoud en zware herstellingen (namelijk herstellingen die normaal ten laste vallen van de eigenaar) mogen eveneens met deze uitkeringen worden gefinancierd. In de lijn van hetgeen reeds in beperkte mate was voorzien in het K.B. nr. 167 van 30 december 1982 (gewijzigd door de wetten 4 augustus 1986 en 1 augustus 1988), kan deze uitkering tevens worden aangewend voor de verwerving van zware wetenschappelijke apparatuur onroerend door bestemming. De beperking tot 15 % van het toegekende bedrag wordt hier niet langer weerhouden. Niet alleen vergt dit een bijkomende controle, maar bovendien kan het best aan de
[ 97 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
universiteiten zelf worden overgelaten welk aandeel van de verkregen investeringsuitgaven zij wensen te besteden aan dergelijke wetenschappelijke apparatuur. Nochtans mogen de investeringsuitgaven enkel worden aangewend tot verrichtingen ten behoeve van het onderwijs, het onderzoek en de administratie (de zogenaamde ,,academische sector”). Zij mogen niet worden aangewend voor studentenrestaurants en -tehuizen (behorende tot de zogenaamde ,,sociale sector”) met uitzondering van hetgeen bepaald is in artikel 192, laatste lid.
Artikel 140 Voor de berekening van het forfaitair gedeelte en het variërend gedeelte verbonden met de theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte voor onderwijs raadplege men de Memorie van Toelichting, hoofdstuk VI, punt 3.
AFDELING 3 Programmatie en rationalisatie van het academisch onderwijs Artikel 141 Dit artikel bevat een programmatienorm voor de sedert 1982 opgerichte, maar wegens de programmastop niet gefinancierde, opleidingen en de vanaf 1992 nieuw op te richten opleidingen. Wil een dergelijke opleiding financierbaar zijn, dan moet een universiteit gedurende twee jaren in de eerste cyclus van een academische opleiding een gemiddelde van 40 studenten halen (bijv. 25 in de eerste en 15 in de tweede kandidatuur in het eerste jaar, 30 in de eerste en 10 in de tweede kandidatuur in het tweede jaar van een tweejarige kandidatuur), in de tweede cyclus een gemiddelde van 20 studenten en in de specialisatieopleidingen een gemiddelde van 20 studenten per studiejaar. Ingeval van interuniversitaire samenwerking op één plaats zijn deze programmatienormen niet van toepassing. Deze regeling is niet cumulatief op te vatten. Het behalen van het vereiste studentenaantal in de eerste cyclus is voldoende om deze cyclus financierbaar te maken. Hetzelfde geldt voor de tweede cyclus. Deze programmatienormen zijn ook van toepassing op driejarige eerste of tweede cyclus opleidingen (bijv. kandidaat-arts). _
Voor de doctoraatsopleidingen geldt geen programmatienorm. Artikel 132, 1” en 135, 3” voorzien een outputfinanciering.
Artikel 142 Dit artikel omvat de zogenaamde rationalisatienormen voor zowel de bestaande opleidingen als voor deze die in de toekomst via de programmatie aan het onderwijsaanbod zullen worden toegevoegd. De rationalisatienorm ligt op de helft van de programmatienorm. Indien men in de eerste cyclus van een academische opleiding over een gemiddelde van twee jaren geen 20 studenten meer haalt (bijv. 12 in de eerste en 7 in de tweede kandidatuur in het eerste jaar, 13 in de eerste en 6 in de tweede kandidatuur in het tweede jaar van een tweejarige kandidatuur), of 10 studenten in de tweede cyclus zijn de studenten van deze opleiding niet meer financierbaar.
[ 98 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Voor de aanvullende opleidingen en de specialisatieopleidingen wordt dezelfde norm aangehouden als in de tweede cyclus van een academische opleiding, zij het dan per studiejaar. Voor de doctoraatsopleidingen geldt geen programmatienorm. Artikel 132, 1” en 135, 3” voorzien een outputfinanciering. Als overgangsmaatregel is bepaald dat de studentenaantallen van dergelijke opieidingen niet meteen van financiering worden uitgesloten. In het begrotingsjaar dat volgt worden de studenten van het eerste studiejaar van een bepaalde cyclus of specialisatieopleiding niet meer meegeteld, in het daaropvolgend begrotingsjaar die van het tweede studiejaar, enz . . . totdat de opleiding volledig is afgebouwd. Ook hier gelden deze maatregelen niet cumulatief maar afzonderlijk ten aanzien van de eerste cyclus, de tweede cyclus, de aanvullende opleidingen en de specialisatieopleidingen . De rationalisatienormen zijn niet van toepassing op opleidingen die een sterk ideologische inhoud vertonen, die door twee universiteiten gezamelijk worden georganiseerd en de rationalisatienorm halen en die na een beslissing van de Vlaamse Interuniversitaire Raad slechts op één plaats worden aangeboden.
Artikel 143 De programmatie- en rationalisatienormen kunnen alleen verhoogd worden. Ter bevordering van de interuniversitaire samenwerking kan de Vlaamse Executieve deze normen minder snel laten stijgen voor interuniversitaire initiatieven.
AFDELING 4 Beheer van de universiteiten Artikelen 144 en 145 Deze artikelen bevatten een uitbreiding naar alle universiteiten toe - ook naar de gemeenschapsuniversiteiten - van een aantal bepalingen die reeds in de oprichtingsakten van sommige instellingen opgenomen zijn. Bijv. artikel 3 van de wet van 12 augustus 1911 tot toekenning van de rechtspersoonlijkheid aan de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” en de ,,Vrije Universiteit Brussel”, artikel 35 tot en met 37 van de wet van 7 april 1971 houdende oprichting en de werking van de ,,Universitaire Instelling Antwerpen”, artikel 34 tot en met 36 van de wet van 28 mei 1971 houdende oprichting en de werking van het ,,Universitair Centrum Limburg”. Deze bepalingen zijn aangepast aan de grotere autonomie die de decreetgever inzake beheer van de goederen aan de universiteiten wil verschaffen. De bevoegdheid om over ,,alle” goederen te beschikken betreft zowel de goederen die via werkingsuitkeringen als anders werden verworven.
Artikel 146 De herneming van de bepalingen houdende toepassing van de reglementering betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten met betrekking tot de investeringen van de universitaire instellingen (artikel 11 van de wet van 22 april 1958 en artikel Gquater
[ 99 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
van de wet van 2 augustus 1960 leek op het eerste gezicht overbodig in het licht van artikel 1 van de wet van 14 juli 1976 op de overheidsopdrachten die de betrokken reglementering uitdrukkelijk op de universiteiten van toepassing maakt. Vanuit legistiek standpunt dringt er zich in dit artikel een samenvoeging op van alle relevante bepalingen zodat de betrokken bepalingen in de wetten van 22 april 1958 en van 2 augustus 1960 kunnen vervallen. Zoals de Raad van State terecht opmerkt, gaat het hier om een financieringssvoorwaarde.
Artikel 147 Een essentiële innovatie is het ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen” dat elke universiteit in haar schoot moet oprichten. Dit ,,Fonds” zal uiteindelijk in de begroting en de jaarrekeningen van de instelling figureren. Naast de jaarlijkse investeringsuitkeringen vermeld in artikel 138, komen in dit ,,Fonds” de opbrengsten terecht van de verkoop of enigerlei exploitatie van onroerende installaties met een academische bestemming die geheel of gedeeltelijk met overheidssubsidies werden gerealiseerd. In die zin vervangt artikel 144 gecombineerd met de artikelen 145 en 147 de vroegere desaffectatieregeling van het besluit van 27 december 1974. In de plaats van de verplichte overdracht van een goed of de geschatte waarde ervan naar de Staat (Gemeenschap) bij desaffectatie of vervreemding, huldigt dit decreet nu het vrije beheer en de beschikking van de universiteiten over hun onroerend bezit, binnen de grenzen van hun decretale zending en mits naleving van een aantal decretale voorwaarden. Hierbij is het de bedoeling speculatieve transacties te voorkomen. Derhalve dient de verkoopopbrengst van voorheen gesubsidieerde onroerende installaties verplicht in het “Fonds,, gestort. Eénzelfde gedachtengang moet worden gevolgd wanneer onroerende installaties die met investeringssubsidies werden gerealiseerd, naderhand door de universiteit of door derden (via huur of de vestiging van een zakelijk recht) worden geëxploiteerd voor andere dan academische doeleinden. Ook de opbrengst van een dergelijke exploitatie moet ten goede komen aan het ,,Fonds”. Ten slotte wordt het ,,Fonds” gespijsd door zijn eigen financiële opbrengsten en door overschrijving van geldmiddelen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen of andere inkomsten uit privé-middelen die een universiteit aan dit ,,Fonds” toevoegt. In het licht van de voorafgaande beschouwingen lijkt het volkomen logisch dat, zoals bepaald in artikel 147, lid twee, het ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen” enkel en uitsluitend kan gebruikt worden voor onroerende reinvesteringen ten behoeve van de academische sector. Tenslotte dienen in dit ,,Fonds” de inhaalkredieten bedoeld in artikel 192 gestort te worden.
Artikel 148 De bepalingen van de wetten van 22 april 1958 (artikel 13) en 2 augustus 1960 (artikel 9bis), inzake de onteigeningsmogelijkheid ten algemene nutte van de universitaire instellingen, worden mits een kleine aanpassing -ondermeer door de communautarisering van deze materie- geglobaliseerd in één artikel door het decreet overgenomen. Aangaande de
[ 100 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
,,inrichting van het universiteitsoord” worden de onteigeningsmogelijkheden beperkt tot de traditionele bestemmingen opgesomd in de punten 1” tot en met 3” van artikel 149. Ze worden territoriaal beperkt tot het arrondissement waar een universiteit zijn bestuurszetel heeft of krachtens dit decreet diploma’s voor academische opleidingen of voortgezette academische opleidingen kan uitreiken. Deze laatste zinsnede is eraan toegevoegd om de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” onteigeningen op het grondgebied van de stad Kortrijk toe te staan.
Artikel 149 Dit artikel is een geglobaliseerde en geactualiseerde overname van de bijna identieke bepalingen houdende de definitie van Jnrichting van het universiteitsoord” respectievelijk in artikel 13bis, 0 1 van de wet van 22 april 1958 en artikel 9ter van de wet van 2 augustus 1960. De notie ,,universiteitsoord” wordt uitvoerig toegelicht in de voorbereidende werken van de wetten van 24 juli 1969 betreffende de financiering van de aankoop van terreinen door de Brusselse universiteiten (U.L.B.-V.U.B.) en de U.C.L. enerzijds en tot wijziging van de wetten van 22 april 1958 en 2 augustus 1960 anderzijds. Het gaat klaarblijkelijk om een aantal specifieke inrichtingen waarvan de bestemming in de wet wordt omschreven, die zich situeren aan de rand van de wezenlijke onderwijs- en onderzoeksbedrijvigheid van de universiteit maar toch deel uitmaken van de universitaire campus. De bestemming vermeld onder artikel 149, punt 1” is een gewijzigde en meer correcte formulering van littera a) van bovengenoemde wetsbepalingen. In punt 2” wordt littera b) van voormelde wetsartikelen herschreven en uitgebreid tot de verblijven voor gastprofessoren en vreemde studenten. De litterae c) tot en met g) van bovenvermelde wetsartikelen werden geschrapt omdat zij niet meer beantwoorden aan de noden van de huidige universiteiten. Tenslotte wordt de notie ,,inrichting van het universiteitsoord” onder punt 3” uitgebreid tot ,,instellingen ter valorisatie van het wetenschappelijk onderzoek”. De zending van de universiteiten in Europa, en dus ook in België, is de jongste jaren ingrijpend gewijzigd. Het gaat expliciet over onderwijs, onderzoek en dienstverlening aan de gemeenschap. Wanneer men die dienstverlening ernstig neemt impliceert dit ook kennisoverdracht naar de Vlaamse Gemeenschap en valorisatie van de universitaire ,,know how” ten bate van de Vlaamse Gemeenschap. Elke instelling die de resultaten van de wetenschap valoriseert, moet voor de verrichtingen bedoeld in art. 148 als ,,universiteitsoord” kunnen beschouwd worden. In dit opzicht lijkt de uitbreiding opgenomen in punt 30 volkomen gewettigd.
Artikel 150 Het indienen van een fysische inventaris van alle gebouwen met een academische bestemming, jaarlijks aan te passen, is verantwoord vanuit statistisch oogpunt. De universiteiten zullen thans vrij en zonder machtiging (cfr. artikel 145) onroerende goederen kunnnen verwerven, o.m. met eigen middelen. Wanneer zij naderhand hierop investeringen willen verrichten waarvoor zij uitkeringen krachtens dit decreet vragen, lijkt het aannemelijk dat de subsidiërende overheid ook weet om welke onroerende installaties het hier precies gaat. Deze verplichting werd overigens reeds opgelegd door het K.B. van 27 december 1974. De bevoegde administratie moet
502 (1990-1991) - Nr. 1
1 101 1
dus reeds beschikken over de bedoelde fysische inventarissen. Concreet betekent dit dat de universiteiten enkel nog aanpassingen en wijzigingen moeten meedelen met het oog op controle. Artikel 151 Deze bepaling wordt ingevoerd om alle betwistingen over de juiste waarde van de verkochte goederen en verdachtmakingen over prijsbewimpeling uit te sluiten. AFDELING 5 Vaststelling van de begroting en de personeelsformatie Artikel 152 De in artikel 43, 0 1 van de wet van 27 juni 1971 op de financiering van de universitaire instellingen vooropgestelde uiterste datum van 31 maart voor het meedelen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen van het volgend begrotingsjaar, leek in de praktijk niet haalbaar. Hij wordt daarom verschoven naar 1 september. Op dat ogenblik zijn de besprekingen omtrent de ontwerpbegroting van de Vlaamse Gemeenschap in de Vlaamse Executieve vermoedelijk rond. In tegenstelling met vroeger gaat het hier alleen om een voorlopige mededeling zodat de universiteiten hun begrotingen tijdig kunnen opstellen. De definitieve bepaling van de werkings- en investeringsuitkeringen geschiedt onmiddellijk na de goedkeuring van de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap door de Vlaamse Raad (artikel 155). Artikel 153 Dit artikel is een gewijzigde overname van artikel 43, 0 1, tweede lid van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen. Dit artikel schrijft de vaststelling van de universiteitsbegroting voor. Artikel 154 Dit artikel verankert het karakter van de begroting. De begroting bevat de toewijzing van de in artikel 152 meegedeelde werkings- en investeringskredieten. De daar bedoelde raming omvat alle inkomsten en uitgaven, baten en lasten, welke verband houden met de werkings- en investeringsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap. De eis van evenwicht betekent dat de raming van de inkomsten en uitgaven, baten en lasten, daadwerkelijk moet sluiten. Een geflatteerde raming van inkomsten of een ernstige onderschatting van onvermijdelijke uitgaven is in strijd met deze eis. De Vlaamse Executieve kan nadere regels bepalen omtrent het opmaken van de begroting. Hierin kan zij ondermeer de te hanteren af- en overschrijvingsregeling vastleggen. De opmerking van de Raad van State op dit artikel werd verwerkt in de tekst. Artikel 155 De opmerking van de Raad van State op dit artikel werd verwerkt in de tekst.
1 102 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 156 De betaling van de werkingsuitgaven in maandelijkse schijven van één twaalfde blijft behouden. De investeringsuitgaven worden voortaan per kwartaal uitbetaald.
Artikel 157 De jaarlijkse goedkeuring van de begroting door de bevoegde Gemeenschapsminister houdt vooreerst een controle op de finaliteit (conformiteit met de decretale bestemming) in. Verder betreft het voornamelijk een evaluatie van de financiële haalbaarheid van de voorgenomen werkingsuitgaven en investeringsverrichtingen, rekening houdend met de budgettaire mogelijkheden en vooruitzichten van de instelling. Zij mag geen oordeel inhouden over de opportuniteit van een gepland projekt. Wel moet zij kunnen waarschuwen voor, of een halt toeroepen aan plannen die het financieel evenwicht onmiddellijk of op termijn in gevaar brengen en de middelen van de Vlaamse Gemeenschap supplementair dreigen te bezwaren. De Vlaamse Executieve kan in het kader van zijn marginale toetsing bezwaren maken tegen de begroting. Zij doet dat binnen de drie maanden na ontvangst van de begroting. Het betreft een fatale termijn. De voorafgaande voorlegging voor goedkeuring mag geen nodeloze vertraging of afremming van de geplande projekten voor gevolg hebben. Heeft de universitaire instelling gedurende drie maanden niets van de Vlaamse Executieve vernomen, dan mag zij daaruit overigens niet afleiden dat de begroting naar het gevoelen van de Vlaamse Executieve geen fundamentele tekortkomingen vertoont. De Vlaamse Executieve verliest alleen zijn recht om bezwaren te maken. Heeft de Vlaamse Executieve binnen de twee maanden bezwaren gemaakt, dan moet het universiteitsbestuur de begroting dienovereenkomstig wijzigen. Daarvoor is eenzelfde termijn voorzien. De gewijzigde begroting wordt aan de Vlaamse Executieve gezonden. Neemt de wijziging de bezwaren van de Vlaamse Executieve niet weg, of geeft zij bij de Vlaamse Executieve aanleiding tot nieuwe bezwaren, dan worden de maandelijkse uitkeringen herleid tot een twaalfde van de uitkeringen van het vorige jaar (de zogenaamde voorlopige twaalfden).
Artikelen 158 en 159 Deze artikelen zijn een gewijzigde overname van artikel 40, $ 1, tweede lid van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen. De 64 % formatieplaatsen voor het zelfstandig academisch personeel in punt 1” van artikel 159, komen overeen met het huidig aantal plaatsen voor onderwijzend personeel en vastbenoemd wetenschappelijk personeel (bovenvermeld artikel 40 9 1, zesde en zevende lid ; 40 % onderwijzend personeel en 60 % leden van het wetenschappelijk personeel waarvan 40 % vaste benoemingen, hetzij 24 % in totaal). In het decreet valt het zogenaamde wettelijk normatief kader (artikel 29 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen) weg. Hierdoor moet voortaan het aantal gewoon hoogleraren en buitengewoon hoogleraren berekend worden op het ,,effectief” aantal leden van het academisch personeel. Teneinde een aantal instellingen die hun normatief kader niet hebben volgezet, nu niet te penaliseren door de in de wet van 1985
1 103 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
voorziene 20 % te behouden, is het noodzakelijk gebleken om de formatie van de gewoon en buitengewoon hoogleraren op 25 % te brengen. Voor de universiteiten die nu reeds het plafond van 20 % van het ,,normatief” kader bereikt hebben, mag dit geenszins een aansporing zijn om hun aantal gewoon en buitengewoon hoogleraren tot 25 % op te drijven. De totale bezetting per student moet als criterium gehandhaafd blijven, maar het wordt aan elke instelling overgelaten om de eigen marges te bepalen. Ten slotte werd ook voor de hoogleraren een marge ingebouwd teneinde de doorstroming naar de hoogste graden te beheersen. Samen met de gewoon hoogleraren en de buitengewoon hoogleraren mogen zij slechts 35 % van het academisch korps uitmaken, wat betekent dat indien de formatie van de gewoon hoogleraren en buitengewoon hoogleraren volzet is, zij ten hoogste 10 % van het academisch korps kunnen uitmaken. Voor de docenten en de hoofddocenten blijft er bij volzetting van de formatie van beide bovengenoemde categoriën slechts 29 % over. De opmerkingen van de Raad van State op deze artikels werden verwerkt in de tekst.
Artikel 160 Deze maatregelen zijn ingebouwd om het deficit van sommige instellingen te voorkomen. De universiteiten krijgen in het decreet een zeer grote financiële autonomie en blijven deze behouden zolang de instelling financieel goed wordt gerund. Wel moet de Vlaamse Gemeenschapsoverheid een halt kunnen toeroepen wanneer de personeelskosten meer dan 85 % van de werkingsuitkeringen opslorpen. Op dat ogenblik heeft een instelling zijn eigen leefbaarheid in gevaar gebracht. Alleen een rigoureus financieringsplan kan dan het onheil nog afwenden. De Vlaamse Executieve moet dit financieringsplan goedkeuren. Slecht” beheer wordt op dat ogenblik afgestraft met een strak saneringsplan.
AFDELING 6 Boekhouding, jaarrekening en jaarverslag Artikel 161 De boekhoudkundige schema’s die momenteel aan de universiteiten worden opgelegd zijn totaal achterhaald. Naar analogie met de bepalingen van de wet van 17 juli 1975 op de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen zal een groep van technici een nieuw boekhoudkundig schema uitwerken dat de Vlaamse Executieve vervolgens aan de universiteiten zal opleggen. De opmerking van de Raad van State op dit artikel werd verwerkt in de tekst.
Artikel 162 De jaarrekening van een universiteit is het complement van de begroting. Derhalve gaat zij vergezeld van die begroting. Voorts dient bij de jaarrekening ook het jaarverslag van de instelling gevoegd. Uit deze documenten moet blijken in
[ 104 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
hoeverre de instelling behoorlijk die werkzaamheden vervulde waarvoor een uitkering van de Vlaamse Gemeenschap werd verleend. Indien de Vlaamse Executieve uitgaven vaststelt in strijd met de wettelijke, decretale of reglementaire voorschriften (legaliteitscontrole) dan kan zij de daarmee gemoeide bedragen in mindering brengen op de toekomstige werkings- of investeringsuitkeringen. Het kan daarbij gaan om de eerstvolgende dan wel latere uitkeringen. De opmerking van de Raad van State op dit artikel werd verwerkt in de tekst.
Artikel 163 Artikel 163 bevat een bepaling over de saldi (negatieve dan wel positieve). Uit dit voorschrift blijkt dat de instellingen eventuele saldi zelf moeten opvangen c.q. mogen houden. Positieve saldi moeten hun bestemming behouden. De begroting moet de saldi bevatten. Artikel 163 is een gewijzigde overname van artikel 43, 0 2, tweede en derde lid van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen. De tekst werd aangepast aan de opmerking van de Raad van State.
Artikelen 164, 165 en 166 Geen commentaar.
AFDELING 7 Financiering van sommige andere instellingen van academisch onderwijs en wetenschappelijk onderzoek Artikel 167 Dit artikel is een gewijzigde overname van artikel 47 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen. De bijdrage aan het N.F.W.O. wordt van 4,44 % naar 4.55 % gebracht. Bovendien wordt deze bijdrage voortaan berekend op de werkingsuitkeringen van alle universiteiten en niet louter meer op de zogenaamde ,,volledige” universiteiten. De meerkost die dit meebrengt wordt opgevangen door het zogenaamde ,,expansiekrediet voor wetenschappelijk personeel” in de bijdrage van het N.F.W.O. te integreren. Onder N.F.W.O. wordt in dit artikel begrepen de Vlaamse autonoom beheerde entiteit of instelling die voor de Vlaamse Gemeenschap de taken van het N.F.W.O. waarneemt.
Artikel 168 Met dit artikel wordt het K.B. van 7 juli 1976 betreffende de financiering van de geconcerteerde onderzoeksacties en het K.B. van 22 april 1985 houdende financiering van een speciaal fonds voor het onderzoek in de universitaire instellingen decretaal onderbouwd. Het betreft hier kredieten van de zogenaamde tweede geldstroom naar de universiteiten bestemd voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek.
.
[ 105 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 169 Dit artikel is een gewijzigde overname van artikel 46 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen. Het is de bedoeling dat het ,,College voor de ontwikkelingslanden” verbonden aan het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen zal vervangen worden door een nieuw ,,Vlaams Interuniversitair Instituut voor de Derde Wereld”. Dit zal bij afzonderlijk decreet geregeld worden.
HOOFDSTUK IX Toezicht op de universiteiten Artikelen 170 tot en met 180 Deze artikelen bevatten grotendeels een overname van artikel 45 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen. Nieuw element in deze regeling is dat de commissarissen voortaan samen een college vormen dat door de Vlaamse Executieve met bijzondere opdrachten kan worden belast.
HOOFDSTUK X Overgangs- en slotbepalingen Artikelen 181 tot en met 186 Het betreft hier overgangsbepalingen om het huidige vast wetenschappelijk en onderwijzend personeel over te schakelen naar de regeling van artikel 63 tot en met 106 van het decreet. De teksten werden aangepast aan de opmerkingen van de Raad van State.
Artikel 187 Door het Koninklijk Besluit nr. 542 van 31 maart 1987 houdende de organisatie, de werking en het beheer van de Rijksuniversitaire Ziekenhuizen van Gent en Luik werd aan de raad van bestuur de bevoegdheid verleend voor het opmaken van het administratief en geldelijk statuut van haar personeelsleden. Dit statuut is thans in voorbereiding. Gelijktijdig dient ook het probleem van de pensioenvorming gesteld. Terzake zijn er twee mogelijkheden : 1” de deelname aan de pensioenregeling ingesteld bij wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechtverkrijgenden. Gelet op het decreet van 2 mei 1985 betreffende de pensioenregeling van de personeelsleden van sommige gemeenschapsinstellingen (B.S. 22.06.1985) volstaat hiertoe een machtiging van de Vlaamse Executieve ; 2” het afsluiten van een pensioenverzekering bij een erkende verzekeringsmaatschappij. Dit vereist evenwel het voorafgaand optreden van de decreetgever. Uit de opmerkingen die het Rekenhof in zijn 147e boek formuleerde met betrekking tot de overeenkomsten die de
502 (1990-1991) - Nr. 1
Vlaamse Maatschappij voor Watervoorziening en de BRT afsloten met de OMOB voor het beheer van hun pensioenfonds, blijkt dat om een dergelijke overeenkomst te kunnen afsluiten een tussenkomst van de decreetgever vereist is. De noodzaak aan een decretale basis om een pensioenstelsel te kunnen uitwerken, blijkt ook uit het verslag namens de Kommissie van Financiën en Begroting van de Vlaamse Raad (Verslag, stuk 263-nr. 3, zitting 1984-1985) met betrekking tot het decreet van 2 mei 1985 betreffende de pensioenregeling van de personeelsleden van sommige gemeenschapsinstellingen (B.S. 22.06.1985). Dit verslag stelt onder andere : ,,Vooreerst wijst de Voorzitter van de Vlaamse Executieve erop dat bij diverse vroegere adviezen de Raad van State heeft gesteld dat inzake de pensioenregeling van het personeel afhangend van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest de Vlaamse Raad bevoegd is. Dit is eveneens het geval inzake dergelijke pensioenregeling van de bij wet gecommunautiseerde en geregionaliseerde instellingen van openbaar nut”. Door het UZ-Gent zal geopteerd worden voor de tweede optie. Hiertoe is evenwel een voorafgaand optreden van de decreetgever nodig. Op basis van de gedane ramingen dient, gelet op het vrij jonge personeelsbestand van het U.Z. Gent, tegen het jaar 2014 een 100 % dekking bekomen te worden. De bijdragevoet op de totale loonmassa zou naargelang van de toegekende bonificaties rond de 12,25 % liggen. Deze bijdrage wordt volledig ten laste genomen van de instelling zelf, op basis van de inkomsten van de tussenkomst van Volksgezondheid aanvaardt men op heden een bijdrage van maximaal 215 % als kost in de ligdagprijs. De eerste optie, namelijk aansluiting bij het pensioenfonds voor parastatalen is budgettair gezien veel nadeliger voor de instelling zelf. Thans bedraagt de bijdrage hiervoor reeds 21 % op de loonmassa. Het negatief effect wordt versterkt door de jonge leeftijdsstructuur van de instelling. Hierdoor wordt het mogelijk om in de 2de optie aanzienlijke reserves aan te leggen. Het pensioenregime waarvoor geopteerd wordt is dit van toepassing op het vast, tijdelijk en hulppersoneel van het Rijk (zie ook artikel 87 0 3 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988). Tenslotte dient ook de rechtszekerheid geschapen met betrekking tot de niet toepassing van de artikelen 7 en 12, 0 2 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut. Ook hier werden ten aanzien van de hiervoor vermelde overeenkomst met de Vlaamse Watermaatschappij door het Rekenhof opmerkingen gemaakt. De bevoegdheid om af te wijken van de wet van 16 maart 1954 werd aan de Vlaamse Gemeenschap toegekend door het artikel 93 van de bijzondere wet van 8 juni 1980 gewijzigd door bijzondere wet van 8 augustus 1988. Zie hiervoor ook het advies van de Raad van State L. 18.798/1 van 18 november 1988 op het ontwerp van bijzonder decreet betreffende de ARGO.
1 106 1
[ 107 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikelen 188 en 189 Geen commentaar.
Artikel 190 Het betreft hier een aparte regeling voor twee nieuwe opleidingen die zonder te voldoen aan de programmatieregels van artikel 140 kunnen opgestart worden.
Artikel 191 Deze overgangsmaatregelen zijn nodig om de integratie van de ,,Economische Hogeschool Limburg” in het ,,Limburgs Universitair Centrum” vlot te laten verlopen. Vastbenoemd personeel wordt verplicht overgenomen. De herdefiniëring van het onderwijs- en bestuurspersoneel in graden van het zelfstandig academisch personeel en het administratief en technisch personeel gebeurt volgens criteria vergelijkbaar met deze bepaald voor het personeel van de andere universiteiten.
Artikel 192 Het betreft hier een inhaaloperatie voor twee universiteiten die in het recente verleden een belangrijke groei van hun aantal studenten kenden zonder dat dit gepaard ging met voldoende investeringssubsidies.
Artikel 193 Zoals reeds uit de commentaar op artikel 144, 145 en 147 blijkt, worden een aantal artikelen van de wet van 22 april 1958 en de wet van 2 augustus 1960 in een min of meer aangepaste vorm door het decreet overgenomen. Concreet gaat het om de toepassing van de reglementering op de overheidsopdrachten, de omschrijving van de notie ,,inrichting van het universiteitsoord” en de onteigeningsbevoegdheid en onteigeningsprocedures. Hoewel het decreet een nieuwe financieringswijze voor de universitaire onroerende investeringen vooropstelt, konden de overige bepalingen van de wetten van 22 april 1958 en 2 augustus 1960 niet in hun geheel worden opgeheven. Er wordt immers vooralsnog niets gewijzigd aan de trekkingsrechten met betrekking tot de investeringen van de sociale sector. Deze blijven op het leningssysteem met rentetoelagen gebaseerd. Bovendien hebben een aantal bepalingen van de wet van 2 augustus 1960 betrekking op leningen op lange termijn (40 tot 50 jaar) die momenteel lopend zijn, zodat het aangewezen is deze bepalingen - tenminste bij wijze van overgangsregeling - voorlopig te behouden.
Artikel 194 Dit artikel is nodig om de bescherming van de titels verbonden aan de verleende academische graden te waarborgen.
Artikel 195 Dit artikel betreft een reeks wijzigingen in de wet op de structuur van het hoger onderwijs. Zij bevatten ondermeer de invoering van de de termen ,,academisch onderwijs” en
[ 108 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
opleidingen van ,,academisch niveau en inzonderheid gericht op de toepassing van de wetenschappelijke kennis” in plaats van ,,universitair onderwijs” en opleidingen ,,van universitair niveau” en passen de verwijzingen naar de in dit decreet gebruikte terminologie aan.
Artikel 196 Dit artikel past de wet op de inrichting en de organisatie van de ,,Universitaire Instelling Antwerpen” aan de terminologie van het decreet aan.
Artikel 197 Dit artikel past de wet op de inrichting en de organisatie van het ,,Limburgs Universitair Centrum” aan de terminologie van het decreet aan en verwerkt de bestuurlijke integratie van de ,,Economische Hogeschool Limburg” in dit centrum.
Artikel 198 Dit ontwerpdecreet beoogt in één globale tekst zoveel mogelijk het academisch onderwijs te regelen. Hierdoor worden een aantal vroegere wettelijke en decretale bepalingen opgeheven, waaronder sommige die expliciet rechtsgrond verschaffen aan de organisatie van het secundair onderwijs. Het betreft hier in het bijzonder enkele bepalingen uit de wetten op de academische graden, alsook de artikelen 23, 24, 48 en 49 uit de Schoolpactwet. Teneinde opnieuw rechtsgrond te verlenen aan de organisatie van het secundair onderwijs worden in artikel 189 een aantal bepalingen opgenomen die ingelast moeten worden in het decreet betreffende het onderwijs - II van 31 juli 1990, waarin het secundair onderwijs decretaal wordt geregeld. Deze artikelen hebben betrekking op het stelsel van de homologatie, de voorwaarden tot het bekomen van het diploma van secundair onderwijs, de oprichting van de examencommissies alsook de bevoegdheden van de klasseraad en van de examencommissies.
Artikelen 199 en 200 Geen commentaar.
Artikel 201 Het betreft hier een legalisatie van een jarenlange praktijk die zogoed als niet meer te ontwarren was.
Artikelen 202 en 203 Geen commentaar.
Artikel 204 De in het vooruitzicht gestelde herziening van de minimumbasiscijfers vanaf het academiejaar 1989-1990 is niet doorgegaan en dient uitgesteld tot de inwerkingtreding van het nieuwe financieringsmechanisme.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 109 1 Artikel 205
Dit artikel verschaft aan de betrokken universiteiten de rechtsgrond om een aanvullend pensioen uit te betalen ter compensatie van de pensioenderving door de verplichte op ruststelling. Artikel 206 De niet vastgelegde investeringkredieten voor het jaar 1990 en ervoor worden bij overgangsmaatregel overgedragen naar het volgend jaar omdat zij door allerlei administratieve omstandigheden en wijzigingen in de begrotingstechniek niet konden aangepast worden. Artikelen 207 en 208 Geen commentaar.
Brussel, . . .
De Voorzitter van de Vlaamse Executieve, G. GEENS
De Gemeenschapsminister van Onderwijs, D. COENS
[ 111 1
VOORONTWERP
VAN
503 (1990-1991) - Nr. 1
DECREET
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 112 1
VOORONTWERP
VAN
DECREET
betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap
DE VLAAMSE EXECUTIEVE,
Op voordracht van de Voorzitter van de Vlaamse Executieve en de Gemeenschapsminister van onderwijs ; Na beraadslaging, BESLUIT :
De Gemeenschapsminister van Onderwijs wordt gelast in naam van de Vlaamse Executieve, bij de Vlaamse Raad het ontwerp van decreet in te dienen waarvan de tekst volgt :
Artikel 1 Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld bij artikel 59 bis van de Grondwet.
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen AFDELING 1 Begripsbepalingen Artikel 2 In dit decreet wordt verstaan onder : a. Universiteiten : de instellingen opgenomen in artikel 3 ; b. Universiteitsbestuur : de raad van bestuur, het bestuurscollege, vast bureau of een gedelegeerd orgaan in de openbare universiteiten en de organen die in de vrije universiteiten bevoegd zijn voor de overeenstemmende aangelegenheden ; c Academisch onderwijs : onderwijs zoals omschreven in artikel 5 ; d. Academische opleidingen : onderwijs zoals omschreven in artikel 7 ; e. Post-academische opleidingen : onderwijs zoals omschreven in artikel 8 ; f. Academische permanente vorming : het geheel van na en bijscholingen zoals bepaald in artikel 10 ; g. Studiegebied : de categorieën, vermeld in artikel 19, waarin de wetenschapsdomeinen zijn samengebracht, waarover onderwijs wordt verstrekt ; h. Deel van een studiegebied : één van de wetenschapsdomeinen vermeld in de studiegebieden van artikel 19 ; i. Opleiding : een samenhangend geheel van onderwijs en andere studieactiviteiten in een studiegebied, deel of nader onderdeel van een studiegebied ; j. Academiejaar : de periode van één jaar, die aanvangt rond 1 oktober van ieder burgerlijk jaar ; k. Studiejaar : het geheel van onderwijs en andere studieactiviteiten zoals omschreven in artikel 12 ; 1. Vakgebied : wetenschapsdiscipline of subdiscipline waarover het academisch personeel onderwijs verstrekt of onderzoek verricht ;
.
[ 113 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
m. Vrijstelling : onderdeel van een opleiding waarover men geen examen moet afleggen ; n. Kwalificatie van een academische graad : nadere definiëring van een in artikel 7 bepaalde academische graad door een verwijzing naar het studiegebied, deel of nader onderdeel van het studiegebied waarin deze academische graad werd verworven. AFDELING 2 Toepassingsgebied Artikel 3 Dit decreet heeft betrekking op volgende universiteiten : 1” 2” 3” 4”
de ,,Universiteit Gent” ; de ,,Vrije Universiteit Brussel” ; de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” ; de ,,Universiteit Antwerpen”, samengesteld uit a) het ,,Universitair Centrum Antwerpen” ; b) de ,,Universitaire Instelling Antwerpen” ; c) de ,,Universitaire Faculteiten Sint Ignatius te Antwerpen” ; 5” het ,,Limburgs Universitair Centrum” ; 6” de ,,Universitaire Faculteiten Sint Aloysius te Brussel”.
HOOFDSTUK II Universitaire zending Artikel 4 Universiteiten zijn terzelfdertijd werkzaam op het gebied van het academisch onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijk dienstverlening ten voordele van de samenleving. In de mate dat zulks aangewezen is voor hun zending, kunnen zij hieromtrent overeenkomsten afsluiten met openbare of privaatrechtelijke instellingen of personen.
HOOFDSTUK III Academisch onderwijs AFDELING 1 Definitie en doelstellingen Artikel 5 Het academisch onderwijs is het onderwijs dat verstrekt wordt door de universiteiten, bijdraagt tot de algemeen menselijke vorming en voorbereidt op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of toepassing van de wetenschappelijke kennis.
AFDELING 2 Structuur van het academisch onderwijs Artikel 6 Het academisch onderwijs wordt opgedeeld in de academische opleidingen, de post academische opleidingen en de academische permanente vorming. Artikel 7 De academische opleidingen sluiten aan bij het secundair onderwijs. Zij omvatten een vorming in het wetenschappelijk denken in het algemeen en een opleiding in een bepaald wetenschapsgebied in het bijzonder.
502 (1990-1991) - Nr. 1
1 114 1
Elke academische basisopleiding wordt in twee cycli ingedeeld. De opleidingen behorende tot de eerste cyclus worden bekrachtigd met één van de academische graden van kandidaat. De opleidingen behorende tot de tweede cyclus worden bekrachtigd met één van de academische graden van licentiaat, de academische graad van handelsingenieur, burgerlijk ingenieur, bio-ingenieur, apotheker, arts, tandarts of dierenarts.
Artikel 8 De post-academische opleidingen omvatten het voortgezet academisch onderwijs bestaande uit het geheel van de specialisatieopleidingen, de doctoraatsopleidingen en de academische leraren opleidingen. Een specialisatieopleiding is een opleiding gericht op een verbreding van, of een verdieping in een bepaald studiegebied, deel of nader onderdeel van een studiegebied. Een specialisatieopleiding wordt bekrachtigd met één van de academische graden van ,,Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies” of ,,Master”. Een doctoraatsopleiding is een opleiding die voorbereidt op een doctoraat op proefschrift. Het doctoraat op proefschrift wordt bekrachtigd met één van de academische graden van ,,Doctor”. De academische lerarenopleiding wordt bekrachtigd met één van de academische graden van ,,Geaggregeerde van het onderwijs”.
Artikel 9 Elke academische graad omvat de kwalificatie die overeen komt met de gevolgde opleiding.
Artikel 10 De academische permanente vorming omvat het geheel van de na- en bijscholingen die de universiteiten buiten de academische opleidingen en post-academische opleidingen organiseren. De permanente vorming kan met een academisch getuigschrift bekrachtigd worden.
AFDELING 3 Opleidingsprogramma en studieomvang Artikel 11 Het universiteitsbestuur stelt voor elke academische basisopleiding en elke post-academische opleiding een opleidingsprogramma vast. Dit bestaat uit een samenhangend geheel van onderwijs- en andere studieactiviteiten gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen inzake kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes waarover diegene die een opleiding voltooit dient te beschikken. Het universiteitsbestuur houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet, decreet of Europese richtlijn vastgelegde voorwaarden die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen of andere voorschriften inhouden met betrekking tot de opleiding.
Artikel 12 Het universiteitsbestuur deelt elke academische basisopleiding en elke post academische opleiding op in studiejaren. Elk studiejaar omvat een samenhangend geheel van ten minste 1500 en ten hoogste 1800 uren onderwijs- of andere studieactiviteiten.
Artikel 13 De studieomvang van elk studiejaar en van elk onderdeel van een opleidingsprogramma wordt door het universiteitsbestuur uitgedrukt in hele studiepunten. De Vlaamse Executieve bepaalt de wijze waarop deze studiepunten worden berekend.
1 115 1
502 (1990-1991) --Nr. 1
Artikel 14 Behoudens het in het tweede lid van dit artikel bepaalde, omvat elke cyclus van een academische basisopleiding twee studiejaren. De opleidingscyclus van kandidaat-arts, kandidaat-dierenarts, licentiaat in de rechten, licentiaat in de psychologische en pedagogische wetenschappen, handelsingenieur, bioingenieur, burgerlijk ingenieur, apotheker, tandarts en dierenarts omvat drie studiejaren, de opleidingscyclus van arts vier studiejaren.
Artikel 15 Een specialisatieopleiding omvat één of twee studiejaren. Een doctoraatsopleiding omvat een half studiejaar. De Vlaamse Executieve bepaalt na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad de studieomvang van de academische lerarenopleiding.
Afdeling 4 Contactonderwijs en open onderwijs Artikel 16 De universiteiten kunnen hun academische opleidingen, hun post-academische opleidingen en hun academische permanente vorming respectievelijk in de vorm van contactonderwijs of van open onderwijs aanbieden. Indien een opleiding onder de vorm van open onderwijs wordt georganiseerd, dient voor elk onderdeel van het opleidingsprogramma specifiek studiemateriaal ontwikkeld dat naar vorm en inhoud afgestemd is op de begeleide zelfstudie.
AFDELING 5 Voltijds en deeltijds studeren in het contactonderwijs Artikel 17 Studeren met het oog op het behalen van een academische graad kan hetzij op voltijdse, hetzij op deeltijdse wijze. De universiteiten organiseren daartoe hun opleidingen respectievelijk als voltijds of als deeltijds onderwijs.
Artikel 18 Een voltijdse student schrijft zich per academiejaar in voor het opleidingsprogramma van een volledig studiejaar, verminderd met de eventueel verkregen vrijstellingen. Een deeltijdse student schrijft zich per academiejaar in voor een opleidingsprogramma dat de helft van het opleidingsprogramma van een voltijds student uitmaakt, verminderd met de eventueel verkregen vrijstellingen.
AFDELING 6 De organisatie van de academische opleidingen Artikel 19 De universiteiten kunnen academ ische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden : 1” Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 2” Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 3” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 116 1
4” Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 5” Archeologie en Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 6” Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 7” Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 8” Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 9” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 10” Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden. 11” Lichamelijke Opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 12” Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 13” Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-burgerlijk-ingenieur en burgerlijk-ingenieur en hetzij kandidaat-burgerlijk-ingenieur-architect en burgerlijk-ingenieur-architect hetzij kandidaat-ingenieur-architect en ingenieur-architect kunnen verleend worden ; 14” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-bioingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden ; 150 Geneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-arts en arts kunnen verleend worden ; 160 Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaat-tandarts en tandarts kunnen verleend worden ; 17” Diergeneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-dierenarts en dierenarts kunnen verleend worden 18” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend worden. Voor de studiegebieden Wijsbegeerte, Godgeleerdheid en Kerkelijk Recht kunnen de betrokken universiteiten op hun diploma’s de benaming ,,baccalaureus” vermelden in plaats van kandidaat.
Artikel 20 De Vlaamse Executieve stelt, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, de lijst op van de academische opleidingen met vermelding van de kwalificatie van de daarop betrekking hebbende academische graden die de universiteiten gedurende het academiejaar 1990-1991 verlenen en als dusdanig verder kunnen verlenen. In deze lijst worden de academische opleidingen geklasseerd in de in artikel 19 vermelde studiegebieden of delen van studiegebieden en de benamingen van de academische graden aangepast aan de aldaar vermelde academische graden. Op advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad kan de Vlaamse Executieve deze lijst van academische opleidingen aanvullen of wijzigen. Artikel 21 De onder artikel 3, 1” tot 3” vermelde universiteiten kunnen binnen de hen toegewezen studiegebieden of delen van een studiegebied alle volgens artikel 20 vastgelegde opleidingen aanbieden. De onder artikel 3,4” tot 6” vermelde universiteiten kunnen binnen de hen toegewezen studiegebieden of delen van een studiegebied de volgens artikel 20 vastgelegde opleidin-
[ 117 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
gen aanbieden die de Vlaamse Executieve hen na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad aanwijst. Artikel 22 De Vlaamse Interuniversitaire Raad bepaalt op voorstel van een opleidingscommissie die hij per academische opleiding of geheel van opleidingen opricht, de eindtermen en de minimale onderdelen van elke academische opleiding. Artikel 23 De ,,Universiteit Gent” kan in het administratief arrondissement Gent academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden : 1” wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 20 Taal- en Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 4” Archeologie en Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 5” Rechten Notariaat en Criminologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 6” Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 7” Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 8” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 9” Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 10” Lichamelijke Opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 11” Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 12” Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur en hetzij kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect en burgerlijk ingenieur-architect hetzij kandidaat-ingenieur architect en ingenieur-architect kunnen verleend worden ; 13” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-bioingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden ; 14” Geneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-arts en arts kunnen verleend worden ; 15” Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaat-tandarts en tandarts kunnen verleend worden ; 16” Diergeneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-dierenarts en dierenarts kunnen verleend worden 17” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend worden Artikel 24 De ,,Vrije Universiteit Brussel” kan in het gerechtelijk arrondissement Brussel academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden :
502 (1990-1991) - Nr. 1
[
1181
1” Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 2” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 4” Archeologie en Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 5” Rechten, Notariaat en criminologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 6” Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 7” Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 8” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 9” Sociale Gezondheidswetenschappen, waar voor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 10” Lichamelijke Opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 11” Wetenschappen waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 12” Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur en hetzij kandidaat-burgerlijk ingenieur architect en burgerlijk ingenieur-architect hetzij kandidaat-ingenieur architect en ingenieur-architect kunnen verleend worden ; 13” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat bioingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden ; 14” Geneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-arts en arts kunnen verleend worden ; 15” Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaat-tandarts en tandarts kunnen verleend worden ; 16” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend worden.
Artikel 25 De ,,Katholieke Universiteit te Leuven” kan in het administratief arrondissement Leuven academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden : 1” Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 2” Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 3” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 4” Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 5” Archeologie en Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 6” Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ;
[ 119 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
70 Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 8” Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 9” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 10” Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 11” Lichamelijke Opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 12” Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 13” Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieur en hetzij kandidaat-burgerlij k ingenieur-architect en burgerlijk ingenieur-architect hetzij kandidaat-ingenieur architect en ingenieur-architect kunnen verleend worden ; 14” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-bioingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden ; 15” Geneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-arts en arts kunnen verleend worden ; 16” Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaat-tandarts en tandarts kunnen verleend worden ; 17” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend worden.
Artikel 26 De ,,Universiteit Antwerpen” kan in het administratief arrondissement Antwerpen academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden : a) In het ,,Universitair Centrum Antwerpen” : 1” Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 2” Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat-bioingenieur kan verleend worden ; 4” Geneeskunde, waarvoor de graad van kandidaat-arts kan verleend worden ; 5” Tandheelkunde, waarvoor de graad van kandidaat-tandarts kan verleend worden ; 6” Diergeneeskunde, waarvoor de graad van kandidaat-dierenarts kan verleend worden ; 7” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat-apotheker kan verleend worden. b) In de ,,Universitaire Instelling Antwerpen” : 1” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graad van licentiaat kan verleend worden ; 2” Rechten, waarvoor de graad van licentiaat kan verleend worden ; 3” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graad van licentiaat kan verleend worden ; 4” Wetenschappen, waarvoor de graad van licentiaat kan verleend worden ; 5” Geneeskunde, waarvoor de graad van arts kan verleend worden ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 120 1
6” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graad van apotheker kan verleend worden. c) In de ,,Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen” : 1” Wijsbegeerte, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 2” Taal en Letterkunde, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 4” Rechten, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; ’
5” Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 6” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden.
Artikel 27 Het ,,Limburgs Universitair Centrum” kan in het administratief arrondissement Hasselt academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden : 1” Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 2” Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Geneeskunde, waarvoor de graad van kandidaat-arts kan verleend worden ; 4” Tandheelkunde, waarvoor de graad van kandidaat-tandarts kan verleend worden.
Artikel 28 De ,,Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel” kunnen in het gerechtelijk arrondissement Brussel academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebberde academische graden verlenen in volgende studiegebieden : 1” Wijsbegeerte, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 2” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 4” Rechten, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 5” Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en kandidaat-handelsingenieur kunnen verleend worden ; 6” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden. Artikel 29 Op het grondgebied van de stad Kortrijk kan de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden : 1” Wijsbegeerte, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 2” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 4” Rechten, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 5” Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 6” Geneeskunde, waarvoor de graad van kandidaat-arts kan verleend worden ; 7” Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen kan verleend worden op voorwaarde dat
[ 1211
502 (1990-1991) - Nr. 1
omtrent de organisatie van het onderwijs in deze opleiding een samenwerkingsakkoord wordt afgesloten met de ,,Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen”.
AFDELING 7 De organisatie van de post-academische opleidingen Artikel 30 De universiteiten kunnen post-academische opleidingen aanbieden in de arrondissementen bedoeld in artikelen 23 tot 29 waarin zij academische opleidingen kunnen aanbieden.
Artikel 31 De Vlaamse Executieve bepaalt op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad de specialisatieopleidingen met vermelding van de kwalificatie van de daarop betrekking hebbende academische graden en het studiegebied of de studiegebieden waartoe zij behoren. De universiteiten kunnen specialisatieopleidingen aanbieden in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden heen waarvoor zij krachtens de artikels 23 tot en met 29 de onderwijsbevoegdheid bezitten. De universiteiten kunnen academische lerarenopleidingen en doctoraatsopleidingen aanbieden en de academische graden van “Doctor,, uitreiken in de studiegebieden of delen van studiegebieden waarvoor zij volgens artikel 23 tot 27 academische opleidingen in de tweede cyclus kunnen aanbieden.
AFDELING 8 Toelatingsvoorwaarden en inschrijving aan de universiteit Artikel 32 Voor de inschrijving voor de eerste cyclus van een academische opleiding geldt als toelatingsvoorwaarde het bezit van een gehomologeerd getuigschrift van secundair onderwijs, van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan of van een diploma of getuigschrift dat bij of krachtens een wet, decreet, Europese richtlijn of internationale overeenkomst als gelijkwaardig is erkend. Voor de inschrijving voor een opleiding tot kandidaat-burgerlijk ingenieur geldt als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair overlegd en erkend toelatingsexamen.
Artikel 33 Voor de inschrijving voor een academische opleiding van de tweede cyclus geldt het bezit van een door het universiteitsbestuur overeenstemmend geacht diploma van de eerste cyclus als enige toelatingsvoorwaarde.
Artikel 34 Voor de inschrijving voor een licentie in het Notariaat geldt het bezit van een diploma van licentiaat in de Rechten als toelatingsvoorwaarde.
Artikel 35 Voor de inschrijving in een doctoraatsopleiding geldt het bezit van een door het universiteitsbestuur overeenstemmend geacht diploma van de tweede cyclus van een academische opleiding als toelatingsvoorwaarde. Voor de inschrijving in een specialisatieopleiding geldt het bezit van een door het universiteitsbestuur overeenstemmend geacht diploma van de tweede cyclus van een academische opleiding of van een einddi-
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 122 1
ploma van een instelling voor hoger onderwijs van het lange type als toelatingsvoorwaarde.
Artikel 36 Voor de inschrijving in een academische lerarenopleiding geldt het bezit van een diploma van de eerste cyclus van een academische opleiding als toelatingsvoorwaarde. Voor het behalen van de academische graad van ,,Geaggregeerde van het onderwijs” is het bezit van een diploma van de tweede cyclus van een academische opleiding vereist.
Artikel 37 Iedere student kiest vrij de universiteit waar hij zich wenst in te schrijven. De rector van de universiteit kan de inschrijving weigeren van de voltijdse student die gedurende de laatste twee academiejaren niet slaagde voor ten minste één studiejaar waarvoor hij was ingeschreven. Het universiteitsbestuur kan de toelating tot de eerste inschrijving in één of meerdere academische opleidingen afhankelijk stellen van het bewijs dat een student hetzij geslaagd is in een daartoe door de universiteit georganiseerd examen over de voldoende kennis van het Nederlands, hetzij de examens van ten minste één studiejaar in het secundair of hoger onderwijs van het korte of lange type in het Nederlands met goed gevolg heeft afgelegd.
Artikel 38 De student die tijdens een bepaald academiejaar wenst deel te nemen aan één of meerdere opleidingsprogramma’s, moet zich op de rol laten inschrijven overeenkomstig de door het universiteitsbestuur vast te stellen regels. Bij elke inschrijving op de rol dient ten minste de opleiding, het desbetreffende studiejaar of studiejaren, het voltijds of deeltijds studeren en de keuze voor contact of open onderwijs vermeld te worden. Een student kan zich inschrijven op de rol voor één of meer door de universiteit georganiseerde onderdelen van een opleiding en daarvoor examens afleggen. In voorkomend geval verkrijgt hij het bewijs dat hij geslaagd is voor het onderdeel of de onderdelen van die opieiding. De inschrijving op de rol is een noodzakelijke voorwaarde om deel te nemen aan de examens in een bepaald academiejaar.
Artikel 39 De Vlaamse Executieve bepaalt op advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad de jaarlijkse minimale en maximale inschrijvings- en examengelden voor enerzijds de academische opleidingen en anderzijds de post-academische opleidingen. Het maximum van deze inschrijvingsgelden is niet van toepassing voor inschrijving van niet financierbare studenten in de specialisatieopleidingen en in de permanente vorming.
AFDELING 9 De onderwijs- en examenregeling Artikel 40 Het universiteitsbestuur draagt er zorg voor dat tijdig voor de aanvang van het academiejaar het onderwijsaanbod en de hoofdlijnen van de onderwijs en examenregelingen openbaar worden gemaakt, zodat de aanstaande student zich een goed oordeel kan vormen omtrent de inhoud en de organisatie van het onderwijs en de examens.
Artikel 41 Elk universiteitsbestuur bepaalt voor iedere door de instelling aangeboden opleiding een onderwijsregeling. In de onderwijsregeling worden ten minste geregeld :
[ 123 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
1” de doelstellingen en inhoud van elke opleiding, het opleidingsprogramma en de indeling ervan in studiejaren en opleidingsonderdelen ; 2” het aantal studiepunten verbonden aan elk opleidingsonderdeel ; 3” de organisatie van de opleiding in de vorm van voltijds of deeltijds onderwijs, contact of open onderwijs ; 4” de volgorde waarin de examens over de onderscheiden opleidingsonderdelen moeten worden afgelegd ; 5” op grond van welke eerder met goed gevolg afgelegde examens in een instelling van hoger onderwijs naar binnenlands of buitenlands statuut men vrijstelling kan bekomen voor het afleggen van examens over bepaalde opleidingsonderdelen of verkorting van de voorgeschreven studieduur, onverminderd het bepaalde in artikel 46 en 55 ; 6” de procedure op grond waarvan vermindering van de studieomvang en verkorting van de studieduur van een opleiding kan toegestaan worden. 7” de organisatie in de loop van de maand september van een week met een reeks informatiesessies voor de studenten van de eerste kandidatuur van elke academische opleiding waarin hen aan de hand van een uitgeschreven programmaboek deskundig uitleg wordt verschaft over de inhoud, doelstellingen, onderwijs en studiemethode in het eerste kandidatuursjaar en zij in de gelegenheid worden gesteld om hierover individueel uitleg te bekomen. Artikel 42 Het universiteitsbestuur stelt een examenreglement op. In dit examenreglement worden in elk geval geregeld 1” een algemene procedure tot vaststelling van de examenvorm voor elk opleidingsonderdeel ; 2” de tijdvakken waarbinnen de examens worden afgelegd ; 3” het recht van studenten om mondeling of schriftelijk examen af te leggen tenzij de examencommissie hiervan met een met reden omkleed besluit afwijkt ., 4” een procedure ter waarborging van de openbaarheid van zowel de mondelinge als schriftelijke examens ; 5” de wijze van samenstelling van de examencommissies ; 6” een procedure voor de beraadslaging over en de bekendmaking van de examenresultaten ; 7” een procedure waarbij betwistingen tussen de studenten en de leden van de examencommissie voor de beraadslaging, of vermoede materiële vergissingen vastgesteld nà het afsluiten van de deliberatie worden behandeld.
Artikel 43 De universiteiten organiseren de onderwijsactiviteiten die beantwoorden aan de vereisten gesteld door de voorbereiding op de examens voor het uitreiken van de diploma’s die zij mogen verlenen. Zij kunnen in hun onderwijs en examenregeling bepalen onder welke voorwaarden hun studenten, met naleving van de aldaar geldende onderwijs- en examenregeling aan een andere universiteit in België of een instelling voor hoger onderwijs van de Europese Gemeenschap, voor zover het in dit laatste geval een opleidingscyclus betreft van ten minste drie jaar, onderwijsactiviteiten kunnen volgen en examens kunnen afleggen over onderdelen van een opleidingsprogramma waarover volgens dit decreet examen moet worden afgelegd voor het behalen van een academische graad. De universiteiten kunnen overeenkomsten tot uitwisseling van leden van het academisch personeel sluiten met andere universiteiten in België en met instellingen voor hoger onderwijs van de Europese Gemeenschap, voor zover het in dit laatste geval een opleidingscyclus betreft van ten minste drie jaar.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 124 1 Artikel 44
Het universiteitsbestuur stelt een examencommissie in voor elk door de universiteit aangeboden studiejaar.
AFDELING 10 Studievoortgang en studieduur Artikel 45 Onverminderd het bepaalde in artikel 46 en 55 wordt niemand tot het eindexamen voor het behalen van een academische graad toegelaten zo hij aan zijn studiën niet de volgende tijd heeft besteed : 1”. ten minste twee academiejaren voor de academische graad van kandidaat ; 2” ten minste twee academiejaren voor de academische graden van licentiaat ; 3” ten minste drie academiejaren voor de academische graden van kandidaat-dierenarts, kandidaat-arts, kandidaat in de Godgeleerdheid, licentiaat in de rechten, handelsingenieur, licentiaat in de Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, bio-ingenieur , burgerlijk ingenieur, ingenieur-architect , tandarts, dierenarts en apotheker ; 4O ten minste vier academiejaren voor de academische graad van arts ; 5” ten minste één academiejaar voor de academische graad van ,,Licentiaat in het Notariaat” , ,,Gediplomeerde in de specialisatiestudies” of ,,Master” en ,,Geaggregeerde voor het onderwijs” ; 6” ten minste twee jaar voor de graad van ,,Doctor”. Deze duur wordt berekend met ingang van het academiejaar waarop een examinandus zich regelmatig heeft ingeschreven rekening houdend met de in artikels 32 tot en met 36 bepaalde toelatingsvoorwaarden.
Artikel 46 Het universiteitsbestuur kan personen die in het bezit zijn van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type of van de eerste cyclus van het lange type of van een ander academisch diploma van de eerste cyclus, binnen de eerste cyclus van een academische opleiding, verkorting van studieduur en vrijstelling van examens verlenen over bepaalde onderdelen van die academische opleiding die ten hoogste een equivalent van één studiejaar bedragen. Het universiteitsbestuur kan personen die in het bezit zijn van een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van het lange type of van een ander academisch diploma van de tweede cyclus verkorting van studieduur en vrijstelling verlenen van de examens van de eerste en tweede cyclus van een academische opleiding indien zij met goed gevolg examen hebben afgelegd over een aantal opleidingsonderdelen van die academische opleiding, die een equivalent van ten minste één studiejaar bedragen.
Artikel 47 Onverminderd het bepaalde in de artikels 46,48 en 55, kan niemand door de examencommissie van een bepaald studiejaar geslaagd worden verklaard voor dat studiejaar tenzij hij alle examens die horen bij het opleidingsprogramma van dat studiejaar, heeft afgelegd.
Artikel 48 Niemand mag zich in de loop van éénzelfde academiejaar meer dan tweemaal voor dezelfde examens of examengedeelten aanbieden. De Vlaamse Interuniversitaire Raad bepaalt de minimale voorwaarden waaronder overdracht van examencijfers binnen éénzelfde academiejaar en voor een daaropvolgend academiejaar op grond van met goed gevolg afgelegde examengedeelten kan verleend worden.
[ 125 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
AFDELING 11 De examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap Artikel 49 Zowel voor het verlenen van de academische graden van de eerste en tweede cyclus van de academische opleidingen als voor de academische graad van ,,Doctor” worden er examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap opgericht. De Vlaamse Executieve bepaalt de organisatie en de werking van deze examencommissies. AFDELING 12 Het verwerven van een academische graad Artikel 50 Onverminderd het bepaalde in de artikels 45, 46, 48 en 55, kan een academische graad slechts verworven worden indien men : 1” de toelatingsvoorwaarden zoals bepaald in artikel 32 tot en met 36 heeft gerespecteerd ; 2” met goed gevolg het geheel van de examens van de desbetreffende graad heeft afgelegd. Daarenboven kan, behoudens het bepaalde in artikel 46, een academische graad van de tweede cyclus van een academische opleiding slechts verworven worden indien een diploma van de eerste cyclus werd verworven. Artikel 51 De academische graad van ,,Doctor” wordt behaald na de openbare verdediging van een proefschrift. Tot de verdediging heeft toegang ieder die : 1” sinds ten minste twee jaar een diploma van de tweede cyclus van een academische opleiding heeft behaald ; 2” blijk geeft van de bekwaamheid tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap.
Artikel 52 De academische graden en de daarbijhorende diploma’s worden verleend hetzij door de rector van de universiteit waar de student is ingeschreven voor de examens van de desbetreffende graad, hetzij door de in artikel 49 bedoelde examencommissies. Artikel 53 Door hun uitreiking krachtens dit decreet zijn de diploma’s van rechtswege erkend en bekrachtigd.
Artikel 54 De Vlaamse Executieve bepaalt de vorm van de diploma’s die in de vorige bepalingen zijn bedoeld. Elk diploma vermeldt de verworven academische graad en de kwalificatie met betrekking tot de gevolgde opleiding.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 126 1 AFDELING 13 Gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s Artikel 55
De Vlaamse Executieve kan op advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad de algemene gelijkwaardigheid vastleggen van buitenlandse diploma’s en getuigschriften met de in dit decreet bepaalde academische graden. De Vlaamse Executieve bepaalt de voorwaarden tot en de procedure tot de erkenning van de volledige gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s of getuigschriften die niet in dergelijk besluit zijn opgenomen met de in dit decreet bepaalde academische graden. Onverminderd het door of krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel bepaalde, kunnen de universiteiten buitenlandse diploma’s en getuigschriften als volledig gelijkwaardig erkennen met een academische graad van de eerste cyclus van een academische opleiding en gedeeltelijk gelijkwaardig met de andere door hen verleende academische graden. Bij de erkenning van een gedeeltelijke gelijkwaardigheid bepaalt het universiteitsbestuur over welke opleidingsonderdelen nog examen moet worden afgelegd om te voldoen aan de voorwaarden van het verwerven van de desbetreffende academische graad.
AFDELING 14 De onderwijs- en bestuurstaal Artikel 56 De onderwijs- en bestuurstaal in de universiteiten is het Nederlands. Nochtans mogen volgende onderwijsactiviteiten in een andere taal worden gegeven, gevolgd en geëxamineerd : 1” die welke een vreemde taal tot voorwerp hebben, in deze zaal ; 2” die welke door het universiteitsbestuur in de overeenkomstig artikel 40 van dit decreet vastgestelde onderwijsregeling als keuzemogelijkheid in een andere taal worden voorzien teneinde de studenten toe te laten ten hoogste 20 procent van de onderdelen van een opleidingsprogramma van de tweede cyclus in een vreemde taal te volgen, op voorwaarde dat deze opleidingsonderdelen worden verzorgd door anderstalige gasthoogleraren of hoogleraren, en onverminderd het recht van een student om een hele academische opleiding van de tweede cyclus in het Nederlands te volgen en over een aldaar in een vreemde taal gevolgd opleidingsonderdeel examen in het Nederlands af te leggen ; 3” die met betrekking tot opleidingsprogramma’s speciaal ten behoeve van buitenlandse studenten opgesteld ; 4” die met betrekking tot specialisatieopleidingen, doctoraatsopleidingen en de permanente vorming, voor zover een door de instelling voldoend geacht aantal niet nederlandstaligen zich hiervoor hebben ingeschreven.
AFDELING 15 Overleg met studenten Artikel 57 Behoudens wanneer andere wetten of decreten het medebestuur of overleg met studenten in een universiteit bepalen, stelt elk universiteitsbestuur bij reglement een studentenraad in bestaande uit democratisch verkozen vertegenwoordigers van de studenten. Deze raad wordt vooraf geraadpleegd over alle aangelegenheden die de studenten aanbelangen en is ook bevoegd om hierover uit eigen beweging advies uit te brengen. Over dezelfde aangelegenheden pleegt de Vlaamse Executieve geregeld overleg met de democratische verkozen vertegenwoordigers van de studenten die zitting hebben in de Raad voor het Hoger Onderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad.
1 127 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
HOOFDSTUK IV Het academisch personeel AFDELING 1 Toepassingsgebied en algemene bepaling Artikel 58 Onverminderd het in het derde lid bepaalde, zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op het academisch personeel bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap aan de universiteiten. Onverminderd de hiernavermelde bepalingen stelt het universiteitsbestuur van elke universiteit een bijzondere rechtspositieregeling voor zijn academisch personeel vast. Het universiteitsbestuur stelt tevens een rechtspositieregeling vast van het personeel dat binnen de universiteit werkt en niet ten laste valt van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
AFDELING 2 Samenstelling en opdrachten van het academisch personeel Artikel 59 Bij het zelfstandig academisch personeel bestaan volgende graden docent, hoofddocent, hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar. De graad van buitengewoon hoogleraar is deze het lid van het zelfstandig academisch personeel dat een deeltijdse opdracht uitoefent in een functie van hetzelfde niveau als die van gewoon hoogleraar. Bij het assisterend academisch personeel bestaan volgende graden : assistent en doctor-assistent.
Artikel 60 De leden van het zelfstandig academisch personeel zijn bij uitstek belast met het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het verschaffen van academisch onderwijs in het vakgebied of de vakgebieden die hen zijn toegewezen. Hun opdracht kan tevens prestaties van wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap omvatten.
Artikel 61 De leden van het assisterend academisch personeel staan het zelfstandig academisch personeel bij in de hen toebedeelde opdrachten.
Artikel 62 Assistenten moeten zich door het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en het ontvangen van academisch onderwijs verder bekwamen in de wetenschappen. Behoudens het bepaalde in artikel 63, hebben zij het recht om ten minste de helft van hun werktijd aan de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift te besteden.
Artikel 63 Ten belope van ten minste tien procent van het effectieve kader van het assisterend academisch personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt, moeten de universiteiten een aantal voltijdse onderwijs-assistenten aanstellen die uitsluitend belast zijn met specifieke taken van onderwijsbegeleiding in de eerste kandidaturen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 128 1 Artikel 64
Doctor-assistenten kunnen onder de verantwoordelijkheid van het zelfstandig academisch personeel benevens hun wetenschappelijke activiteiten belast worden met het geven van onderwijs.
Artikel 65 Het universiteitsbestuur legt bij reglement de regels vast volgens dewelke de opdrachten van een lid van het academisch personeel worden toegewezen of gewijzigd. Een toewijzing of wijziging naar inhoud, omvang of aard kan slechts gebeuren na advies van het orgaan of de organen waaraan die opdrachten verbonden zijn, en, ingeval van een wijziging, ofwel met de instemming van het betrokken personeelslid of nadat het betrokken personeelslid werd gehoord door het adviesgevend orgaan.
Artikel 66 Het universiteitsbestuur bepaalt voor elk lid van het academisch personeel het voltijds of deeltijds karakter van zijn opdracht. Het wijst tevens de organen aan waaraan die opdracht verbonden is.
Artikel 67 Het universiteitsbestuur bepaalt bij de vacantverklaring van een opdracht of die opdracht voltijds of deeltijds is dan wel tot een voltijdse of deeltijdse benoeming of aanstelling aanleiding kan geven. Tevens bepaalt het universiteitsbestuur het deeltijds karakter van een opdracht wanneer een lid van het academisch personeel met een voltijdse opdracht ofwel om een deeltijdse opdracht verzoekt en het universiteitsbestuur hiermee instemt, ofwel in toepassing van artikel 69 ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst.
Artikel 68 De leden van het academisch personeel met een voltijdse opdracht mogen geen andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefenen dan met toestemming van het universiteitsbestuur. Het universiteitsbestuur stelt jaarlijks de naamlijst op van de leden van zijn academisch personeel die andere bezoldigde en onbezoldigde activiteiten uitoefenen welke verenigbaar worden geacht met een voltijdse opdracht. De aard en de duur van die activiteiten worden in een tabel aangegeven tegenover de naam van ieder personeelslid. Het universiteitsbestuur maakt deze lijst openbaar in de instelling en deelt ze via de commissaris van de Vlaamse Executieve mee aan de Vlaamse Executieve.
Artikel 69 Deeltijds wordt ambtshalve de opdracht van het lid van het academisch personeel dat een andere bezoldigde activiteit uitoefent welke een groot gedeelte van zijn tijd in , beslag neemt. Als andere bezoldigde activiteiten die een groot gedeelte van de tijd in beslag nemen, worden beschouwd alle bezoldigde activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week overschrijdt. De Vlaamse Executieve stelt bovendien een lijst vast van de activiteiten die ambtshalve aan dit criterium beantwoorden. Artikel 70 Een deeltijdse opdracht van het zelfstandig academisch personeel kan ofwel uitsluitend onderwijsactiviteiten, ofwel uitsluitend onderzoeksactiviteiten ofwel activiteiten van onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening bevatten. Een deeltijdse opdracht die uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, wordt gedefinieerd in een aantal weekuren over een academiejaar. Voor de berekening van dit aantal omvat één academiejaar dertig weken.
.
[ 129 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Een deeltijdse opdracht die ofwel uitsluitend onderzoeksactiviteiten ofwel activiteiten van onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening bevat, wordt door het universiteitsbestuur als een procentueel aandeel ten aanzien van een voltijdse opdracht bepaald. Voor de bepaling van het procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de universiteit overeen met 10 procent. Het procentueel aandeel moet ten minste 10 procent van een voltijdse opdracht omvatten en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van vijf.
Artikel 71 Een deeltijdse opdracht van een lid van het assisterend academisch personeel wordt als een procentueel aandeel van een voltijdse opdracht bepaald. Voor de bepaling van het procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de universiteit overeen met 10 procent. Het procentueel aandeel moet ten minste 10 procent van een voltijdse opdracht omvatten en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van vijf.
Artikel 72 Een deeltijdse opdracht van een bepaalde graad van het zelfstandig academisch personeel kan in dezelfde universiteit niet gecombineerd worden met een deeltijdse opdracht van een andere graad van het zelfstandig academisch personeel.
Artikel 73 Bij overeenkomst naar burgerlijk recht gesloten tussen twee of meer universiteiten, kunnen afzonderlijke onderwijs- en onderzoeksopdrachten verdeeld over de betrokken universiteiten als één voltijdse opdracht omschreven worden. Deze overeenkomst duidt de universiteit aan waarvan de statutaire bepalingen van toepassing zullen zijn op de aan te stellen persoon, bepaalt procentsgewijs ten opzichte van een voltijdse opdracht de opdrachten van de betrokken persoon in de verschillende universiteiten en vermeldt de administrerende universiteit.
Artikel 74 Bij overeenkomst naar burgerlijk recht gesloten tussen twee of meer universiteiten of tussen een universiteit en een instelling van het hoger onderwijs van het lange type, kan een lid van het academisch personeel van een universiteit, na advies van de in artikel 65, tweede lid bedoelde organen van de universiteiten en na hierover gehoord te zijn, belast worden met de uitvoering van onderwijsopdrachten met inbegrip van examens in één of meer andere universiteiten of instellingen van hoger onderwijs van het lange type. De overeenkomst bepaalt de termijn van de onderwijsopdracht en desgevallend de financiële vergoeding die door de andere universiteit of instelling van hoger onderwijs van het lange type wordt betaald aan de universiteit waartoe het lid van het academisch personeel behoort.
Artikel 75 Het universiteitsbestuur bepaalt op advies van de organen die het aanwijst, naargelang de graad, onder welke voorwaarden een lid van het academisch personeel kan vervangen worden.
Artikel 76 Naast het academisch personeel kan het universiteitsbestuur contractueel en buiten de vastgestelde personeelsformatie voor een hernieuwbare periode van maximum één jaar gasthoogleraren aanstellen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
1 130 1 AFDELING 3 Benoeming en aanstelling van het academisch personeel Artikel 77
Niemand kan benoemd of aangesteld worden tot lid van het zelfstandig academisch personeel of tot doctor-assistent tenzij hij houder is van een diploma van doctor op proefschrift of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen hiermee als gelijkwaardig wordt erkend. In uitzonderlijke gevallen kan het universiteitsbestuur, na advies van het orgaan waartoe de opdracht behoort en op grond van een omstandige motivering, personen die blijk hebben gegeven van een buitengewone wetenschappelijke verdienste of een specifieke deskundigheid, tot deeltijds lid van het zelfstandig academisch personeel benoemen of aanstellen met vrijstelling van het onder lid één bedoelde diploma.
Artikel 78 Tot assistent kan niemand worden aangesteld tenzij hij houder is van een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen hiermee als gelijkwaardig wordt erkend.
Artikel 79 Onderdanen van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen kunnen benoemd of aangesteld worden tot lid van het academisch personeel. In het belang van het onderwijs of het onderzoek kan het universiteitsbestuur ook andere buitenlanders tot lid van het academisch personeel aanstellen.
Artikel 80 Onverminderd het bepaalde in de artikels 77 en 81, legt het universiteitsbestuur bij reglement de voorwaarden vast waaraan voldaan moet zijn om tot docent, hoofddocent, hoogleraar benoemd of aangesteld te worden.
Artikel 81 Tot hoofddocent kan slechts benoemd of aangesteld worden, de persoon die ten minste twee jaar docent is van één of meer universiteiten bedoeld in artikel 3. Tot hoogleraar kan slechts benoemd of aangesteld worden, de persoon die ten minste vier jaar lid is van het zelfstandig academisch personeel van één of meer universiteiten bedoeld in artikel 3. Tot gewoon hoogleraar of buitengewoon hoogleraar kan slechts benoemd of aangesteld worden, de persoon die ten minste zes jaar lid is van het zelfstandig academisch personeel van- één of meer universiteiten bedoeld in artikel 3, en die beantwoordt aan de criteria die de hoogste wetenschappelijke kwaliteit in het betrokken vakgebied of vakgebieden garanderen. Deze criteria worden voorafgaandelijk door het universiteitsbestuur vastgelegd. Voor de toepassing van de mandaatsanciënniteit worden de jaren gepresteerd als vastbenoemd navorser van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of van andere door de Vlaamse Executieve erkende wetenschappelijke instellingen voor wetenschappelijk onderzoek hiermee gelijkgesteld. De raad van bestuur of het hiermee gelijkgesteld orgaan kan met een twee derde meerderheid van de uitgebrachte stemmen afwijken van de in lid één tot drie gestelde anciënniteitsvereisten. Onthoudingen, ongeldige stemmen en blanco stemmen worden hierbij geacht niet te zijn uitgebracht.
Artikel 82 Het universiteitsbestuur benoemt en stelt de leden van het academisch personeel aan. Het bepaalt bij reglement de wijze waarop de ambten vacant worden verklaard.
[ 131 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Een eerste benoeming of aanstelling in hetzij het zelfstandig academisch personeel hetzij het assisterend personeel is slechts mogelijk na een open vacantverklaring uitgeschreven binnen en buiten de universiteit.
Artikel 83 Voor elke benoeming of aanstelling tot lid van het academisch personeel wint het universiteitsbestuur een met redenen omkleed advies in van de facultaire of andere organen die het hiervoor heeft aangeduid. Het universiteitsbestuur kan tevens het advies inwinnen van externe deskundigen.
Artikel 84 Het besluit tot benoeming of aanstelling van een lid van het zelfstandig academisch personeel moet gemotiveerd zijn. In het bijzonder moet de benoeming of aanstelling gegrond zijn op een vergelijking van de wetenschappelijke en de onderwijskundige kwaliteiten van de kandidaten in het betrokken vakgebied. Het benoemings- of aanstellingsbesluit vermeldt het vakgebied of vakgebieden waarop het betrokken lid werkzaam zal zijn.
Artikel 85 Een lid van het zelfstandig academisch personeel met een voltijdse opdracht wordt vast benoemd. Een lid van het zelfstandig academisch personeel met een deeltijdse opdracht kan ofwel vast benoemd worden, ofwel tijdelijk worden aangesteld voor hernieuwbare termijnen van ten hoogste zes jaar.
Artikel 86 Assistenten worden aangesteld voor een termijn van twee jaar, die tweemaal kan worden hernieuwd. Wanneer uitzonderlijk geachte omstandigheden zulks vereisen, kunnen zij voor een bijkomende termijn van één jaar worden aangesteld. Deze bijkomende termijn is niet hernieuwbaar, met uitzondering van het geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de duur van het mandaat op grond van welke de assistent waarvan het doctoraat ver gevorderd is, op zijn verzoek voor een bijkomende termijn van zes maanden tot een jaar kan worden aangesteld. Tijdens het volbrengen van de militieverplichtingen wordt het mandaat geschorst. Voor de toepassing van deze mandaatsanciënniteit worden de jaren gepresteerd als mandaathouders van het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het Wetenschappelijktechnologisch onderzoek in de Industrie, van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of als bursalen van het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw of van andere door de Vlaamse Executieve erkende wetenschappelijke instellingen voor wetenschappelijk onderzoek hiermee gelijkgesteld.
Artikel 87 De in artikel 63 bedoelde onderwijsassistenten kunnen voor hernieuwbare termijnen van maximum vijf jaar worden aangesteld. Artikel 88 Doctor-assistenten worden aangesteld voor een termijn van ten hoogste twee jaar, die slechts éénmaal met één jaar kan worden hernieuwd.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 132 1 AFDELING 4 Weddeschalen, vergoedingen en toelagen Artikel 89
De Vlaamse Executieve bepaalt de weddeschalen van de leden van het assisterend academisch personeel.
Artikel 90 De weddeschalen van de leden van het zelfstandig academisch personeel worden als volgt vastgesteld : 1” De voltijdse docenten genieten - vanaf 1 januari 1990 een aanvangswedde van 1.087.718 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.153.329 frank, 1.218.940 frank, 1.284.551 frank, 1.350.162 frank, 1.415.773 frank, 1.481.384 1.546.995 frank en 1.612.605 frank, frank ; - vanaf 1 november 1990 een aanvangswedde van 1.120.349 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.187.928 frank, 1.255.508 frank, 1.323.087 frank, 1.390.666 frank, 1.458.246 frank, 1.525.825 1.593.404 frank en 1.660.983 frank, frank ; - vanaf 1 november 1991 een aanvangswedde van 1.142.755 frank die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.211.686 frank, 1.280.618 frank, 1.349.548 frank, 1.418.479 frank, 1.487.410 frank, 1.566.341 1.625.272 frank en 1.694.202 frank, frank ; - vanaf 1 november 1992 een aanvangswedde van 1.165.610 frank die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.235.919 frank, 1.306.230 frank, 1.376.538 frank, 1.446.848 frank, 1.517.158 frank, 1.587.467 frank, 1.657.777 frank en 1.728.086 frank. 2” De deeltijdse docenten wier opdracht louter onderwijsactiviteiten omvat, genieten : - vanaf 1 januari 1990 een forfaitaire wedde berekend op grond van 135.964 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 67.982 frank en meer dan 1.087.718 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1990 een forfaitaire wedde berekend op grond van 140.042 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 70.021 frank en meer dan 1.120.349 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1991 een forfaitaire wedde berekend op grond van 142.842 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 71.422 frank en meer dan 1.142.755 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1992 een forfaitaire wedde berekend op grond van 145.698 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 72.850 frank en meer dan 1.165.610 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. 3” De voltijdse hoofddocenten genieten : - vanaf 1 januari 1990 een aanvangswedde van 1.248.420 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.338.919 frank, 1.429.418 frank, 1.519.917 frank, 1.610.416 frank, 1.700.915 frank, 1.791.414 1.881.913 frank en 1.972.412 frank, frank ; - vanaf 1 november 1990 een aanvangswedde van 1.286.130 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.379.362 frank, 1.472.594 frank, 1.565.826
1 133 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
frank, 1.659.058 frank, 1.752.290 frank, 1.845.522 frank en 2.031.986 frank ; - vanaf 1 november 1991 een aanvangswedde van 1.311.857 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.406.953 frank, 1.502.049 frank, 1.597.145 frank, 1.692.241 frank, 1.787.337 frank, 1.882.433 frank, 1.977.529 frank en 2.072.625 frank ; - vanaf 1 november 1992 een aanvangswedde van 1.338.093 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.435.091 frank, 1.532.089 frank, 1.629.087 frank, 1.726.085 frank, 1.823.083 frank, 1.920.081 frank en 2.017.079 frank. 4” De deeltijdse hoofddocenten wier opdracht louter onderwijsactiviteiten omvat, genieten : - vanaf 1 januari 1990, een forfaitaire wedde berekend op grond van 156.052 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 78.026 frank en meer dan 1.248.420 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1990 een forfaitaire wedde berekend op grond van 160.766 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 80.383 frank of meer dan 1.286.130 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1991 een forfaitaire wedde berekend op grond van 163.982 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 81.991 frank of meer dan 1.311.857 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1992 een forfaitaire wedde berekend op grond van 167.261 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 83.631 frank of meer dan 1.338.096 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. 5” De voltijdse hoogleraren genieten : - vanaf 1 januari 1990 een aanvangswedde van 1.465.073 frank die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.595.336 frank, 1.725.599 frank, 1.855.862 frank, 1.986.125 frank, 2.116.388 frank en 2.246.651 frank ; - vanaf 1 november 1990 een aanvangswedde van 1.509.331 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.643.527 frank, 1.777.723 frank, 1.911.919 frank, 2.046.115 frank, 2.180.311 frank en 2.314.507 frank ; - vanaf 1 november 1991 een aanvangswedde van 1.539.517 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.676.397 frank, 1.813.277 frank, 1.950.157 frank, 2.087.037 frank, 2.223.917 frank en 2.360.797 frank ; - vanaf 1 november 1992 een aanvangswedde van 1.570.310 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.709.927 frank, 1.849.544 frank, 1.989.161 frank, 2.128.778 frank, 2.268.395 frank en 2.408.012 frank. 6” De deeltijdse hoogleraren wier opdracht louter onderwijsactiviteiten omvat, genieten : - vanaf 1 januari 1990, een forfaitaire wedde, berekend op grond van 170.680 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op het door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.365.440 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1990 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 175.837 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op het door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.406.696 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1991 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 179.353 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op het door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan
1 134 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
1.434.824 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1992 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 182.941 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op het door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.463.528 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. 7” De gewone hoogleraren genieten : - vanaf 1 januari 1990 een aanvangswedde van 1.643.328 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.818.840 frank, 1.994.352 frank, 2.169.864 frank, 2.345.376 frank en 2.520.888 frank ; - vanaf 1 november 1990 een aanvangswedde van 1.692.560 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.873.772 frank, 2.054.584 frank, 2.235.396 frank, 2.416.208 frank en 2.597.020 frank ; - vanaf 1 november 1991 een aanvangswedde van 1.726.820 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.911.248 frank, 2.095.676 frank, 2.280.104 frank, 2.464.532 frank en 2.648.960 frank ; - vanaf 1 november 1992 een aanvangswedde van 1.761.359 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.949.475 frank, 2.137.591 frank, 2.325.707 frank, 2.513.823 frank en 2.701.939 frank. 8” De buitengewone hoogleraren wier opdracht louter genieten :
onderwijsactiviteiten omvat,
- vanaf 1 januari 1990 een forfaitaire wedde berekend op grond van 185.580 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.484.640 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1990 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 191.187 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.529.496 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1991 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 195.011 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.560.088 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld ; - vanaf 1 november 1992 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 198.912 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.591.296 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. 9” Leden van het zelfstandig academisch personeel die procentueel deeltijds zijn benoemd, verkrijgen hetzelfde procentueel aandeel van de wedde die zij als voltijdse leden van het academisch personeel zouden genieten.
Artikel 91 De titularis van een door een universiteit bezoldigd hoofdambt die benoemd wordt tot één van de ambten van het zelfstandig academisch personeel, verkrijgt bij de benoeming in de schaal van zijn nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven diegene die hij in zijn vroeger ambt genoot, daarbij inbegrepen de wedde die hij eventueel genoot in een deeltijds ambt als lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit. Dit geldt eveneens voor de titularissen van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, van de aan dit fonds geassocieerde onderzoeksfondsen en van het Instituut voor Wetenschappelijk onderzoek in de Nijverheid en Landbouw, voor wie tevens rekening wordt gehouden met de wedde die zij eventueel terzelfdertijd genoten in een bijambt als lid van het onderwijzend personeel of van het zelfstandig academisch personeel.
[ 135 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
De jaarwedde van de titularissen van een mandaat van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk onderzoek, van de aan dit fonds geassocieerde fondsen alsmede van het Instituut voor Wetenschappelijk onderzoek in de Nijverheid en Landbouw of van andere door de Vlaamse Executieve erkende wetenschappelijk istellingen voor wetenschappelijk onderzoek die worden benoemd of aangesteld in één van de ambten van het zelfstandig academisch personeel en waarvan de opdracht uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, wordt beperkt tot het verschil tussen de wedde die zij ontvangen zouden als lid van het zelfstandig academisch personeel met voltijdse opdracht met dezelfde anciënniteit en de wedde die zij ontvangen als titularis van het vermelde mandaat. Artikel 92 De ranginneming voor het verkrijgen van de verhogingen in de ambten bedoeld in artikel 90, l”, 3”, 5” en 7” wordt vastgesteld op de datum van de inwerkingtreding van het besluit houdende benoeming of aanstelling tot het ambt waarin de betrokkene het eerst benoemd of aangesteld werd. Artikel 93 Het universiteitsbestuur kan op basis van het aantal jaren nuttige ervaring een overeenstemmende ancië,nniteitsbijslag verlenen bij een benoeming of aanstelling na openbare vacantverklaring tot voltijds of procentueel deeltijds lid van het zelfstandig academisch personeel. Artikel 94 De raad van bestuur of het daarmee in de universiteit gelijkgesteld orgaan bepaalt de toelagen aan diegenen die in de universiteit een bestuursmandaat opnemen. Artikel 95 Het universiteitsbestuur bepaalt de bezoldiging van de gasthoogleraren in overeenstemming met hun status in de instelling van herkomst. De gasthoogleraren mogen daarenboven vergoedingen ontvangen voor kosten inherent aan hun tijdelijke overkomst en verblijf, zij het maximum ten belope van hun werkelijke reis- en verblijfkosten. Artikel 96 Leden van het academisch personeel die in toepassing van artikel 74 prestaties verschaffen in een andere universiteit of instelling van hoger onderwijs van het lange type, mogen vergoedingen ontvangen voor kosten inherent aan hun tijdelijke overkomst en verblijf, zij het maximum tot beloop van hun werkelijke reis- en verblijfkosten. Artikel 97 Voor de bij dit decreet bepaalde wedden en vergoedingen geldt de indexregeling die wordt toegepast op de wedden van het onderwijspersoneel van de Vlaamse Gemeenschap. Artikel 98 De leden van het academisch personeel en hun rechthebbenden ontvangen de geboortevergoeding alsmede de gezins- en wezentoelagen die aan de personeelsleden van de Diensten van de Vlaamse Executieve en aan hun rechthebbenden toegekend worden. De andere vergoedingen, toelagen en bijkomende bezoldigingen toegekend aan deze personeelsleden worden hun in dezelfde mate en onder dezelfde voorwaarden verleend. Artikel 99 Het voltijds lid van het zelfstandig academisch personeel dat op zijn verzoek of in toepassing van artikel 71 ambtshalve in een deeltijds statuut wordt geplaatst, verkrijgt
502 (1990-1991) - Nr. 1
c 136 1
vanaf het ogenblik dat hij opnieuw aan de gestelde voorwaarden voldoet, en indien het nog geen zestig jaar oud is, opnieuw een voltijdse opdracht en geniet de overeenkomstige wedde. Dit recht vervalt indien het betrokken lid langer dan zes al dan niet opeenvolgende academiejaren een dergelijke bezoldigde activiteit uitoefent.
Artikel 100 Voltijdse leden van het zelfstandig academisch personeel wier opdracht ambtshalve of op hun verzoek wordt herleid tot een deeltijdse opdracht, bekomen bij het heropnemen van een voltijds ambt onder de voorwaarden bepaald in artikel 97 de geldelijke anciënniteit die zij zouden verworven hebben indien zij voltijds waren gebleven.
HOOFDSTUK V Het administratief en technisch personeel AFDELING 1 Toepassingsgebied en algemene bepaling Artikel 101 Onverminderd het in het derde lid bepaalde zijn de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing op het administratief en technisch personeel bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de universiteiten. Onverminderd de hiernavolgende bepalingen, stelt elk universiteitsbestuur voor dit personeel een bijzondere rechtspositieregeling vast. Het universiteitsbestuur stelt tevens een rechtspositieregeling vast van het personeel dat binnen de universiteit werkt en niet ten laste valt van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
AFDELING 2 Personeelsformatie en loopbaanstructuur Artikel 102 Het geheel van de betrekkingen uitgedrukt in voltijdse eenheden en de daaraan gekoppelde graden vormen de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel. De leden van het administratief en technisch personeel vervullen de functies en bekleden de in die formatie opgenomen betrekkingen die overeenstemmen met de graad die ze bezitten.
Artikel 103 De Vlaamse Executieve stelt de tabel van de loopbaanstructuur van het administratief en technisch personeel vast. Deze tabel bepaalt de niveaus waarin dit personeel wordt ingedeeld met aanduiding van de graden en de toelatings- en diplomavoorwaarden voor elk van deze graden. Het universiteitsbestuur bepaalt de procedure van toewijzing van de betrekkingen.
Artikel 104 Als diplomavoorwaarde geldt het bezit van het desbetreffende Belgische diploma dan wel het bezit van een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen daarmee als gelijkwaardig wordt erkend. Onderdanen van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen kunnen, onder dezelfde voorwaarden als Belgische onderdanen, benoemd of aangesteld worden als lid van het administratief en technisch personeel.
[ 137 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
AFDELING 3 Toewijzing van betrekkingen Artikel 105 Het universiteitsbestuur kan, rekening houdend met de behoeften van de universiteit, betrekkingen intern of extern vacant verklaren voor ,de functies die in de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel zijn voorzien. De betrekkingen van het administratief en technisch personeel kunnen toegewezen worden hetzij door werving, hetzij door bevordering, hetzij door overheveling. AFDELING 4 Werving Artikel 106 Voor elke vacante betrekking of groep van betrekkingen kan overgegaan worden tot werving. Werving kan geschieden op de door het universiteitsbestuur bepaalde graden van de door de Vlaamse Executieve vastgestelde tabel van de loopbaanstructuur, mits voldaan wordt aan de vereisten die nodig zijn voor de goede uitoefening van de functie. In voorkomend geval kan het universiteitsbestuur bijzondere toelatings- en diploma-eisen opleggen. Werving kan geschieden zowel voor voltijdse of deeltijdse en voor vaste of tijdelijke betrekkingen. De vacatureberichten behoren te vermelden : de functie-eisen, de functie-inhoud, het voltijdse of deeltijdse dienstverband dan wel de mogelijkheid daartoe, de vaste benoeming of tijdelijke aanstelling dan wel de mogelijkheid daartoe.
Artikel 107 Het universiteitsbestuur maakt de externe wervingsberichten, alsmede de aan de kandidaten gestelde eisen en de modaliteiten van inrichting van de wervingsexamens ten minste via het Belgisch Staatsblad aan het publiek bekend. Artikel 108 Het universiteitsbestuur bepaalt de wijze waarop de aanwervingsproeven worden georganiseerd. Het leeft de objectiviteit bij de selectie na.
Artikel 109 Bij de aanwerving doorloopt het personeelslid een stage, respectievelijk een proefperiode, naargelang de publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspositieregeling van de universiteit. AFDELING 5 Beoordeling van het personeel Artikel 110 Het universiteitsbestuur legt een procedure van beoordeling vast.
502 (1990-1991) - Nr. 1
1 138 1 AFDELING 6 Bevordering Artikel 111
Bevordering is de benoeming of aanstelling van een personeelslid in een hogere graad op voorwaarde dat een betrekking vacant is in die graad en onverminderd de hierna bepaalde voorwaarden : 1” het personeelslid moet voldoen aan de voorwaarden bepaald in de tabel van de loopbaanstructuur bedoeld in artikel 103 ; 2” het personeelslid moet ten minste de beoordeling ,,goed” heeft bekomen ; 3” het personeelslid moet in voorkomend geval geslaagd zijn in een bevorderingsexamen. Het universiteitsbestuur bepaalt de selectieprocedure voor de bevordering zonder examen en de regels inzake de waarneming van tijdelijk vacante betrekkingen.
AFDELING 7 Overheveling Artikel 112 Personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit kunnen overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie bedoeld in afdeling 2 van dit hoofdstuk en bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat : 1” zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in artikel 106 en 107 bepaalde wervingseisen ; 2” zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen. Voor de toepassing van dit artikel moet beschouwd worden als personeelslid ten laste van het patrimonium, elk personeelslid dat verbonden is door een arbeidsovereenkomst met de universiteit, met inbegrip van het universitair ziekenhuis voor zover dit deel uitmaakt van de universitaire rechtspersoon, en gefinancierd wordt buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse gemeenschap.
AFDELING 8 Anciënniteit Artikel 113 Inzake het administratief en technisch personeel maakt men een onderscheid tussen volgende soorten anciënniteit : l” d e ,,dienstanciënniteit”, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid in enigerlei hoedanigheid en ongeacht de financieringsbron, in een universiteit heeft gepresteerd ; 2” de ,,graadanciënniteit”, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid binnen de universiteit en ongeacht de financieringsbron, in een welbepaalde graad heeft gepresteerd ; 3” de ,,niveau-anciënniteit”, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid binnen de universiteit, en ongeacht de financieringsbron, in één of meer graden van eenzelfde niveau heeft gepresteerd ; 4O de ,,geldelijke anciënniteit”, zijnde de diensten die worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van het salaris van een personeelslid.
[ 139 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Het personeelslid wordt geacht ,,werkelijke diensten” te presteren zolang het zich bevindt in een toestand op grond waarvan het krachtens dit decreet zijn activiteitswedde of, bij gebreke daarvan, zijn aanspraak op een hogere wedde behoudt.
AFDELING 9 Bezoldigingen Artikel 114 Onverminderd het bezoldigingsstatuut vastgesteld door de Vlaamse Executieve, is de regeling met betrekking tot de bezoldiging, de toelagen en de vergoedingen van het onderwijspersoneel van de Vlaamse Gemeenschap.
AFDELING 10 Administratieve standen en verlofregeling Artikel 115 Het universiteitsbestuur bepaalt bij algemene regeling de administratieve standen en de toelaatbare onderbrekingen van de ambtsuitoefening op verzoek van het betreffende personeelslid wegens persoonlijke dan wel sociale redenen.
HOOFDSTUK VI De kwaliteitsbewaking Artikel 116 Het universiteitsbestuur voorziet in een regelmatige beoordeling, die ten minste om de vijf jaar plaatsvindt, van de kwaliteit van de werkzaamheden van zijn personeelsleden, van de verschillende vakgroepen, departementen en/of faculteiten en van de gehele universiteit. Dit geschiedt volgens een procedure en de modaliteiten die, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, door de Vlaamse Executieve worden goedgekeurd.
Artikel 117 De Vlaamse Executieve kan een onderzoek laten verrichten naar de kwaliteit van de onderwijsactiviteiten van de universiteiten in de door haar aangeduide opleidingen of groep van opieidingen. Zij stelt daartoe op eensluidend advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad een commissie van onafhankelijke deskundigen in die van hun onderzoeksresultaten een verslag -opmaken.
Artikel 118 Indien de kwaliteit van het onderwijs in een bepaalde opleiding na een grondig kwaliteitsonderzoek uitgevoerd volgens artikel 117 duurzaam onvoldoende wordt geacht, kan de Vlaamse Executieve aan de betrokken universiteit of universiteiten een waarschuwing geven en passende maatregelen voorstellen. Indien deze instelling hieraan geen gevolg geeft, verzendt de Vlaamse Executieve het in art. 117 vermelde verslag voor passend gevolg naar de Vlaamse Raad. HOOFDSTUK VII Samenwerkingsakkoorden met universiteiten en instellingen van hoger onderwijs van het lange type Artikel 119 Een universiteit kan met één of meerdere andere universiteiten een samenwerkingsovereenkomst afsluiten voor de gezamelijke organisatie van onderwijs- en onderzoeksactiviteiten.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 140-1
Artikel 120 Een universiteit kan met één of meerdere instellingen van het hoger onderwijs van het lange type een samenwerkingsakkoord afsluiten over projectmatig wetenschappelijk onderzoek.
HOOFDSTUK VII1 Financiering en beheer van de universiteiten AFDELING 1 Financiering van de werking van de universiteiten Artikel 121 Binnen de perken en volgens de modaliteiten bepaald in dit decreet, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de werking van universiteiten.
Artikel 122 Onverminderd het bepaalde in artikel 139, 6” dragen deze werkingsuitkeringen bij tot dekking van de gewone uitgaven voor academisch onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, wetenschappelijke dienstverlening en administratie van de universiteit, met inbegrip van de roerende uitrustingen. De financiering van het open onderwijs wordt bij afzonderlijk decreet geregeld.
Artikel 123 De universiteiten kunnen de kosten die voortspruiten uit overeenkomsten die in het kader van artikel 4, tweede lid en artikel 120 met één of meerdere universiteiten of met instellingen van het hoger onderwijs van het lange type worden afgesloten voor de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, ten laste leggen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen. Artikel 124 Het bedrag van de werkingsuitkering dat in 1991 per universiteit is toegekend, wordt jaarlijks aangepast, rekening houdend met de daling of stijginq van het aantal onderwijsbelastingseenheden van deze universiteit, volgens volgende berekening : Y91+n = X9, + BEB s ( COBE91+(n-1) - C ( )BEgl) waarbij - y91+n
de werkingsuitkering voor het jaar 1991 + n
X,,, de werkingsuitkering voor 1991 2 OBE91 de som van de onderwijsbelastingseenheden van de bedoelde universiteit 01) I 2.01 C ( )Bh+(n-1) de som van de onderwijsbelastingseenheden van de bedoelde universiteit op 1.2.1991+(n-1)
- BEB het basiseenheidsbedrag per onderwijsbelastingseenheid berekend als volgt : 14 420 miljoen 2 \ C OBTr91 \\ ;I;II IMj : c OBTT9r de som van alle onderwijsbelastingseenheden in alle universiteiten, zoals bepaald in artikel 129. De werkingsuitkeringen worden na de aanpassing in dit artikel en beginnend in 1992 aangepast voor de stijging van de kosten waarbij rekening wordt gehouden met de
[ 141 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
stijging van de eenheidsloonkost voor 80 procent en met de stijging van de consumptieprijzen voor 20 procent. De Vlaamse Executieve bepaalt de aanpassingscoëfficiënt in haar jaarlijkse begrotingsinstructies. De bedragen die in 1991 worden toegekend zijn gelijk, uitgedrukt in miljoenen frank, aan : 1. 2. 3. 4.
Universiteit Gent : 3743.8 Vrije Universiteit Brussel : 2147.8 Katholieke Universiteit te Leuven 5988.9 De Universiteit Antwerpen : a. Universitair Centrum Antwerpen 578.7 b. Universitaire Instelling Antwerpen 828.4 c. Universitaire Faculteit St-Ignatius 700.0 5. Limburgs Universitair Centrum : 296.5 6. Universitaire Faculteiten St-Aloysius Brussel 165.8
De Vlaamse Executieve stelt de onderwijsbelastingseenheden vast op basis van de door de Regeringscommissarissen geverifieerde studentenaantallen op 01.02.91 zoals bepaald in artikel 125, artikel 126 en artikel 129. Aan de universiteiten worden bovendien volgende aanvullende werkingsuitkeringen toegekend : 1” Aanvullende werkingsuitkeringen worden toegekend in respectievelijk 1992, 1993 en 1994, uitgedrukt in miljoenen, aan : 1992 1993 1994 1. Universiteit Gent : 12.5 25.0 37.5 2. Vrije Universiteit Brussel : 3.5 7.0 10.5 3. Katholieke Universiteit te Leuven : 13.3 26.6 39.9 4. De Universiteit Antwerpen : a. Universitair Centrum Antwerpen : 1.3 2.6 3.9 b. Universitaire Instelling Antwerpen : 0.6 1.2 1.8 c. Universitaire Faculteit St-Ignatius : 1.6 3.2 4.8 5. Universitaire Faculteiten St-Aloysius : 1.0 2.0 3.0 Vanaf 1995 wordt deze aanvullende werkingsuitkering van 1994 gevoegd bij de werkingsuitkering zoals bedoeld in het eerste lid van artikel 124. 2” Voor het Limburgs Universitair Centrum worden de volgende aanvullende werkingsuitkeringen voorzien, uitgedrukt in miljoenen franken, in 1992 : 31.6, in 1993 : 63.2, in 1994 : 94.8, in 1995 : 124.8, in 1996 154.8. Vanaf 1997 wordt deze aanvullende werkingsuitkering van 1996 gevoegd bij de werkingsuitkering zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel.
Artikel 125 Voor de berekening van de in artikel 124 bedoelde onderwijsbelastingseenheden worden de academische opleidingen in volgende drie financieringsgroepen gerangschikt : - Groep A : De opleidingen tot kandidaat en licentiaat in de Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht, Taal- en Letterkunde, Geschiedenis, Archeologie en Kunstwetenschappen, Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen, Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen en Politieke en Sociale Wetenschappen ; - Groep B : De opleidingen tot kandidaat en licentiaat in de Sociale Gezondheidswetenschappen, Lichamelijke Opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie en in de Wetenschappen en de opleidingen in de Toegepaste Wetenschappen tot kandidaatburgerlijk ingenieur, kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect en kandidaat ingenieur-architect, in de Toegepaste Biologische Wetenschappen tot kandidaat-bio-ingenieur, in de Geneeskunde tot kandidaat-arts, in de Tandheelkunde tot kandidaat-tandarts, in de Diergeneeskunde tot kandidaat-dierenarts en in de Farmaceutische Wetenschappen tot kandidaat-apotheker ; - Groep C : De opleidingen tot bio-ingenieur, burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect en ingenieur-architect, apotheker, tandarts, arts en dierenarts.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 142 1
De Vlaamse Executieve rangschikt de post-academische opleidingen in de studiegebieden waar zij thuishoren.
Artikel 126 Het aantal studenten in iedere financieringsgroep wordt uitgedrukt in financierbare eenheden die voldoen aan volgende criteria : 1” Inschrijvingscriterium : komen alleen in aanmerking de studenten die op 1 februari van het academiejaar dat het begrotingsjaar voorafgaat, regelmatig zijn ingeschreven met het oog op het werkelijk volgen van een bij of krachtens dit decreet erkende academische opleiding of specialisatieopleiding en voldoen aan de toelatings- en inschrijvingsvoorwaarden bepaald in artikel 32 tot 36. Per student komt slechts één regelmatige inschrijving per academiejaar in aanmerking. De inschrijvingen voor het examen van ,,Doctor” worden in aanmerking genomen voor het academiejaar tijdens hetwelk het proefschrift wordt verdedigd. 2” Nationaliteitscriterium : komen alleen in aanmerking de studenten : a) die onderdanen zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen ; b) die geen onderdanen zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, maar wiens ouders, echtgenoot of echtgenote of wettelijke voogd in België gevestigd zijn of er verblijven en er hun hoofdberoepsactiviteiten uitoefenen of uitgeoefend hebben gedurende een periode van ten minste vijf jaar ; c) die geen onderdanen zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, maar op Belgisch grondgebied verblijven en de voordelen genieten van het statuut van vluchteling, toegekend door de delegatie in België van het Hoog Commissariaat der Verenigde Naties voor de vluchtelingen of die door de Minister van Buitenlandse Zaken en de commissaris-generaal van de Vluchtelingen en de staatslozen worden erkend ; d) die geen onderdanen zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, maar onderhorigen zijn van de landen die met België of de Vlaamse Gemeenschap een cultureel akkoord hebben gesloten, en die, binnen het kader en de grenzen van het cultureel akkoord, een studiebeurs hebben bekomen van de Vlaamse Gemeenschap ; e) andere dan diegenen genoemd onder a) tot en met d) en andere dan diegenen ten laste van de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking, zonder dat dit aantal studenten per financieringsgroep twee procent mag overschrijden van het totaal aantal Belgische studenten die het vorig academiejaar regelmatig in de betrokken financieringsgroep zijn ingeschreven. 3” Financieringsduur komen alleen in aanmerking de studenten die studeren binnen volgende maximaal toegestane financieringsduur : a) De maximaal toegestane financieringsduur voor de eerste cyclus van een academische opleiding is vier jaar voor een voltijds student en zes jaar voor een deeltijds student, met uitzondering van de opleidingen leidend tot de academische graad van kandidaat in de Godgeleerdheid, kandidaat-dierenarts en kandidaat arts, waar de maximale financieringsduur respectievelijk vijf en acht jaar bedraagt ; b) de maximaal toegestane financieringsduur voor de tweede cyclus van een academische opleiding is vier jaar voor een voltijds student en zes jaar voor een deeltijds student, met uitzondering van de opleidingen leidend tot licentiaat in de Rechten, licentiaat in de Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, handelsingenieur, bioingenieur, burgerlijk ingenieur, ingenieur-architect, tandarts, apotheker, dierenarts, waar de maximaal toegestane financieringsduur respectievelijk vijf en acht jaar bedraagt, en met uitzondering van de opleiding tot arts waar de maximaal toegestane financieringsduur respectievelijk zes en tien jaar bedraagt ; c)de maximaal toegestane financieringsduur voor de opleiding tot licentiaat in het Notariaat is twee jaar voor een voltijds student en drie jaar voor een deeltijds student d) de maximaal toegestane financieringsduur voor een specialisatieopleiding is één jaar voor een voltijds student en twee jaar voor een deeltijds student. De Vlaamse Executieve kan de financieringsduur van een specialisatieopleiding op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad en op voorwaarde dat zij ofwel interuniversitair is georganiseerd ofwel enig is in de Vlaamse Gemeenschap verdubbelen. De Vlaamse Executieve bepaalt de financiering van de academische lerarenopleiding.
1 143 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 127 Komen niet voor financiering in aanmerking : 1” de voltijdse studenten die zich voor de derde maal inschrijven in éénzelfde studiejaar en de deeltijdse studenten die zich voor de derde maal inschrijven voor een eenzelfde gedeelte van een studiejaar van om het even welke opleiding ; 2” de studenten die zich voor de tweede maal inschrijven in hetzelfde studiejaar van een specialisatieopleiding of die zich inschrijven voor een specialisatieopleiding met het oog op hun erkenning als arts-specialist.
Artikel 128 De Vlaamse Executieve bepaalt bij besluit : 1” de bijkomende voorwaarden na te leven voor het bepalen van het aantal financierbare eenheden ; 2” de modaliteiten volgens dewelke de echtheid van de door de universiteiten verstrekte gegevens wordt onderzocht ; 3” de vormen waarin de universiteiten hun inschrijvingen jaarlijks aan het Ministerie van Onderwijs meedelen en dit laatste deze gegevens bekendmaakt
Artikel 129 Het aantal onderwijsbelastingseenheden van een universiteit, uitgedrukt in een puntenaantal, is gelijk aan de som van de produkten van het aantal financierbare eenheden in iedere financieringsgroep enerzijds, en het overeenkomstig puntengewicht anderzijds. Het puntengewicht varieert naar studieomvang en studievorm volgens onderstaand model : 1” Per voltijds regelmatig ingeschreven student die ten minste aan 75 procent van de onderwijs- of andere studieactiviteiten van een studiejaar deelneemt, wordt volgend puntengewicht toegekend : - Studenten uit groep A : één punt ; - Studenten uit groep B : twee punten ; - Studenten uit groep C : drie punten. 2” Voltijdse studenten die op grond van vrijstellingen aan ten hoogste 75 procent en ten minste 50 procent van de onderwijs- en andere studieactiviteiten van een studiejaar deelnemen, deeltijdse studenten en studenten ingeschreven voor een doctoraatsopleiding of academische lerarenopleiding worden voor de helft van bovengenoemde punten verrekend. 3” Doctoraatsstudenten die beantwoorden aan artikel 126, 1” tweede lid worden dubbel geteld.
Artikel 130
:
De bedragen noodzakelijk voor de uitgaven voortvloeiend uit de wettelijke en conventionele werkgevers-bijdragen en lasten (met inbegrip van het door de instelling gefinancierd aanvullend pensioen) teneinde een gelijkwaardig geldelijk statuut te verzekeren als voor de universiteiten andere dan die vermeld in artikel 3, 1” en 4” a) zijn vanaf 1992 gelijk aan : 1” de ,,Vrije Universiteit Brussel” : 54.5 miljoen frank dat gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 2.8 miljoen frank en vanaf 1996 gelijk is aan 65.7 miljoen frank ; 2” de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” : 124.0 miljoen frank die gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 6.4 miljoen frank en vanaf 1996 gelijk is aan 149.6 miljoen frank ; 3” de ,,Universitaire Instelling Antwerpen” : 3.9 miljoen frank die gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.2 miljoen frank en vanaf 1996 gelijk is aan 4.7 miljoen frank ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 144 1
4” de ,,Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen” : 8.5 miljoen frank die gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.5 miljoen frank en vanaf 1996 gelijk is aan 10.5 miljoen frank ; 5” het ,,Limburgs Universitair Centrum” : 1.3 miljoen die gedurende de jaren 1993 -tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.1 miljoen frank en vanaf 1996 gelijk is aan 1.7 miljoen frank ; 6” de ,,Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel” : 2.5 miljoen frank die gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.1 miljoen frank en vanaf 1996 gelijk is aan 2.9 miljoen frank. Deze bedragen worden toegevoegd aan de jaarlijkse werkingsuitkeringen voor de betrokken universiteiten en volgen de in artikel 124, laatste lid bepaalde stijging van de eenheidsloonkost. De aldus bekomen bedragen worden aangepast telkens een wijziging van de wetgeving van de sociale zekerheid een evolutie van het kostenniveau van bedoelde wettelijke werkgeversbijdrage veroorzaakt.
AFDELING 2 Financiering van investeringen van de universiteiten Artikel 131 Het universiteitsbestuur stelt voor een tijdvak van ten minste vijf jaar een investeringsplan vast. Dit investeringsplan omvat in elk geval het voorgenomen beleid ten aanzien van de investeringen van de universiteit in het betreffende tijdvak. Het wordt, waar nodig, jaarlijks bijgesteld. Een raming van de financiële gevolgen in elk van de betreffende jaren wordt opgenomen in de begroting zoals bedoeld in afdeling 4 van dit hoofdstuk. De Vlaamse Executieve kan nadere regels bepalen omtrent het opmaken van dit investeringsplan.
Artikel 132 Binnen de perken en volgens de modaliteiten bepaald in dit decreet, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de investeringen van de universiteiten.
Artikel 133 Deze investeringen dragen uitsluitend bij tot dekking van de uitgaven die rechtstreeks de verwerving, de oprichting of uitbreiding, de verbouwing, de instandhouding en de grove herstellingen van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek, de wetenschappelijke dienstverlening en de administratie van de universiteit, met inbegrip van onroerende goederen door bestemming en zware wetenschappelijke apparatuur tot voorwerp hebben, en tot dekking van de financiële lasten voortspruitend uit leningen ten behoeve van de investeringsuitgaven. De universiteiten kunnen de investeringensuitgaven die nodig zijn voor de naleving van overeenkomsten die in het kader van artikel 4, 29 en 120 met één of meerdere universiteiten worden afgesloten voor de gezamelijke organisatie van onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, ten laste leggen van de jaarlijkse investeringsuitkeringen.
Artikel 134 De investeringsuitkering aan iedere universiteit bestaat uit een forfaitair gedeelte en een variërend gedeelte verbonden met de theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte voor onderwijs. Het bedrag van het forfaitair gedeelte is gelijk aan : 1” de ,,Universiteit Gent” : 68.3 miljoen frank ; 2” de ,,Vrije Universiteit Brussel” : 43.4 miljoen frank ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 145 1 30 de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” 120.3 miljoen frank ; 4” de ,,Universiteit Antwerpen”, bestaande uit a) het ,,Universitair Centrum Antwerpen” : b) de ,,Universitaire Instelling Antwerpen” c) de ,,Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius
: 4.3 miljoen frank ; 19.4 miljoen frank ; te Antwerpen” : 10.3 miljoen frank ;
5” het ,,Limburgs Universitair Centrum” : 2.0 miljoen frank, dat gedurende de jaren 1992 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.7 miljoen frank en vanaf 1996 gelijk is aan 5.5 miljoen frank ; 6” de ,,Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel” : 2.6 miljoen frank ; Het bedrag van het variërend gedeelte verbonden met de theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte voor onderwijs van iedere universiteit, wordt bepaald door de theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte van iedere universiteit te vermenigvuldigen met het basisbedrag van 241.1 frank per m2. De theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte voor onderwijs van iedere universiteit is gelijk aan de som van de produkten van het aantal financierbare eenheden zoals bepaald in afdeling 1 van dit hoofdstuk enerzijds en de theoretisch benodigde oppervlakte per financieringsrichting anderzijds. Deze laatste bedraagt 10 m2 voor opleidingen in de financieringsgroep A en 40 m2 voor de opleidingen in de financieringsgroepen B en C. De bedragen bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel worden jaarlijks aangepast met de ontwikkeling van de bouwkosten. De Vlaamse Executieve bepaalt de aanpassingscoëfficiënt in haar jaarlijkse begrotingsinstructies. AFDELING 3 Programmatie en rationalisatie van het academisch onderwijs Artikel 135 Met ingang van het begrotingsjaar 1992 worden alle nog niet voor financiering in aanmerking genomen academische opleidingen en specialisatieopleidingen medegerekend voor de vaststelling van de in afdeling 1 en 2 van dit hoofdstuk bedoelde onderwijsbelastingseenheden, indien zij berekend over een periode van de twee voorafgaande academiejaren een gemiddelde van 40 studenten in de eerste cyclus van een academische opleiding of 20 studenten in de tweede cyclus van een academische opleiding of in elk studiejaar van een specialisatieopleiding behaalden.
Artikel 136 Met ingang van het begrotingsjaar 1992 worden alle opleidingen die berekend over een periode van de twee voorafgaande academiejaren geen gemiddelde van 20 studenten in de eerste cyclus van een academische opleiding of 10 studenten in de tweede cyclus van van een academische opleiding of in elk studiejaar van een specialisatieopleiding behaalden, niet meer in aanmerking genomen voor de vaststelling van de in afdeling 1 en 2 van dit hoofdstuk bedoelde onderwijsbelastingseenheden. Deze bepaling is niet van toepassing op : 1” de opleidingen in de studiegebieden vermeld onder 1” en 2” van artikel 19 ; 2” de opleidingen die door twee of meer universiteiten op grond van een samenwerkingsakkoord gezamelijk op één plaats worden aangeboden en de in het eerste lid bedoelde rationalisatienorm halen ; 3” de opleidingen die na een beslissing van de Vlaamse Interuniversitaire Raad slechts door één universiteit worden aangeboden. De vermindering van de werkings- en investeringsuitkeringen waartoe de in lid één vermelde maatregel aanieiding geeft, wordt vanaf het begrotingsjaar volgend op het academiejaar dat de rationalisatienorm niet meer werd bereikt toegepast, te beginnen met het eerste jaar van de opieiding en zo verder tot de financiering van elk studiejaar is afgebouwd.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 146 1 Artikel 137
De Vlaamse Executieve kan, de Vlaamse Interuniversitaire Raad gehoord hebbende, de in artikels 135 en 136 bepaalde programmatie- en rationalisatienormen verhogen.
AFDELING 4 Beheer van de universitaire goederen Artikel 138 Alle roerende en onroerende goederen verkregen bij middel van de jaarlijkse uitkeringen of toelagen van de Staat of de Vlaamse Gemeenschap, worden eigendom van de universiteiten.
Artikel 139 Onverminderd de voorwaarden opgelegd door dit decreet, kunnen de universiteiten in functie van hun zending beschikken over alle roerende en onroerende goederen, die zij in eigendom of anderszins bezitten alsook over de opbrengsten ervan. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid van dit artikel kunnen de universiteiten vrij onroerende goederen verwerven. In afwijking van artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek is geen machtiging vereist voor de aanvaarding van beschikkingen ten hunnen voordele onder de levenden of bij testament.
Artikel 140 De universiteiten sluiten hun overeenkomsten voor aanneming van werken, leveringen en diensten af volgens de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten. Het vaststellen van de wijze van gunnen en het gunnen en uitvoeren van opdrachten van aanneming van werken, leveringen en diensten, gebeurt door het universiteitesbestuur.
Artikel 141 Elke universiteit richt in haar schoot een ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen” op, waarvan de inkomsten bestaan uit : l” de jaarlijkse investeringsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap bedoeld in artikel 131 ; 2” de opbrengst van de verkoop van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie ; 3” de vergoedingen voor het gebruik voor een andere bestemming binnen de universiteit van de onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie ; 4O de vergoedingen voor de verhuur en exploitatie van lokalen of andere onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie ; 5” de financiële opbrengsten van de beschikbare middelen van dit ,,Fonds” ; 6O de overschrijvingen van geldmiddelen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen ; 7” andere inkomsten die de universiteit aan dit ,,Fonds” toevoegt ; 8” De inkomsten van de in artikel 185 bedoelde bijkomende investeringskredieten. De middelen en inkomsten van het “Fonds voor onroerende universitaire investeringen” kunnen uitsluitend worden aangewend voor investeringsuitgaven zoals omschreven in artikel 133.
[ 147 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 142 Op verzoek van de universiteiten kan de Vlaamse Executieve in de arrondissementen waar de universiteiten hun bestuurszetel hebben of krachtens dit decreet diploma’s voor academische opleidingen of postacademische opleidingen kunnen uitreiken, overgaan tot de onteigening ten algemene nutte van de onroerende goederen vereist voor de verwezelijking van de in artikel 133 omschreven verrichtingen of voor de inrichting van het universiteitsoord. Deze onteigeningen geschieden overeenkomstig de bepalingen van de wet van 26 juli 1962 betreffende de spoedprocedure inzake onteigeningen. Het in artikel 23 van de wet van 17 april 1835 bedoelde recht van wederafstand kan niet worden ingeroepen voor de in het onderhavig artikel bedoelde onteigeningen. De ambtenaren van de Administratie van de B .T. W., de Registratie en de Domeinen zijn, op verzoek van de universiteiten, bevoegd om hetzij in der minne, hetzij bij wijze van onteigening ten algemene nutte, de in het eerste lid bedoelde verwervingen te verrichten. In afwachting van de onteigeningen van de gronden, mag de Vlaamse Gemeenschap voor de duur van één jaar de door haar te bepalen gedeelten in huur en in gebruik nemen naarmate de behoeften zulks vereisen. Vóór de werkelijke inbezitneming van de gedeelten worden de eigenaars en huurders ten minste vier werkdagen vooraf, bij een ter post aangetekende brief verzocht, aanwezig te zijn of zich te laten vertegenwoordigen bij het opmaken van een plaatsbeschrijving, op de vastgestelde dag en het vastgestelde uur. Het gemeentebestuur van de plaats waar de goederen gelegen zijn, zal ook bij een ter post aangetekende brief verzocht worden, één van zijn leden af te vaardigen om het opmaken van de plaatsbeschrijving bij te wonen. De eigenaars, de huurders en het gemeentebestuur worden ervan ingelicht dat de plaatsbeschrijving zal worden opgemaakt of ze aanwezig zijn of niet. Een exemplaar van de plaatsbeschrijving zal aan elk van de verschijnenden worden afgegeven. De betrokkenen die niet opgekomen zijn, zullen een exemplaar van de plaatsbeschrijving bij een ter post aangetekende zending ontvangen. De inbezitneming van het gedeelte kan onmiddellijk na het opmaken van de plaatsbeschrijving gebeuren, niettegenstaande elk verzet dat aan de Vlaamse Gemeenschap zou betekend zijn. De vergoedingen verschuldigd voor huur of voor schade zullen in der minne bepaald worden bij de vrederechter bevoegd voor de onteigeningsprocedure bij toepassing van de wet van 26 juli 1962.
Artikel 143 Onder inrichting van het universiteitsoord moet, voor de toepassing van de bepalingen artikel 142 van dit decreet, verstaan worden, de aanwending van onroerende goederen tot de volgende bestemmingen : 1” zetel van een instelling met een pedagogisch, wetenschappelijk, filosofisch, cultureel, religieus, medisch of sociaal doel ; 2” verblijf voor studenten, onderzoekers en gasthoogleraren ; 3” instellingen ter valorisatie van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek.
Artikel 144 Elke universiteit dient bij de Vlaamse Executieve een fysische inventaris in van al haar onroerende goederen met vermelding van hun oorsprong en bestemming. De Vlaamse Executieve bepaalt de vorm en de modaliteiten waarin deze fysische inventaris wordt opgesteld. Deze inventaris wordt door de universiteit permanent bijgehouden. Elke wijziging of aanpassing van de samenstellende delen wordt aan de commissaris van de Vlaamse Executieve bij de betrokken universiteit meegedeeld.
[ 148 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Elke universiteit deelt jaarlijks, samen met de begroting van de instelling,, het resul taat van deze wijzigingen en aanpassingen mede aan de Vlaamse Executieve.
Artikel 145 De universiteiten verzoeken de bevoegde ambtenaren van de Administratie van de B.T.W., de Registratie en de Domeinen, of, bij gebreke van dien een andere onafhankelijke instantie, de financiële waarde te schatten van de onroerende goederen oorspronkelijk bestemd voor onderwijs, onderzoek en administratie die gedesaffecteerd werden om een andere bestemming te krijgen of om vervreemd te worden.
AFDELING 5 Vaststelling van de begroting en de personeelsformatie Artikel 146 Ieder jaar voor 1 juni deelt de Vlaamse Executieve aan elke universiteit mede welke uitkeringen voor werkings- en investeringsuitgaven zij krachtens afdeling 1 en 2 van dit hoofdstuk voorlopig kunnen verwachten voor het volgend begrotingsjaar en op welke wijze deze uitkeringen zijn berekend.
Artikel 147 Het universiteitsbestuur stelt voor 1 september een begroting op voor het volgend begrotingsjaar en legt deze binnen de veertien dagen ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Executieve. Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar.
Artikel 148 De begroting houdt een raming in van alle inkomsten en uitgaven welke betrekking hebben op voorzieningen die geheel of gedeeltelijk met overheidsbijdragen worden bekostigd en dient in evenwicht te zijn. Zij wordt ingericht volgens onderstaand schema : 1. WERKING : 10 Uitgaven a) de uitgaven voor het assisterend en zelfstandig academisch personeel, met inbegrip van de uitgaven voor de gasthoogleraren ; b) de uitgaven voor het administratief en technisch personeel ; c) de andere werkingsuitgaven. 2” Inkomsten : a) het bedrag van de jaarlijkse werkingsuitkering zoals bepaald in afdeling 1 van dit hoofdstuk ; b) de geraamde saldi van de jaarlijkse werkingsuitkering beschikbaar op 31 december van het voorafgaande begrotingsjaar ; c) andere inkomsten nodig voor de dekking van de uitgaven bedoeld onder 1”. II. INVESTERINGEN 1” Uitgaven : a) de financiële gevolgen van de jaarlijkse aanpassing van het in artikel 131 bedoelde investeringsplan ;
b) de uitgaven nodig voor de uitvoering van het investeringsprogramma in het betreffende begrotingsjaar. 2” Inkomsten : a) het bedrag van de investeringsuitkering van het betreffende begrotingsjaar zoals bepaald in afdeling 2 van dit hoofdstuk ;
[ 149 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
b) de middelen van het ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen” beschikbaar op 31 december van het voorafgaande begrotingsjaar. III. SOCIALE VOORZIENINGEN TEN BEHOEVE VAN DE STUDENTEN : 1” Uitgaven : a) de uitgaven voor personeel ; b) de werkingsuitgaven ; c) de investeringsuitgaven. 2” Inkomsten : a) de overheidsbijdrage toegekend krachtens de wet of het decreet ; b) de opbrengst van de exploitatie van de betreffende sociale voorzieningen ; c) de geraamde saldi van het betreffende onderdeel van de jaarrekening ; d) de andere inkomsten. IV. ONDERZOEKSFONDSEN 10 Uitgaven : a) de uitgaven voor personeel ; b) de werkingsuitgaven ; c) de uitgaven voor infrastructuur ; d) de andere uitgaven. 20 Inkomsten : a) de overheidsbijdragen ; b) de geraamde saldi van het betreffende onderdeel van de jaarrekening ; c) de andere inkomsten. De begroting onderscheidt verder de verrichtingen betreffende het begrotingsjaar en deze betreffende de voorgaande jaren, gedaan in de loop van het lopende begrotingsjaar. De Vlaamse Executieve kan nadere regels bepalen omtrent het opmaken van de begrotingen van de universiteiten. Artikel 149 De werkings- en investeringsuitkeringen worden door de Vlaamse Executieve definitief vastgesteld van zodra de algemene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het desbetreffende begrotingsjaar is vastgelegd. De Vlaamse Executieve deelt elke universiteit onmiddellijk na deze vaststelling mede welke bedragen er aan de universiteit zullen worden uitgekeerd. Het universiteitsbestuur draagt zorg voor de wijziging van de begroting indien de door de Vlaamse Executieve definitief vastgestelde uitkeringen afwijken van de volgens artikel 146 voorlopig meegedeelde bedragen. Artikel 150 De jaarlijkse werkingsuitkeringen worden maandelijks per twaalfde ter beschikking gesteld van elke universiteit aan het einde van elke maand op die waarop het twaalfde betrekking heeft, met uitzondering van de maand december waarvoor betaling gebeurt op de eerste werkdag van de maand januari van het volgend jaar. De investeringsuitkeringen worden per kwartaal ter beschikking gesteld op het einde van het kwartaal. Artikel 151 Indien de Vlaamse Executieve de begroting niet kan goedkeuren omdat zij van oordeel is dat deze strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of de financiën van de universiteit in gevaar brengt, doet zij hiervan binnen de drie maanden na ontvangst mededeling aan de instelling onder opgave van haar bezwaren.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 150 1
In dit geval verzoekt de Vlaamse Executieve het universiteitsbestuur de nodige wijzigingen aan te brengen aan de begroting en haar deze binnen de twee maand na deze mededeling opnieuw voor te leggen. Heeft de Vlaamse Executieve nog bezwaren tegen de gewijzigde begroting, dan deelt zij dit aan het universiteitsbestuur mede op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorig lid. Zolang de Vlaamse Executieve dan de begroting niet heeft goedgekeurd worden de maandelijkse uitkeringen herleid tot een twaalfde van de uitkeringen van het vorig begrotingsjaar.
Artikel 152 Het universiteitsbestuur bepaalt jaarlijks de globale formatie van het academisch en van het administratief en technisch personeel dat bezoldigd wordt ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap. Deze personeelsformatie wordt per kalenderjaar vastgesteld binnen de perken van de in afdeling 1 van dit hoofdstuk bedoelde jaarlijkse werkingsuitkering. Ten laste van de saldi van deze werkingsuitkeringen van de vorige begrotingsjaren kunnen alleen tijdelijke personeelsleden worden aangesteld. De betrekkingen worden er uitgedrukt in eenheden die overeenstemmen met een voltijdse functie. De Vlaamse Executieve kan hieromtrent nadere regels opstellen.
Artikel 153 Bij het vaststellen van de jaarlijkse personeelsformatie neemt het universiteitsbestuur volgende regels in acht : uitgedrukt betrekkin2” Het aantal formatieplaatsen van hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar samen, uitgedrukt in voltijdse eenheden, mag de 35 procent van het totaal aantal betrekkingen in de formatie van het academisch personeel niet overschrijden ; 3” Het aantal formatieplaatsen van gewoon en buitengewoon hoogleraar mag de 25 procent van het totaal aantal betrekkingen in de formatie van het academisch personeel niet overschrijden. Zolang bovengenoemde aantallen zijn overschreden, mag geen enkele benoeming of aanstelling in de desbetreffende graden worden gedaan. De gasthoogleraren worden buiten de personeelsformatie aangesteld. Het totaal aantal betrekkingen van gasthoogleraar uitgedrukt in voltijdse eenheden, mag evenwel niet meer bedragen dan 5 procent van het totaal aantal betrekkingen in de formatie van het academisch personeel.
Artikel 154 Indien de volgens artikels 152 en 153 vastgestelde personeelsformatie leidt tot uitgaven die in een bepaald begrotingsjaar meer dan 80 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering opslorpen, is de universiteit ertoe gehouden om deze formatiebepaling ten aanzien van de Vlaamse Executieve te verantwoorden. Indien de volgens artikels 152 en 153 vastgestelde personeelsformatie leidt tot uitgaven die in een bepaald begrotingsjaar meer dan 85 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering opslorpen, is de universiteit ertoe gehouden overschrijding samen met de begroting een financieringsplan in te dienen waarbij wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn de financiële herstructurering van de universiteit met de beschikbare reserves zal worden gerealiseerd. Zolang de Vlaamse Executieve dit financieringsplan niet heeft goedgekeurd, kan er in de universiteit niemand meer worden benoemd of aangesteld ten laste van de werkingsuitkeringen.
[ 1511
502 (1990-1991) - Nr. 1
AFDELING 6 Boekhouding, jaarrekening en jaarverslag Artikel 155 De universiteiten voeren een volledige boekhouding volgens een door de Vlaamse Executieve vast te leggen boekhoudkundig schema.
Artikel 156 Het universiteitsbestuur dient elk jaar voor 31 maart bij de Vlaamse Executieve een jaarrekening in, waarin het rekening en verantwoording aflegt over het financieel beheer van het voorafgaande begrotingsjaar zowel ten aanzien van de voorzieningen waarvoor een overheidsbijdrage is verleend als ten aanzien van de voorzieningen waarvoor geen overheidsbijdrage is verleend. Deze jaarrekening gaat vergezeld van een door het universiteitsbestuur opgesteld jaarverslag ten aanzien van alle voorzieningen van de universiteit. Uit de jaarrekening en het jaarverslag moet blijken in hoeverre er sprake is van een behoorlijke uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve waarvan een overheidsbijdrage is verleend en van een doelmatige aanwending van die overheidsbijdrage. Het jaarverslag omvat mede een overzicht van het personeelsbestand dat geheel of gedeeltelijk bezoldigd wordt met overheidsgeld en van het vermogensbestand. De Vlaamse Executieve bepaalt bij besluit de voorschriften voor het opstellen van de jaarrekening en het jaarverslag. De jaarrekening en het jaarverslag worden meegedeeld aan de Vlaamse Raad.
Artikel 157 De saldi van de verschillende onderdelen van de jaarrekening worden overgedragen naar het volgend begrotingsjaar. Het saldo van de werkingsuitkeringen beschikbaar op het einde van het begrotingsjaar behoudt de bestemming bepaald in artikel 122, eerste lid.
Artikel 158 De jaarrekening wordt goedgekeurd door de Vlaamse Executieve. Door bemiddeling van de Gemeenschapsminister voor Financiën en Begroting stuurt zij deze jaarrekening voor controle en visum naar het Rekenhof. Dit Hof kan een controle ter plaatse op de comptabiliteit en de verrichtingen van de universiteiten organiseren. Het universiteitsbestuur verstrekt de door dit Hof aangestelde personen alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van hun taak nodig oordelen en heeft hen desgevallend inzage in de boeken en bescheiden betreffende de universiteit.
Artikel 159 Indien een universiteit uitgaven heeft verricht die in strijd zijn met het bij of krachtens de wet of een decreet bepaalde, kan de Vlaamse Executieve bepalen dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de toekomstige werkings- of investeringsuitkeringen. Hij doet hiervan binnen drie jaar na ontvangst van de jaarrekening mededeling aan het universiteitsbestuur.
Artikel 160 Indien het universiteitsbestuur ten onrechte een student als een financierbare eenheid heeft aangemerkt of aan een financierbare eenheid een onjuist puntengewicht heeft toegekend, wijzigt de Vlaamse Executieve het aantal onderwijsbelastings-eenheden naar evenredigheid en brengt de daarop betrekking hebbende bedragen in mindering van het bedrag van het met de onderwijsbelasting variërend gedeelte in de toekomstige werkings- en investeringsuitkeringen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 152 1 AFDELING 7
Financiering van sommige andere instellingen van academisch onderwijs en onderzoek Artikel 161 Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Executieve, wordt een jaarlijkse toelage toegekend aan de Vlaamse afdeling van het ,,Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek”. Deze toelage vertegenwoordigt ten minste 4.55 procent van de som van de werkingsuitkeringen die de Vlaamse Gemeenschap in het betrokken begrotingsjaar aan de universiteiten verleent met uitzondering van de aanvullende werkingsuitkeringen die krachtens artikel 124 en artikel 130 aan de universiteiten worden toegekend.
Artikel 162 Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Executieve draagt de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks bij in de financiering van de geconcerteerde onderzoeksacties tussen de Vlaamse Gemeenschap en de universiteiten alsmede in de financiering van de speciale onderzoeksfondsen in deze universiteiten.
Artikel 163 Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Executieve draagt de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks bij in de financiering van : 1” de Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel ; 2” het ,,Instituut voor Tropische Geneeskunde Prins Leopold te Antwerpen” ; 3” de bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk onderzoek geassocieerde onderzoeksfondsen ; 4” het ,,Vlaams Interuniversitair Instituut voor de Derde Wereld”, waarvan de oprichting bij afzonderlijk decreet wordt bepaald.
HOOFDSTUK IX Toezicht op de universiteiten Artikel 164 De Vlaamse Executieve benoemt een commissaris van de Vlaamse Executieve en een afgevaardigde van financiën bij iedere universiteit. Eénzelfde commissaris en afgevaardigde van financiën kan bij meerdere universiteiten aangesteld worden.
Artikel 165 De commissarissen van de Vlaamse Executieve worden benoemd onder de houders van een diploma van de tweede cyclus van een academische opleiding die ten minste vijf jaar nuttige ervaring hebben. Hun statuut wordt door de Vlaamse Executieve . vastgesteld. Het ambt van commissaris is onverenigbaar met elk ambt in de universiteit waarbij het ambt wordt uitgeoefend. De bezoldiging van gewoon hoogleraar is op hen van toepassing. Hun dienstjaren als commissaris worden gelijkgesteld met academische dienstjaren.
Artikel 166 De Vlaamse Executieve wijst onder de inspecteurs van Financiën geaccrediteerd bij de Vlaamse Gemeenschap een afgevaardigde aan.
.
[ 153 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 167 De commissarissen van de Vlaamse Executieve vormen samen een college dat door de Vlaamse Executieve met bijzondere opdrachten. kan worden belast. Artikel 168 De commissaris van de Vlaamse Executieve en de afgevaardigde van financiën waken erover dat het universiteitsbestuur geen enkele beslissing neemt die strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of die de financiën van de universiteit in gevaar brengen.
Artikel 169 De commissaris van de Vlaamse Executieve en de afgevaardigde van financiën wonen alle vergaderingen van het universiteitsbestuur bij, alsmede de vergaderingen van de andere organen die bij delegatie van het universiteitsbestuur beslissingen nemen over punten waarvoor hij bevoegd is.
Artikel 170 Behoudens de gevallen van dringende noodzakelijkheid die hij aanvaardt, ontvangt de commissaris van de Vlaamse Executieve en de afgevaardigde van financiën vijf vrije dagen voor de vergadering de volledige agenda van de vergadering alsmede alle stukken. Zij hebben steeds het recht om door het universiteitsbestuur of de gedelegeerde organen gehoord te worden over alle punten die tot hun bevoegdheid behoren. Zij hebben tevens het recht tot inzage van de dossiers die voor deze punten voorgelegd worden aan de beraadslaging en beslissing van het universiteits-bestuur of bovenvermelde gedelegeerde organen. Zij ontvangen daarenboven binnen de vijf dagen een afschrift van al de beslissingen genomen door het universiteitsbestuur of bovenvermelde gedelegeerde organen over de punten die hun bevoegdheid betreffen. Zij geven aan het universiteitsbestuur alle opmerkingen die zij noodzakelijk achten in het raam van hun opdracht en bezitten er een raadgevende stem.
Artikel 171 Alle aankopen van goederen en diensten voor meer dan 1.250.000 frank moeten voor de vastlegging door de commissaris van de Vlaamse Executieve geviseerd worden. Het visum moet binnen een termijn van vijf vrije dagen worden gegeven ; eenmaal deze termijn verstreken, wordt het visum geacht gegeven te zijn. Het visum heeft betrekking op de wettelijkheid en de regelmatigheid. Een eventuele weigering tot viseren moet met redenen omkleed zijn. Indien het visum wordt geweigerd, wordt het dossier voorgelegd aan het instellingesbestuur dat hierover een beslissing neemt.
Artikel 172 De commissaris van de Vlaamse Executieve en de afgevaardigde van financiën dienen bij de Vlaamse Executieve beroep in tegen elke beslissing van de universiteit die zij respectievelijk strijdig achten met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of die de financiën van de universiteit in gevaar brengen. Dit beroep wordt met redenen omkleed. Het wordt uitgeoefend binnen de vijf vrije dagen die volgen op de ontvangst door de commissaris van het afschrift van de beslissing. Van dit beroep wordt binnen dezelfde termijn kennis gegeven aan het universiteitsbestuur. De uitvoering van de beslissing wordt door het beroep geschorst. Artikel 173 Indien daartoe aanleiding bestaat, stelt de Vlaamse Executieve, binnen de dertig dagen na het beroep, er het universiteitsbestuur in kennis dat zijn beslissing strijdig is
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 154 1
met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde, of de financiën van de universiteit in gevaar brengen. Deze kennisgeving wordt met redenen omkleed De Vlaamse Executieve verzoekt het universiteitsbestuur in dezelfde mededeling binnen dertig dagen een nieuwe beslissing te treffen die niet onwettelijk of onregelmatig is, ofwel de beslissing in te trekken.
Artikel 174 Indien bij het verstrijken van deze termijn, geen enkele nieuwe beslissing werd genomen, spreekt de Vlaamse Executieve binnen twintig dagen de vernietiging uit van de beslissing indien deze genomen werd door het universiteitsbestuur van de universiteiten vermeld onder artikel 3, l”, 4” a) en b) en 5”. Indien het gaat om een universiteit vermeld onder artikel 3, 2”, 3”, 4Oc), en 6”, kan de Vlaamse Executieve binnen twintig dagen de toekenning van het geheel of een gedeelte van de jaarlijkse uitkeringen voor werkings- en investeringsuitgaven aan de betrokken universiteit schorsen. De door de Vlaamse Executieve genomen maatregel is met redenen omkleed en wordt binnen een termijn van zeven vrije werkdagen ter kennis gebracht van het bestuur van de betrokken universiteit. Het eventueel beroep bij de rechtbank ingesteld door de betrokken universiteit vermeld onder artikel 3, 2”, 30, 4” c) en 6” tegen de getroffen maatregel, schorst de uitvoering van deze maatregel tot aan de definitieve uitspraak van het gerecht. De gewraakte beslissing heeft enkel uitwerking indien, binnen dertig dagen na het beroep, de Vlaamse Executieve geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 170 bepaalde prerogatieven.
HOOFDSTUK X Overgangs- en slotbepalingen Artikel 175 Binnen het jaar dat volgt op de inwerkingtreding van dit decreet beslist het universiteitsbestuur op grond van door hem voorafgaandelijk vast te leggen criteria over de al dan niet rangschikking van elk lid van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel in één van de graden van artikel 59. Bij deze rangschikking herbepaalt het universiteitsbestuur het benoemingsbesluit en de opdracht van het betrokken personeelslid. De betrokkenen verkrijgen in de schaal van hun nieuw ambt de jaarwedde die gelijk is aan deze die zij in hun vroeger ambt genoten. wanneer in de weddeschaal van hun nieuw ambt geen weddetrap voorhanden is gelijk aan de jaarwedde die zij in hun vroeger ambt genoten, verkrijgen zij in de weddeschaal van hun nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven dewelke zij in hun vroeger ambt genoten. Voor de toepassing van deze bepaling wordt tevens rekening gehouden met de jaarwedde die de betrokkenen eventueel genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel. De leden van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel die het universiteitsbestuur niet rangschikt in één van hogervermelde graden, behouden hun graad en de daaraan verbonden wedde tot hun uitdiensttreding, onverminderd hun eventuele overheveling naar het administratief en technisch personeel. Voor deze personeelsleden blijven op hen op de datum van de inwerkingtreding van dit decreet geldende bevorderingsvoorwaarden van toepassing. De Vlaamse Executieve bepaalt de weddeschalen van deze in het tweede lid bedoelde personeelsleden. Voor de toepassing van artikel 154, 1” worden deze personeelsleden bij het zelfstandig academisch personeel gerekend.
Artikel 176 De geassocieerde docenten en geassocieerde hoogleraren worden vanaf het eerste academiejaar dat volgt op de inwerkingtreding van dit decreet gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten en de hoogleraren.
[ 155 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 177 Binnen het academiejaar dat volgt op de inwerkingtreding van dit decreet bepaalt het universiteitsbestuur het vakgebied of de vakgebieden en de opdrachten van alle leden van het zelfstandig academisch personeel die vóór de datum van het van kracht worden benoemd zijn.
Artikel 178 Voor de toepassing van artikel 77 wordt de graad van geaggregeerde voor het hoger onderwijs die voor het van kracht worden van dit decreet werd behaald, met de titel van doctor op proefschrift gelijkgesteld.
Artikel 179 De leden van het wetenschappelijk personeel die door bepalingen van dit decreet voortaan ,,het zelfstandig academisch personeel” genoemd worden blijven ,,wetenschappelijk personeel” voor de toepassing van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, titel III, hoofdstuk IV, afdeling 2.
Artikel 180 Artikel 6 van het Koninklijk Besluit nr. 542 van 31 maart 1987 houdende de organisatie, de werking en het beheer van de Rijksuniversitaire ziekenhuizen van Gent en Luik wordt aangevuld met een 5 luidend als volgt : ,,5. Het Universitair Ziekenhuis Gent wordt gemachtigd om voor haar personeelsleden een pensioenverzekering af te sluiten bij een Belgische verzekeringsmaatschappij die erkend is in het kader van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. De artikelen 7 en 12, 2 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut zijn niet van toepassing op de middelen bestemd voor deze pensioenverzekering”.
Artikel 181 Tot bij de invoegetreding van de besluiten van de Vlaamse Executieve in uitvoering van één of meer afdelingen van hoofdstuk V, blijven de in het eerste lid van artikel 101 bedoelde personeelsleden onderworpen aan de op datum van inwerkingtreding van dit besluit op hen toepasselijke regelingen.
Artikel 182 In afwijking van het bepaalde in artikel 112 kunnen gedurende een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van hoofdstuk V, personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit die niet voldoen aan de voorwaarden bepaald onder artikel 112, 1” overgeheveld worden als bedoeld hiervoor, indien zij op 1 januari 1991 ten minste vijf jaar in dienst zijn van de universiteit.
Artikel 183 ’ In afwijking van afdeling 1 en 2 van hoofdstuk VII1 zijn volgende opieidingen met ingang van het begrotingsjaar 1993 financierbaar voor zover zij ten minste beantwoorden aan de in artikel 136 vastgestelde rationalisatienorm : 1” de opleiding tot kandidaat-bio-ingenieur in het ,,Universitair Centrum Antwerpen” ; 2” de opleiding tot kandidaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen in de Universitaire Campus Kortrijk.
Artikel 184 Ten aanzien van de organisatie van de opleiding tot kandidaat en licen tiaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen en kandidaat-handelsingenieur en handelsin-
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 156 1
genieur in het ,,Limburgs Universitair Centrum” gelden tussen 1991 en 1996 volgende overgangsmaatregelen : 1” Vanaf het academiejaar 1991-1992 tot en met het academiejaar 1995-1996 wordt de financiering van het onderwijs ingericht door de ,,Economische Hogeschool Limburg” per academiejaar afgebouwd. Aan het ,,Limburgs Universitair Centrum” worden volgende bijkomende werkingsuitkeringen toegekend : in 1992 : 80.0 miljoen frank, in 1993 : 64.6 miljoen frank, in 1994 : 61.1 miljoen frank en in 1995 : 54.8 miljoen frank. Deze bijkomende werkingsuitkeringen worden geindexeerd zoals bepaald in de artikel 124, laatste lid. Aan het ,,Limburgs Universitair Centrum” worden volgende bijkomende investeringsuitkeringen toegekend : in 1992 : 2.1 miljoen frank, in 1993 : 1.7 miljoen frank, in 1994 : 1.5 miljoen frank en in 1995 1.2 miljoen frank. Deze bijkomende investeringsuitkeringen worden geindexeerd zoals bepaald in de artikel 134, laatste lid. Aan het ,,Limburgs Universitair Centrum” worden volgende bij komende sociale toelagen toegekend : in 1991 : 1.5 miljoen frank, in 1992 : 6.9 miljoen frank, in 1993 : 2.2 miljoen frank, in 1994 : 3.2 miljoen frank en in 1995 2.8 miljoen frank. Op deze bijkomende sociale toelagen wordt de jaarlijkse indexatie voor de sociale toelagen toegepast. 2” Al het vastbenoemd onderwijzend, wetenschappelijk en administratief en technisch personeel van de ,,Economische Hogeschool Limburg” wordt tussen 1991 en 1996 per academiejaar overgenomen door het ,,Limburgs Universitair Centrum” volgens een overnameschema dat tussen de inrichtende macht van de ,,Economische Hogeschool Limburg” en de raad van bestuur van het ,,Limburgs Universitair Centrum” wordt overeengekomen. Binnen de zes maanden na de overname beslist de raad van bestuur van het ,,Limburgs Universitair Centrum” over de al dan niet rangschikking van het overgenomen personeelslid in één van de graden die volgens dit decreet aan het academisch, administratief of technisch personeel van de universiteiten zijn voorbehouden. Bij deze rangschikking herbepaalt de raad van bestuur het benoemingsbesluit en de opdracht van het betrokken personeelslid. Behoudens de voltijdse hoogleraren van de ,,Economische Hogeschool Limburg” die blijk hebben gegeven van een buitengewone wetenschappelijke verdienste of specifieke deskundigheid, kan niemand tot voltijds lid van het zelfstandig academisch personeel benoemd worden zo hij niet voldoet aan de in het eerste lid van artikel 77 vermelde benoemingsvoorwaarde. Voor alle benoemingen in het zelfstandig academisch personeel, in uitvoering van dit artikel, wint de Raad van Bestuur voorafgaandelijk het advies in van externe deskundigen. Voor de toepassing van artikel 81 kan de raad van bestuur de verworven graadanciënniteit als voltijds docent of hoogleraar in de ,,Economische Hogeschool Limburg” met de anciënniteit bij het zelfstandig academisch personeel gelijkstellen. De leden van het overgenomen peroneel die de raad van bestuur rangschikt in één van hogervermelde graden van het personeel van de universiteiten, verkrijgen in de schaal van hun nieuw ambt een jaarwedde die ten minste gelijk is aan deze die zij in hun vroeger ambt genoten. wanneer in de weddeschaal van hun nieuw ambt geen weddetrap voorhanden is gelijk aan de jaarwedde die zij in hun vroeger ambt genoten, verkrijgen zij in de weddeschaal van hun nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven dewelke zij in hun vroeger ambt genoten. Voor de toepassing van deze bepaling wordt tevens rekening gehouden met de jaarwedde die de betrokkenen eventueel genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel van een universitaire instelling. De leden van het overgenomen personeel die de raad van bestuur niet rangschikt in één van hogervermelde graden van het personeel van de universiteiten, behouden hun in de ,,Economische Hogeschool Limburg” verworven graad en de daaraan verbonden wedde tot hun uitdiensttreding. Voor de toepassing van de artikels 152 en 153 worden deze personeelsleden, afhankelijk van de hen toegewezen opdrachten, toegevoegd aan het zelfstandig academisch personeel of het administratief en technisch personeel. 30 In afwijking van artikel 77 kunnen tot 30 september 1995 houders van een diploma van de tweede cyclus van de Economische Hogeschool Limburg tot assistent in de
1 157 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen van het ,,Limburgs Universitair Centrum” worden aangesteld. 4” Bij overeenkomst tussen de raad van bestuur en de inrichtende macht van de ,,Economische Hogeschool Limburg” kan tot 30 september 1995 elk lid van het voltijds academisch personeel van het ,,Limburgs Universitair Centrum” en elk lid van het voltijds onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de ,,Economische Hogeschool Limburg” belast worden met de uitvoering van onderwijsopdrachten met inbegrip van examens in beide instellingen. Deze tijdelijk opdrachten worden geacht tot hun normale opdracht te behoren. Zij geven geen aanleiding tot een benoeming of aanstelling en worden niet vergoed. 5” De raad van bestuur van het ,,Limburgs Universitair Centrum” benoemt voor de periode van 1 oktober 1991 tot 30 september 1994, op voorstel van de raad van bestuur van de inrichtende macht van de ,,Economische Hogeschool Limburg”, een voltijds lid van het onderwijzend personeel van de ,,Economische Hogeschool Limburg” tot lid van de raad van bestuur van het ,,Limburgs Universitair Centrum”.
Artikel 185 Aan de ,,Katholieke Universiteit te Leuven” worden volgende bijkomende investeringskredieten uitgekeerd : in 1992 : 80 miljoen, in 1993 : 71 miljoen, in 1994 63 miljoen, in 1995 : 56 miljoen en in 1996 50 miljoen. Aan de ,,Vrije Universiteit Brussel” worden volgende bijkomende investeringskredieten uitgekeerd : in 1992 : 50 miljoen, in 1993 : 44 miljoen, in 1994 : 40 miljoen, in 1995 : 35 miljoen en in 1996 : 31 miljoen. Deze bijkomende investeringskredieten mogen zowel voor academische als sociale doeleinden worden aangewend, en dit volgens de regels van hoofdstuk VIII.
Artikel 186 De financiële lasten die betrekking hebben op investeringen in onroerende goederen voor administratie, onderwijs en onderzoek, gedaan ter uitvoering van de wet van 2 augustus 1960 betreffende de tussenkomst van de Staat in de financiering van de vrije universiteiten en van de diverse inrichtingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek gewijzigd door de wetten van 9 april 1965, 24 juli 1969, 28 mei 1970, 16 juli 1970, 27 juli 1971 en 30 juli 1973 en ter uitvoering van de wet van 24 juli 1969 betreffende de financiering van de aankoop van terreinen door de ,,Vrije Universiteit Brussel” en door de ,,Katholieke Universiteit te Leuven”, worden door de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks terugbetaald aan het uitlenende organisme.
Artikel 187 In de wet van 11 september 1933 op de bescherming van de titels van hoger onderwijs wordt Artikel 1. 1. a) vervangen door : ,,a) van één van de academische graden bedoeld in het wetten op de toekenning der academische graden en het programma der universitaire examens of van het decreet van . . . betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap overeenkomstig deze wet of dit decreet ;“.
Artikel 188 In de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs worden volgende wijzigingen aangebracht : 1” in artikel 1, 3 worden de woorden .,,universitair onderwijs” vervangen door ,,academisch onderwijs” ; 2” in artikel 2 worden de woorden ,,zijn van universitair niveau” vervangen door ,,zijn van academisch niveau en inzonderheid gericht op de toepassing van de wetenschappelijke kennis”. 3” Artikel 8 wordt vervangen door volgende bepaling : ,,Artikel 8. - 1. Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de eerste cyclus van het hoger onderwijs van het lange type is de toelatingsvoorwaarde het bezit van het getuigschrift van secundair
*
-.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 158 1
onderwijs of van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan. Komen eveneens in aanmerking, de diploma’s of getuigschriften die gelijkwaardig verklaard zijn met het getuigschrift of diploma, bedoeld in het eerste lid, bij of krachtens een wet, decreet, Europese richtlijn of internationale overeenkomst. 2” Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van het hoger onderwijs van het korte type is de toelatingsvoorwaarde het bezit van het getuigschrift van secundair onderwijs. Komen eveneens in aanmerking, de diploma’s of getuigschriften die gelijkwaardig verklaard zijn met het getuigschrift bedoeld in het eerste lid, bij of krachtens een wet, decreet, Europese richtlijn of internationale overeenkomst. 3” De Vlaamse Executieve kan voor het hoger onderwijs voor sociale promotie andere toelatingsvoorwaarden vaststellen. 4” In artikel 9 worden de bepalingen van de eerste paragraaf opgeheven en de volgende twee paragrafen hernummerd als de paragrafen 1 en 2. De besluiten die de Vlaamse Executieve trof met toepassing van het oorspronkelijke artikel 9, 1, blijven geldig. 5” In 1 van artikel 10 worden de woorden ,,tenzij hij houder is van een diploma dat vereist is om benoemd te worden tot lid van het onderwijzend personeel van een rijksuniversiteit” vervangen door ,,tenzij hij voldoet aan de voorwaarden om benoemd of aangesteld te worden als lid van het zelfstandig academisch personeel van een universiteit, zoals bedoeld in artikel 55 van het decreet van . . . betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap. 6” Het eerste lid van 2 van hetzelfde artikel 2 wordt vervangen door : ,,Niemand kan vast benoemd worden in één van de ambten van docent in bepaalde leervakken die de Vlaamse Executieve bepaalt op advies van de bevoegde Hoge Raad, in het ambt van werkleider of in het ambt van assistent, indien hij niet in het bezit is van één van de volgende bekwaamheidsbewijzen :“. 7” In littera b van 2 van hetzelfde artikel 10 worden tussen de woorden ,,van” en ,,licentiaat” de woorden ,,burgerlijk ingenieur, apotheker, handelsingenieur of” ingelast. 8” In hetzelfde artikel 3 wordt 3 vervangen door : ,,3. de bekwaamheidsbewijzen zijn bedoeld in de 1 en 2 kunnen ook buitenlandse bekwaamheidsbewijzen zijn die bij of krachtens de wet, het decreet, een Richtlijn van de Europese Gemeenschappen of een internationale overeenkomst als gelijkwaardig erkend zijn. 9” In artikel 17 van dezelfde wet worden de bepalingen van de tweede paragraaf opgeheven.
Artikel 189 In de wet van 7 april 1971 houdende de oprichting en de werking van het Universitaire Instelling Antwerpen worden volgende wijzigingen aangebracht : 1” De woorden ,,Koning” of ,,Minister die de Nationale Opvoeding van het Nederlandse taalstelsel onder zijn bevoegdheid heeft”, ,,raad van beheer”, ,,onderwijzend personeel” , ,,wetenschappelijk personeel”, ,,wetenschappelijk hulppersoneel en het technisch huplpersoneel” worden respectievelijk vervangen door ,,Vlaamse Executieve”, ,,raad van bestuur”, ,,zelfstandig academisch personeel”, ,,assisterend academisch personeel” en ,,technisch personeel” ; 2” Artikel 4, tweede zin wordt geschrapt ; 3” Artikel 5, eerste lid wordt vervangen door : ,,De raad van bestuur bepaalt welke faculteiten de universiteit Omvat. Onder faculteit wordt tevens elk daarmee door de raad van bestuur gelijkgesteld orgaan bedoeld.” ; 4” Het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid van artikel 5 worden geschrapt. 5” In artikel 6, 3” worden de woorden ,,Rijksuniversitair Centrum Antwerpen” vervangen door ,,Universitair Centrum Antwerpen” ; 6” In artikel 11, 1, 2” worden de woorden ,,voorzien in artikel 35 van deze wet” geschrapt ; 7” In artikel 11 , 1,8” worden de woorden -. ,,voor de wetenschappelijke graden bepaalt hij bovendien de leerstof” geschrapt.
1 159 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
8” In artikel 11, 1, 9” en 11” worden de woorden ,,wettelijke en wetenschappelijke graden” vervangen door ,,academische graden” ; 9” In artikel 12, 2, derde lid worden de woorden : ,,en diploma’s van geaggregeerde voor het hoger onderwijs” geschrapt ; 10” De artikels 16, 17 en 35 tot en met 52 worden geschrapt.
Artikel 190 In de wet van 28 mei 1971 houdende de oprichting en de werking van het Universitair Centrum Limburg worden volgende wijzigingen aangebracht : 1” De woorden ,,Universitair centrum Limburg”, Minister van Nationale Opvoeding”, ,,Rijksuniversiteiten”, ,,raad van beheer”, ,, onderwijzend personeel” en ,,wetenschappelijk personeel” en ,,het wetenschappelijk hulpersoneel en het technisch hulppersoneel” worden respectievelijk vervangen door ,,Limburgs Universitair Centrum”, ,,Vlaamse Executieve”, ,,Gemeenschapsuniversiteiten”, ,,raad van bestuur”, ,,zelfstandig academisch personeel” ,,assisterend academisch personeel” en het ,,technisch personeel” ; 2” Artikel 3 1 van dezelfde wet wordt als volgt gewijzigd : ,,Art. 3 1. Het Limburgs Universitair Centrum omvat een faculteit van de Wetenschappen, een faculteit van de Geneeskunde en een faculteit van de Toegepaste Economische Wetenschappen.” ; 3O 2 en 3 van artikel 3 worden geschrapt ; 4” Aan het eerste lid van artikel 5 van dezelfde wet wordt alsvolgt gewijzigd : ,,Art. 5. De raad van bestuur is samengesteld uit : 1” de voorzitter en de ondervoorzitter ; 2” de rector en de vice-rector ; 3” (. . . ) personen aangewezen door de provincieraad van Limburg volgens het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging ; deze personen mogen geen parlementslid zijn ; maximum de helft mag lid zijn van de provincieraad ; 4” (. . . ) vertegenwoordigers van de sociale sector voorgedragen door de representatieve sociale organisaties van Limburg en (... ) vertegenwoordigers van de economische sector voorgedragen door de representatieve organisaties van Limburg van deze sector ; 5” twee leden van het zelfstandig academisch personeel ; 6’ één lid van het assisterend academisch personeel ; 7” twee studenten ; 8” een lid van het administratief en technisch personeel ; 9” de faculteitsvoorzitters. 5” Het zesde lid van artikel 5 wordt alsvolgt gewijzigd : ,,De leden vermeld onder 5, 6, en 8 worden bij geheime stemming voor twee jaar verkozen door respectievelijk de algemene vergadering van het zelfstandig academisch personeel, de algemene vergadering van het assisterend academisch personeel en de algemene vergadering voor het het administratief en technisch personeel. De leden vermeld onder 7 worden bij geheime stemming voor één jaar verkozen door de algemene vergadering van de studenten.“. 6” In artikel 6, tweede lid van dezelfde wet wordt toegevoegd na de vice-rector : ,,de faculteitsvoorzitters” ; 7” In artikel 10 worden de woorden ,,van de twee faculteitsraden” vervangen door ,,van de drie faculteitsraden” ; 8” In artikel 11, 1, 2” worden de woorden : ,,voorzien in artikel 34 van deze wet” geschrapt ; 9” In artikel 11) 1,8” worden de woorden : ,,voor de wetenschappelijke graden bepaalt hij bovendien de leerstof” geschrapt ; 10” In artikel 11, 1, 9” en 11” worden de woorden ,,wettelijke en wetenschappelijke graden” vervangen door ,,academische graden” ; ll” Artikel 16 wordt geschrapt.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 160 1
Artikel 191 Aan ,,Hoofdstuk IV. - Andere bepalingen van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-11 worden volgende artikelen ingevoegd : ,,Art. 202bis 1. ,,Het diploma van secundair onderwijs wordt uitgereikt aan de leerlingen van het secundair onderwijs : 1” die hun studies volbracht hebben overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen ; 2” - die houder zijn van een getuigschrift van de tweede graad van het secundair onderwijs, uitgereikt door een door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, of door de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap en die het eerste en tweede leerjaar van de derde graad van het algemeen, technisch of kunstsecundair onderwijs met vrucht volbracht hebben ; - die houder zijn van een getuigschrift van de tweede graad van het secundair onderwijs, uitgereikt door een door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, of door de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap en die het eerste leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs en het tweede en het derde leerjaar van de derde graad van het beroepssecundair onderwijs met vrucht volbracht hebben. 2. Met ingang van 1 september 1991 en, voor wat het algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs betreft, tot het einde van het schooljaar 1993-1994 en, voor wat het beroepssecundair onderwijs betreft tot het einde van het schooljaar 1994-1995, geldt in afwijking op 1, 2”, volgende bepaling : ,,2” - die houder zijn van het getuigschrift van lager secundair onderwijs, uitgereikt door een door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, of door de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap en die het vijfde en zesde leerjaar van het algemeen, technisch of kunstsecundair onderwijs met vrucht volbracht hebben in dezelfde onderwijsvorm en in dezelfde onderindeling van het onderwijs ; - die houder zijn van het getuigschrift van lager secundair onderwijs, uitgereikt door een door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling, of door de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap , het vijfde leerjaar van het secundair onderwijs en het zesde en zevende leerjaar van het beroepssecundair onderwijs met vrucht volbracht hebben en houder zijn van het kwalificatiegetuigschrift, daar waar het bestaat, van het zesde leerjaar van het beroepssecundair onderwijs.”
Art. 202ter 1. Voor de toepassing van artikel 202 bis, 1 wordt met het diploma van secundair onderwijs gelijkgesteld : 1” het getuigschrift van hoger middelbaar onderwijs ; 2” het diploma van een hoger secundair technisch school ; 3” het diploma van hoger secundair kunstonderwijs ; 4” de bekwaamheidsbewijzen, die voor de inwerkingtreding van de wet van 31 juli 1975, gelijkgesteld waren met die vermeld onder l”, 2” of 3” ; 5” het getuigschrift van hoger secundair onderwijs.” 2. Voor de toepassing van artikel 202bis wordt het getuigschrift van lager secundair onderwijs gelijkgesteld met het getuigschrift van de tweede graad van het secundair onderwijs.
Art. 202quater Voor het secundair onderwijs georganiseerd, gesubsidieerd of erkend door de Vlaamse Gemeenschap :
[ 161 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
1” bepaalt de Vlaamse Executieve : a) de toelatings en overgangsvoorwaarden ; b) de bekrachtiging van de studies ; c) de studiebewijzen alsmede de vorm en de vermeldingen erop ; 2” richt de Vlaamse Executieve de Examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap op, bevoegd om bepaalde van de in l”, c) van dit artikel bedoelde studiebewijzen te verlenen ; zij regelt de inrichting ervan en stelt het inschrijvingsgeld van de examens vast deze examencommissies zijn derwijze samengesteld dat de leden die tot het officieel onderwijs behoren en de leden die tot het vrij onderwijs behoren er in gelijk aantal in vertegenwoordigd zijn. Art. 202quinquies De klasseraad of tot en met 31 augustus 1994 het lerarenkorps, alsook de examencommissies zoals bedoeld in artikel 202quater, 2” zijn bevoegd voor de uitreiking van het diploma van het secundair onderwijs. De Vlaamse Executieve bepaalt de samenstelling, de werking en de bevoegdheden van de klasseraad. Art. 202sexies Er wordt een homologatiecommissie ingesteld, belast met de homologatie van de getuigschriften van het hoger secundair onderwijs. Zij is samengesteld uit twee afdelingen, de ene voor het algemeen secundair onderwijs, de andere voor het technisch, het kunst en het beroepssecundair onderwijs. De eerste afdeling is samengesteld uit leraars van het algemeen secundair onderwijs, de tweede uit leraars van het technisch, kunst en beroepssecundair onderwijs, derwijze dat de leden die tot het officieel onderwijs behoren en de leden die tot het vrij onderwijs behoren er in gelijk aantal in vertegenwoordigd zijn. De voorzitter wordt buiten het bestuurs- en onderwijzend personeel verkozen. De Vlaamse Executieve regelt de inrichting en de werking van deze commissie. Art. 202septies 1. De in artikel 202sexies bedoelde commissie gaat na of de studies gevolgd werden overeenkomstig de voorschriften bepaald door de wetten, de decreten en de uitvoeringsbesluiten. Indien een getuigschrift aan deze voorschriften niet beantwoordt of geen voldoende waarborgen van betrouwbaarheid biedt, kan de commissie aan de directeur een termijn opleggen binnen dewelke hij de nodige verantwoording moet verstrekken. 2. De commissie moet zich ervan vergewissen of het werkelijk gevolgd leerplan een leerplan is goedgekeurd krachtens artikel 6 en artikel 24, 2, 2” van de wet van 29 mei 1959 houdende wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, of een gelijkwaardig leerplan. 3. Voor de homologatie van het getuigschrift van hoger secundair onderwijs onderzoekt de commissie de regelmatigheid van de studies : 1” wat het algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs betreft, van het eerste en het tweede leerjaar van de derde graad ; 2” wat het beroepssecundair onderwijs betreft, van het eerste, het tweede en het derde leerjaar van de derde graad. 4. Met ingang van 1 september 1991 en, voor wat het algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs betreft, tot het einde van het schooljaar 1993-1994 en, voor wat het beroepssecundair onderwijs betreft tot het einde van het schooljaar 1994-1995, geldt in afwijking op 3, 1” en 2” volgende bepaling : 1” wat het algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs betreft, van het vierde, het vijfde en het zesde leerjaar ; 2” wat het beroepssecundair onderwijs betreft, van het vijfde en zesde leerjaar en van het zevende leerjaar, ingericht met het oog op de uitreiking van het getuigschrift van hoger secundair onderwijs.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 162 1
5. De commissie neemt de attesten van gedeeltelijke studies in aanmerking die met vrucht gevolgd werden in instellingen voor secundair onderwijs volgens een buitenlands stelsel indien zij oordeelt dat het gevolgde programma gelijkwaardig is met dat van het door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerd, gesubsidieerd of erkend secundair onderwijs.
Art. 202octies Op een datum te bepalen door de Vlaamse Executieve : 1” worden opgeheven in voornoemde wet van 29 mei 1959 de artikelen 23 en 48 ; 2” worden geschrapt in artikel 24, 1. van voornoemde wet van 29 mei 1959 , de woorden ,,op het ogenblik dat de diploma’s voor homologatie in aanmerking komen of” ; 3O wordt het eerste lid van artikel 49 als volgt gewijzigd : ,,In het secundair onderwijs :“.
Art. 202nonies De artikelen 202bis, 202ter, 202quater, 202quinquies, 202sexies en 202septies treden in werking met ingang van de datum waarop de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gecoördineerd bij het besluit van de regent van 31 december 1949, worden opgeheven. De bepalingen van de artikelen 202sexies en 202septies worden evenwel opgeheven op een datum te bepalen door de Vlaamse Executieve.“.
Artikel 192 Worden opgeheven : 1” de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gecoördineerd bij het besluit van de Regent van 31 december 1949, met uitzondering van de artikels Ibis, 4O, en 54 tot en met 57 en Glbis, 1, laatste lid en 2 onverminderd het bepaalde in artikel 186 en met uitzondering voor al diegenen die voor het academiejaar 1990-1991 hun universitaire studies hebben aangevat en met uitzondering van artikel 33 dat nog drie jaar van kracht blijft ; 2” het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten ; 3” de artikels 9bis, 1, 10, lObis, 11, 12, 13, 13bis, 15, lSbis, 16 en 17 van de wet van 22 april 1958 tot oprichting van een fonds voor schoolgebouwen en gebouwen in schoolverband van het Rijk en houdende sommige maatregelen betreffende de onroerende installaties in de inrichtingen voor universitair onderwijs die geheel of gedeeltelijk gefinancierd worden op kosten van de Staat ; 4” de artikels Gbis, 6ter, 9bis en 9quater van de wet van 2 augustus 1960 betreffende de tussenkomst van de Staat in de financiering van de vrije universiteiten en van de diverse inrichtingen voor hoger onderwijs en voor wetenschappelijk onderzoek ; 5” de wet van 8 juni 1964 waarbij de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens worden gewijzigd wat betreft de voorwaarden voor de toelating tot de examens voor het behalen van de academische graden ; 6” het koninklijk besluit van 30 september 1964 houdende vaststelling van de algemene voorwaarden waaronder de wetenschappelijke diploma’s door de rijksuniversiteiten worden uitgereikt ; 7” het koninklijk besluit van 21 april 1965 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten ; 8” het koninklijk besluit van 21 april 1965 houdende bezoldigingsregeling van het wetenschappelijk personeel van de Staat voor zover dit het personeel betreft van de universiteiten van de Vlaamse gemeenschap ;
[ 163 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
9” het koninklijk besluit van 21 mei 1965 tot uitbreiding tot de rijkuniversitaire centra van diverse bepalingen die betrekking hebben op de rijksuniversiteiten ; 10” het koninklijk besluit van 18 augustus 1967 tot wijziging van de de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens met het oog op de inrichting van een kandidatuur in de geneeskundige wetenschappen en de wijzigingen van het programma van het examen van doctor in de genees-, heel- en verloskunde ; 11” het koninklijk besluit van 28 augustus 1967 tot uitbreiding tot de rijksuniversitaire centra van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten ; 12” het koninklijk besluit van 6 februari 1968 tot regeling van de werking van de Vaste Commissie voor de academische graden en de programmals van de universitaire examens ; 13” het koninklijk besluit van 27 mei 1968 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens wat betreft de kandidatuur in de klassieke filologie, de kandidatuur in de Germaanse filologie, het licentiaat in de letteren en Wijsbegeerte, de aggregatie voor het hoger secundair onderwijs voor de letteren en wijsbegeerte en de aggregatie voor het hoger onderwijs voor de wetenschappen ; 14” het koninklijk besluit van 4 juni 1968 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, met het oog op de oprichting van een kandidatuur in de farmaceutische wetenschappen en de wijziging van het programma van het examen van apotheker ; 15” het koninklijk besluit van 9 september 1968 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, wat betreft de kandidatuur en het licentiaat in de geschiedenis ; 16” het koninklijk besluit van 10 september 1968 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, wat betreft de kandidatuur en het licentiaat in de wijsbegeerte ; 17” het koninklijk besluit van 1 augustus 1969 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, met het oog op de oprichting van de graad van licentiaat in de rechten en de wijziging van het examenprogramma van het licentiaat in het notariaat en van doctor in de rechten ; 18” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de letteren en wijsbegeerte, groep Germaanse filologie, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de Germaanse filologie, overeenkomstig artikel 15, 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de Germaanse filologie kan behalen ; 19” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de letteren en wijsbegeerte, groep klassieke filologie, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de klassieke filologie, overeenkomstig artikel 15, 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de klassieke filologie kan behalen ; 20” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de letteren en wijsbegeerte, groep geschiedenis, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de geschiedenis, overeenkomstig artikel 15, 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de geschiedenis kan behalen ; 21” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 164 1
kandidaat in de letteren en wijsbegeerte, groep Romaanse filologie, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de Romaanse filologie, overeenkomstig artikel 15, 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de Romaanse filologie kan behalen ; 22” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de letteren en wijsbegeerte overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, de graad van kandidaat in de rechten kan behalen ; 23” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de letteren en wijsbegeerte, groep wijsbegeerte, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de wijsbegeerte, overeenkomstig artikel 15, 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de wijsbegeerte kan behalen ; 24” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de wetenschappen, groep artsenijkunde, overeenkomstig artikel 10, IV, van de wet van 21 mei 1929 de graad van kandidaat in de farmaceutische wetenschappen kan behalen ; 25” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef of de tweede proef van het examen van kandidaat in de natuur- en geneeskundige wetenschappen, overeenkomstig artikel 13 van de wet van 21 mei 1929, de graad van kandidaat in de geneeskundige wetenschappen kan behalen ; 27” het koninklijk besluit van 20 augustus 1970 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, wat betreft de kandidatuur in de wetenschappen, de kandidatuur in de veeartsenijkunde en het doctoraat in de veeartsenijkunde ; 28” de artikels 25 tot en met 37 en de artikels 39 tot en met 55 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en controle van de universitaire instellingen, met uitzondering van artikel 27,3,2” omtrent de financiering van studenten ten laste van de kredieten voor Ontwikkelingssamenwerking en artikel 45, vijfde lid omtrent de pensioenregeling van de regeringscommissarissen ; 29” het koninklijk besluit van 26 augustus 1971 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, met het oog op de oprichting van de graad van kandidaat in de tandheelkunde ; 30° het koninklijk besluit van 14 september 1971 tot vaststelling van de procedure tot aanwijzing van de leden van de raad van beheer van de rijksuniversiteiten en het rijksuniversitair centrum ; 31” het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van het administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksuniversitaire instellingen, de rijksfaculteit en het rijksuniversitair centrum ; 32” het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 tot vaststelling van de hiërarchietabel van het administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksuniversitaire instellingen, de rijksfaculteit en het rijksuniversitair centrum ; 33” het koninklijk besluit van 5 november 1971 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksuniversitaire instellingen, de rijksfaculteit en het rijksuniversitair centrum ; 34” het koninklijk besluit van 5 november 1971 tot vaststelling van de weddeschalen van het administratief, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de rijksuniversitaire instellingen, de rijksfaculteit en het rijksuniversitair centrum ; 35” het koninklijk besluit tot vasstelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef of voor de eerste twee proeven van het examen van doctor in de rechten, overeenkomstig artikel 7 van de wet van 21 mei 1929, de graad van licentiaat in de rechten kan behalen ;
[ 165 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
36” het koninklijk besluit van 4 augustus 1972 tot vaststelling van het bedrag van de inschrijvingsgelden in de universiteiten ; 37” het koninklijk besluit van 4 augustus 1972 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van het aantal studenten in de universitaire instellingen bedoeld in artikel 27, 1 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen, met uitzondering van hoofdstuk IV dat van kracht blijft in afwachting van een besluit van de Vlaamse Executieve in uitvoering van artikel 123 ; 38” het koninklijk besluit van 28 november 1972 tot vaststelling van de weddeschalen verbonden aan de bijzondere graden bij de Rijksuniversiteit te Gent en het Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen ; 39” het koninklijk besluit van 24 juni 1974 betreffende de vermindering van sommige inschrijvingskosten in de drie Antwerpse universitaire instellingen ; 40” het koninklijk besluit van 27 december 1974 tot vaststelling van de fysische en financiële normen die dienen te worden in acht genomen voor de universitaire investeringen van onroerende aard ; 41” het koninklijk besluit van 7 april 1977 ‘tot rangschikking van het universitair onderwijs en tot vaststelling van de vorm waarin de statistische gegevens betreffende het aantal studenten in de universitaire instellingen jaarlijks gepubliceeerd worden ; 42” artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 167 van 30 december 1982 ; 43” het koninklijk besluit nr. 169 van 30 december 1982 betreffende de verloven voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden of gewettigd door sociale of familiale redenen toegekend aan sommige personeelsleden van de universitaire instellingen.
Artikel 193 In afwijking van artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen en van artikel 4 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1972 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van het aantal studenten in de universitaire instellingen, worden de statistische gegevens van de financierbare studenten, alsmede de daaraan ten grondslag liggende lijsten van de erkende graden, bedoeld in de artikels 2, 1, 3” en 4” en 4 van voornoemd koninklijk besluit, en de rangschikking van de in aanmerking te nemen universitaire studieprogrammals in één van de studierichtingen, bedeeld in artikel 28 van de wet van 27 juli 1971, zoals ze door de regeringscommissarissen, dan wel -afgevaardigden voor de academiejaren 19711972 tot en met 1988-1989 werden goedgekeurd, als geldige basis beschouwd voor het bepalen van het aantal studenten dat voor de becijfering van de werkingstoelagen voor de begrotingsjaren 1973 tot en met 1990 in aanmerking komt.
Artikel 194 In afwijking van artikel 31, 1, laatste lid van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen zoals gewijzigd door het K.B. nr. 273 van 31 december 1982, wordt de herziening van de minimumbasiscijfers opgeschort tot het academiejaar 1989-1990.
Artikel 195 Voor de in artikel 3 1” en 4” a) en b) vermelde universiteiten wordt het in de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 1990 niet vastgelegde gedeelte van het voor investeringen voorziene vastleggingskrediet gedurende het jaar 1991, 1992 en 1993 omgezet in een aanvullende investeringsuitkering ten belope van telkens één derde van het bedoelde saldo. Voor de in artikel 3 2”, 3”, 4” c), 5” en 6” vermelde universiteiten, wordt het per 31 december 1991 niet opgenomen gedeelte van voor 31 december 1990 verleende leningmachtigingen gedurende het jaar 1992, 1993 en 1994 omgezet in een aanvullende investeringsuitkering van één derde van het bedoelde saldo.
[ 166 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
HOOFDSTUK XI Algemene slotbepalingen Artikel 196 Bij besluit van de Vlaamse Executieve kunnen overgangsmaatregelen toegelaten worden voor de toepassing van dit decreet teneinde de toestand van de universiteiten aan het nieuw stelsel aan te passen. Artikel 197 Dit decreet treedt in werking op 1 oktober die volgt op de publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad, behalve voor de artikels van hoofdstuk VII1 die in werking treden vanaf 1 januari van het daaropvolgend jaar.
Gegeven te Brussel, . . .
De Voorzitter van de Vlaamse Executieve, G. GEENS
De Vlaamse Executieve, D. COENS
1 167 1
ADVIES VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE RAAD VAN VLAANDEREN
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 169 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
ADVIES MET BETREKKING TOT : - HET “ONTWERP VAN DECREET BETREFFENDE DE LJNIVERSITEITEN IN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP” - HET “ONTWERP VAN BIJZONDER DECREET BETREFFENDE DE UNIVERSITEIT GENT EN HET 6JNIVERSITAIR CENTRUM ANTWERPEN”.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 170 1
INLEIDING
Bij brief van 28.01 .1991 werd de SERV door de Gemeenschapsminister van Onderwijs om advies verzocht met betrekking tot een “Ontwerp van decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap” en het “Ontwerp van bijzonder decreet betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen”. De SERV is van oordeel dat een nieuwe regelgeving voor het academisch onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek dringend nodig is, teneinde de universiteiten beter te wapenen voor de uitdagingen van de toekomst. De voorliggende decreten bevatten een aantal waardevolle elementen. In dit opzicht kan verwezen worden naar : - een vereenvoudiging van de huidige wetgeving inzake de organisatie van het academisch onderwijs; -
de werkingsuitkering, welke minder afhankelijk wordt van het aantal studenten;
- de eerste aanzet tot kwaliteitzorg; -
de autonomie welke op bepaalde gebieden wordt verruimd.
De Raad stelt echter vast dat op een aantal essentiële punten de organisatie van het academisch onderwijs onderhevig is aan een uitgebreide regelgeving, welke in onvoldoende mate rekening houdt met de in het decreet vermelde doelstellingen. Dit geldt voornamelijk ten aanzien van : - de financiering, rekening houdend met de budgettaire randvoorwaarden en met de ondersteuning -
van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek: de autonomie van de universiteiten, vnl. inzake de organisatie van het onderwijsaanbod;
- de kwaliteitsbewaking van onderwijs, onderzoek en de wetenschappelijke dienstverlening; - de sociale aspecten binnen het academisch onderwijs. In het licht van de blijvende ongelijkheden in het hoger onderwijs, in het bijzonder in het academisch onderwijs, gaat de Raad in op een aantal facetten van de problematiek van democratisering. De aandacht voor de sociale dimensie wordt vertaald in opmerkingen met betrekking tot de bepalingen inzake inschrijvingsgeld, studiebegeleiding, participatie, g e l i j k w a a r d i g e b e h a n d e l i n g HOBU- en
studiefinanciering,
universiteitsstudenten. De Raad wenst hieromtrent een aantal fundamentele bemerkingen te formuleren, respectievelijk suggesties voor te stellen.
[ 171 1
1.
502 (1990-1991) - Nr. 3
FINANCIERING EN BUDGETTAIRE RANDVOORWAARDEN Het voorliggend ontwerp-decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap wil via o.m. een aangepaste en vereenvoudigde financieringsregeling meer autonomie verlenen aan de universiteiten. Deze nieuwe financieringsregeling voor de gewone werkingsmiddelen en de academische investeringen moet de universiteiten waarborgen bieden inzake hun middelen en hen in staat stellen een dynamisch beleid te voeren. De regeling moet tevens toelaten bestaande knelpunten op te lossen, meer in het bijzonder dat van de financiering van het fundamenteel onderzoek, maar met beheersing van de budgettaire gevolgen. De SERV kan deze principiële doelstellingen volledig onderschrijven, maar is van oordeel dat de voorgestelde financieringsregeling hieraan onvoldoende beantwoordt. 1. Wat het fundamenteel wetenschappelljk onderzoek betreft, stelt de Raad vast dat de algemeen erkende achterstand van Vlaanderen vergeleken met de inspanningen in de andere EG-lidstaten voor fundamenteel onderzoek, door de voorgestelde regeling niet wordt verholpen. Met het oog op een voldoende financiering van het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek en een optimale besteding van de beschikbare middelen dienen financieringsmechanismen en criteria gehanteerd te worden die voldoende onafhankelijkheid waarborgen ten overstaan van de studentenevolutie en kwaliteitsgaranties inhouden.
Uit een analyse van de artikelen met betrekking tot de financiering van de universiteiten blijkt een belangrijke meeruitgave. Bij constante studentenpopulatie kan deze in reële termen geraamd worden op ruim 500 miljoen F (gaande van 549 miljoen F in 1992 tot maximum 629 miljoen F in 1995 en dan afnemend tot 505 miljoen F op kruissnelheid). Het huidige financieringsmechanisme is minder gevoelig voor de evolutie van het aantal studenten, m.a.w. bij een stijging van het aantal studenten zal het dus minder duur uitvallen dan het vorige.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 172 1
Nochtans kan men op basis van het BAS-deelmodel voor het academisch onderwijs aantonen dat bij de geprojecteerde stijging van de studentenpopulatie (vanaf 1995)(l), het tot 1999 zal duren alvorens de voornoemde verhoogde beleidskredieten, gekoppeld aan het nieuwe financieringsmechanisme, lager uitvallen dan in het oude financieringsmechanisme. De Raad zal hieraan bij het eerstvolgend advies over het begrotingsbeleid van de Vlaamse Gemeenschap verder aandacht schenken.
Nu reeds bepleit de Raad de vrijwaring van de middelen voor andere onderwijsvoorzieningen die ten goede komen aan sociaal zwakke groepen (als o.a. onderwijsvoorzieningen voor migranten, sociale voorzieningen in het hoger onderwijs, basiseducatie, studietoelagen).
II.
HET ACADEMISCH ONDERWIJSAANBOD De Raad is principieel, zij het mits inbouw van bepaalde beveiligingsmechanismen, voorstander en dit voor alle universiteiten, van programmeervrijheid inzake opleidingen. De regeling van het academisch onderwijsaanbod zoals opgenomen in het ontwerp-decreet betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, en dit meer bepaald in Hoofdstuk III Afdeling 6 “De organisatie van de academische opleidingen”, beantwoordt niet aan voornoemde optie en dient derhalve te worden aangepast.
a. De Raad is van oordeel dat de “Inhoudelijke” afbakening van de studiegebieden, zoals deze tot uiting komt in art. 19 van het ontwerp-decreet helemaal niet het resultaat is van een rationele en wetenschappelijke benadering, doch enkel is gesteund op historische gegevens en politieke compromissen en derhalve in zeer belangrijke mate op een consolidatie neerkomt van het bestaande aanbod. De Raad pleit dan ook voor een meer beperkte lijst van studiegebieden, waarin voldoende homogeniteit is ingebouwd en waarbinnen het aanbod van polyvalente opleidingen mogelijk is.
(1) Aangroei 1995 : + 1996 : + 1997 : + . 1998. + 1999 : +
studentenpopulatie 0,28 pet 0,97 pet 1,52 pet 2,06 pet 2,33 pet
[ 173 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
b. De Raad stelt in verband met de aanbodstructuur dat volgende punten het voorwerp moeten uitmaken van grondig onderzoek : . polyvalente opleidingspakketten vooral op het niveau van de eerste cyclus van het academisch onderwijs met het oog op een grotere complementariteit binnen het aanbod; .
de mogelijkheden van decentralisatie gekoppeld aan het democratiseringseffect;
. de minimumdimensie van de instellingen en studiegebieden in functie van kwaliteitsoverwegingen. c. Op “procedureel” vlak heeft de Raad geen bezwaar ten overstaan van een “decretale” vastlegging van de studiegebieden. Wel is hij van oordeel dat, op een voldoende flexibele wijze ingespeeld
moet kunnen worden op eventuele nieuwe behoeften inzake
academische opleiding, zodat kan worden tegemoet gekomen aan de uitdagingen die de internationalisering van het academisch onderwijs en van het wetenschappelijk onderzoek met zich medebrengen. In dit opzicht is de Raad van oordeel dat de huidige toewijzing van de studiegebieden in het ontwerp-decreet niet als limitatief mag worden beschouwd. Wat de toekomst betreft moet de toekenning van studiegebieden steunen op algemeen geldende normen.
a.
De Raad is ook principieel voorstander van een programmeervrijheid inzake opleidingen, waarbij de functieverdeling tussen enerzijds het academisch onderwijs en anderzijds de opleidingen aangeboden door het HOLT integraal moet worden gerespecteerd. Bovendien pleit de Raad - in tegenstelling tot wat voorzien wordt in art. 21 - voor een Alle gelijkwaardig initiatiefrecht van de universiteiten naar ondennrijsaanbod. universiteiten dienen dan ook zelfstandig te kunnen bepalen welke opleidingen zij binnen hun studiegebieden wensen aan te bieden.
[ 174 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
b. Het hoeft geen betoog dat een absolute programmeervrijheid, binnen de toegewezen studiegebieden of delen van studiegebieden, in zich het risico draagt van een verdere wildgroei en overlappingen die niet verenigbaar zijn met de beperkingen op budgettair vlak, en de imperatieven met betrekking tot de kwaliteit van het onderwijs, het onderzoek en de wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap. Gegeven de verantwoordelijkheid van de overheid op dit vlak is de Raad dan ook voorstander van het invoeren van programmatie- en rationalisatienormen. Slechts op deze wijze kan voornoemde wildgroei worden bestreden en een aanzet worden gegeven tot de bevordering van de taakverdeling, concentratie, en samenwerking tussen de universiteiten. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor het behoud en de groei van de kwaliteit van de drieledige output van de universiteiten. c. De in het ontwerp-decreet voorziene rationalisatie- en programmatienormen voldoen geenszins : - het vooropgezette criterium - nl. uitsluitend het aantal studenten - geeft blijk van een eenzijdige benadering ; t* n deze zin, nl. dat, ten aanzien van de doelstellingen op het vlak van de kwaliteit van de output van de universiteiten (ook) andere elementen dienen in rekening te worden gebracht zoals de aanwezige expertise en meer in het bijzonder ten aanzien van (de internationaliserfng van) het wetenschappelijk onderzoek, de noodzaak voor onderzoeksgroepen een voldoende kritische massa te bereiken wat dikwijls een specialisering of concentratie op een onderwerp vereist en meestal ook meer uitrusting en middelen. - de in art. 135 van het ontwerp-decreet voorgestelde programmatienorrnen vertonen een louter “lineair” karakter in deze zin dat zij geen extra aansporing inhouden ten aanzien van opleidingen die door twee of meerdere universiteiten op grond van een samenwerkingsakkoord, gezamenlijk op één plaats worden aangeboden. In deze optiek pleit de Raad ervoor dat de in het ontwerp-decreet bepaalde normen alleen zouden gelden voor de hierboven vermelde gezamenlijk op een plaats aangeboden opleidingen ; wanneer dit niet het geval is moeten hogere normen worden opgelegd.
[ 175 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Bovendien pleit de Raad ervoor dat bij het bepalen van de programmatienormen een zekere variatie wordt ingebouwd in functie van het soort opleidingen. De Raad wenst er tenslotte op de wijzen dat de opvolging van de resultaten van de rationalisatie en programmatie in de universiteiten een aangelegenheid is die de aandacht dient uit te maken van de VLOR en van haar bijzondere adviseringsbevoegdheid ten aanzien van de Vlaamse Executieve. d.
Met het oog op het integraal respecteren van de functieverdeling tussen de universiteiten en het HOLT moeten de in art. 22 voorziene opieidingscommissies, die gelast zijn met de bepaling van de eindtermen en van de minimale onderdelen van elke academische opleiding resp. de Raad voor het Hoger Onderwijs of de VLOR zelf, zolang’ aan de desiderata van de Raad ten aanzien van de in de VLOR in te bouwen afdeling voor het academisch onderwijs niet is voldaan, erover waken dat de functieverdeling tussen de universiteiten en het HOLT integraal wordt gerespecteerd. De Raad onderschrijft immers volledig wat terzake in de Memorie van Toelichting (p. 8) bij het ontwerp-decreet onder de hoofding “Universitair onderwijsprofiel of identiteit van het academisch onderwijs” is gesteld.
3. De Raad heeft de stellige indruk dat de in de Memorie van Toelichting geformuleerde oproepen tot taakverdeling, concentratie en samenwerking in het ontwerp-decreet als zodanig te weinig hard worden gemaakt. Illustratief in dit verband is de eerder vrijblijvende formulering van art. 119 dat specifiek betrekking heeft op samenwerkingsovereenkomsten tussen de universiteiten voor de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en onderzoeksaktiviteiten. Dit geldt in het bijzonder voor de samenwerking tussen de drie Antwerpse universitaire instellingen. De Raad betreurt ook de sterk afgezwakte bepaling met betrekking tot de samenwerking tussen de universiteiten en HOLT-instellingen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
III.
[ 176 1
CON-IROLE EN KWALllEíTSBEWAKING 1. Otdputvandeuniversiteiten Ten aanzien van de kwaliteitsbewaking zoals deze uiteindelijk in het ontwerp-decreet als zodanig is uitgetekend zullen vooreerst een aantal globale bedenkingen worden geformuleerd, om vervolgens een aantal tekstwijzigingen voor te stellen. De Raad ontkent niet dat met dit ontwerp-decreet enkele aanzetten worden gegeven inzake kwaliteitsbevordering van de output ; in dit opzicht kan verwezen worden naar het lO-puntenplan om het hoge aantal eerstejaars-mislukkingen in te dijken. Niettemin is hij van oordeel dat deze aanzetten globaal genomen onvoldoende zijn. Het wetenschappelijk onderzoek respectievelijk de wetenschappelijke dienstverlening ten voordele van de samenleving komen te weinig respectievelijk niet aan bod ; het fundamentele probleem van de interactie tussen onderzoek en opleiding wordt evenmin op een correcte wijze behandeld. Ook wordt geenszins gerefereerd naar de werkzaamheden op EG-niveau met betrekking tot een globale aanpak van de kwaliteitsbewaking. Meer concreet naar de decretale bepalingen toe is de Raad van oordeel dat : - in art. 116 moet worden ingeschreven dat het besluit van het verslag met betrekking tot de interne kwaliteitsbeooideling openbaar moet worden gemaakt ; -
de resultaten van het in art. 117 bedoelde onderzoek moeten eveneens openbaar worden gemaakt ;
-
art. 117 en 118 die op het huidige ogenblik betrekking hebben op de onderwijsactiviteiten moeten worden uitgebreid tot het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijke dienstverlening.
[ 177 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
. P7
2 .
De Raad pleit voor een statuut waarbij een evenwicht wordt gerealiseerd tussen : -
enerzijds de noodzaak voor de universiteiten, en dit in functie van kwaliteitsdoelstellingen, een voldoende autonoom personeelsbeleid te kunnen voeren en
- anderzijds de noodzaak voor het personeel een voldoende gelijkwaardigheid in statutaire behandeling te waarborgen. Deze waarborgen dienen maximaal gevrijwaard te worden via overleg met de betrokken personeelsvakbonden.
De SERV is van oordeel dat de verdere democratisering van het academisch onderwijs een uitdaging is voor de toekomst en dat de vrije toegang tot deze onderwijsvorm moet gevrijwaard blijven. Elke jongere moet optimale kansen krijgen op gepast onderwijs in functie van een maximale ontplooiing van zijn capaciteiten. De SERV is zich tegelijkertijd ten volle bewust van de problematiek van de mislukkingen in het academisch onderwijs. Mislukken heeft voor de betrokkenen zowel psychologische als financiële gevolgen en voor de overheid niet te onderschatten budgettaire gevolgen. . De Raad verheugt er zich over dat aan deze problematiek aandacht wordt geschonken bij het uittekenen van een nieuw beleid ten aanzien van het academisch onderwijs. De Raad vindt het voorgestelde l O-punten actieplan ook in dit opzicht een lovenswaardig initiatief. Studiebegeleiding, zeker in de eerste kandidatuur, maar ook voor de verdere studiejaren, is in deze problematiek van groot belang. Met het oog op de studiebegeleiding van studenten in de eerste kandidatuur, dienen de waarvan elk universiteitsbestuur de
universiteiten studiebegeleiding te organiseren, modaliteiten bepaalt.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 178 1
Ten aanzien van het aspect “studiebegeleiding door onderwijsassistenten” en “deeltijdse (praktijk)assistenten” wijst de Raad op de noodzaak van een volwaardig statuut voor deze categorie van assisterend academisch personeel.
4 .
conbole In art. 39 van het “Ontwerp van bijzonder decreet betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen” wordt bepaald dat de Vlaamse Executieve, in geval het voorgestelde begrotingsevenwicht niet kan worden bereikt, op advies van haar commissaris de passende maatregelen kan treffen. Blijkens de Memorie van Toelichting bij voornoemd ontwerp lopen de mogelijks door de Gemeenschapsminister te nemen sancties uiteen naar gelang het de “vrije” resp. de “andere” universiteiten betreft. De Raad is van oordeel dat dergelijke uiteenlopende behandeling niet verantwoord is.
IV. SOCIALE ASPECTEN
1. Depéawpaw Een grotere autonomie van de universiteiten moet gepaard gaan met een grotere participatie van de betrokken middens bij de bepaling van het universitair beleid en dit zowel op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap als binnen de universiteiten zelf. Ten aanzien van de beleidsbepaling op het niveau van de Vlaamse Gemeenschap wenst de Raad de Gemeenschapsminister te herinneren aan zijn advies, d.d. 22 mei 1990, met betrekking tot het “Ontwerp van decreet betreffende het onderwijs-II” waarin gepleit werd voor de oprichting, in de schoot van de VLOR, van een eigen afdeling voor het universitair (academisch) onderwijs waarin de sociaal-economische middens, het personeel en de studenten op gepaste wijze moeten vertegenwoordigd zijn.
[ 179 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Op het niveau van de universiteiten zelf moeten, en dit geldt ook ten overstaan van de vrije universiteiten,
de socio-economische middens,
de studenten en de verschillende
personeelscategorieën deel uitmaken van de Raad van Bestuur. In de faculteitsraden, de departementen en de vakgroepen, moet de participatie van alle leden van het academisch personeel eveneens verzekerd zijn.
Hoewel het studietoelagenstelsel geen voorwerp is van dit ontwerp-decreet wenst de Raad toch deze problematiek te behandelen. Studietoelagen zijn een belangrijk instrument in het Het huidige studietoelagenstelstel vertoont verregaande democratiseringsproces. scheeftrekkingen. De Raad vraagt dat op korte termijn concrete voorstellen worden gedaan m.b.t. een rechtvaardiger spreiding van de studietoelagen.
De Raad stelt voor een vast bedrag te bepalen, gemoduleerd tussen beurs- en niet-beursstudenten, voor de eerste en tweede cyclus academische opleidingen, evenals voor de derde cyclus voorzover het postacademische opleidingen betreft die erkend worden en derhalve voor financiering in aanmerking komen.
De Raad stelt dat HOBU- en universiteitsstudenten principieel gelijkwaardig moeten behandeld worden. Verschil in behandeling is slechts geoorloofd als het objectief gegrond is op de verschillen in onderwijsprofiel. Het is in dit raam dat de Raad volgende bemerkingen formuleert over de overstapmogelijkheden tussen HOBU en universiteiten, en over de sociale voorzieningen. De Raad is van oordeel dat het ontwerp-decreet inzake overstapmogelijkheden of bruggen tussen HOBU en universiteiten niet beantwoordt aan dit uitgangspunt.
502 (1990-1991) - Nr. 1
c 180 1
Wat de bruggen voor academische opleidingen betreft, stelt de Raad dat de afgelegde studieweg optimaal moet benut worden, en er geen nodeloze verlenging mag zijn van de studieduur. Er moet een duidelijke en eenduidige standaardregeling komen, die evenwel rekening houdt met de specificiteit van beide onderwijsvormen. Elementen die in dergelijke standaardregeling kunnen vervat worden, zijn studieduurverkorting, vrijstellingen, en geschiktheidsproeven. De Raad stelt voor dat de Raad voor het Hoger Onderwijs, respectievelijk de VLOR onderzoekt welke elementen de standaardregeling kan inhouden. Voor wat de doctoraatsopleidingen betreft, is de Raad van oordeel dat het universiteitsbestuur de volledige autonomie moet hebben om de geschiktheid te bepalen. Hoewel de sociale voorzieningen niet in het voorliggend ontwerp-decreet worden geregeld, wil de SERV toch wijzen op de verschillen die er in deze bestaan tussen HOBU en universiteiten.
De Raad stelt dat sociale voorzieningen in het HOBU moeten betoelaagd worden volgens objectieve behoeften en na maximale benutting van de bestaande infrastructuur.
Brussel, 20 februari 1991.
[ 1811
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE
502 (1990-1991) - Nr. 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 182 1
KONINKRIJK BELGIE. ----ww-----------
ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE. ----------------------------
De RAAD VAN STATE, afdeling wetgeving, eerste kamer, op 8 maart 1991 door de Gemeenschapsminister van Onderwijs verzocht hem van advies te dienen over een voorontwerp van decreet "betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap", heeft op 18 april 1991 het volgend advies gegeven :
L.20.6340
1 1fu 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
1. ALGEMENE OPMERKINGEN. 1. Volgens de memorie van toelichting worden met het voorontwerp van decreet betreffende de universiteiten, hoofdzakelijk zeven doelstellingen nagestreefd, te weten : 1" een betere omschrijving van de universitaire opdrachten: 2" het moderniseren van de wetgeving op het toekennen van de academische graden: 3" het scheppen van een passend kader voor een dynamisch personeels- en arbeidsvoorwaardenbeleid; 4" het invoeren van de notie "kwaliteitsbewaking" in het academisch onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek, de wetenschappelijke dienstverlening en het universitair management: 5" het uitbouwen van een nieuw financieringsstelsel voor de universiteiten: 6" het bevorderen van de internationalisering van het academisch onderwijs en, het wetenschappelijk onderzoek: 7" het tot stand brengen van een vereenvoudigde en vooral eenduidige universitaire regelgeving passend in de Europese normering.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 184 1
Daartoe wordt een grondige herziening doorgevoerd van vooral de hierna volgende wetten en de uitvoeringsbesluiten ervan, te weten : - de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gecoördineerd op 31 december 1949; - de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat; - de wetten van 22 april 1958 en 2 augustus 1960 omtrent de universitaire investeringen en de wet van 27 juli 1971 betreffende de financiering en de controle van de universitaire instellingen. Het samenbrengen in één ontwerp van de bepalingen betreffende a) de academische graden, b) de organisatie van de universiteiten en c) de financiering van het academisch onderwijs heeft niet enkel voordelen. Een ontwerp van dergelijke omvang vergt vanzelfsprekend een lange voorbereiding, te meer omdat diverse adviesinstanties over de aangelegenheid horen te worden geraadpleegd, met het resultaat dat, wanneer de Raad van State om advies wordt gevraagd, de tijd waarin voor de voorbereiding van het ontwerp was voorzien, omzeggens om is en de Raad van State verplicht wordt zijn opmerkingen tot het essentiële te beperken.
L.20.634/1
1 185 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Vraag is of bij volgende grote hervormingen - naar Nederlands voorbeeld - niet moet worden gedacht aan een procédé van aanbouwwetgeving dat het voordeel biedt dat de diverse onderdelen broksgewijs kunnen worden voorbereid en de totstandkoming van het ene geen rem is op de totstandkoming van het andere. De verschillende onderdelen kunnen zo nodig aan mekaar gebonden worden bij middel van een regeling van gelijktijdige inwerkingtreding.
2. De parlementaire besprekingen omtrent het nieuwe artikel 17 van de Grondwet (1) en de rechtspraak van het Arbitragehof (2) bevestigen dat het academisch onderwijs begrepen is in het onderwijs dat in de artikelen 17 en 59bis van de Grondwet bedoeld is. De gelijkheid in onderwijszaken, vrij nauwkeurig gepreciseerd in artikel 17 van de Grondwet, is bijgevolg ook op het academisch onderwijs van toepassing. Voor de decreetgever komt de grondwettelijk beschermde gelijkheid in eerste instantie neer op een gelijkheid in regeling. Het is duidelijk dat bij de uitwerking van het ontwerp - naar het voorbeeld van de financieringswet van 27 juli 1971 - de bedoeling van een maximale gelijkheid tussen de universiteiten heeft voorgestaan, ongeacht of het
(1) Zie onder meer Gedr. St. , Senaat, B.Z. 1988, nr. 1000 Vl" I blz. 2. (2) Arrest nr. 8 van 22 januari 1986, overweging B.1.
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 186 1
om vrije universiteiten dan wel om gemeenschapsuniversiteiten gaat. Alle worden zij aan een haast zelfde regeling van organisatie, werking en toezicht onderworpen. Bovendien worden met dit ontwerp, samen te lezen met het andere ontwerp omtrent de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen, aan alle universiteiten een zelfde bestuurlijke autonomie en een gelijke academische vrijheid toegekend. In termen van gevolgde dynamiek kan men derhalve stellen : de gemeenschapsuniversiteiten worden vrijer, de vrije universiteiten worden staatser. De nagestreefde gelijkheid in uiteraard consequenties.
regeling heeft
Onverminderd de vaststelling dat van de bestaande toestand wordt uitgegaan waardoor die decretaal wordt vastgelegd en daarmede in een overeenstemmende mate het vrij initiatiefrecht kan worden beïnvloed, leidt de gelijkheid in regeling ertoe dat ook aan de vrije universiteiten regelen van organisatie, werking en toezicht worden opgelegd die, als even zo veel remmingen op het grondwettelijk beginsel van de vrijheid van onderwijs, gelezen moeten worden - zonder dat zulks in de tekst uitdrukkelijk wordt verwoord - als voorwaarden waaronder de universiteiten op de in het ontwerp bedoelde gemeenschapsgelden aanspraak hebben. Aldus gaat de gelijkheid voor de vrijheid. Op dat punt was de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de
L.20.634/1
[ 187 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
controle van de universitaire instellingen een voorgang
e
r
(1
)
l
De verplichting
van gelijkheid in regeling welke op de decreetgever weegt, is vanzelfsprekend gericht op een realiseren van een gelijkheid in toestanden waarop de in artikel 17 van de Grondwet vermelde personen en instellingen aanspraak hebben. Of die laatste gelijkheid bereikt is en of er, voor en tussen de universiteiten, studenten en andere betrokkenen, tussen de financieringsmogelijkheden en de academische noden een grondwettelijk aanvaardbaar evenwicht is bewerkstelligd, anders gezegd of de desbetreffende bepalingen van het ontwerp de toets van de door de artikelen 6 en 17 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheid kunnen doorstaan, kan de Raad van State, afdeling wetgeving, aan de hand van de gegevens waarover hij tijdens het onderzoek kon beschikken, bij voorbaat en op een algemene wijze niet uitmaken, bijvoorbeeld en onder meer al omdat hij geen kennis heeft van de eigen middelen of de realisatiemogelijkheden van de universiteiten op welke punten de nieuwe regelen niet identiek zijn aan de thans vigerende regelen. Men weet dat volgens de rechtspraak van het Arbitragehof - aansluitend op die van het Europees Hof voor de rechten van de mens in Straatsburg - een verschil in behandeling enkel kan worden aanvaard voor zover voor het criterium van onderscheid een objectieve en redelijke Het bestaan van een dergelijke verantwoording bestaat.
(1) L. VANHOVE, Inleiding tot de wetgeving op het universitair onderwijs, 1985, blz. 32 en 46.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 188 1
verantwoording moet worden beoordeeld met betrekking tot het doel en de gevolgen van de ter beoordeling staande norm: het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat de aangewende middelen redelijkerwijze niet evenredig zijn met het beoogde doel (Arbitragehof, arrest nr. 21/89 van 13 juli 1989).
3. Zoals voor alle andere vormen van onderwijs berust ook voor het academisch onderwijs, krachtens het bepaalde in artikel 17, 5 5, van de Grondwet, de normeringsbevoegdheid bij de Vlaamse Raad. Wat essentieel is voor de aangelegenheid en voor het te voeren beleid moet derhalve in het decreet worden opgenomen. Delegatie van bevoegdheid aan de Vlaamse Executieve is slechts mogelijk voor zover de decreetgever de criteria aangeeft welke voor de uitwerking van de regeling richtinggevend zijn. Bij de bespreking van de artikelen zal worden nagegaan in hoever de delegaties aan die voorwaarden voldoen. Toch mag nu reeds worden opgemerkt dat het zoëven genoemde bepaalde in artikel 17, 5 5, van de Grondwet zich ertegen verzet dat inzake van onderwijs een delegatie van normeringsbevoegdheid zou worden toegekend aan een gedecentraliseerde openbare instelling zoals de Vlaamse Interuniversitaire Raad of aan privaatrechtelijke of publiekrechtelijke rechtspersonen zoals de universiteiten.
4. Luidens artikel 1, 5 1, van de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger
L.20.634/1
1 189 1
502 (1990-1991)- Nr. 1
onderwijs wordt het onderwijs georganiseerd op vier niveaus. Het hoger onderwijs vormt het vierde niveau; het universitair onderwijs is daarvan één van de samenstellende elementen. Het ontwerp wijzigt de wet van 7 juli 1970 niet wat de indeling in onderwijsniveaus betreft. Daaruit moet volgen dat, telkens in dit ontwerp sprake is van "hoger onderwijs" zonder dat daarbij enige nadere specificatie wordt gegeven - bijvoorbeeld van het lange of van het korte type 7 alle vormen van hoger onderwijs, daarin begrepen het universitair onderwijs, zouden bedoeld zijn. Dat is onder meer het geval in de artikelen 38, 44 en 61. Vraag is of voor elke vermelding zulks strookt met de bedoeling van de Vlaamse Executieve.
5. De term *@onderwijs" welke in artikel 59bis, 5 2, 2, van de Grondwet ter omschrijving van de bevoegdheid van de Gemeenschappen is opgenomen, is zeer ruim. Niettemin Aldus kan hij niet omvatten de is hij niet onbegrensd. regels welke geacht moeten worden de toegang tot e.en beroep te betreffen. Men weet dat in de staatshervormingswetten de bevoegdheid tussen de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten in termen van aangelegenheden is verdeeld. De regels omtrent de toegang tot een beroep vormen in die verdeling in de regel een aparte aangelegenheid welke als op de economie betrekking hebbende, aan de bevoegdheid van de Gewesten uitdrukkelijk en volgens het Arbitragehof tevens aan de Gemeenschappen is onttrokken (arrest nr. 36 van 10 juni 1987). In andere gevallen kunnen die regels behoren
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 190 1
tot de organieke voorzieningen welke de uitoefening van een beroep inrichten: zij zijn dan evenmin zaak van de Gewesten of de Gemeenschappen (bijvoorbeeld uitoefening van de geneeskunst, advocatuur, architecten enz.). Het is nu zo dat vooral voor de toegang tot een intellectueel beroep een voorwaarde van diploma is opgelegd. Hoe men dat diploma behaalt, is in de regel een onderwijszaak. De toegang tot een beroep van een zodanig diploma doen afhangen, is geen onderwij szaak. De bepalingen van het ontwerp welke op de diploma Is en academische graden betrekking hebben, zal men met dat onderscheid voor ogen moeten lezen. Uit dat onderscheid volgt ook dat een aanpassing van nationale wetten een noodzaak kan zijn om de bewoordingen van de onderwijswet in overeenstemming te brengen met die van de vestigingswet, doch dat laatste is zaak van de nationale overheid. Op dat punt wordt verder in het advies nader ingegaan onder de artikelen 7, 8 en ll.
6. De memorie van toelichting moet grondig worden herzien. In enkele gevallen strookt de commentaar niet met de uiteindelijk aangehouden tekst, in vele gevallen zijn de verwijzingen niet aangepast. Het ene en het andere zijn uiteraard niet van aard om het tekstonderzoek door de Raad van State te vergemakkelijken.
L.20.634/1
[ 191 1
I I .
502 (1990-1991) - Nr. 1
Biizondere opmerkinqen.
Hoofdstuk 1. - Algemene begalinqen. Artikel 2. 1. In dit artikel is kennelijk een keuze gemaakt tussen termen die in het ontwerp voorkomen. Sommige van de begripsbepalingen zijn overbodig omdat zij enkel een verwijzing inhouden naar een regeling die verder in het ontwerp is opgenomen. Zij dragen niet bij tot een vlottere lezing van het ontwerp en kunnen dan ook als overbodig geschrapt worden. Het betreft de punten a, c, d, e, f, 1 en p. Andere bepalingen cirkelen rondom een centraal begrip dat zelf niet nader is gedefinieerd. Dit is het geval met de omschrijving van de begrippen %tudiegebiedff (g), "deel van een studiegebied" (h) en "nader onderdeel van een studiegebied" (i), welke alle vertrekken van het begrip ffwetenschapsdomeinff. Vraag is trouwens welke de relatie is tussen die drie begrippen en het in m) vermelde Wakgebiedff. Naar het zeggen van de gemachtigde van de Executieve kan een vakgebied de indeling in studiegebieden overstijgen en is de aanwijzing ervan enkel nodig bij de benoeming van het academisch personeel. De term zelf komt weliswaar voor in de Nederlandse wet op het wetenschappelijk onderwijs: in de tekst van het ontwerp ware hij niettemin beter vervangen door de term ffwetenschapsdisciplinef8.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 192 1
Nog een aantal bepalingen zoals Wrijstellingff (n) en "overdracht van examencijfers" (0) bevatten elementen van regelgeving en kunnen daarom beter in de desbetreffende bepalingen opgenomen worden.
2. Een aantal begrippen die essentieel zijn voor een goed begrip van het ontwerp, worden niet omschreven. Het gaat om termen zoals contactonderwijs en open onderwijs (artikel 16), eindtermen (artikel 22), studiepunten (artikel 13) en nog andere. Het begrip fffaculteitff is evenmin vermeld, ondanks het feit dat in het ontwerp betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen de organisatie van de onderwijsverstrekking en de wetenschapsbeoefening in hoofdorde op het niveau van de faculteiten blijft geschieden en de facultaire organen als bestuursorganen van die instellingen worden beschouwd (zie hoofdstuk II, afdeling 5, artikelen 21 en volgende van dat ontwerp) (1). Ook in de artikelen 88 en 121 van dit ontwerp is sprake van die organen.
3. Voorts mag worden opgemerkt dat het in b) gebruikte begrip "openbare universiteiterP nieuw is. Het wordt noch in dit ontwerp, noch in vroegere wetteksten om-
(1) Zie ook artikel 5 van de wet van 7 april 1971 houdende de oprichting en de werking van de Universitaire Instelling Antwerpen en artikel 3 van de wet van 28 mei 1971 houdende de oprichting en de werking van het Limburgs Universitair Centrum.
L.20.634/1
1 193 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Wel worden in de memorie van toelichting de schreven. Universiteit Antwerpen en het Limburgs Universitair Centrum als een aparte categorie van f'autonome openbare universiteiten" vermeld (1), naast de universiteiten van de Vlaamse Gemeenschap en de vrije universiteiten. In de tekst zelf echter duidelijk worden de ffopenbareff universiteiten tegenover de 9rijeff universiteiten gesteld. Overigens ware het eenvoudiger het begrip fQniversiteitsbestuurff - dat voor de leesbaarheid van het ontwerp even zo goed door de term ffuniversiteitll kan worden vervangen - te definiëren als volgt : "b. universiteitsbestuur : het universiteitsorgaan dat doòr of krachtens de wet of het decreet of door of krachtens de statuten aangewezen is om de door het decreet toegewezen bevoegdheid uit te oefenen?
4. Mochten de definities onder g, h, en i worden gewijzigd, dan dient ook de bepaling onder f) te worden aangepast. In k) kan het academiejaar, naar het voorbeeld van wat in andere onderwijsregelingen gebruikelijk is, beter worden bepaald als "een periode van een jaar die aanvangt op 1 oktober en eindigt op 30 september van het daaropvolgend kalenderjaaP.
(1) In het arrest van de Raad van State nr. Jg.776 van 27 juli 1979 inzake Scheuermann tegen Limburgs Universitair Centrum wordt dat centrum een ffautonome regionale openbare dienst voor universitair onderwijs" genoemd.
L.20.6341'1
.
SO2 (1990-1991) - Nr. 1
[ 194 1
Artikel 3. In de opsomming van de universiteiten worden voor de Universiteit Antwerpen de samenstellende instellingen vermeld, te weten het Universitair Centrum Antwerpen, de Universitaire Instelling Antwerpen en de Universitaire Faculteiten Sint Ignatius te Antwerpen. Vraag is of uit die aparte vermeldingen moet worden afgeleid dat elk van die instellingen, ieder wat haar betreft, aan de bepalingen van dit decreet moet voldoen. Die vraag is belangrijk voor de toepassing van de rationalisatie- en programmatienormen (artikelen 140 tot 142 van het ontwerp). Bij het onderzoek van die artikelen was de gemachtigde van de Executieve de mening toegedaan dat de bedoelde normen per onderdeel van de Universiteit Antwerpen van toepassing zijn. De Vlaamse Executieve zal moeten nagaan of die uitleg met haar bedoelingen strookt. Een analoge vraag mag worden gesteld met betrekking tot het sluiten van overeenkomsten in het raam van de universitaire samenwerking. Overigens moet worden opgemerkt dat, het onderscheid tussen de zogenaamde fWolledige1f en "niet volledigeff universiteiten ter zijde gelaten, er geen systematiek - alfabetisch, in volgorde van hun oprichting, of andere te vinden is in de orde waarin de universiteiten worden vermeld.
L.20.634/1
[ 195 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Hoofdstuk II. - UX. Artikel 4. Uit de redactie van het eerste lid lijkt men te mogen afleiden dat enkel de wetenschappelijke dienstverlening Yen voordele van de samenleving8f gebeurt. Vanzelfsprekend moet hetzelfde eveneens worden gezegd van het academisch onderwijs en van het wetenschappelijk onderzoek. Die opdracht is kenmerkend voor elk onderwijs, en moet dus in dit decreet niet worden herhaald. Indien de aangehaalde woorden toch behouden blijven, schrijve men Wniversiteiten zijn, in het belang van de samenleving, terzelfder tijd werkzaam . ..Y Men kan terloops vaststellen dat het onderscheid tussen universiteit en universitaire instelling niet langer wordt aangehouden. Indien in het tweede lid met het "afsluiten van overeenkomsterP mede het nemen van octrooien of het deelnemen in ondernemingen van wetenschappelijk onderzoek of wetenschappelijke dienstverlening wordt bedoeld, passe men . "Ter vervulling van hun zending dit lid aan als volgt : kunnen de universiteiten alle rechtshandelingen stellen, inbegrepen het sluiten van overeenkomsten met personen van privaatrecht of van publiekrecht".
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 196 1
Hoofdstuk III. - Academisch onderwijs. Artikel 5. Kenmerkend voor het academisch onderwijs is, naar het zeggen van de gemachtigde van de Executieve, dat het stoelt op het wetenschappelijk onderzoek dat aan de universiteit wordt doorgevoerd. Rekening gehouden met die toelichting, vulle men de bepaling van academisch onderwijs aan als volgt : "Het academisch onderwijs is het op het wetenschappelijk onderzoek gestoeld onderwijs dat verstrekt wordt door de universiteiten, in zijn geheel bijdraagt tot . ..T
Artikel 6. In dit artikel wordt melding gemaakt van l'postacademische opleiding"en van "academische permanente vorming'*, terwijl beide bedoelde normen van opleiding postacademisch zijn.
Artikel 7. In dit artikel wordt afgestapt van traditionele titels zoals doctor in de geneeskunde of in de diergeneeskunde, landbouwingenieur enz. Over de opportuniteit van dergelijke wijziging van de titulatuur heeft de Raad van State geen oordeel uit te spreken. De vraag kan evenwel
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 197 1
worden gesteld of, met het oog op de internationale vergelijkbaarheid van de uitgereikte diploma's, voldoende rekening is gehouden met de over Is lands grenzen gangbare terminologie. In het tweede duidelijkheidshalve :
lid,
derde
zin,
schrijve
men
"De opleidingen behorende tot de tweede cyclus worden bekrachtigd met één van de hiernavolgende academische graden : licentiaat, handelsingenieur, . . . (voorts zoals in het ontwerp)?
Artikel 8. Aan de Raad van State is meegedeeld dat het woord tfMaster" tot nog toe in het buitenland voorbehouden wordt aan wie met goed gevolg een postuniversitaire opleiding heeft gevolgd. Vraag is of er een dwingende reden is om de Engelse benaming van die titel te gebruiken en of het niet beter ware de term llmeesterlI te gebruiken. Meteen zou ook llgediplomeerde in de gespecialiseerde het alternatief studies!' kunnen vervallen. In het artikel is geen sprake meer van de "geagVraag is of daaruit gregeerde voor het hoger onderwijs". moet worden geconcludeerd dat het niet langer mogelijk is die academische titel te behalen.
L.20.634/1
502 (1990-1991)
- Nr. 1
1 198 1
Artikel 9. Luidens de uitleg verstrekt in de memorie van toelichting moet in deze bepaling ook naar artikel 8 worden verwezen. Onverminderd de opmerkingen gemaakt bij artikel 2, g, h, en i, ware artikel 9 leesbaarder gesteld als volgt : "Elke van de in de artikelen 7 en 8 bedoelde graden vermeldt het studiegebied, het deel of het nader onderdeel van het studiegebied waarin hij is behaald?
Artikel ll. Voor de in artikel 7 bedoelde academische opleidingen wordt geen minimumprogramma bepaald dat voor alle universiteiten gelding heeft. De afwezigheid van die minimumnormen kan de internationale vergelijkbaarheid van diploma's, onder meer met het oog op het vaststellen van hun gelijkwaardigheid, bezwaren. Een zelfde probleem stelt zich op het nationale vlak met betrekking tot de regeling van de toegang tot een beroep, dat aan de houders van bepaalde diploma's wordt voorbehouden. Ook aan de nationale overheid moet inderdaad een garantie van gelijkwaardigheid tussen de vroeger afgeleverde en de nieuwe diploma's worden geboden.
L.20.6340
[ 199 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Vraag is of dat dubbele euvel voldoende wordt verholpen door het bepaalde in het tweede lid van artikel 11 en in artikel 13. Dat laatste artikel betreft enkel, zoals in de memorie van toelichting is gesteld, de kwantificering van een onderwijsaanbod, niet de inhoud ervan.
Artikel 13. Er is reeds opgemerkt dat moet worden gedefinieerd wat precies met %tudiepuntentt wordt bedoeld.
Artikel 14. Uit de combinatie van de artikelen 8 en 35 volgt dat de licentie in het notariaat als een postacademische opleiding, meer bepaald als een specialisatieopleiding, moet De bepaling van de studieduur van die worden beschouwd. opleiding ware daarom beter als een tweede lid opgenomen in artikel 15 dat de studieomvang van een specialisatieopleiding regelt. Het tweede lid van artikel 14 dient dan te worden aangepast. De overgang van een vierjarige naar een vijfjarige cyclus (bijvoorbeeld in de psychologische en pedagogische wetenschappen) is niet sluitend geregeld. Uit artikel 203, derde lid, van het ontwerp blijkt niet naar behoren op welke
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
PW
studenten precies de aldaar bedoelde regel, inwerkingtreding, van toepassing is.
bij
zijn
Artikel 15. Men mag opmerken dat niet elke specialisatie die aan een universiteit kan worden verworven, een specialisatieopleiding in de zin van dit ontwerp is. Zo is de opleiding van geneesheren-specialisten, die overigens in andere dan universitaire ziekenhuizen kan worden gevolgd, een zaak van uitoefening van de geneeskunst en in aansluiting erop van honorering en terugbetaling in de sector van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
Artikel 16. In het algemeen deel van de memorie van toelichting wordt onder punt 2.5. uiteengezet wat moet worden verstaan onder %ontactonderwijstt en "open onderwijs? Vermits het hier gaat over de vorm waarin academisch onderwijs kan worden aangeboden die voor het erkennen van de diploma's en voor het financieren van de opleiding in aanmerking komt, dienen die begrippen, als essentiële elementen van de universitaire onderwijsregeling, in het decreet zelf te worden omschreven, naar het voorbeeld van het bepaalde in artikel 18 waarin het onderscheid tussen voltijds en deeltijds academisch onderwijs wordt aangegeven.
L.20.634/1
[ 2011
Artikelen
19
502 (1990-1991) - Nr. 1
en 20.
Uit de commentaar bij dit artikel blijkt dat met de afbakening van de verschillende studiegebieden enkel een regeling van erkenning van academische graden en van financiering van de opleidingen wordt beoogd.
Volgens de gemachtigde is het de bedoeling dat de Vlaamse Executieve een inventaris opmaakt van de bestaande (financierbare en niet-financierbare) academische opleidingen die worden verstrekt tijdens het academiejaar 19904991. Krachtens artikel 203, derde lid, van het ontwerp mogen die opleidingen ook tijdens het volgende academiejaar worden De Vlaamse Executieve kan deze lijst vanaf het verstrekt. Als dat zo is, hebben de academiejaar 1992-93 wijzigen. woorden l1 en als dusdanig verder kunnen verlenerP geen voorwerp.
Uit de beoogde regeling moet volgen dat de opleidingen welke niet of niet langer op de lijst van de Vlaamse Executieve voorkomen, niet meer kunnen gefinancierd worden en dat de academische graden waartoe zij leiden, niet meer kunnen verleend worden.
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 202 1
Op die manier wordt aan de Vlaamse Executieve de bevoegdheid verleend om direct in te grijpen op een van de essentiële punten van de inrichting en de financiering van het academisch onderwijs. Volgens artikel 17, 5 5, van de Grondwet is een zodanige interventie voorbehouden aan de Vlaamse Raad, tenzij in het decreet richtinggevende elementen voor die delegatie worden ingebouwd. Volgens de gemachtigde is die delegatie aan de Vlaamse Executieve bedoeld als een noodzakelijke budgettaire rem met betrekking tot welke het quasi uitgesloten is vooraf richtinggevende criteria aan te geven. Die uitleg neemt niet weg dat met de bepaling van artikel 20 aan het bepaalde in artikel 17, Q 5, van de Grondwet wordt voorbijgegaan. Hij houdt evenmin rekening met de verplichting om het budgettair beleid door de decreetgever te laten goedkeuren (zie artikel 50 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van Gemeenschappen en Gewesten).
Artikel 22. In het decreet van 21 december 1976 houdende organisatie van de Vlaamse interuniversitaire samenwerking wordt aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad enkel een adviesbevoegdheid (overleg organiseren, adviezen en voorstellen formuleren) toegekend. Met artikel 22 wordt de bevoegdheid die de Vlaamse Interuniversitaire Raad aan het decreet van 21 december 1976
L.20.634/1
[ 203 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
ontleent, gevoelig uitgebreid, zozeer zelfs dat het die instelling mogelijk wordt gemaakt normerend op te treden. In de algemene opmerkingen is reeds vermeld dat het toekennen van normeringsbevoegdheid aan een gedecentraliseerde openbare instelling in strijd is met het legaliteitsprincipe opgenomen in artikel 17, 5 5, van de Grondwet. Overigens wordt met de in artikel 22 aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad toegekende bevoegdheid de academische vrijheid van elke universiteit afzonderlijk in vraag gesteld. Voor de besluitvorming in de Vlaamse Interuniversitaire Raad is de unanimiteit geen regel.
*
Volledigheidshalve moet worden opgemerkt dat uit de tekst niet kan worden afgeleid wat met tteindtermenlt wordt bedoeld. Die term, die naar het zeggen van de gemachtigde van de Executieve, gebruikelijk is in de pedagogische wetenschappen, heeft op zich geen normatieve inhoud: hij zou dus minstens moeten worden omschreven.
Artikel 32. In het tweede lid leze men "artikel 55" en niet "artikel 52".
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 204 1
Artikel 33. In tegenstelling met artikel 34, eerste lid, wordt in dit artikel niet voorzien in de mogelijkheid voor de universiteit om een bepaalde opleiding als overeenstemmend met een opleiding van secundair onderwijs te beschouwen. Er is dus een onevenwicht in de opbouw van het decreet wat de toegangsvoorwaarden tot de verschillende cycli van het academisch onderwijs betreft.
Artikel 34. Het is niet duidelijk wat in het eerste lid wordt bedoeld met de woorden "krachtens artikel 20 overeenstemmend". Zij voegen niets toe aan de bepaling en kunnen worden geschrapt. Het tweede lid kan verwarring wekken. De redactie enran moet worden herzien (vergelijk artikel 36, tweede lid). In het derde lid wordt aan de houder van een diploma van kandidaat in de handelswetenschappen, behaald aan een instelling van hoger onderwijs van het lange type, onder bepaalde voorwaarden, toegang verleend tot het academisch onderwijs van de tweede cyclus, meer bepaald tot de licentie in de toegepaste economische wetenschappen of tot. de opleiding van handelsingenieur. Aan de studenten van de
L.20.634/1
[ 205 1
502 (1990-1991) -
andere vormen van hoger onderwijs van het lange type (vertalers-tolken, industriële ingenieurs, bestuurswetenschappen) wordt die mogelijkheid niet geboden. Voor dat verschil in behandeling wordt in de memoTenzij rie van toelichting geen verantwoording gegeven. anders is aangetoond, komt die bepaling in botsing met de regel van de gelijkheid bedoeld in artikel 17 van de Grondwet.
Artikel 36. In dit artikel wordt de inschrijving in een specialisatieopleiding geregeld. Om toegelaten te worden tot Van enige een zodanige opleiding volstaat een diploma. voorafgaande toelatingsproef, zoals zij thans in sommige postuniversitaire opleidingen bestaat, is geen sprake. Daaruit moet volgen dat aan wie houder is van het vereiste diploma, de toegang tot een specialisatieopleiding niet kan worden geweigerd. Vraag is of zulks strookt met de bedoeling van de Vlaamse Executieve. In het tweede lid schrappe men als overbodig de woorden It met een door de Koning bepaalde kwalificatie?
Artikel 37. Luidens het eerste lid is voor de inschrijving in een doctoraatsopleiding een diploma vereist dat overeenstemt
L.20.634/1
Nr. 1
502 ( I(YA)- 100 1 ) - Nr. 1
[ 206 1
met dat van een academische opleiding van de tweede cyclus (zie ook artikel 55 van het ontwerp). In het tweede lid wordt evenwel een uitzondering gemaakt voor het diploma van licentiaat in de handelswetenschappen of van handelsingenieur behaald aan een instelling voor hoger onderwijs van het lange type: deze diploma's worden van rechtswege geacht overeenstemmend te zijn. Ter verantwoording van dit onderscheid ten overstaan van de andere afgestudeerden van het hoger onderwijs van het lange type voerde de gemachtigde van de Executieve aan, dat aan de betrokkenen in 1971 het recht werd verleend om de titel van licentiaat of ingenieur te dragen, zodat men hen thans niet het recht kan ontzeggen om te doctoreren. Indien voor die ongelijke behandeling geen uitleg kan worden aangereikt die meer inpasbaar is in de rechtspraak van het Arbitragehof, moet die bepaling geacht worden in strijd te zijn met het bepaalde in de artikelen 6 en 17, 5 4, van de Grondwet. Uit die bepaling zou men tevens kunnen concluderen dat, in tegenstelling met de andere HOLT-opleidingen, de opleiding van licentiaat in de handelswetenschappen of van handelsingenieur beschouwd wordt als een opleiding die tot het academisch onderwijs behoort, ondanks het feit dat zij niet door een universiteit wordt verstrekt. Die opmerking is van overeenkomstige toepassing op het bepaalde in artikel 55, tweede lid, l", derde streepje.
. . ./. . .
L.20.634/1
[ 207 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 40. De tekst van het tweede lid kan op verschillende wijzen geïnterpreteerd worden. Volgens de gemachtigde van de Executieve worden hier de zogenaamde Yrisserstt bedoeld. De bepaling is evenwel niet accuraat gefonnuleerd; bijvoorbeeld studenten die zich tijdens twee opeenvolgende academiejaren voor twee richtingen hebben ingeschreven en slechts voor één van de vier studiejaren niet geslaagd zijn, kunnen, zoals de bepaling is gesteld, als trissers worden aangemerkt. Daarom wordt voorgesteld het tweede lid te redigeren als volgt : "De rector van de universiteit kan de inschrijving weigeren van de voltijdse student die gedurende de laatste twee academiejaren in geen enkel studiejaar slaagde waarvoor hij was ingeschreven? Het derde lid opent voor de universiteiten de mogelijkheid om een eerste inschrijving afhankelijk te stellen van een voldoende kennis van de Nederlandse taal. Die bepaling is kennelijk geen taalvoorschrift in de zin van artikel 59bis, 8 3, 2', van de Grondwet, noch - in zover het onderwijs een door het E.E.G. -verdrag beschermde aangelegenheid is - een op de nationaliteit stoelende discriminatie als bedoeld in artikel 7 van het E.E.G-verdrag. De desbe-
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 2x3 1
treffende bepaling houdt exclusief verband met de efficiëntie van het te volgen onderwijs (1).
Artikel 42. In het tweede lid schrijve men : II... specialisatieopleiding die het aanduidt . . . artikel. Het deelt . ..T
Artikel 44. In 5" wordt verwezen naar de "artikels 49 en 58". Men zal moeten nagaan of de verwijzing niet de artikelen 49, 50 en 59 betreft en de tekst zo nodig aanpassen. Dezelfde opmerking geldt voor artikel 48, inleidende zin.
(1) In verband met een toetsing van de taalkennis kan die-
nend verwezen worden naar het arrest van 28 november 1989 van het Hof van Justitie kan de Europese Gemeenschappen, inzake A. Groener, omstandig aangehaald in het Overzicht van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Rechtskundig Weekblad van 26 januari 1991, kol. 732. Uit de overwegingen van het arrest, dat betrekking heeft op het vereiste van de kennis van de taal in hoofde van leraars, mag worden geconcludeerd dat het opleggen van een taaltoets die niet aan de nationaliteit gebonden is, met het E.E.G.-verdrag bestaanbaar kan zijn.
L.20.634/1
[ 209 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 45. Luidens het bepaalde in 3" moet in het examenreglement worden geregeld "het recht van studenten om mondeling of schriftelijk examen af te leggen tenzij de examencommissie hiervan met een met reden omkleed besluit afwijkt? Die bepaling laat in het ongewisse of de examens steeds hetzij mondeling hetzij schriftelijk moeten worden afgelegd, dan wel of de student over een keuzemogelijkheid beschikt. Voorgesteld wordt de desbetreffende bepaling van 3" om te vormen tot een afzonderlijk tweede lid, te redigeren als volgt : "Het examenreglement regelt de wijze waarop de examens worden afgelegd en bepaalt de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de examencommissie bij een met redenen omkleed besluit van het reglement mag afwijken?
Artikel 46. Het is niet duidelijk waarom de Koninklijke Militaire School in het derde lid niet wordt vermeld (vergelijk met het tweede lid).
L.20.6340
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 210 1
Artikel 47. Men kan het artikel
eenvoudiger
stellen
als
volgt : ltVoor elk door de universiteit aangeboden studiejaar wordt een examencommissie ingesteld?
Artikel 48. Vraag is of in artikel 48 geen afzonderlijke melding moet worden gemaakt van de jaren welke afgesloten werden met een voor een examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap geslaagd examen.
Artikel 49. Dit artikel houdt geen rekening met hogere opleidingen die niet in een van de vermelde categorieën kunnen worden ondergebracht. Die opmerking geldt ook voor artikel 50.
Artikel 59. Dit artikel kent aan de Vlaamse Executieve de bevoegdheid toe om de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's of getuigschriften met de in dit ontwerp bepaalde academische graden vast te leggen.
L.20.63411
[ 211 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
In de verklarende nota van de Regering bij de grondwetsherziening van 1988 werd omtrent het bepaalde in artikel 59bis, 9 2, 2', b), dat het vaststellen van de ninimale vereisten voor het afleveren van diploma's aan de nationale overheid voorbehoudt, het volgende vermeld : "De gelijke waarde van de diploma's of eindgetuigschriften zal meer en meer door de Europese Gemeenschappen worden geregeld. In afwachting daarvan zou het onzinnig zijn binnen de Belgische federale Staat de gelijkwaardigheid van de diploma%, nu uitgereikt in het ene of het andere taalstelsel, op de helling te zetten" (Gedr. St. Senaat, B.Z. 1988, nr. 100 - 2/1", blz. 3). Indien men de bepaling van artikel 59bis, Q 2, 2', b, van de Grondwet in die zin moet lezen, volgt daaruit dat alleen de zorg voor de gelijkwaardigheid van de door de Belgische onderwijsinstellingen uitgereikte diploma's en getuigschriften, van nationale bevoegdheid is gebleven. Artikel 59, dat de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma's of getuigschriften regelt, blijft in dat geval binnen de bevoegdheid van de Vlaamse Raad.
Artikel 60. 1. Artikel 60 bevat bepalingen in verband met de onderwijstaal en de bestuurstaal in de universiteiten vermeld in artikel 3. Twee ervan zijn gevestigd in het tweeta-
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 212 1
Uit artikel 59bis, 5 4, lig gebied Brussel-Hoofdstad. tweede lid, van de Grondwet volgt dat, in dat gebied, de decreten die het gebruik van de taal regelen, geen "kracht De toepassing of de toepasbaarheid van van wet" hebben. artikel 60 op beide bedoelde universiteiten kan dus tot een rechtsvraag aanleiding geven. Vooraf weze opgemerkt dat : a. met de bepaling van artikel 60 overduidelijk ernaar gestreefd wordt aan al de universiteiten gelijke verplichtingen op te leggen: b. de bepaling van artikel 60 in het geheel van de hervorming die onderwerp van het ontwerp is, van een bijkomend gewicht is; c. de rechtsvraag geen betrekking kan hebben op de onaanDe Grondwet tastbaarheid van de vrijheid van de taal. maakt voor bepaalde aangelegenheden waaronder bestuurszaken en het onderwijs, een taalregeling door de overheid De rechtsdiscussie kan derhalve bij uitsluimogelijk. ting slechts betrekking hebben op de vraag welke overheid, in het bedoelde geval, een taalregeling kan vaststellen, te weten de overheid van de Staat dan wel de overheid van de Gemeenschap. Uit die voorgaande opmerkingen mag volgen dat het onderwerp van de rechtsvraag beperkt is.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 213 1
2. Zoals elke grondwetsbepaling heeft de bepaling van artikel 59bis, 5 3, van de Grondwet waarbij aan de Gemeenschappen de bevoegdheid wordt toegekend om voor bepaalde aangelegenheden het gebruik van de talen te regelen (1) I een eigen geschiedenis die bij de lezing van de grondwetsbepaling haar waarde heeft. Voor de regeling van de talen in het onderwijs is dat de wet van 30 juli 1963 houdende taalregeling in het onderwijs. wet van 30 juli 1963 bevat voorzieningen, eensdeels, omtrent de taal waarin het onderwijs moet worden verstrekt, anderdeels, - door het opleggen van een taalkennis aan de bestuurders van de school - omtrent de taal waarin de school bestuurd wordt. Het is gekend dat beide groepen van bepalingen hun grond vonden in en gericht waren op de bescherming van de cultuur en de bevordering van de integratie van de personen wier taal niet de taal van het taalgebied is (2). Die grond en die doelstelling verklaren waarom de taalwet van 1963 op de universiteiten niet van toepassing werd gemaakt : men was de mening toegedaan dat, in de context van de gestelde doeleinden, daartoe geen behoefte bestond. De
Uit het voorgaande mag men niet conoluderen dat de universiteiten buiten het toepassingsgebied van het boven aangehaalde artikel 59bis, 5 3, van de Grondwet zouden val-
(1) Ingevoegd bij de grondwetgevende beschikking van 24 december 1970, als onderdeel van de ingevoerde cultuurautonomie. (2)
L.20.6340
Zie de geleidelijke transmutatieklassen.
afschaffing
van de
zogeheten
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 214 1
len, wel dat op het niveau van het academisch onderwijs de scheidingslijn tussen de decretale onderwijsbevoegdheid, bedoeld in artikel 59bis, g 2, 1, en de decretale onderwijstaalbevoegdheid, bedoeld in artikel 59bis, 5 3, 2, van de Grondwet minder scherp is dan die welke voor het onderwijs van een ander dan het academisch niveau uit de wet van 30 juli 1963 naar voren komt. Anders gezegd, de maatschappelijke zending van de universiteiten waaraan in artikel 4 van het thans voorliggend ontwerp wordt gerefereerd verdraagt niet dat de basisideeën van cultuurbescherming en integratiebevordering welke aan de wet van 30 juli 1963 ten grondslag lagen, eraan in de weg zouden staan dat aan de universiteiten in meer of mindere mate zou onderwezen worden in een taal welke niet de taal van de betrokken Gemeenschap is. Op het academisch niveau kan, in vergelijking met de andere onderwijsniveaus, er meer tot de aangelegenheid van onderwijs dan tot de aangelegenheid van onderwijstaal behoren, met de gevolgen vandien wat de gelding van de desbetreffende decreten betreft.
3. Men weet dat op het stuk van onderwijsaangelegenheden, overeenkomstig het bepaalde in artikel 59bis, 5 4, eerste lid, van de Grondwet, het decretale geldingsgebied breder is dan op het stuk van onderwijstaalaangelegenheden, met name wat de instellingen betreft die, zoals de universiteiten vermeld in artikel 3 van het ontwerp, wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot in dit geval de Vlaamse Gemeenschap. ,
L.20.634/1
c 215 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
De rechtsvraag omtrent de toepassing en de toepasbaarheid van artikel 60 op de in het tweetalig taalgebied Brussel-Hoofdstad gevestigde universiteiten spitst zich derhalve toe inzonderheid op het voorschrift betreffende het bestuur in het Nederlands (1). De vraag mag worden gesteld of er een probleem is. Beide bedoelde universiteiten bekennen zich bij uitsluiting tot de Vlaamse Gemeenschap en worden in hun guasitotaliteit door deze gefinancierd. Hun bestuur geschiedt in het Nederlands. Men kan derhalve stellen dat, op het stuk van het bestuurstaalvoorschrift, de bepaling van artikel 60 meer van declaratieve dan van rechtscreatieve aard is en gelezen kan worden als een vanwege de Vlaamse Raad formele erkenning van een bestaande situatie. Aan de niet-naleving van het voorschrift wordt overigens geen specifieke sanctie verbonden. Hoe dan ook, indien men het bepaalde in artikel 59bis, 5 4, tweede lid, juncto artikel 3bis van de Grondwet naar de letter neemt, blijft de vraag klemmen of
(1) Met de ruime interpretatie welke van in het begin aan de is gegeven en grondwettelijke term tfbestuurszakent' luidens artikel 1, 5 1, 2O, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken ook kan omvatten de natuurlijke personen en rechtspersonen die onder meer "belast zijn met een taak die de grenzen van een privaat bedrijf te buiten gaat en die de wet of de openbare machten hun hebben toevertrouwd in het belang De financieringsopzet van het van het algemeen? ontwerp en de zending welke met artikel 4 aan de universiteiten wordt opgelegd, tonen duidelijk aan dat de universiteiten tot die laatste groep kunnen worden gerekend, minstens dat de term 8tbestuurszakent@ een gemeenschapsbevoegdheid ten hunnen aanzien kan inhouden.
L.20.6340
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 216 1
met het betrokken voorschrift ten aanzien van beide bedoelde universiteiten de Vlaamse Raad geen territoor betreedt dat hem niet is toegekend. Indien men de ratio legis van de op een territoriaal criterium gesteunde bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gemeenschappen terdege voor ogen neemt, is het antwoord op die vraag ontkennend. Om te beginnen is het zeer de vraag of op het academisch niveau de bestuurstaal een aangelegenheid is welke kan worden losgemaakt van de andere en vérstrekkende organisatorische maatregelen welke met het ontwerp aan alle universiteiten zonder uitzondering worden opgelegd. Het bestuurstaalvoorschrift kan van dat geheel van onderwijsinrichtende maatregelen als een accessorium worden beschouwd. Vervolgens is het zo dat in zaken van inhoudelijke gemeenschapsbevoegdheid, de regel van de niet-gelding van de decreten geen algemene regel is. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 59bis, 5 4, eerste lid, van de Grondwet hebben de decreten betreffende de culturele aangelegenheden, het onderwijs, de samenwerking tussen de Gemeenschappen en de internationale samenwerking ook gelding ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de ene of de andere Gemeenschap. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 59bis, 5 4bis, van de Grondwet kunnen de decreten betreffende de persoonsgebonden aangelegenheden ook gelding hebben ten aanzien van de instellingen gevestigd in
L.20.634/1
[ 217 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad die wegens hun organisatie moeten worden beschouwd als uitsluitend behorend tot de ene of de andere Gemeenschap. Beide grondwetsbepalingen zijn de uitdrukking van het in het constitutioneel bestel duidelijk aanwezige basisbeginsel dat in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad gemeenschapsdecreten gelding hebben - en slechts gelding kunnen hebben - wanneer die tot geen communautaire fricties aanleiding kunnen geven, dit wil zeggen dat in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad een gemeenschapsdecreet geen regels kan opleggen aan personen die, bij afwezigheid van een regel van subnationaliteit, op het stuk van aanhorigheid aan een Gemeenschap op bij voorbaat vastgestelde en objectieve gronden niet identificeerbaar zijn. Uit hetgeen boven is uiteengezet blijkt en artikel 3 van het ontwerp bevestigt dat beide bedoelde universiteiten als onderwijsinstellingen onbetwistbaar en bij uitsluiting onder de hoede van de Vlaamse Gemeenschap staan. Tenslotte kan men niet eraan voorbij dat de talrijke regelen van organisatie en werking welke in het ontwerp zijn opgenomen, voor de vrije universiteiten even zo veel beperkingen uitmaken op het stuk van de grondwettelijk beschermde vrijheid van de persoon en van de vereniging dat zij ten aanzien van de Grondwet, zonder dat zulks naar de vorm uitdrukkelijk moet worden geformuleerd, niet dan als Dat financieringsvoorwaarden kunnen worden aangemerkt. geldt evenzeer voor de bepaling van artikel 60.
4. De conclusie mag dan ook zijn dat, wanneer men bij de interpretatie van de meer aangehaalde grondwets-
L.2O.h34/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 218 1
bepalingen oog heeft voor de staatscontext waarin en de doeleinden waarvoor zij werden geconcipieerd, de bepaling van artikel 60 ook voor de beide bedoelde universiteiten kracht van wet kan hebben, bijgevolg tot de bevoegdheid van de Vlaamse Raad behoort.
5. Omtrent de tekst zelf mogen de volgende opmerkingen worden gemaakt. In het tweede lid, 2', moet de verwijzing naar artikel 42 vervangen worden door een verwijzing naar artikel 44. Volgens het bepaalde in het tweede lid, 4', mag onder meer de academische permanente vorming in een andere taal dan het Nederlands worden gegeven Woor zover een door de universiteit voldoend geacht aantal niet-Nederlandstaligen zich hiervoor hebben ingeschreven? Die bepaling komt erop neer dat de mogelijkheid van lesgeven in een andere taal afhankelijk wordt gemaakt van het aantal niet-Nederlandstaligen. Met andere woorden, wanneer de academische permanente vorming uitsluitend door Nederlandstaligen wordt gevolgd, moet in het Nederlands worden gedoceerd. Die regel strijdt regelrecht met het doel van de academische permanente vorming. Hij is bovendien niet werkzaam omdat men ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten met de gastdocenten, onwetend is over de groep van personen die de vorming zullen volgen. De bepaling is bijgevolg aan heroverweging toe.
L.20.634/1
[ 219 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 61. De woorden "behoudens wanneer andere wetten of decreten het medebestuur of overleg met studenten in een universiteit bepalen" maken de verplichting welke aan de Het ware universiteiten wordt opgelegd, onduidelijker. beter die woorden te schrappen en het artikel aan te vullen met een bepaling volgens welke het universiteitsreglement geen afbreuk kan doen aan stringentere regelen welke bij wet of decreet omtrent de bedoelde aangelegenheid zijn vastgesteld.
Hoofdstuk IV. - Het academisch personeel. Artikelen 62 en 106. Deze artikelen moeten met elkaar in verband worden gebracht omdat ze beide, in gelijkaardige bewoordingen, betrekking hebben op de rechtspositieregeling van het personeel : artikel 62 op die van het academisch personeel, artikel 106 op die van het administratief en technisch personeel. Die artikelen maken daarenboven een onderscheid tussen, enerzijds, het personeel fimbezoldigd ten laste van de . werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap", en, anderzijds, het personeel "binnen de universiteit . . . (dat) niet ten laste valt van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap?
ten,
L.20.634/1
Vastgesteld moet worden dat aan alle universiteiook de vrije universiteiten, de verplichting wordt
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 220 1
opgelegd voor het betrokken personeel een rechtspositieregeling uit te werken c.q. nader uit te werken. Aldus en in die mate wordt met name de beoogde rechtspositieregeling aan het privaat initiatief onttrokken en wordt haar - rekening gehouden met de strekking van het ontwerp in het algemeen en van de bedoelde verplichting in het bijzonder - zowel voor de vrije universiteiten als voor de andere, de aard van een overheidsaangelegenheid toegemeten. Dat is niet zonder publiekrechtelijke gevolgen. In zijn advies L. 20.413/1 van 21 februari 1991 bij het voorontwerp dat het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psyche-medisch sociale centra is geworden (Gedr. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 471/1, blz. 97 en volgende), heeft de Raad van State, afdeling wetgeving, erop gewezen dat de regeling van de rechtspositie van de personeelsleden in het onderwijs als een zaak van inrichting en bovendien, wat het gesubsidieerd onderwijs betreft, van subsidiëring van onderwijs mag worden beschouwd, die, conform artikel 17, § 5, van de Grondwet, de waarborg heeft van de regeling "door de wet of het decreet, in casu het decreet, en daarenboven een Gemeenschapsaangelegenheid istI (blz. 101). De grondwettelijke verplichting om de rechtspositieregeling van het personeel van het onderwijs bij decreet te regelen, is evenwel niet absoluut, in die zin dat, binnen de grenzen uiteengezet in Is Raads advies L. 20.414/1 van 10 januari 1991 bij het voorontwerp dat het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van 'bepaalde
L.20.634/1
c 2211
502 (1990-1991) - Nr. 1
27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs is gewor1990-1991, nr. 470/1, Raad, Vlaamse den (Gedr. St., blz. 60), er ruimte blijft voor het toekennen van regelingsbevoegdheid aan de Executieve. Maar een delegatie daartoe aan de universiteiten zelf, zoals bepaald in de artikelen 62 en 106 van het thans voorgelegde ontwerp, zoals in de algemene opmerkingen al is gesteld, is ten enenmale uitgesloten omdat ze in strijd komt met voormeld artikel 17, 5 5, van de Grondwet, gecombineerd met het bepaalde in artikel 20 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, luidens hetwelk de Executieve de verorde-' ningen maakt en de besluiten neemt die voor de uitvoering van de decreten nodig zijn. *
In voormeld advies L. 20.413/1 van 21 februari 1991 heeft de Raad van State ook het probleem behandeld van de specifieke rechtspositie van het gesubsidieerd personeel van het vrij onderwijs, daarbij uitgaande van het toepassingsgebied van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978, zoals dat is bepaald in artikel 1 van die wet, en de desbetreffende rechtspraak van het Hof van Cassatie en de Raad van State, afdeling administratie. De conclusie van dat advies geldt ook ten aanzien van het personeel van de vrije universiteiten bedoeld in het thans voorgelegde ontwerp, althans in de mate dat deze laatste, na het van kracht worden van het ontwerp, nog
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 222 1
steeds als privaatrechtelijke rechtspersonen kunnen worden beschouwd. Samengevat komt het erop neer dat op dat personeel de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978 van toepassing blijft tot op de dag waarop de in het vooruitzicht gestelde rechtspositieregeling in werking is getreden. Vanaf die dag zal ten aanzien van het %tatutaiP personeel de arbeidsovereenkomstenwet niet meer van toepassing zijn, ook niet suppletoir. Wel zouden natuurlijk bepalingen van die wet, door middel van verwijzing, van toepassing kunnen worden gemaakt. Het een en het ander betekent evenwel nog niet dat, door het van kracht worden van die regeling, het betrokken personeel zich in een reglementaire toestand zou bevinden. Het is immers in dienst van een particuliere instelling waarmee het door een arbeidsovereenkomst is verbonden, zij het dat die overeenkomst niet door de arbeidsovereenkomstenwet wordt geregeld. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de in dit ontwerp gebruikte terminologie - welke die is van de reglementaire rechtstoestand - niet naar de letter mag worden genomen wanneer ze betrekking heeft op een personeelslid van een vrije universiteit aangezien diens rechtstoestand, onder het voorbehoud van hetgeen boven omtrent de juridische aard van de vrije universiteiten is opgemerkt, van contractuele aard kan zijn.
In het derde lid van zowel artikel 62 als 106, wordt bepaald dat "het universiteitsbestuur tevens een
L.20.634/1
[ 223 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
rechtspositieregeling vaststelt voor het personeel dat onderwijs verstrekt of wetenschappelijk onderzoek verricht binnen de universiteit en niet ten laste valt van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap". Afgezien van wat hierboven is gezegd met betrekking tot de instantie die grondwettelijk bevoegd is tot het vaststellen van een dergelijk statuut voor het personeel van de gemeenschapsuniversiteiten, moet erop worden geattendeerd dat, nog steeds op grond van het bepaalde in artikel 17 van de Grondwet, de Vlaamse Raad ten dezen niet bevoegd is wat het betrokken personeel de vrije universiteiten betreft: wordt immers niet gefinancierd met gemeenschapsgelden, waaruit moet volgen dat de bedoelde bepaling moeilijk de aard van een financieringsvoorwaarde kan worden toegekend. *
Als algemeen besluit mag dus worden gesteld dat de essentiële bestanddelen van de rechtspositieregeling van het personeel bij decreet moeten worden vastgesteld. Men kan voor elk van de twee types van universiteiten (gemeenschapsuniversiteiten en vrije instellingen) zelfs in afzonderlijke decreten voorzien. De aanvullende regelingen dienen te worden getroffen door de Vlaamse Executieve, mogelijks op advies van bijvoorbeeld de betrokken groepen van universiteiten.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
1224 1
Artikel 65. Men verduidelijke deze bepaling als volgt : staan de leden van het zelfstandig academisch personeel bij in de hun bij artikel 64 toebedeelde opdracht? 1’
.
.
.
Artikel 69. De woorden ltbehoudens de onder artikel 3, 4", b, bedoelde universiteittt zijn overbodig omdat in de Universitaire Instelling Antwerpen in geen kandidaturen is voorzien.
Artikel 70. Uit het tweede lid volgt dat, om de opdracht van een lid van het academisch personeel te wijzigen, aan diens instemming kan worden voorbijgegaan.
Artikel 74. Men passe het tweede lid aan als volgt : alle bezoldigde activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week overschrijdt of die voorkomen op een lijst vastgesteld door de Vlaamse Executieve? II
L.20.634/1
.
.
.
[ 225 1
502 (1990-1991) - Nr. 3
Artikelen 75 en 76. Men zal vaststellen dat de overgang van een deeltijdse naar een voltijdse opdracht als zodanig niet De vraag rijst onder meer of een dergelijke geregeld is. overgang in sommige gevallen niet van rechtswege moet plaatsvinden.
Artikel 77. Dit artikel sluit uit dat een deeltijdse opdracht van een bepaalde graad van het zelfstandig academisch personeel in dezelfde universiteit wordt gecombineerd met een deeltijdse opdracht van een andere graad van het zelfstandig academisch personeel. Vraag is of in dezen niet moet worden voorzien in een overgangsmaatregel ten behoeve van de personen welke thans in een zodanige combinatie zijn aangesteld, dan wel eraan mag worden gedacht als regel te stellen dat wie in dezelfde universiteit in verschillende graden is aangesteld, geacht moet worden voor de geheelheid in de hoogste graad te zijn aangesteld.
Artikel 78. Men schrappe de woorden Waar burgerlijk recht? De laatste zin zou preciezer gesteld zijn als volgt : "In de overeenkomst wordt de universiteit aangewezen die als werkgever van de betrokken personen moet worden
L.20.6340
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 226 1
beschouwd, wordt . . . (voorts aanpassing van de zinsbouw)t'.
zoals
in het ontwerp,
met
Artikel 79. Ook hier schrappe men de woorden "naar burgerlijk recht". Men zal vaststellen dat dit artikel het mogelijk maakt dat een lid van het academisch personeel zonder zijn instemming kan worden belast met onderwijsopdrachten in een andere universiteit of instelling van hoger onderwijs van het lange type.
Artikel 80. Men moet blijkbaar lezen : ll... een lid van het academisch personeel tijdelijk kan vervangen worden?
Artikel 81. Men mag aannemen - en de memorie van toelichting bevestigt dit - dat het de bedoeling is vooral buitenlandse gasthoogleraren aan te trekken, van wie de meesten allicht niet in het Nederlands zullen doceren.
L.20.634/1
[ 227 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Vraag is dan ook of, in het licht van deze bepaling, artikel 60, tweede lid, 4" van het ontwerp niet moet worden aangevuld.
Artikel 82. Dit artikel betreft de diplomavoorwaarden om tot lid van het zelfstandig academisch personeel of tot doctorassistent te worden benoemd of aangesteld. Men zal vaststellen dat de in het tweede lid vervatte afwijking van de algemene regel (doctor op proefschrift of conform de E.E.G.-richtlijnen gelijkwaardig alleen een deeltijdse geacht diploma of certificaat) opdracht mogelijk maakt. Dienomtrent wordt geen verantwoording gegeven. De stellers van het ontwerp zullen moeten nagaan of in het eerste lid niet tevens melding moet worden gemaakt van gelijkstellingen uit hoofde van bilaterale akkoorden gesloten door de Vlaamse Executieve (of de Belgische Regering) met andere dan E.E.G.-lidstaten. Een overeenkomstige opmerking geldt met betrekking tot de in artikel 83 gestelde toegangsvoorwaarden voor de graad van assistent.
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 228 1
Artikel
84.
De eerste volzin, luidens welke ook "onderdanen van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen kunnen benoemd of aangesteld worden tot lid van het academisch personeeP, is eigenlijk overbodig, gelet op de regel van de primauteit van het E.E.G. -verdrag zoals die volgt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap en op de rechtspraak van dat Hof in het bijzonder wat de betrekkingen in overheidsdienst betreft, tot welke betrekkingen de onderwijsbetrekkingen niet worden gerekend, derhalve niet aan de eigen onderdanen mogen worden voorbehouden (1). Het bepaalde in de tweede volzin, krachtens welke het universiteitsbestuur "andere buitenlanders tot lid van het academisch personeel kan aanstellen" doet geen probleem rijzen met betrekking tot artikel 6, tweede lid, van de Grondwet, vermits slechts een aanstelling en niet een benoeming wordt beoogd. Maar op dit laatste punt moet de kommentaar bij dit artikel in de memorie van toelichting wel in overeenstemming worden gebracht -met de ontworpen tekst van het decreet.
(1) Hof van Justitie, arrest Simmenthal, 9 maart 1978 en verder 17 december 1980 (Commissie t. Koninkrijk België), en 26 mei 1982 (Commissie t. Koninkrijk België).
L.20.634/1
1229 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 86. In artikel 86 schrijft men telkens "kan benoemd worden? In artikel 90, dat het zelfstandig academisch personeel betreft, schrijft men "wordt vast benoemd? Het verschil in regeling is dat, volgens de tekst, het lid van het zelfstandig academisch personeel dat een voltijdse opdracht heeft, vast benoemd moet worden, terwijl de benoemingen bedoeld in artikel 86 slechts een mogelijkheid zijn. In het derde lid, in fine, schrijve men : door de Vlaamse Executieve erkende instellingen voor. wetenschappelijk onderzoek . ..Y II
.
.
.
Opvallend is dat alleen in dit artikel de modaliteiten van de stemming door het bevoegde universiteitsorgaan expliciet worden geregeld. De reden daarvan is aan de Raad van State niet meegedeeld. Voorts is, noch in het artikel zelf, noch in de memorie van toelichting het begrip "eerste aanwerving (lees : indienstneming)" gedefinieerd.
Artikel 87. Ook hier ontbreekt een definitie van "een eerste benoeming of aanstelling? Voorts schrijve men IC.. kan niet gebeuren dan na een openbare oproep@@.
L.20.6340
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 230 1
Artikel 89. Men venrange in het eerste lid ttonderwijskundigelt door "pedagogischett. In het tweede lid dient "het vakgebied of vakgebiedent blijkbaar te worden vervangen door "de wetenschapsdiscipline?
Artikel 96. De in het eerste lid vermelde term tthoofdambttt is niet gedefinieerd. In het derde lid schrijve men : "De ten laste van een universiteit komende jaarwedde van de titularissen ..Y en lt... door de Vlaamse Executieve erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek die . ..T
Artikel 99. Men zal vaststellen dat het ontworpen artikel de universiteiten de volledige vrijheid laat met betrekking tot het vaststellen van het bedrag der VoelagerP die aan een lid dat met een bestuursmandaat is belast, kunnen worden uitgekeerd. De term Voelagett is overigens onjuist: beter ware : vergoeding. Het artikel ware dan beter gesteld als volgt : "Artikel 99.0 Aan de personen die in de universiteit een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend
L.20.634/1
[ 231 1
502 (1990-1991)
waarvan het bedrag door-de raad van bestuur of het ermee gelijk te stellen orgaan wordt bepaald?
Artikel 102. Volgens de gemachtigde van de Vlaamse Executieve dient men te lezen : ll... wedden en vergoedingen, met uitsluiting van de vergoedingen bedoeld in artikel 99, geldt de indexregeling . ..T
Artikel 103. Het eerste lid moet worden weggelaten vermits de sociale zekerheid een nationale bevoegdheid is. De toepasselijkheid van de kinderbijslagregeling wordt trouwens bepaald in hoofdstuk 1 van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.
Hoofdstuk V. - Het administratief en technisch nersoneel. Artikel 107. In de regel verschijnt de personeelsformatie als een lijst tot vaststelling van de aard en het getal van de betrekkingen die voor de goede werking van een dienst of Uit de combinatie van de instelling nodig worden geacht. artikelen 107 en 157 van het ontwerp lijkt men te moeten afleiden dat de personeelsformatie van het administratief en
L.20.63411
- Nr. 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 232 1
technisch personeel door de universiteiten jaarlijks wordt vastgesteld op basis van de toegekende werkingsuitkeringen. Voorgesteld wordt de eerste zin van het artikel te stellen als volgt : "De personeelsformatie van het administratief en technisch personeel omvat het geheel der betrekkingen, uitgedrukt in voltijdse eenheden en met vermelding van de daaraan gekoppelde graden. De leden van . . . (voorts zoals in het ontwerp)?
Artikel 108. In de eerste zin schrappe men de woorden "bij besluit?
Artikel 109. Dit artikel betreft de diplomavoorwaarden om tot lid van het administratief en technisch personeel benoemd of aangesteld te worden. Met betrekking tot de gelijkstelling van diploma's op grond van bilaterale verdragen mag worden verwezen naar de opmerking bij artikel 82. .
L.20.634/1
[ 233 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 112. Indien het de bedoeling is enkel de externe recrutering bekend te maken, schrijve men : "Artikel 112.0 In geval van externe werving maakt het universiteitsbestuur de voorwaarden voor indiensttreding en de wijze van inrichting van het wervingsexamen ten minste in het Belgisch Staatsblad bekend".
Artikel 113. Een bepaling als die van de tweede zin, komt niet Het zou wel voor in hoofdstuk II - Academisch personeel. vreemd zijn mocht men uit het weglaten van de zin in het ene artikel en het opnemen ervan in het andere artikel tot bepaalde conclusies komen.
Artikel 114. Afgezet tegen artikel 17, 9 5, van de Grondwet, verdient het aanbeveling de minimum- en maximumduur van de stage- of proefperiode te bepalen.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 234 1
Artikel 115. Naar luid van de memorie van toelichting kan de overstap naar een hogere graad enkel nog geschieden door middel van een bevordering, na onderzoek van de geschiktheid van de kandidaat en, in voorkomend geval, na het afleggen van een proef. Die bedoeling komt als zodanig niet tot uiting in het artikel. De woorden '*op voorwaarde dat een betrekking vacant is en onverminderd de hierna bepaalde voonYaarden** lijken er bovendien op te wijzen dat in het artikel de definitie van het begrip *@bevordering@@ en de vereisten om bevorderd te worden door elkaar worden gehaald. Om die dubbele reden kan worden overwogen het artikel te stellen als volgt : "Artikel 115.0 De benoeming of aanstelling van een personeelslid in een hogere graad is enkel mogelijk door bevordering. De bevordering kan enkel worden toegekend in een vacante betrekking en op voorwaarde dat het personeelslid 1" voldoet aan de voorwaarden bepaald in de in artikel 108 bedoelde tabel van de loopbaanstructuur; 2' voldoet aan de vooraf bepaalde evaluatiecriteria;
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 235 1
opgelegd is, zulks 3" wanneer bevorderingsexamen.
geslaagd
is
in
een
Het universiteitsbestuur . . . (voorts zoals in het 0ntwerp)Y
Artikel 116. Men zal oog hebben voor de bijzondere betekenis welke in dit ontwerp aan de term ttpatrimoniumtt wordt Het patrimoniumpersoneel bedoeld in artikel 116 gehecht. staat niet gelijk met het patrimoniumpersoneel bedoeld in het ontwerp betreffende de Universiteit Gent en het' Universitair Centrum Antwerpen. In het tweede lid leze men : II... buiten de onderwijswerkingsuitkeringen van . ..T
Artikel 117. In de tweede zin schrijve men : "Zo lang die evaluatieprocedure niet is bepaald, is de desbetreffende regeling van het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap vari overeenkomstige toepassing?
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 236 1
Artikel 119. . Vraag is of de restrictie ttonverminderdt* juist is dan wel moet worden vervangen door '*bij ontstentenis van?
Artikel 120. Voorgesteld wordt de redactie van dit artikel aan te passen als volgt : *'Bij ontstentenis van een regeling neergelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst of vastgesteld na onderhandeling in het bevoegd sectorcomité, is van toepassing de regeling . . . (voorts zoals in het ontwerp, met weglating in fine van de woorden Wan toepassingtt)T
Hoofdstuk VI. - De kwaliteitsbewakinq. Artikel 121. Er mag worden opgemerkt dat, noch in artikel 2 dat de begripsbepalingen bevat, noch elders in het ontwerp, is aangegeven wat wordt bedoeld met Vakgroepentt, "departementen" en ltfaculteitentY ' In overeenstemming met de commentaar bij artikel schrijve men in de tweede zin :
L.20.634/1
dit
1237 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
"De procedure en de modaliteiten van de beoordeling worden door de Vlaamse Executieve vastgesteld op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad?
Artikel 122. Naar het zeggen van de gemachtigde van de Executieve wordt met de woorden *'op eensluidend advies*' aangegeven dat de Vlaamse Executieve enkel de door de Vlaamse Interuniversitaire Raad voorgestelde personen als commissieMeent de Vlaamse Executieve op dat leden kan aanstellen. voorstel niet te kunnen ingaan, dan kan zij geen aanstellingen doen. Het artikel ware dan ook beter geredigeerd als volgt : "Artikel 122.0 De Vlaamse Executieve kan de kwaliteit van de werkzaamheden van de universiteiten laten onderzoeken door die op deskundigen een commissie van onafhankelijke voordracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad worden Het verslag van de commissie wordt openbaar aangesteld. gemaakt?
L.20.6340
502 (1990-1991) - Nr. 1
1238 1
Hoofdstuk VII. - Samenwerkinqsakkoorden met universiteiten en instellinaen van hoaer onderwijs van het lange tvne. De woorden %amenwerkingsakkoordtt en %amenwerkingsovereenkomsttl hebben sinds de hervorming der instellingen een eigen constitutionele betekenis gekregen. Het opschrift van hoofdstuk VII ware dan ook, zoals in de memorie van toelichting (algemeen deel, p. 12), beter gesteld als volgt : ttInteruniversitaire samenwerking en samenwerking instellingen van hoger onderwijs van het lange type?
met
In artikel 124 schrijve men : II... met een of meer universiteiten een overeenkomst sluiten voor ...tt en in artikel 125 : II... met een of meer instellingen van het hoger onderwijs van het lange type een overeenkomst sluiten omtrent de gezamenlijke organisatie van postacademische opleidingen aan de universiteit of omtrent een projectmatig onderzoek? Zoals dit laatste artikel is gesteld, kan het projectmatig onderzoek, dat in de commentaar als "wetenschappelijk onderzoek'@ wordt bestempeld, in tegenstelling met de postacademische opleidingen in de universiteit of in
L.20.63411
[ 239 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
de instelling voor hoger onderwijs of in beide tegelijk worden georganiseerd (1).
Hoofdstuk VIII. - Financiering en beheer van de universiteiten. Volgens de memorie van toelichting wijzigen de artikelen 126 tot 168 van het ontwerp het financieringsmechanisme dat door de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen van toepassing is. Niettemin worden in het ontwerp een aantal bepalingen van die wet, al dan niet in gewijzigde vorm, opgenomen. Het betreft vooral de artikelen 25 tot 28, 34, 36, 40, 43 en 45 van die wet die terug te vinden zijn in de artikelen 126 tot 131, 133, 135, 151 tot 158, 166, 169 tot 171, 173, 175 en 177 tot 179 van het ontwerp. Andere bepalingen, zoals de artikelen 145 en 148, zijn de weergave van de artikelen óguater en 9ter van de wet van 2 augustus 1960 betreffende de tussenkomst van de Staat in de financiering van de vrije universiteiten en van diverse inrichtingen voor hoger onderwijs en voor wetenschappelijk onderzoek en van de artikelen 4 en 13bis, 5 1, van de wet van 22 april 1958 tot oprichting van een Fonds voor schoolgebouwen en gebouwen in schoolverband van het (1) Terloops mag worden opgemerkt dat de commentaar bij de artikelen 124 en 125 op p. 38 van de artikelsgewijze bespreking moet worden geschrapt.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 240 1
Rijk en houdende sommige maatregelen betreffende de onroerende installaties in de inrichtingen voor universitair onderwijs die geheel of gedeeltelijk gefinancierd worden op kosten van de Staat. Vandaar dat het onderzoek van de bepalingen van dit hoofdstuk wordt beperkt tot de nieuwe bepalingen of tot die welke door het decreet ten gronde worden gewijzigd.
Artikel 128. Men schrijve : 5.. een of meer universiteiten . . . worden gesloten**.
Artikel 129. 1. Uit de formule opgenomen in het tweede lid om de werkingssubsidies jaarlijks aan te passen aan de evolutie van de studentenpopulatie, volgt dat de subsidies in 1991 en 1992 - abstractie gemaakt van de aanpassing vanaf 1992 aan de stijging van de kosten bedoeld in het laatste lid gelijk zullen zijn. Op basis van die formule wordt de eerste aanpassing doorgevoerd in 1993. Het is echter niet duidelijk waarom in de formule van C OBE 91 wordt verwezen naar de artikelen 127 en 128.
L.20.634/1
[ 241 1
502 (1990-1991) - Nr. 3
2. De aanpassing van de stijging (lees : stijging of daling) van de kosten (voor 80 % gebaseerd op de fluctuatie van de "eenheidsloonkostfl en voor 20 % afhankelijk van de schommeling van de "consumptieprijzen") dient preciezer te worden omschreven. Daarvoor kan worden verwezen naar de formule A2 die in artikel 2, 5 1, van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-11 is opgenomen.
3. In fine van het artikel wordt gesteld dat de Vlaamse Executieve de aanpassingscoëfficiënt in haar Zoals zij is jaarlijkse begrotingsinstructies bepaalt. gesteld, lijkt die bepaling strijdig met artikel 17, 5 5, van de Grondwet dat de financiering en subsidiëring van het onderwijs aan de decreetgever toevertrouwt en met artikel 50, 5 1, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, naar luid waarvan de Vlaamse Raad jaarlijks de begroting vaststelt en daarin de ontvangsten en uitgaven inschrijft (1). Men kan evenwel aanvaarden dat, in het geval dat de decreetgever een wiskundige formule voor het berekenen van die aanpassing bepaalt, de Vlaamse Executieve het resultaat van die berekening jaarlijks aan de universiteiten meedeelt, eventueel bij wege van een administratieve
(1) Zie in dit verband ook de opmerkingen die met betrekking tot een gelijkaardige bepaling werden opgenomen in het advies over het decreet betreffende het onderwijs-11 19894990, 365/1,, p. 120, (Gedr. St. Vlaamse Raad, voetnoot (1)).
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 242 1
instructie. Een dergelijke regeling behoort dan wel tot de bevoegdheid van d e V l a a m s e E x e c u t i e v e , als uitvoerende macht, maar is dan zo evident dat zij in het decreet niet moet worden ingeschreven, o f m i n s t e n s a n d e r s m o e t w o r d e n geformuleerd. Die opmerking geldt ook voor artikel 139, vijfde lid, laatste zin.
4.
In het tweede lid, derde sterretje (som van de onderwijsbelastingeenheden), schrijve men : "op basis van de in uitvoering van artikel 133 geverifieerde studentenaantallen" (zie ook artikel 172 wat het college van commissarissen betreft).
5. Naar het zeggen van de gemachtigde is het de bedoeling de aanvullende werkingsuitkeringen vanaf 1995 bij de (gewone) werkingsuitkeringen te voegen (zie het derde lid, l", in fine, en, wat het LUC betreft, 2"). Vanaf 1995 worden bijgevolg de voor 1994 voorziene bedragen aangepast aan de stijging van de kosten (laatste lid), gevoegd bij de werkingsuitkeringen en jaarlijks aangepast aan de fluctuaties van de onderwijsbelastingeenheden.
6. De extrakredieten (aanvullende werkingsuitkeringen) die aan het LUC worden toegekend, dienen volgens de
L.20.6340
[ 243 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
gemachtigde van de Executieve voor de prefinanciering van de economische toegepaste van een opleiding oprichting wetenschappen (zie in dit verband artikel 193).
Artikel 130. Het tweede lid redigere men als volgt : "De Vlaamse Executieve bepaalt de rangschikking van de postacademische opleidingen in de in het eerste lid bedoelde financieringsgroepen".
Artikel 131. Zoals boven onder artikel 14 is opgemerkt, moet de licentiaatsopleiding in het notariaat op grond van de artikelen 8 en 35 van het ontwerp, als een postacademische Toch is er een specialisatieopleiding worden beschouwd. onderscheid tussen de maximaal toegestane financieringsduur voor een opleiding in het notariaat (3", c) en die voor een specialisatieopleiding (3", d). . Uit d) lijkt men overigens te moeten concluderen dat een specialisatieopleiding van een voltijds student slechts één jaar bedraagt. Die conclusie stemt niet overeen met het bepaalde in artikel 15, naar luid waarvan een specialisatieopleiding ook twee studiejaren kan omvatten. Vraag is of bij de vaststelling van de maximaal toegestane studieduur ook met die hypothese is rekening gehouden.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 244 1
Uit de plaats die de bepaling van 3', e), inneemt in het geheel van het artikel 131, lijkt de delegatie aan de Vlaamse Executieve enkel de maximaal toegestane f inancieringsduur te betreffen. Als dat zo is, ware het woord "financiering ff beter vervangen door fffinancieringsduurff. Worden echter daarnaast ook andere financieringselementen bedoeld, dan moeten in die bepaling om haar bestaanbaar te maken met artikel 17, 5 5, van de Grondwet, de essentiële criteria worden aangegeven aan de hand waarvan de financiering van de lerarenopleiding kan worden bepaald. Wetgevingstechnisch moet die bepaling dan als een tweede lid. van artikel 131 worden gesteld.
Artikel 132. In dit artikel komt niet tot uiting, vooreerst of de ontworpen regeling al dan niet per universiteit moet worden gelezen, vervolgens of, wat de voltijdse student betreft, een zelfde studiejaar van "om het even welke opleiding" wordt bedoeld. Indien uit artikel 15 moet volgen dat de opleidingen van artsen-specialisten geen specialisatieopleidingen zijn in de zin van dit ontwerp, dan kunnen die opleidingen niet voor financiering of subsidiëring in aanmerking komen en kan de uitsluiting van die groep in 2" tot verwarring leiden. De woorden "of die zich inschrijven voor een specialisatieopleiding met het oog op hun erkenning als
L.20.634/1
[ 245 1
arts-specialist" zijn dan ook overbodig. in de toelichting opgenomen worden.
502 (1990-1991) - Nr. 1
Zij kunnen beter
Artikel 135. In het laatste lid moet worden verwezen naar "artikel 129, laatste lid". In de laatste zin schrijve men : Y.. kostenniveau van de in het eerste lid . ..Y
Artikel 136. De laatste zin van het eerste lid kan worden gesteld als volgt : "De financiële gevolgen ervan worden, per betrokken jaar, geraamd in de begroting bedoeld in afdeling 5 van dit hoofdstuk".
Artikel 138. Naar luid van het tweede lid kunnen de investeringsuitgaven welke nodig zijn voor de uitvoering van overeenkomsten gesloten met een of meer universiteiten "bedoeld in artikel 3" ten laste gelegd worden van de jaarlijkse investeringsuitkeringen.
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 246 1
Daaruit volgt dat voor overeenkomsten gesloten met buitenlandse universiteiten of met binnenlandse instellingen van het hoger onderwijs geen beroep mag worden gedaan op de investeringsuitkeringen. Vraag is of zulks inderdaad de bedoeling is. De commentaar bij dit artikel verschaft daarover geen uitsluitsel. In het tweede artikel "29, 7"".
lid moet worden verwezen naar
Artikel 139. In het vijfde lid, laatste zin, schrijve men : ff . . . worden jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling . ..T De laatste zin kan, zoals in onderdeel 3 onder artikel 129 is opgemerkt, geschrapt worden, minstens herschreven worden.
Artikel 140. Naar het zeggen van de gemachtigde van de Executieve moeten de programmatie- of rationalisatienormen worden bereikt door elk van de instellingen die de Universiteit Antwerpen vormen. Zij kunnen evenwel met een andere universiteit een overeenkomst van interuniversitaire samenwerking sluiten en vallen dan onder de toepassing van de artikelen 140, tweede lid, l', en 141, tweede lid, 2".
L.20.6340
[ 247 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Met
betrekking tot het bepaalde in het tweede lid, l", is het niet duidelijk waarom van de 40/20-regel (prowordt overgestapt naar de 20/10-regel grammatienorm) (rationalisatienorm) indien de opleidingen op grond van een gezamenlijk op één plaats worden samenwerkingsakkoord aangeboden (tweede lid, 1"; vgl. met artikel 141, tweede lid, 2"). Naar luid van het bepaalde in het tweede lid, 2', beslist de Vlaamse Interuniversitaire Raad over de instandhouding van een opleiding welke in geen enkele universiteit aan de programmatienormen voldoet, en over de plaats waar zij verder zal verstrekt worden. overstijgt de beslissingsbevoegdheid Die adviserende bevoegdheid welke aan die Raad is toegekend bij decreet van 21 december 1976. Het optreden van de Vlaamse Interuniversitaire Raad kan in deze materie weliswaar als een vorm van coördinatie in het belang van het universitair financieel beheer in zijn geheel worden gezien, maar gelet op de budgettaire implicaties ervan, mag de vraag worden gesteld of die beslissingsbevoegdheid niet aan enig toezicht van of goedkeuring door de Vlaamse Executieve moet worden onderworpen. Die opmerking geldt op overeenkomstige wijze voor artikel 141, tweede lid, 2'. Indien wordt ingegaan op het tekstvoorstel gedaan bij artikel 124, vervange men in het tweede lid, l", alsook
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 248 1
in artikel 141, tweede lid, het woord zo‘ %amenwerkingsakkoordff door het woord ffovereenkomstff.
Artikel 142. Naar het zeggen van de gemachtigde van de Executieve bestaat het verschil tussen de uitdrukkingen "na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad" en "de Vlaamse Interuniversitaire Raad gehoord hebbende" erin dat in het eerste geval, de Vlaamse Executieve bij ontstentenis van het advies, geen beslissing kan nemen, terwijl in het tweede geval het uitblijven van een advies de beslissing van de Vlaamse Executieve niet kan blokkeren. Gelet op die toelichting ware het beter de bepaling te redigeren als volgt : "De Vlaamse Executieve kan, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, . . . . Het advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet binnen de door de Vlaamse Executieve bepaalde termijn wordt verstrekt" (1).
(1) Eventueel kan er nog worden aan toegevoegd : termijn mag niet korter zijn dan . . . (een bijvoorbeeld)?
L.20.634/1
"Deze maand
[ 249 1
502 (1990-1991)
Artikel 144. In het tweede lid wordt afgeweken van artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel beperkt zich ertoe te stellen dat beschikkingen onder levenden of bij testament ten voordele van de openbare besturen die het opsomt en van de instellingen van openbaar nut slechts gevolgen hebben voor zover daartoe machtiging wordt verleend. Als gevolg van de communautarisering van het onderwijs is de Vlaamse Gemeenschap bevoegd om de in artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek voorziene machtiging te zij is evenwel zonder bevoegdheid om dat artiverlenen: kel 910 buiten toepassing te verklaren. Het ware dan ook beter de bepalingen met betrekking tot de schenkingen onder levenden of bij testament in de bestaande universitaire wetgeving in stand te houden (1).
Zie onder meer artikel 3 van de wet van 12 augustus 1911 tot toekenning van de rechtspersoonlijkheid aan de Katholieke Universiteit te Leuven: artikel 3 van de wet van 2 juli 1920 tot toekenning van de rechtspersoonlijkheid aan de Staatsuniversiteiten Gent en Luik (welke ook Antwerpen): Centrum voor het Universitair geldt artikel 37, 5 2, van de wet van 7 april 1971 houdende de oprichting en de werking van de Universitaire Instelling Antwerpen: artikel 36, 5 2, van de wet van 28 mei 1971 houdende de oprichting en de werking van het Universitair Centrum Limburg.
L.20.63411
- Nr. 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 250 1
Artikel 145. De bepalingen van dit artikel moeten, zoals menige bepaling van dit ontwerp, worden gelezen als een financieringsvoorwaarde, niet als een regeling van overheidsopdrachten.
Artikel 147. In het tweede lid schrijve men : ff . . .
wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algeme-; nen nutte? In het derde lid schrijve men : ff . . .
wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte . ..T
Artikel 150. De woorden "bij gebreke van dieVl wijzen op de loutere hypothese dat er geen ambtenaren van de Administratie van de B.T.W., de Registratie en de Domeinen zijn. Een dergelijke hypothese lijkt te' zijn uitgesloten. De woorden "of bij gebreke van dien, een andere onafhankelijke instantie" dienen dan ook te worden geschrapt.
L.20.634/1
[ 251 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Uit de commentaar blijkt overigens niet welke "andere onafhankelijke instantie" bedoeld wordt.
Artikel 152. Luidens de eerste zin moeten de universiteitsbegrotingen ter goedkeuring aan de Vlaamse Executieve worden voorgelegd. Die bepaling betreft een bijzondere vorm van toezicht op de aanwending van de gelden die door de Gemeenschap ter beschikking worden gesteld van de universiteiten en moet worden gelezen in het licht van wat in de algemene opmerkingen is gezegd over de vrijheid voor en de gelijkheid tussen de universiteiten. Opgemerkt mag evenwel worden dat de Vlaamse Gemeenschap door het verlenen van haar goedkeuring deelt in de budgettaire verantwoordelijkheid voor de aanwending van die gemeenschapsgelden, wat niet zonder staatsrechtelijke gevolgen is. Een dergelijk goedkeuringstoezicht lijkt in het licht van het bepaalde in hoofdstuk IX, zich te moeten beperken tot een toezicht op de wettelijkheid en de financiële orthodoxie van de genoemde uitgaven.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
1252 1
Artikel 153. In dit artikel wordt voorzien dat de begroting moet in evenwicht zijn. Volgens de commentaar volgt uit artikel 162 dat de universiteiten hun negatieve saldi zelf moeten opvangen. Voor het bereiken van het opgelegde budgettair evenwicht dienen de universiteiten, in voorkomend geval, ook met die saldi rekening te houden. In het laatste lid moet worden gepreciseerd wat wordt bedoeld met de verrichtingen betreffende de voorgaande jaren "gedaan" in de loop van het lopende begrotingsjaar. Worden hiermee bedoeld de vastgelegde, maar nog niet uitgevoerde uitgaven dan wel de uitgaven "te doen" in het lopende begrotingsjaar ten laste van niet gebruikte uitkeringen van het vorig begrotingsjaar ?
Artikel 154. De verdeling van de werkings- en investeringsuitgaven over de universiteiten kan door de Vlaamse Executieve slechts uitgevoerd worden in zover zij het resultaat is van berekeningen waarvan de essentiële elementen bij decreet zijn vastgesteld. Gelet op het bepaalde in artikel 152 moet logischerwijze ook de wijziging van de begroting aan de goedkeuring van de Vlaamse Executieve worden onderworpen.
l
L.20.634/1
.
. . /
.
.
[ 253 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 156. Uit de bepaling van het eerste lid volgt dat de controle van de Vlaamse Executieve gericht is op de wettelijkheid en de financiële orthodoxie van de uitgaven. Een dergelijke controle is, zoals reeds is gezegd, het noodzakelijke en logische gevolg van de financiering van de universiteiten met gemeenschapsgelden. Appreciëren of een uitgave al dan niet een financieel risico inhoudt, kan evenwel resulteren in de beoordeling van de opportuniteit van een uitgave en kan aldus afbreuk doen aan het beslissingsrecht van de universiteiten.. Het onderzoek naar de financiële orthodoxie lijkt zich dan ook te moeten beperken tot het onderzoek van de budgettaire orthodoxie van de uitgaven. In tegenstelling met het bepaalde in het eerste lid, wordt in het derde lid niet aangeduid binnen welke termijn de Vlaamse Executieve over de goedkeuring van de gewijzigde begroting of de weigering ervan moet beslissen. De commentaar bij dit artikel verschaft ook geen klaarheid op dit punt.
Artikelen 157 en 158. Deze artikelen zijn, zoals in de memorie van toelichting is gesteld, een gewijzigde overname van artikel 40,
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 2% 1
5 1, eerste tot derde lid van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen. Vandaar dat, zoals voorheen, elke universiteit jaarlijks een personeelsformatie moet vaststellen op grond van de voor dat jaar ter beschikking gestelde werkingsuitkeringen. Die vaststelling is niet aan goedkeuring onderworpen. Vraag is of de bepalingen van het eerste lid en van het tweede lid niet beter worden samengevoegd in één bepaling, te stellen als volgt : ffHetuniversiteitsbestuur bepaalt per kalenderjaar en binnen de perken van de voor dat jaar toegekende werkingsuitkeringen, de globale formatie van het academisch personeel en van het administratief en technisch personeel dat ten laste van die werkingsuitkeringen wordt bezoldigd? In tegenstelling met artikel 40, 5 3, van de wet van 17 juli 1971 is in het ontwerp de rechtstoestand van de personeelsleden die ten gevolge van een wijziging van de werkingsuitkeringen overtollig worden, niet uitdrukkelijk In de artikelen 158 en 159 is, in dat geval, geregeld. enkel een recruteringsverbod ingesteld. Mag men daaruit afleiden dat het overtollige personeel in dienst mag worden gehouden ?
L.20.63411
.
1255 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 158. In dit artikel wordt gesproken over "plaatsenff in in het derde lid van artikel 157 de personeelsformatie; Indien aan beide woorden een zelfde over tfbetrekkingenVf. inhoud moet worden gegeven, ware het beter daarvoor een zelfde term te gebruiken. In het andere geval moet minstens in de commentaar bij dit artikel het onderscheid tussen beide termen toegelicht worden.
Artikel 160. Uit de commentaar blijkt niet of met Volledigeff boekhouding wordt bedoeld die welke betrekking heeft zowel op de boekhouding gevoerd met gemeenschapsgelden als op die gevoerd met eigen middelen.
Artikel 161. Luidens het bepaalde in het tweede lid'moet met de jaarrekening en het jaarverslag worden aangetoond dat de met gemeenschapsuitkeringen gefinancierde werkzaamheden behoorlijk zijn uitgevoerd en dat die uitkeringen doelmatig zijn aangewend. Het mag verwonderen dat ook rekening en verantwoording moeten worden afgelegd en verslag uitgebracht over "voorzieningen waarvoor geen overheidsbijdrage is verleend?
L.20.63411
502 (1990-1991) -
Nr. 1
1256 1
Een dergelijke bepaling kan alleen maar worden aanvaard in de mate waarin de aanwending van eigen middelen het gebruik van de gemeenschapsgelden zou kunnen beïnvloeden.
Artikel 163. De goedkeuring van de jaarrekening door de Vlaamse Executieve vormt zoals de goedkeuring van de begroting een bijzondere vorm van toezicht op de legaliteit en de financiële orthodoxie van de uitgevoerde uitgaven en moet dus ook worden gezien in het systeem van evenwicht tussen vrijheid . voor en gelijkheid tussen universiteiten. Het artikel onderwerpt de goedgekeurde jaarrekening van de universiteiten aan de controle en het visum van het Rekenhof (1). Luidens artikel 50, 5 2, van de bij zondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten bepaalt de wet de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de organisatie van de controle door het Rekenhof uitgeoefend op de begroting en de boekhouding van de Gemeenschappen en Gewesten alsook op de instellingen van openbaar nut die ervan afhangen. Tot de
(1) De term WisumV1, overgenomen uit artikel 43, 5 2, van de wet van 27 juli 1971, heeft hier niet zijn gewone betekenis. Het voorafgaand visum van het Rekenhof slaat immers op de vereffening en de ordonnancering van uitgaven.
L.20.634/1
[ 257 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
inwerkingtreding van deze wet zijn de vigerende bepalingen betreffende de organisatie en de controle op het verlenen en het gebruik van subsidies van overeenkomstige toepassing In de huidige stand op de Gemeenschappen en de Gewesten. van de wetgeving komt het de decreetgever dan ook niet toe een regeling te treffen met betrekking tot de controle van het Rekenhof en de wijze waarop deze wordt verricht. Het Rekenhof is evenwel zelfs bij het wegvallen van die bepaling, bevoegd om volgens de regels die zijn werking beheersen, controle uit te oefenen op het gebruik van de gemeenschapsgelden welke aan de universiteiten bij wijze van financiering of subsidiëring zijn toegekend. Die controle is evenwel een indirecte controle. Wil men een directe controle van het Rekenhof in stand houden dan ware het beter de bepaling van artikel 43, 3 2, tweede en derde lid, van de wet van 27 juli 1971te behouden (zie opheffingsbepaling onder artikel 204, 25").
Artikel 166. Een TTlaamse afdeling U van het NFWO blijkt vooralsnog officieel niet te bestaan. Wel heeft de gemachtigde van de Executieve verduidelijkt dat aan een nieuwe structuur van deze instelling van openbaar nut wordt gewerkt. De artikelsgewijze bespreking van afdeling 7 stemt wat de nummering betreft, niet overeen met de nummering van de bepalingen van het ontwerp.
L.20.634/1
[ 258 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Hoofdstuk IX. - Toezicht
OD
de universiteiten.
In dit hoofdstuk wordt het algemeen toezicht op de universiteiten geregeld; het is geïnspireerd op de procedures die gewoonlijk worden aangewend bij de uitoefening van het administratief toezicht op gedecentraliseerde publiekrechtelijke instellingen. Daarnaast zijn in het ontwerp bijzondere vormen van toezicht al naar de aard van de rechtshandeling opgenomen. Men denke bijvoorbeeld aan de goedkeuring van de begroting en de jaarrekening (artikelen 152 en 154), of nog de controle op de samenstelling van het personeel (artikel 159). Het toekennen van een ruime autonomie aan de Gemeenschapsuniversiteiten enerzijds, het invoeren van een eenvormige financiering van werking en investeringen van alle - ook vrije - universiteiten anderzijds, brengt onvermijdelijk met zich dat ook het administratief toezicht op de universiteiten op bijna identieke wijze is georganiseerd. Dat was ook reeds in ruime mate het geval in het stelsel van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen (zie vooral artikel 45 van die wet). Identiek is de wijze waarop het administratief toezicht wordt georganiseerd (regeringscommissaris, die bij de vrije universiteiten de plaats inneemt van de vroegere afgevaardigde van de Regering) en de inhoud van die controle (wettigheid en financiële orthodoxie).
L.20.634/1
1259 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Verschillend zijn evenwel de gevolgen welke aan de uitoefening van het administratief toezicht worden gehecht. Op dit punt blijft de organisatie van het administratief toezicht gebouwd op het onderscheid tussen de verschillend Voor de vrije juridische aard van de universiteiten. universiteiten is het toezicht het noodzakelijk corollarium van de subsidiëring en de sanctionering van een onwettig of financieel onorthodox optreden en resulteert dan ook in de schorsing van de werkings- en de investeringsuitkeringen (artikel 179, tweede lid). De andere universiteiten worden onderworpen aan het stelsel van het administratief toezicht dat geldt voor gedecentraliseerde publiekrechtelijke instellingen: de sanctie van hun onwettig of financieel onortho-. dox optreden ligt dan in de vernietiging van die beslissing (artikel 179, eerste lid). Uit de bepalingen van dit hoofdstuk, inzonderheid uit de artikelen 173, 174, 175 en 177, volgt dat aan de regeringscommissaris en aan de afgevaardigde van financiën omzeggens identieke bevoegdheden worden toegekend en dat de inhoud van hun controle zowel voor de ene als voor de andere, de wettigheid en de financiële orthodoxie van de door de universiteiten gestelde rechtshandelingen betreft. In artikel 45, 5 6, van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen was de bevoegdheid van de afgevaardigde van de Minister van Begroting beperkt tot alle beslissingen die een budgettaire of financiële weerslag hebben. Die beperking is in het voorliggend ontwerp niet overgenomen. Vra?g is dan welke het precieze onderscheid is tussen die twee opdrachten.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 260 1
Artikel 173. Uit die bepaling volgt dat het toezicht dat door de regeringscommissaris of de afgevaardigde van financiën wordt uitgeoefend zich beperkt tot de wettigheid en de financiële orthodoxie.
Artikel 174. Luidens artikel 2.b, moet onder universiteitsbestuur worden begrepen elk orgaan dat door of krachtens de wet of het decreet of de statuten bevoegd is om binnen een universiteit rechtshandelingen te stellen welke door dit decreet worden geregeld. Daartoe behoren vanzelfsprekend de organen die krachtens de wet, het decreet of de statuten gemandateerd zijn om de door dit decreet toegewezen bevoegdheden uit te oefenen. Om die reden kan worden overwogen de bepaling te stellen als volgt :
"Artikel 174.0 De commissaris van de Vlaamse Executieve en de afgevaardigde van financiën wonen de vergaderingen bij van de in artikel 2, b, bedoelde universiteitsbesturen waarop punten worden behandeld waanoor zij bevoegd zijn?
L.20.634/1
[ 2611
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 175. In het eerste lid schrijve men V'ontvangenVL In het derde lid kunnen om de reden vermeld onder artikel 174, de woorden "of bovenvermelde gedelegeerde organen" telkens geschrapt worden. In fine van het laatste lid wordt gesteld dat de regeringscommissaris en de afgevaardigde van financiën in Die het universiteitsbestuur raadgevende stem bezitten. bepaling ware beter als volgt toegevoegd aan het bepaalde in artikel 174 : "Zij hebben raadgevende stem?
Artikel 177. Men schrijve : Vegen elke beslissing van het universiteitsbestuur die zij strijdig achten . ..Y In het tweede lid leze men : "binnen vijf vrije dagen?
Artikel 178. In fine van de eerste zin van het eerste lid leze men : "brengt?
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 262 1
Artikel 179. Overeenkomstig het vierde lid schorst het beroep, door een vrije universiteit ingesteld bij de rechtbank, tegen een beslissing tot schorsing van werkings- of investeringsuitkeringen van rechtswege de uitvoering van die maatregel tot aan de definitieve uitspraak van het gerecht. Een dergelijke regeling is niet voorzien voor het geval een onder artikel 3, l", 4', a) en b), en 5" vernoemde universiteit of universitaire instelling een vernietigingsbeslissing van de Vlaamse Executieve voor de Raad van State, afdeling administratie, aanvecht. De schorsing van die maatregel moet in dat geval worden aangevraagd volgens de regels die de schorsing van een administratieve rechtshande: ling door de Raad van State beheersen.
Hoofdstuk X. - Oversanss- en slotbenalinaen. Artikel 181. In het tweede lid schrijve men : ll... bedoeld in artikel 62" en II... het wetenschappelijk personeel bij de Rijksuniversiteiten . ..T
L.20.634/1
1263 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 182. In tegenstelling met artikel 70, tweede lid, van het ontwerp, wordt in dit artikel geen inspraak georganiseerd, noch van de organen waaraan de bedoelde opdrachten toegewezen zijn, noch van het betrokken personeelslid zelf.
Artikelen 184, 185 en 186. Deze bepalingen, ook al wijzigen zij niets ten gronde, betreffen niettemin een aanpassing van de pensioenwetgeving van het zelfstandig en assisterend academisch personeel, welke wetgeving overeenkomstig het bepaalde in artikel 59bis, 5 2, 2, c), van de Grondwet aan de bevoegdheid van de Gemeenschappen is onttrokken. Het komt de nationale overheid toe de bedoelde wetgeving aan te passen.
Artikel 189. Om in overeenstemming te zijn met de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen en met de Europese richtlijnen ter zake schrijve men in de nieuwe paragraaf 5 : T.. bij een verzekeringsonderneming toegelaten overeenkomstig artikel 3 van de wet van 9 juli 1975 . ..Y
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 264 1
Artikel 191. Duidelijkheidshalve lijkt men de woorden "overgeheveld worden als bedoeld hiervoor II te moeten vervangen door de woorden "overgeheveld worden naar een betrekking vermeld in de personeelsformatie bedoeld in artikel 107T Men zal opmerken dat de mogelijkheid van overheveling welke in artikel 191 is opgenomen, dermate ruim is geformuleerd dat voor de overheveling naar een vaste betrekking zelfs in geen diplomavereiste is voorzien. De bepaling van artikel 115, l', wordt immers buiten toepassing verklaard.
Artikel 192. Men schrijve : "artikel 141, eerste lid".
Artikel 193. In 3" zijn de verwijzingen naar de artikelen 126, vierde lid, en 136, laatste lid, niet correct; waarschijnlijk worden bedoeld de artikelen 129, laatste lid, en 139, laatste lid.
L.20.634/1
[ 265 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 195. De wijzigende wetten van de bedoelde wet van 2 augustus 1960 moeten voor de toepassing van een overgangsmaatregel niet vermeld worden.
Artikel 196. Men stelle dit artikel als volgt : "Artikel 196.Artikel 1, I., a), van de wet van 11 september 1933 op de bescherming van de titels van hoger onderwijs, gewijzigd bij de wet van 9 april 1965, wordt vervangen door de volgende bepaling : Qr&ikel 1.
1. Niemand mag de titel voeren :
a) van één van de academische graden bedoeld in de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gecoördineerd op 31 december 1949, of van het decreet van . . . betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap, indien hij het diploma ervan niet verworven heeft overeenkomstig deze wet of dit decreet;'@?
Artikel 197. Men stelle dit artikel als volgt :
. . ./. . .
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
1266 1
"Artikel 197.In de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971, 6 juli 1972, 18 februari 1977, 3 juli 1981, 21 juni 1985 en 15 juli 1985 en bij de decreten van 5 juli 1989 en 31 juli 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1" in artikel 1, 5 3, ontwerp):
worden . . . (voorts
2" in artikel 2, vierde lid, inleidende (voorts zoals in het ontwerp): 3"
artikel 8, 5 1, . . .
zoals
zin
in het
worden . . .
(voorts zoals in het ontwerp);
4" in artikel 9 wordt paragraaf 1 opgeheven en worden de twee volgende paragrafen de paragrafen 1 en 2 . . . (voorts zoals in het ontwerp); 5" in artikel 10, afdeling 1, 5 1, eerste lid, worden de woorden "tenzij hij houder is van een diploma dat bij de wet vereist is . . . (voorts zoals in het ontwerp): 6" de inleidende zin van paragraaf 2 van hetzelfde artikel 10, afdeling 1, wordt vervangen door de volgende bepaling : . . . (voorts zoals in het ontwerp): 7' in littera b) van dezelfde paragraaf 2 worden . . . (voorts zoals in het ontwerp);
L.20.634/1
[ 267 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
8" paragraaf 3 van hetzelfde artikel 10, afdeling 1, wordt vervangen door de volgende bepaling : . . . (voorts zoals in het ontwerp): 9” . . . (zoals in het ontwerp)?
Artikel 198. Volgens de memorie van toelichting past dit artikel de wet van 7 april 1971 houdende de oprichting en de werking van de Universitaire Instelling Antwerpen aan de terminologie van het voorliggend decreet aan. De Vlaamse Executieve zal dan ook moeten nagaan of : 1" overeenkomstig het bepaalde in artikel 26, b), 1" en 3', van dit ontwerp de in artikel 5, eerste lid, in te voegen woorden niet moeten worden aangevuld als volgt : "en Politieke en Sociale Wetenschappen, Taal- en Letterkunde"; 2" in het zesde lid van hetzelfde artikel 5 niet de vermelding'"wetenschappelijke diploma%*@ moet worden geschrapt. Overigens moet het artikel 37, 5 2, worden behouden, gelet op de opmerking welke bij artikel 144, tweede lid, werd gemaakt.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 268 1
Onder dit voorbehoud passe men dit artikel aan als volgt : "Artikel 198.0 In de wet van 7 april 1971 houdende de oprichting en de werking van de Universitaire Instelling Antwerpen, gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971, 9 juli 1976 en 21 juni 1985, b i j het koninklijk besluit nr. 170 van 30 december 1982 en bij de decreten van 28 maart en 1 augustus 1978, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1" de woorden "KoningW' . . . (zoals in het ontwerp, met dien verstande dat ook de woorden "koninklijk besluitl' moeten worden aangepast): 2" artikel 1, tweede volzin, wordt opgeheven: 3" artikel 4, tweede volzin, wordt opgeheven: 4" . . . (zoals in het ontwerp); 5" artikel 5, tweede tot en met vijfde lid, wordt opgeheven: 6" in artikel 6, A, eerste lid, 3', worden de woorden "Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen" vervangen door de woorden Wniversitair .Centrum Antwerpen"; 7" in artikel 6, A, eerste lid, 4', . . . (voorts zoals in het ontwerp):
L.20.634/1
[ 269 1
8" . . .
502 (1990-1991) - Nr. 1
(zoals in het ontwerp):
9” in artikel 11, 5 1, tweede lid, 2", worden . . . (voorts zoals in het ontwerp): 10"
in artikel 11, 5 1, tweede lid, 8", worden . . . (voorts zoals in het ontwerp);
11" in artikel 11, 5 1, tweede lid, 9" en ll', . . . (voorts zoals in het ontwerp): 12" . . .
(zoals in het ontwerp):
13" . . . (zoals in het ontwerp): 14"
de artikelen 35 tot en met 52 worden opgeheven, met uitzondering van artikel 37, 5 2".
Artikel 199. Aan de Raad van State is meegedeeld dat de Vlaamse Executieve nog geen akkoord heeft bereikt over de in 4', nieuw artikel 5, 3" en 4", tussen haakjes geplaatste en gecursiveerde woorden. Met dit voorbehoud stelle men het artikel als volgt :
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 270 1
"Artikel 199.0 In de wet van 28 mei 1971 houdende de oprichting en de werking van het Universitair Centrum Limburg, gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971 en 21 juni 1985 en bij koninklijk besluit nr. 170 van 30 december 1982, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1" de woorden Wniversitair Centrum Limburg", "technisch hulppersoneel", "Koningl@ en "koninklijk besluitl' worden telkens respectievelijk vervangen door "Limburgs Universitair Centrum", "technisch personeel", Wlaamse Executieve" en "besluit van de Vlaamse Executieve"; 2" artikel 3, 5 1, wordt vervangen door d e bepaling : . . . (voorts zoals in het ontwerp): 3" de paragrafen 2 en opgeheven:
volgende
3 van hetzelfde artikel worden
4" artikel 5, eerste lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : . . . (voorts zoals in het ontwerp): 5" artikel 5, zesde lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : "De leden vermeld in het eerste lid, 5', 6" en 8', worden . . . (voorts zoals in het ontwerp)"; 6" in artikel 6, tweede lid, wordt na de vermelding "de vice-rector" de vermelding "en de faculteitsvoorzitters" toegevoegd:
L.20.634/1
[ 271 1
7”
502 (1990-1991) - Nr. 1
in artikel 10, eerste lid, worden . . . (voorts zoals in het ontwerp):
8" in artikel 11, 5 1, tweede lid, 2 ", worden . . . (voorts zoals in het ontwerp): 9” in hetzelfde artikel 11, 5 1, tweede lid, 8*, worden . . . (voorts zoals in het ontwerp): 10”
in hetzelfde artikel 11, 5 1, tweede lid, 9" en ll', worden . . . (voorts zoals in het ontwerp)?
Op te merken valt dat de financiële bepalingen van de wet van 28 mei 1971, met name de artikelen 34 tot en met' 36, 5 1, in tegenstelling met de overeenstemmende bepalingen van de wet van 7 april 1971 houdende de oprichting en de werking van de Universitaire Instelling Antwerpen, niet opgeheven worden. In de commentaar bij dit artikel is voor dat verschil in regeling geen reden opgegeven.
Artikel 200. 1. Met dit artikel beoogt men een aantal bepalingen die in ruime mate een herschrijving zijn van de artikelen 6 tot 10 van de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma-van de universitaire examens, gecoördineerd op 31 december 1949, in te voegen in hoofdstuk IV - Andere bepalingen, van titel X - Diverse bepalingen -. van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs-II.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 272 1
Aangezien de ontworpen artikelen 202bis tot 202nonies alle betrekking hebben op het secundair onderwijs (o.a. op de diploma%, de examencommissies, de homologatiecommissie) en een regeling venrangen welke nu opgenomen is in voornoemde gecoördineerde wetten, wordt voorgesteld de ontworpen artikelen te groeperen in een hoofdstuk IIIbis dat deel zou uitmaken van titel IV van het decreet van 31 juli 1990, te nummeren als artikelen 84bis tot 84nonies. De structuur kan dan de volgende zijn : Titel IV. - Secundair onderwijs. Hoofdstuk 1. - Organisatie van het secundair onderwijs. Hoofdstuk II. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 2 van 21 augustus 1978. Hoofdstuk III. - Wijzigingvan gecoördineerdewetten van 31 december 1949. Hoofdstuk IIIbis. - (De diploma's, de examencommissies en de homologatiecommissie). Hoofdstuk IV. - Wijzigingen van wet 29 juni 1983 leerplicht. In dat geval zou de inleidende zin van artikel 200 als volgt kunnen worden geschreven : "Artikel 200~ In titel IV van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II, wordt een hoofdstuk IIIbis ingevoegd dat de artikelen 84bis tot 84nonies bevat, luidend als volgt :
I ,.3).h.W1
[ 273 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
WtHoofdstuk IIIbis. - De diploma's, de examencommissies en de homologatiecommissie. Art. 84bis - Art. 84nonies". De verwijzingen in de nieuwe artikelen moeten dan aan de vernummering worden aangepast.
2. Men schrijve artikel 202octies (vernummerd tot ' 84octies) als volgt : "Artikel - - - - 8&octieS.§ 1. In de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1”
de artikelen 23 en 48 worden opgeheven:
2" in artikel 24, 5 1, eerste lid, gewijzigd bij decreet van 5 juli 1989, worden de woorden lrop het ogenblik dat de diploma's voor homologatie in aanmerking komen of" geschrapt: 3" de inleidende zin van artikel 49, eerste lid,wordt vervangen door de volgende bepaling : "In het secundair onderwijs :Y 5 2. De Vlaamse Executieve bepaalt de data waarop de bepalingen van 5 1 in werking treden?
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 274 1
Artikel 202. In artikel 47, 2', van het ontwerp van bijzonder decreet betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen wordt de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat opgeheven, met uitzondering van artikel 4, 5 2, inzoverre het betrekking heeft op het daarin vermelde College van ontwikkelingslanden. Daaruit volgt dat in artikel 4, 5 2, van de wet van 28 april 1953 de bepaling met betrekking tot het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken wordt geschrapt. Beide instellingen worden nochtans in artikel 202 vermeld. Er lijkt dus een gebrek aan overeenstemming te zijn tussen de bepaling van artikel 202 en die van artikel 47, 2', van bovengenoemd ontwerp van bijzonder decreet.
Artikel 203. In het eerste lid wordt gesteld dat onder meer de artikelen 15 tot en met 32 (lees : 33) van de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens van kracht blijven Woor zover daarin een minimale studieduur wordt vastgelegd? In die bepalingen wordt geen minimale studieduur aangegeven: de aangehaalde beperking is dan ook.zonder voorwerp wat deze artikelen betreft. Wat de inwerkingtreding van het artikel betreft, \ deze wordt best geregeld in artikel 209.
L.20.634/1
[ 275 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Men schrijve het eerste lid van artikel 203 dan ook als volgt : "Artikel 203.0 De wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gecoördineerd op 31 december 1949, zoals tot op heden gewijzigd, worden opgeheven, met uitzondering van artikel Ibis, 4", de artikelen 54 tot en met 57 en artikel 6lbis, 5 1, laatste lid en 5 2, laatste lid". De bepalingen van artikel 6lbis, 5 1, laatste lid, en paragraaf 2, laatste lid, van de genoemde wetten worden terecht niet opgeheven omdat ze aansluiten bij artikel 55 van dezelfde wetten dat tot de nationale bevoegdheid is wel worden door de opheffing van de blijven behoren: overige bepalingen van artikel 6lbis, de instandgehouden bepalingen onleesbaar.
Artikel 204. Met betrekking tot de opheffingsbepaling mag het volgende worden opgemerkt : 1. alhoewel in onderhavig ontwerp een aantal bepalingen worden overgenomen uit de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs door de Staat, wordt deze wet voor het overeenstemmend deel niet opgeheven in onderhavig ontwerp: die wet wordt evenwel opgeheven door artikel 47, 2", van het ontwerp van bij-
L.20.63411
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 276 1
zonder decreet betreffende de Universiteit Gent en het Universitair Centrum Antwerpen (zie ook opmerking onder artikel 202); 2. de op te heffen teksten moeten in de regel worden vermeld met de teksten die ze hebben gewijzigd: evenwel, rekening houdend met het grote aantal keren dat sommige wetten werden gewijzigd (bijvoorbeeld 16 maal voor 2 *, 18 maal voor 25") kan, met het oog op de leesbaarheid van de opheffingsbepaling, worden gebillijkt dat de opsomming van de wijzigende bepalingen van die wetten uitzonderlijk wordt vervangen door de vermelding ltzoals tot op heden gewijzigd"; .
de op te heffen teksten moeten met hun juiste opschrift worden vermeld:
.
voor sommige wetten is het eenvoudiger de artikelen op te sommen die niet worden opgeheven dan die welke wel worden opgeheven.
Rekening houdend met die opmerkingen ware artikel 204 beter gesteld als volgt : "Artikel 204.0 Opgeheven worden : 1"
L.20.634/1
. . . . gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 augustus 1957, 8 januari 1965 en 21 april 1965 en het koninklijk besluit nr. 83 van 31 juli 1982;
[ 277 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
2"
de wet van 22 april 1958 (opschrift zoals in het ontwerp) I zoals tot op heden gewijzigd, met uitzondering van de artikelen 9 en Sbis, 5 2;
3"
. . . . zoals tot op heden gewijzigd:
4"
. . . ,
5"
(zoals in het ontwerp);
6"
(zoals in het ontwerp):
gewijzigd bij de wet van 25 maart 1965;
t
7"
(zoals in het ontwerp):
8"
. . . , gewijzigd bij koninklijk besluit van 4 september 1968;
9"
. . . , gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 januari 1969;
10" (zoals in het ontwerp): 11" . . . de kandidatuur in de klassieke filologie, de kandidatuur in de Romaanse filologie, . . . , gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 augustus 1970: 12" ,13', 14' (telkens bijvoegen) . . . . gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 augustus 1970; 15" . . . , gewijzigd bij de koninklijke besluiten vàn 30 oktober 1969, 25 augustus 1971, 18 januari 1972 en 2 april 1973;
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
12x3 1
16" tot en met 24" (zoals in het ontwerp); 25" de wet van 27 juli 1971 op de financiering en van de universitaire instellingen, zoals tot gewijzigd, met uitzondering van de artikelen 2*, 38, (43, 5 2, tweede en derde lid) (1), en vijfde lid;
controle op heden 27, 5 3, 45, 5 1 ,
26" . . . en de wijziging van het examenprogramma van licentiaat in de tandheelkunde: 27" . . . . gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 oktober 1971 en 23 september 1975; 28" . . . dienstpersoneel van Rijksfaculteit en . . . . 29”,
de Rijksuniversiteiten, de
30" en 31" (telkens schrijven) . . . het administratief, gespecialiseerd, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de Rijksuniversiteiten, de Rijksfaculteit en . . . . .
32" het koninklijk besluit van 20 januari 1972 totvaststelling . . . . 33' . . . de inschrijvingsgelden in de universitaire instellingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 juni 1973 en 31 augustus 1978; .
(1) Die bepalingen betreffen de controle van het Rekenhof: zie de opmerking onder artikel 163.
L.20.634/1
[ 279 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
34" . . . , gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 7 april 1977, 31 augustus 1978, 16 december 1981 en 20 juli 1982, met uitzondering van hoofdstuk IV dat wordt opgeheven op het ogenblik dat het besluit van de Vlaamse Executieve in uitvoering van artikel 133 in werking treedt: 35*, 36" (zoals in het ontwerp): 37" . . . , gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 augustus 1975, 2 maart 1979, 26 maart 1980 en 6 november 1981; 38" (zoals in het ontwerp); 39” artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 167 van 30 december 1982 betreffende de financiering van de universitaire investeringen, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 274 van 31 december 1983 en de wet van 4 augustus 1986; 40" . . . gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 265 van 31 december 1983 en de wet van 1 augustus1985T
Hoofdstuk XI. - Alaemene slotbenalinaen. De aparte indeling - Hoofdstuk XI - mag weggelaten worden : hoofdstuk X bevat de overgangs- en slotbepalingen, zodat ook de artikelen 208 en 209 daarin thuishoren.
L.20.634/1
502 (1990-1991) - Nr. 1
1280 1
Artikel 208. De bepaling van artikel 208 is zo onbepaald geformuleerd dat zij aan de Vlaamse Executieve een bevoegdheid geeft die niet in overeenstemming te brengen is met het bepaalde in artikel 17, 5 5, van de Grondwet. Het spreekt vanzelf dat de bedoelde maatregelen van aanvullende aard horen te zijn en niet kunnen raken aan de in dit ontwerp opgenomen regelen die van essentiële aard zijn. Het artikel ware dan ook beter geredigeerd als volgt : "De Vlaamse Executieve neemt de aanvullende maatregelen welke met betrekking tot de universiteiten vermeld in artikel 3 nodig zijn om de overgang van het vroegere naar het nieuwe stelsel te regelen?
Artikel 209. Het is aangewezen de datum van inwerkingtreding duidelijk te bepalen, bijvoorbeeld als volgt : "Dit decreet treedt in werking op 1 oktober 1991, met uitzondering van : 1" hoofdstuk III, afdelingen. 1 tot 5 en 8 tot 15, en artikel 203, die in werking treden op 1 oktober 1992; 2”
L.20.6340
artikel 22, dat in werking treedt op 1 oktober'l993;
[ 281 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
3" hoofdstuk VIII, dat in werking treedt op 1 januari 1992, met uitzondering van artikel 129, derde lid, 2*, dat in werking treedt op 1 oktober 199P.
L.20.6340
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 282 1
De kamer was samengesteld uit de Heer
: H. COREMANS,
kamervoorzitter,
de Heer Mevrouw
: J. VERMEIRE,
staatsraden,
: S. VANDERHAEGEN,
de Heren : G. SCHRANS, E. WYMEERSCH,
assessoren van de afdeling wetgeving,
Mevrouw
griffisr.
: A. BECKERS,
Het verslag werd uitgebracht door de H. J. BAERT, auditeur. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door Mevr. M.-C. CEULE, referendaris.
L.20.634/1
DE GRIFFIER,
DE VOORZITTER,
A. BECKERS.
H. COREMANS.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 283 1
ONTWERP
VAN
DECREET
[ 284 1
502 (1990-1991) - Nr. 3
ONTWERP
VAN
DECREET
DE VLAAMSE EXECUTIEVE, Op de voordracht van de Gemeenschapsminister van Onderwijs ; Na beraadslaging,
BESLUIT :
De Gemeenschapsminister van Onderwijs wordt gelast in naam van de Vlaamse Executieve, bij de Vlaamse Raad het ontwerp van decreet in te dienen waarvan de tekst volgt :
Artikel 1 Dit decreet regelt een aangelegenheid bedoeld bij artikel 59 bis van de Grondwet.
HOOFDSTUK 1 Algemene bepalingen AFDELING 1 Begripsbepalingen Artikel 2 In dit decreet wordt verstaan onder : a. Universiteitsbestuur : het universiteitsorgaan dat krachtens de wet of het decreet of door of krachtens de statuten aangewezen is om de door het decreet toegewezen bevoegdheid uit te oefenen. b. Vakgebied : tak van de wetenschap waarover het zelfstandig academisch personeel onderwijs verstrekt, wetenschappelijk onderzoek verricht of wetenschappelijke dienstverlening verleent. c. Studiegebied : één van de achttien categorieën vermeld in artikel 19 waarin de opleidingen zijn samengebracht, waarover academisch onderwijs wordt verstrekt. d. Deel van een studiegebied : één van de samenstellende elementen wanneer meerdere wetenschapsrichtingen waarover aan de universiteit academisch onderwijs wordt verstrekt in een bepaald studiegebied zijn samengebracht of een onderverdeling van een studiegebied indien dit studiegebied uit één wetenschapsrichting bestaat. e. Nader onderdeel van een studiegebied : een verdere opdeling van een deel van een studiegebied. f. Opleiding : een samenhangend geheel van onderwijs- en andere studieactiviteiten in of over een studiegebied, deel of nader onderdeel van een studiegebied heen. g. Academiejaar : een periode van een jaar die aanvangt op 1 oktober en eindigt op 30 september van het daaropvolgend kalenderjaar.
502 (1990-1991) - Nr. 1
1285 1
h. Studiepunt : de eenheid waarmee de omvang van onderdelen van een opleiding wordt uitgedrukt volgens een uniform voorgeschreven norm.
AFDELING 2 Toepassingsgebied Artikel 3 Dit decreet heeft betrekking op volgende universiteiten : 1” De ,,Katholieke Universiteit te Leuven” ; 2” Het ,,Limburgs Universitair Centrum” ; 3” De ,,Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel”, 4” De ,,Universiteit Antwerpen”, samengesteld uit : a) Het ,,Universitair Centrum Antwerpen” ; b) De ,,Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen” ; c) De ,,Universitaire Instelling Antwerpen” ; 5” De ,,Universiteit Gent” ; 6” De ,,Vrije Universiteit Brussel”. HOOFDSTUK II Universitaire zending Artikel 4 Universiteiten zijn, in het belang van de samenleving, terzelfdertijd werkzaam op het gebied van het academisch onderwijs, het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijke dienstverlening. Ter vervulling van hun zending kunnen de universiteiten alle rechtshandelingen stellen, inbegrepen het sluiten van overeenkomsten met personen van privaatrecht of van publiekrecht.
HOOFDSTUK III Academisch onderwijs AFDELING 1 Definitie en doelstellingen Artikel 5 Het academisch onderwijs is het op het wetenschappelijk onderzoek gestoeld onderwijs dat verstrekt wordt door de universiteiten, in zijn geheel bijdraagt tot de algemeen-menselijke vorming en voorbereidt op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of toepassing van de wetenschappelijke kennis.
[ 2% 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
AFDELING 2 Structuur van het academisch onderwijs
Artikel 6 Het academisch onderwijs wordt opgedeeld in de academische opleidingen, de voortgezette academische opleidingen en de post-academische vorming.
Artikel 7 De academische opleidingen sluiten aan bij het secundair onderwijs. Zij omvatten een vorming in het wetenschappelijk denken in het algemeen en een opleiding in een bepaald wetenschapsgebied in het bijzonder. Elke academische opleiding wordt in twee cycli ingedeeld. De opleidingen behorende tot de eerste cyclus worden bekrachtigd met één van de academische graden van kandidaat. De opleidingen behorende tot de tweede cyclus worden bekrachtigd met één van de hiernavolgende academische graden licentiaat, handelsingenieur, burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, bio-ingenieur, apotheker, arts, tandarts of dierenarts.
Artikel 8 De voortgezette academische opleidingen omvatten het geheel van de aanvullende opleidingen, de specialisatieopleidingen, de doctoraatsopleidingen en de academische lerarenopleidingen. Een aanvullende opleiding is een voortgezette academische opleiding gericht op een aanvulling of verbreding van één of meerdere academische opleidingen van de tweede cyclus. Een aanvullende opleiding wordt bekrachtigd met één van de academische graden van ,,Gediplomeerde in de aanvullende studies van . ..“. Een specialisatieopleiding is een voortgezette academische opleiding gericht op de uitdieping van of bijzondere verdeskundiging in een studiegebied, deel of nader onderdeel van een studiegebied of combinatie van studiegebieden, delen of nadere onderdelen van een studiegebied. Een specialisatieopleiding bestaat voor tenminste twee derden uit opleidingsonderdelen die niet voorkomen in een academische opleiding van de eerste of tweede cyclus. Een specialisatieopleiding wordt bekrachtigd met één van de academische graden van “Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies van . . . ,, . Een doctoraatsopleiding is een voortgezette academische opleiding gericht op de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift. De doctoraatsopleiding wordt bekrachtigd met een getuigschrift. Het doctoraat op proefschrift wordt bekrachtigd met één van de academische graden van “Doctor,,. Een academische lerarenopleiding wordt bekrachtigd met één van de academische graden van “Geaggregeerde van het onderwijs,, .
Artikel 9 Elk van de in de artikelen 7 en 8 bedoelde graden verwijst naar de gevolgde opleiding. Deze specificatie noemt men de kwalificatie van een academische graad.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 287 1 Artikel 10
De post-academische vorming omvat het geheel van de na- en bijscholingen die de universiteiten buiten de academische opleidingen en voortgezette academische opleidingen organiseren. De post-academische vorming kan door het universiteitsbestuur met een getuigschrift bekrachtigd worden.
AFDELING 3 Opleidingsprogramma en studieomvang Artikel 11 Het universiteitsbestuur stelt voor elke academische en elke voortgezette academische opleiding een opleidingsprogramma vast. Dit bestaat uit een samenhangend geheel van onderwijs- en andere studieactiviteiten gericht op de verwezenlijking van welomschreven doelstellingen inzake kennis, inzicht, vaardigheden en attitudes waarover diegene die een opleiding voltooit dient te beschikken. Het universiteitsbestuur houdt hierbij rekening met de bij of krachtens de wet, decreet of Europese richtlijn vastgelegde voorwaarden die de toegang tot bepaalde ambten of beroepen of andere voorschriften inhouden met betrekking tot de opleiding.
Artikel 12 Het universiteitsbestuur deelt elke academische en elke voortgezette academische opleiding op in studiejaren. Elk studiejaar omvat een samenhangend geheel van tenminste 1500 en ten hoogste 1800 uren onderwijs- of andere studieactiviteiten.
Artikel 13 De studieomvang van elk studiejaar en van elk onderdeel van een opleidingsprogramma wordt door het universiteitsbestuur uitgedrukt in hele studiepunten. De Vlaamse Executieve bepaalt na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad de wijze waarop deze studiepunten worden berekend.
Artikel 14 Behoudens het in het tweede lid van dit artikel bepaalde, omvat elke cyclus van een academische opleiding twee studiejaren. De opleidingscyclus van kandidaat in de Godgeleerdheid, kandidaat-arts, kandidaat-dierenarts, licentiaat in de Rechten, licentiaat in de Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, handelsingenieur, bio-ingenieur , burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, apotheker, tandarts en dierenarts omvat drie studiejaren en de opleidingscyclus van arts vier studiejaren. De opleiding van een licentiaat in het notariaat bedraagt één studiejaar.
Artikel 15 De studieomvang van een aanvullende opleiding bedraagt éen studiejaar.
1288 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
De studieomvang van een specialisatieopleiding één of twee studiejaren.
bedraagt
De Vlaamse Executieve bepaalt na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad de studieomvang van de academische lerarenopleiding. AFDELING 4 Contactonderwijs en open onderwijs Artikel 16 De universiteiten kunnen hun academische en voortgezette academische opleidingen en hun post-academische vorming respectievelijk in de vorm van contactonderwijs of van open onderwijs aanbieden. Contactonderwijs is het onderwijs dat verzorgd wordt in een rechtstreeks contact tussen de onderwijsverstrekker en de student en op grond daarvan gebonden is aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking. Open onderwijs is het onderwijs dat bijna uitsluitend met behulp van media wordt verstrekt, waardoor de student niet aan een bepaalde plaats van onderwijsverstrekking gebonden is. Indien een opleiding onder de vorm van open onderwijs wordt georganiseerd, dient voor elk opleidingsonderdeel specifiek studiemateriaal ontwikkeld te worden dat naar vorm en inhoud afgestemd is op de begeleide zelfstudie. AFDELING 5 Voltijds en deeltijds studeren in het contactonderwijs Artikel 17 Studeren met het oog op het behalen van een academische graad kan hetzij op voltijdse, hetzij op deeltijdse wijze. De universiteiten organiseren daartoe hun opleidingen respectievelijk als voltijdse of als deeltijdse opleidingen. Artikel 18 Een voltijdse student schrijft zich per academiejaar in voor het opleidingsprogramma van een volledig studiejaar, verminderd met de eventueel verkregen vrijstellingen. Een deeltijdse student schrijft zich per academiejaar in voor een opleidingsprogramma dat de helft van het opleidingsprogramma van een voltijds student uitmaakt, verminderd met de eventueel verkregen vrijstellingen. AFDELING 6 De organisatie van de academische opleidingen Artikel 19 De universiteiten kunnen academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden : 1” Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 2” Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 289 1
3” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 4”. Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 5” Archeologie en Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 6” Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat in de Rechten, licentiaat in het Notariaat en kandidaat en licentiaat in de Criminologische Wetenschappen kunnen verleend worden ; 7” Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 8” Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 9” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 10” Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 11” Lichamelijke opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 12” Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 13” Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-burgerlij k ingenieur, kandidaat-burgerlij k ingenieur-architect , burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieurarchitect kunnen verleend worden ; 14” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden ; 15” Geneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-arts en arts kunnen verleend worden ; 16” Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaattandarts en tandarts kunnen verleend worden ; 17” Diergeneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat dierenarts en dierenarts kunnen verleend worden ; 18” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend worden. Voor de studiegebieden Wijsbegeerte, Godgeleerdheid en Kerkelijk Recht kunnen de betrokken universiteiten op hun diploma’s de benaming “baccalaureus,, vermelden in plaats van kandidaat.
Artikel 20 De universiteiten kunnen de academische opleidingen die zij bij het van kracht worden van dit decreet overeenkomstig de bestaande wettelijke normen organiseren en die beantwoorden aan de normen van dit decreet, verder organiseren. De Vlaamse Executieve wordt belast met de coördinatie, uniformisatie en groepering van deze opleidingen. Zij stelt
[ 290 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
daartoe, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, een lijst op van deze bestaande academische opleidingen en vult deze aan met de opleidingen die de universiteiten overeenkomstig de artikelen 23 tot 29 bijkomend mogen organiseren. In deze lijst worden de academische opleidingen in of over de in artikel 19 vermelde studiegebieden of delen van studiegebieden heen geklasseerd volgens een eenvormige benaming per cyclus met vermelding van de overeenkomstig dit decreet daarop betrekking hebbende academische graden en hun kwalificaties. Bij elke academische opleiding wordt, rekening houdend met het in het eerste lid en het in artikel 23 tot 29 bepaalde, de bevoegde universiteit of universiteiten vermeld. Bovendien wordt bij elke academische opleiding van de tweede cyclus nauwkeurig aangegeven op welke academische opleiding of opleidingen van de eerste cyclus zij aansluit. Deze lijst wordt bindend voor de universiteiten met ingang van het academiejaar volgend op de datum van publicatie van dit besluit van de Vlaamse Executieve. Het in het tweede lid bedoelde advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet binnen de door de Vlaamse Executieve bepaalde termijn wordt verstrekt.
Artikel 21 De Vlaamse Executieve kan, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, de in artikel 20 vermelde lijst aanvullen en wijzigen onder de volgende voorwaarden : 1” De nieuwe opleidingen moeten geklasseerd worden in of over de studiegebieden, delen of nadere studiegebieden vermeld in artikel 19 heen en mogen slechts leiden tot de aldaar vermelde academische graden ; 2O De nieuwe opleidingen moeten voldoen aan de in artikel 12 tot 13 bepaalde eisen inzake studieomvang en studieduur ; 3O De nieuwe opleidingen mogen geen overlapping inhouden van opleidingen die wettelijk of decretaal zijn voorbehouden aan het hoger onderwijs van het lange of korte type ; 4” Een opleiding kan slechts worden afgeschaft indien zij aan geen enkele universiteit meer wordt georganiseerd.
Artikel 22 Een universiteit kan per cyclus een academische opleiding waarvoor zij krachtens de artikelen 20 en 21 bevoegd is, vervangen door een andere academische opleiding uit deze lijst waarvoor zij niet bevoegd is, op voorwaarde dat : l” De andere academische opleiding geklasseerd is in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden heen waarvoor de universiteit krachtens de artikelen 23 tot 29 bevoegd is, met dien verstande dat indien een opleiding betrekking heeft op meerdere studiegebieden of delen van studiegebieden de universiteit krachtens dit decreet bevoegd moet zijn voor elk van die studiegebieden of delen van studiegebieden ; 2” De afschaffing van de ene academische opleiding en de oprichting van de andere academische opleiding gelijktijdig wordt doorgevoerd en dit geleidelijk studiejaar na studiejaar ; 3O De vervanging vóór 31 maart die voorafgaat aan het academiejaar waarin deze vervanging wordt toegepast, aan de Vlaamse Executieve wordt meegedeeld.
[ 291 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Onder dezelfde voorwaarden als het in het eerste lid bepaalde kunnen twee universiteiten onderling tot een ruil van academische opleidingen beslissen mits zij hieromtrent een overeenkomst opstellen die zij overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid, 30 aan de Vlaamse Executieve meedelen.
Artikel 23 De Katholieke Universiteit te Leuven kan in het administratief arrondissement Leuven academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden of delen van studiegebieden : 1” Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 2” Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 3” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 4” Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 5” Archeologie en Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 6” Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat in de Rechten, licentiaat in het Notariaat en kandidaat en licentiaat in de Criminologische Wetenschappen kunnen verleend worden ; 7” Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 8” Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 9” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 10” Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 11” Lichamelijke Opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 12” Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 13” Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-burgerlij k ingenieur, kandidaat-burgerlij k ingenieur-architect, burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieurarchitect kunnen verleend worden ; 14” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden ; 15” Geneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-arts en arts kunnen verleend worden ; 16” Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaattandarts en tandarts kunnen verleend worden ;
1292 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
17” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend worden.
Artikel 24 Het Limburgs Universitair Centrum kan in het administratief arrondissement Hasselt academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden of delen van studiegebieden : 1” Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 2” Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Geneeskunde, waarvoor de graad van kandidaat-arts kan verleend worden ; 4” Tandheelkunde, waarvoor de graad van kandidaat-tandarts kan verleend worden.
Artikel 25 De Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel kunnen in het gerechtelijk arrondissement Brussel academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden of delen van studiegebieden : 1” Wijsbegeerte, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 2” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 4” Rechten, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 5” Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en kandidaat handelsingenieur kunnen verleend worden ; 6” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden.
Artikel 26 De Universiteit Antwerpen kan in het administratief arrondissement Antwerpen academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden of delen van studiegebieden : a) In het Universitair Centrum Antwerpen : 1” Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 2” Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat-bio-ingenieur kan verleend worden ;
[ 293
502 (1990-1991) - Nr. 1
1
4” Geneeskunde, waarvoor de graad van kandidaat-arts kan verleend worden ; 50 Tandheelkunde, waarvoor de graad van kandidaattandarts kan verleend worden ; 6” Diergeneeskunde, waarvoor de graad van kandidaat dierenarts kan verleend worden ; 7” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat-apotheker kan verleend worden. c) In de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen : 1” Wijsbegeerte, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 2” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 4” Rechten, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 5” Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ; 6” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden. b) In de Universitaire Instelling Antwerpen : 1” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graad van licentiaat kan verleend worden ; 2” Rechten, waarvoor de graad van licentiaat kan verleend worden ; 3” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graad van licentiaat kan verleend worden ; 4” Wetenschappen, waarvoor de graad van licentiaat kan verleend worden ; 5” Geneeskunde, waarvoor de graad van arts kan verleend worden ; 6” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graad van apotheker kan verleend worden. Artikel 27 De Universiteit Gent kan in het administratief arrondissement Gent academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden of delen van studiegebieden : 1” Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 2” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 4” Archeologie en Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 5” Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat in de Rechten, licentiaat in het Notariaat en kandidaat en licentiaat in de Criminologische Wetenschappen kunnen verleend worden ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 294 1
6” Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 7” Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 8” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 9” Sociale Gezondheidswetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 10” Lichamelijke Opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 11” Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden 12O Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-burgerlijk ingenieur, kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect, burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieurarchitect kunnen verleend worden ; 13” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden ; 14” Geneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-arts en arts kunnen verleend worden ; 15O Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaattandarts en tandarts kunnen verleend worden ; 16” Diergeneeskunde, waarvoor de graden van kandidaatdierenarts en dierenarts kunnen verleend worden ; 17” Farmaceutische Wetenschappen waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend worden. 7
Artikel 28 De Vrije Universiteit Brussel kan in het gerechtelijk arrondissement Brussel academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden of delen van studiegebieden : 1” Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 2O Taal- en Letterkunde, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 4” Archeologie en Kunstwetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 5” Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat in de Rechten, licentiaat in het Notariaat en kandidaat en licentiaat in de Criminologische Wetenschappen kunnen verleend worden ; 6” Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 7O Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat, licentiaat, kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur kunnen verleend worden ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
1295 1
8” Politieke en Sociale Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 9” Sociale Gezondheidswetenschappen waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 10” Lichamelijke Opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 11” Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat en licentiaat kunnen verleend worden ; 12” Toegepaste Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-burgerlijk ingenieur, kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect , burgerlijk ingenieur en burgerlijk ingenieurarchitect kunnen verleend worden ; 13” Toegepaste Biologische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur kunnen verleend worden ; 14” Geneeskunde, waarvoor de graden van kandidaat-arts en arts kunnen verleend worden ; 15” Tandheelkunde, waarvoor de graden van kandidaattandarts en tandarts kunnen verleend worden ; 16” Farmaceutische Wetenschappen, waarvoor de graden van kandidaat-apotheker en apotheker kunnen verleend worden ; Artikel 29 Op het grondgebied van de stad Kortrijk kan de Katholieke Universiteit te Leuven academische opleidingen aanbieden en de daarop betrekking hebbende academische graden verlenen in volgende studiegebieden of delen van studiegebieden : 1” Wijsbegeerte, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 2” Taal- en Letterkunde, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 3” Geschiedenis, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 4” Rechten, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 5” Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat kan verleend worden ; 6” Geneeskunde, waarvoor de graad van kandidaat-arts kan verleend worden ; 7” Toegepaste Economische Wetenschappen, waarvoor de graad van kandidaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen kan verleend worden op voorwaarde dat omtrent de organisatie van het onderwijs in deze opleiding een samenwerkingsakkoord is afgesloten met de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen. AFDELING 7 De organisatie van de voortgezette academische opleidingen Artikel 30 De universiteiten kunnen voortgezette academische opleidingen organiseren in de arrondissementen waarin zij academische opleidingen kunnen aanbieden.
[ 2% 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 31 De universiteiten kunnen aanvullende opleidingen of specialisatieopleidingen aanbieden in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden heen waarvoor zij krachtens de artikelen 23 tot en met 29 in de eerste of tweede cyclus onderwijsbevoegdheid bezitten, met dien verstande dat indien een opleiding betrekking heeft op meerdere studiegebieden of delen van studiegebieden, de universiteit krachtens dit decreet bevoegd moet zijn voor elk van die studiegebieden of delen van studiegebieden.
Artikel 32 De universiteiten kunnen doctoraatsopleidingen aanbieden en de academische graden van “Doctor,, verlenen in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden heen waarvoor zij krachtens artikel 23 tot en met 27 academische opleidingen in de tweede cyclus kunnen aanbieden. De universiteiten die in bepaalde studiegebieden of delen van studiegebieden enkel academische opleidingen van de eerste cyclus kunnen aanbieden, kunnen de academische graad van “Doctor,, verlenen in of over deze studiegebieden of delen van studiegebieden heen op voorwaarde dat de openbare verdediging van het proefschrift zoals bedoeld in artikel 56 er gebeurt voor een interuniversitaire jury die wordt samengesteld in overleg met een universiteit die in het betrokken studiegebied of deel van een studiegebied academische opleidingen van de tweede cyclus kan aanbieden.
Artikel 33 De universiteiten kunnen academische lerarenopleidingen aanbieden in of over de studiegebieden of delen van studiegebieden heen waarvoor zij krachtens artikel 23 tot en met 28 academische opleidingen in de tweede cyclus kunnen aanbieden. De academische lerarenopleiding wordt bij afzonderlijk decreet geregeld.
AFDELING 8 Toelatingsvoorwaarden en inschrijving aan de universiteit Artikel 34 Voor de inschrijving voor een academische opleiding van de eerste cyclus geldt als toelatingsvoorwaarde het bezit van een gehomologeerd getuigschrift van het secundair onderwijs, van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan of van een diploma of getuigschrift dat bij of krachtens een wet, decreet, Europese richtlijn of internationale overeenkomst als gelijkwaardig is erkend. Bij ontstentenis van dergelijke erkenning kan het universiteitsbestuur personen die in een land buiten de Europese Gemeenschap een diploma hebben behaald dat toelating verleent tot universitaire studies in dat land, toelaten tot inschrijving voor een academische opleiding van de eerste cyclus. Voor de inschrijving voor een opleiding tot kandidaat-burgerlijk ingenieur en voor een opleiding tot kandidaat-burgerlijk ingenieur-architect geldt bovendien als toelatingsvoorwaarde het geslaagd zijn voor een interuniversitair overlegd en erkend toelatingsexamen. Voor beide opleidingen wordt een afzondelijk toelatingsexamen georganiseerd. Indien de
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 297 1
opleiding tot kandidaat-burgerlijk ingenieur in meerdere opleidingen wordt opgesplitst, kan voor elk van die opleidingen een afzonderlijk toelatingsexamen worden georganiseerd.
Artikel 35 Voor de inschrijving voor een academische opleiding van de tweede cyclus geldt als enige toelatingsvoorwaarde het bezit van een diploma van een academische opleiding van de eerste cyclus die krachtens artikel 20 of een beslissing van het universiteitsbestuur toegang verleent tot een academische opleiding van de tweede cyclus. Het diploma van kandidaat-burgerlijk ingenieur polytechnicus geldt als enige toelatingsvoorwaarde voor de inschrijving voor een opleiding tot burgerlijk ingenieur. Het diploma van kandidaat behaald aan de Koninklijke Militaire School in Brussel geldt als enige toelatingsvoorwaarde voor de inschrijving voor een academische opleiding van de tweede cyclus die aansluit op een academische opleiding van de eerste cyclus welke krachtens een beslissing van het universiteitsbestuur met dit diploma overeenstemmend wordt geacht. Het universiteitsbestuur kan in afwijking van het eerste lid personen die in het bezit zijn van een diploma van de graad van kandidaat in de handelswetenschappen behaald aan een instelling voor hoger onderwijs van het lange type toelaten tot de inschrijving in een opleiding tot licentiaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen of tot handelsingenieur. Het universiteitsbestuur kan deze toelating afhankelijk maken van een onderzoek waarin gepeild wordt naar de geschiktheid van deze personen voor de desbetreffende opleiding of van het met goed gevolg hebben afgelegd van een examen over door haar nader te bepalen onderdelen van de academische opleiding tot respectievelijk kandidaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen of tot kandidaathandelsingenieur, voor zover dit laatste geen vermeerdering meebrengt van het aantal studiejaren in de opleiding tot welke de in de eerste zin van dit lid bedoelde personen worden toegelaten.
Artikel 36 Voor de inschrijving voor een licentie in het Notariaat geldt het bezit van een diploma van licentiaat in de Rechten als enige toelatingsvoorwaarde.
Artikel 37 Voor de inschrijving in een aanvullende opleiding of specialisatieopleiding geldt het bezit van een diploma van een academische opleiding van de tweede cyclus of van een opleiding van de tweede cyclus van een instelling voor hoger onderwijs van het lange type die krachtens een beslissing van het universiteitsbestuur toelating verleent tot die opleiding, als toelatingsvoorwaarde. Het diploma van burgerlijk ingenieur polytechnicus of van licentiaat behaald aan de Koninklijke Militaire School in Brussel, wordt voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met een academische opleiding van de tweede cyclus. Het universiteitsbestuur kan de inschrijving in een aanvullende opleiding of specialisatieopleiding afhankelijk maken van het geslaagd zijn in een toelatingsexamen.
[ 2% 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 38 Voor de inschrijving in een doctoraatsopleiding geldt het bezit van een diploma van een academische opleiding van de tweede cyclus dat krachtens een beslissing van het universiteitsbestuur toelating verleent tot die opleiding, als toelatingsvoorwaarde. Het diploma van burgerlijk ingenieur polytechnicus, van licentiaat behaald aan de Koninklijke Militaire School in Brussel en van licentiaat in de handelswetenschappen of handelsingenieur behaald aan een instelling voor hoger onderwijs van het lange type, worden voor de toepassing van het eerste lid gelijkgesteld met een academische opleiding van de tweede cyclus. Het universiteitsbestuur kan de inschrijving voor een doctoraatsopleiding afhankelijk maken van het geslaagd zijn in een toelatingsexamen.
Artikel 39 Het universiteitsbestuur kan, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 37 en 38, personen die in het bezit zijn van een einddiploma van een universiteit of instelling van hoger onderwijs in het buitenland, voor zover deze laatste een opleidingsprogramma van tenminste drie jaar aanbiedt, toelaten tot de inschrijving voor een aanvullende opleiding, specialisatieopieiding of doctoraatsopleiding, desgevallend na een onderzoek waarin gepeild wordt naar de geschiktheid voor de desbetreffende opleiding en desgevallend na het met goed gevolg hebben afgelegd van een examen over nader te bepalen onderdelen van een opleiding van het academisch onderwijs. Artikel 40 Voor de inschrijving in een academische lerarenopleiding geldt het bezit van een diploma van de eerste cyclus van een academische opleiding als toelatingsvoorwaarde. Voor het behalen van de academische graad van “Geaggregeerde van het onderwijs,, is het bezit van een diploma van de tweede cyclus van een academische opleiding vereist.
Artikel 41 Iedere student kiest vrij de universiteit waar hij zich wenst in te schrijven. De rector van de universiteit kan de inschrijving weigeren van de voltijdse student die gedurende de laatste twee academiejaren in geen enkel studiejaar slaagde waarvoor hij was ingeschreven. Het universiteitsbestuur kan de toelating tot de eerste inschrijving in één of meerdere academische opleidingen afhankelijk stellen van het bewijs dat een student, hetzij geslaagd is in een daartoe door de universiteit georganiseerd examen over de voldoende kennis van het Nederlands, hetzij de examens van tenminste één studiejaar in het secundair of hoger onderwijs van het korte of lange type in het Nederlands met goed gevolg heeft afgelegd.
Artikel 42 De student die tijdens een bepaald academiejaar wenst deel te nemen aan één of meerdere opleidingsprogramma’s,
[ 299 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
moet zich laten inschrijven overeenkomstig de door het universiteitsbestuur vast te stellen regels. Bij elke inschrijving op de rol dient tenminste de opleiding, het desbetreffende studiejaar of studiejaren, het voltijds of deeltijds studeren en de keuze voor contact- of open onderwijs vermeld te worden. Een student kan zich inschrijven op de rol voor één of meer door de universiteit georganiseerde onderdelen van een opleiding en daarvoor examens afleggen. In voorkomend geval verkrijgt hij het bewijs dat hij geslaagd is voor het onderdeel of de onderdelen van die opleiding. De inschrijving op de rol is een noodzakelijke voorwaarde om deel te nemen aan de examens in een bepaald academiejaar.
Artikel 43 De Vlaamse Executieve bepaalt op advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad de jaarlijkse minimale en maximale inschrijvings- en examengelden voor enerzijds de academische opleidingen en anderzijds de voortgezette academische opleidingen. Het maximum van deze inschrijvingsgelden is niet van toepassing voor inschrijving van niet-financierbare studenten in financierbare opleidingen. Onverminderd het bepaalde in artikel 133, 3O, kan het universiteitsbestuur voor de aanvullende opleidingen of specialisatieopleidingen die het aanduidt, hogere inschrijvingsgelden vaststellen dan deze bepaald in uitvoering van het eerste lid van dit artikel. Het deelt de beslissing daaromtrent mede aan de Vlaamse Executieve.
AFDELING 9 De onderwijs- en examenregeling Artikel 44 Het universiteitsbestuur draagt er zorg voor dat tijdig voor de aanvang van het academiejaar het onderwijsaanbod en de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregelingen openbaar worden gemaakt, zodat de aanstaande student zich een goed oordeel kan vormen omtrent de inhoud en de organisatie van het onderwijs en de examens.
Artikel 45 Elk universiteitsbestuur bepaalt voor iedere door de instelling aangeboden opleiding een onderwijsregeling. In deze onderwijsregeling worden tenminste geregeld : 1” de doelstellingen en inhoud van elke opleiding, het opleidingsprogramma en de indeling ervan in studiejaren en opleidingsonderdelen ; 2” het aantal studiepunten verbonden aan elk opleidingsonderdeel ; 3” de organisatie van de opleiding in de vorm van voltijds of deeltijds onderwijs, contact- of open onderwijs ; 4” de volgorde waarin de examens over de onderscheiden opleidingsonderdelen moeten worden afgelegd ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
5” op grond van welke eerder met goed gevolg afgelegde examens in een instelling van hoger onderwijs naar binnenlands of buitenlands statuut men vrijstelling kan bekomen voor het afleggen van examens over bepaalde opleidingsonderdelen of verkorting van de voorgeschreven studieduur, onverminderd het bepaalde in de artikelen 50, 51 en 60 ; 6” de procedure op grond waarvan vermindering van de studieomvang en verkorting van de studieduur van een opleiding kan toegestaan worden ; 7” de organisatie in de loop van de maand september van een week met een reeks informatiesessies voor de studenten van de eerste kandidatuur van elke academische opleiding waarin hen aan de hand van een uitgeschreven programmaboek deskundig uitleg wordt verschaft over de inhoud, doelstellingen, onderwijs- en studiemethode in het eerste kandidatuursjaar en zij in de gelegenheid worden gesteld om hierover individueel uitleg te bekomen.
Artikel 46 Het universiteitsbestuur stelt een examenreglement op. In di t examenreglement worden in elk geval geregeld : 1” een algemene procedure tot vaststelling van de examenvorm voor elk opleidingsonderdeel ; 2” de tijdvakken waarbinnen de examens worden afgelegd ; 3” een procedure ter waarborging van de openbaarheid van zowel de mondelinge als schriftelijke examens ; 4” de wijze van samenstelling van de examencommissies ; 5” een procedure voor de beraadslaging over en de bekendmaking van de examenresultaten ; 6” een procedure waarbij betwistingen tussen de studenten en de leden van de examencommissie vóór de beraadslaging, of vermoede materiële vergissingen vastgesteld nà het afsluiten van de deliberatie worden behandeld. Het examenreglement regelt de wijze waarop de examens worden afgelegd en bepaalt de gevallen waarin en de voorwaarden waaronder de examencommissie bij een met redenen omkleed besluit van het reglement mag afwijken.
Artikel 47 De universiteiten organiseren de onderwijsactiviteiten die beantwoorden aan de vereisten gesteld door de voorbereiding op de examens voor het uitreiken van de diploma’s die zij mogen verlenen. Zij kunnen in hun onderwijs- en examenregeling bepalen onder welke voorwaarden hun studenten, met naleving van de aldaar geldende onderwijs- en examenregeling, aan een andere universiteit in België, aan de Koninklijke Militaire School in Brussel of een instelling voor hoger onderwijs in de Europese Gemeenschap voor zover deze een opleidingsprogramma van tenminste drie jaar aanbiedt, onderwijsactiviteiten kunnen volgen en examens kunnen afleggen over onderdelen van een opleidingsprogramma waarover in uitvoering van dit decreet examen moet worden afgelegd voor het behalen van een academische graad. De universiteiten kunnen overeenkomsten tot uitwisseling van leden van het academisch personeel sluiten met andere universiteiten of de Koninklijke Militaire School in België
13011
502 (1990-1991) - Nr. 1
en met instellingen voor hoger onderwijs van de Europese Gemeenschap, voor zover het in dit laatste geval een opleidingscyclus betreft van tenminste drie jaar.
Artikel 48 Voor elk door de universiteit aangeboden studiejaar wordt een examencommissie ingesteld.
AFDELING 10 Studieduur en studievoortgang Artikel 49 Onverminderd het bepaalde in artikel 50, 51 en 60, wordt niemand tot het eindexamen voor het behalen van een academische graad toegelaten zo hij aan zijn studiën niet de volgende tijd heeft besteed : 1” Tenminste twee academiejaren voor de academische graad van kandidaat ; 2” Tenminste twee academiejaren voor de academische graad van licentiaat ; 3” Tenminste drie academiejaren voor de academische graden van kandidaat-dierenarts, kandidaat-arts, kandidaat in de Godgeleerdheid, licentiaat in de Rechten. handelsingenieur, licentiaat in de Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, bio-ingenieur , burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, tandarts, dierenarts en apotheker ; 4” Tenminste vier academiejaren voor de academische graad van arts ; 5” Tenminste één academiejaar voor de academische graad van “Licentiaat in het Notariaat,, , “Gediplomeerde in de aanvullende studies van . . . ,, , “Gediplomeerde in de gespecialiseerde studies van . . . ” ; 6” Tenminste één academiejaar voor de academische graad van ,,Geaggregeerde voor het onderwijs”. Dit academiejaar kan reeds in een academische opleiding van de tweede cyclus worden aangevat. Deze duur wordt berekend met ingang van het academiejaar waarop een examinandus zich regelmatig heeft ingeschreven rekening houdend met de in artikelen 34 tot en met 40 bepaalde toelatingsvoorwaarden. Deze studieduur wordt berekend met ingang van het academiejaar waarop een examinandus zich regelmatig heeft ingeschreven rekening houdend met de in artikelen 34 tot en met 40 bepaalde toelatingsvoorwaarden. Deze studieduur is ook van toepassing voor de personen die via een in artikel 54 vermelde examencomissie van de Vlaamse Gemeenschap een academische graad wensen te behalen.
Artikel 50 Onverminderd het bepaalde in artikel 35 kan het universiteitsbestuur personen die in het bezit zijn van een diploma van een andere academische opleiding van de eerste cyclus, van een diploma van de eerste cyclus van het hoger onderwijs van het lange type, van een eindiploma van het hoger onderwijs van het korte type of van een andere hogere opleiding, binnen de eerste cyclus van een academische opleiding ver-
[ 302 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
korting van studieduur en vrijstelling van examens verlenen over bepaalde onderdelen van die academische opleiding welke ten hoogste een equivalent van één studiejaar bedragen.
Artikel 51 Het universiteitsbestuur kan personen die in het bezit zijn van een diploma van een andere academische opleiding van de tweede cyclus, verkorting van studieduur en vrijstelling verlenen van de examens van de eerste en tweede cyclus van een academische opleiding, indien zij met goed gevolg examen hebben afgelegd over een aantal opleidingsonderdelen van die academische opleiding, die een equivalent van tenminste één studiejaar bedragen. De Vlaamse Executieve stelt, na advies van de Vlaamse Onderwijsraad, een reglement op waarbij personen die in het bezit zijn van een diploma van een opleiding van de tweede cyclus van een instelling voor hoger onderwijs van het lange type, verkorting van studieduur en vrijstelling van de examens van de eerste en tweede cyclus van een bepaalde academische opleiding verkrijgen indien zij met goed gevolg examen hebben afgelegd over een aantal opleidingsonderdelen van die academische opleiding, die een equivalent van tenminste één studiejaar bedragen.
Artikel 52 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 50, 51, 54 en 60, kan niemand door de examencommissie van een bepaald studiejaar geslaagd worden verklaard voor dat studiejaar tenzij hij alle examens die horen bij het opleidingsprogramma van dat studiejaar, heeft afgelegd.
Artikel 53 Niemand mag zich in de loop van éénzelfde academiejaar meer dan tweemaal voor dezelfde examens of examengedeelten aanbieden. De Vlaamse Executieve bepaalt, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, de minimale voorwaarden waaronder de overdracht van examencijfers binnen éénzelfde academiejaar en voor een daaropvolgend academiejaar op grond van met goed gevolg afgelegde examengedeelten kan verleend worden alsmede de voorwaarden waaronder bij overdracht van examencijfers naar een daaropvolgend academiejaar, reeds opleidingsonderdelen van een studiejaar volgend op dat waarvoor men ingeschreven is, kunnen worden gevolgd en de daarbijhorende examens kunnen worden afgelegd. Het in het eerste lid bedoelde advies wordt geacht gegeven te zijn indien het niet binnen de door de Vlaamse Executieve bepaalde termijn wordt verstrekt.
AFDELING 11 De examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap Artikel 54 Zowel voor het verlenen van de academische graden van de eerste en tweede cyclus van de academische opleidingen als voor de academische graad van ,,Doctor” worden er ex-
[ 303 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
amencommissies van de Vlaamse Gemeenschap opgericht. De Vlaamse Executieve bepaalt, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, de organisatie en de werking van deze examencommissies. Het advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet binnen de door de Vlaamse Executieve bepaalde termijn wordt verstrekt.
AFDELING 12 Het verwerven van een academische graad Artikel 55 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 49 tot en met 53 en 60, kan een academische graad slechts verworven worden indien men : 1” de toelatingsvoorwaarden zoals bepaald in artikel 34 tot en met 40 heeft gerespecteerd ; 2” met goed gevolg het geheel van de examens van de desbetreffende graad heeft afgelegd. Daarenboven kan, behoudens het bepaalde in de artikelen 35 en 51, een academische graad van de tweede cyclus van een academische opleiding slechts verworven worden indien een diploma van de eerste cyclus werd verworven.
Artikel 56 De academische graad van ,,Doctor” wordt behaald na de openbare verdediging van een proefschrift. Tot de verdediging heeft toegang ieder die : 1” Sinds tenminste twee jaar één van volgende diplomals heeft behaald : - een diploma van een academische opleiding van de tweede cyclus ; - een diploma van burgerlijk ingenieur polytechnicus of van licentiaat met een door de Koning bepaalde kwalificatie, uitgereikt door de Koninklijke Militaire School in Brussel ; - een diploma van licentiaat in de handelswetenschappen of van handelsingenieur uitgereikt door een instelling voor hoger onderwijs van het lange type ; 2” Blijk geeft van de bekwaamheid tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap.
Artikel 57 De academische graden en de daarbijhorende diploma’s worden verleend hetzij door de rector van de universiteit waar de student is ingeschreven voor de examens van de desbetreffende graad, hetzij door de in artikel 54 bedoelde examencommissies.
Artikel 58 Door hun uitreiking krachtens dit decreet zijn de diploma’s van rechtswege erkend en bekrachtigd.
[ 304 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 59 De Vlaamse Executieve bepaalt de vorm van de diploma’s die in de vorige bepalingen zijn bedoeld. Elk diploma vermeldt de verworven academische graad en de kwalificatie met betrekking tot de gevolgde opleiding.
AFDELING 13 Gelijkwaardigheid buitenlandse diploma’s of getuigschriften Artikel 60 De Vlaamse Executieve kan, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, de algemene gelijkwaardigheid vastleggen van buitenlandse diploma’s of getuigschriften met de in dit decreet bepaalde academische graden. Het advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet binnen de door de Vlaamse Executieve bepaalde termijn wordt verstrekt. De Vlaamse Executieve bepaalt de voorwaarden tot en de procedure tot de erkenning van de volledige gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s of getuigschriften die niet in dergelijk besluit zijn opgenomen met de in dit decreet bepaalde academische graden. Onverminderd het door of krachtens het eerste en tweede lid van dit artikel bepaalde, kunnen de universiteiten buitenlandse diploma’s of getuigschriften als volledig gelijkwaardig erkennen met een academische graad van de eerste cyclus van een academische opleiding en gedeeltelijk gelijkwaardig met de andere door hen verleende academische graden. Bij de erkenning van een gedeeltelijke gelijkwaardigheid bepaalt het universiteitsbestuur over welke opleidingsonderdelen nog examen moet worden afgelegd om te voldoen aan de voorwaarden van het verwerven van de desbetreffende academische graad.
AFDELING 14 De onderwijs- en bestuurstaal Artikel 61 De onderwijs- en bestuurstaal in de universiteiten is het Nederlands. Nochtans mogen volgende onderwijsactiviteiten in een andere taal worden gegeven, gevolgd en geëxamineerd : 1” die welke een vreemde taal tot voorwerp hebben, in deze taal ; 2” die welke door het universiteitsbestuur in de krachtens artikel 45 van dit decreet vastgestelde onderwijsregeling als keuzemogelijkheid in een andere taal worden voorzien teneinde de studenten toe te laten ten hoogste 20 procent van de onderdelen van een opleidingsprogramma van de tweede cyclus in een vreemde taal te volgen, op voorwaarde dat deze opleidingsonderdelen worden verzorgd door anderstalige gasthoogleraren of hoogleraren en onverminderd het recht van een student om een hele academische opleiding van de tweede cyclus in het Nederlands te volgen en over een aldaar in een vreemde taal gevolgd opleidingsonderdeel examen in het Nederlands af te leggen ; 3” die met betrekking tot opleidingsprogramma’s specifiek ten behoeve van buitenlandse studenten opgesteld ; 40 die met betrekking tot de post-academische vorming ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 305 1
5” die met betrekking tot aanvullende opleidingen, specialisatieopleidingen en doctoraatsopleidingen, voor zover een door de universiteit voldoend aantal niet nederlandstaligen zich hiervoor hebben ingeschreven.
AFDELING 15 Overleg met studenten Artikel 62 Behoudens wanneer de studenten een vertegenwoordiging hebben in de raad van bestuur van de universiteit, stelt elk universiteitsbestuur bij reglement een studentenraad in bestaande uit democratisch verkozen vertegenwoordigers van de studenten. Het universiteitsbestuur raadpleegt vooraf de studentenraad over alle aangelegenheden die de studenten direct aanbelangen. De studentenraad is ook bevoegd om hierover uit eigen beweging advies uit te brengen. Over dezelfde aangelegenheden pleegt de Vlaamse Executieve geregeld overleg met de democratisch verkozen vertegenwoordigers van de studenten die zitting hebben in de Raad voor het Hoger Onderwijs van de Vlaamse Onderwijsraad.
HOOFDSTUK IV Het academisch personeel AFDELING 1 Toepassingsgebied en algemene bepaling Artikel 63 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het academisch personeel bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse Executieve stelt voor het assisterend academisch personeel een regeling vast omtrent de afwezigheden, de tucht, de administratieve standen, het verlof en de mandaatsbeëindiging.
AFDELING 2 Samenstelling en opdrachten van het academisch personeel Artikel 64 Bij het zelfstandig academisch personeel bestaan volgende graden : docent, hoofddocent, hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar. De graad van buitengewoon hoogleraar is deze van het lid van het zelfstandig academisch personeel dat een deeltijdse opdracht uitoefent in een functie van hetzelfde niveau als die van gewoon hoogleraar. Bij het assisterend academisch personeel bestaan volgende graden : assistent en doctor-assistent. Artikel 65 De leden van het zelfstandig academisch personeel hebben tot opdracht het verrichten van wetenschappelijk onderzoek
[ 306 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
en het verschaffen van academisch onderwijs in het vakgebied of de vakgebieden die hen zijn toegewezen. Deze opdracht kan tevens prestaties van wetenschappelijke dienstverlening aan de gemeenschap omvatten.
Artikel 66 De leden van het assisterend academisch personeel staan de leden van het zelfstandig academisch personeel bij in de hun bij artikel 65 toebedeelde opdracht.
Artikel 67 Assistenten hebben tot opdracht zich verder te bekwamen in de wetenschappen. Behoudens het bepaalde in artikel 68, hebben zij als personeelslid het recht om door het verrichten van wetenschappelijk onderzoek of het ontvangen van academisch onderwijs tenminste de helft van hun werktijd aan de voorbereiding van een doctoraatsproefschrift te besteden.
Artikel 68 Ten belope van ten hoogste tien procent van het effectieve kader van het assisterend academisch personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt, kunnen de universiteiten voltijdse of deeltijdse assistenten behorend tot dit assisterend academisch personeel aanstellen die uitsluitend belast zijn met specifieke taken van praktijkgebonden onderwijs. Het universiteitsbestuur kan deze personen de titel van praktijklector verlenen.
Artikel 69 Doctor-assistenten kunnen onder de verantwoordelijkheid van het zelfstandig academisch personeel benevens hun wetenschappelijke activiteiten belast worden met het geven van onderwijs.
Artikel 70 De universiteiten moeten ten belope van tenminste vijf procent van het effectieve kader van het academisch personeel in voltijdse eenheden uitgedrukt, assistenten, doctor-assistenten of docenten aanduiden wier opdracht hoofdzakelijk bestaat uit specifieke taken van onderwijsbegeleiding in de eerste kandidatuur. Het universiteitsbestuur brengt omtrent deze onderwijsbegeleiding via de commissaris van de Vlaamse Executieve jaarlijks verslag uit bij de Vlaamse Executieve.
Artikel 71 Het universiteitsbestuur legt bij reglement de regels vast volgens dewelke de opdrachten van een lid van het academisch personeel worden toegewezen of gewijzigd. Een toewijzing of wijziging naar inhoud, omvang of aard kan slechts gebeuren na advies van het orgaan of de organen waaraan die opdrachten verbonden zijn, en, ingeval van een wijziging, ofwel met de instemming van het betrokken personeelslid of nadat het betrokken personeelslid werd gehoord door het adviesgevend orgaan.
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 72 Het universiteitsbestuur bepaalt voor elk lid van het academisch personeel het voltijds of deeltijds karakter van zijn opdracht. Het wijst tevens de organen aan waaraan die opdracht verbonden is.
Artikel 73 Het universiteitsbestuur bepaalt bij de vacantverklaring van een opdracht of die opdracht voltijds of deeltijds is, dan wel tot een voltijdse of deeltijdse benoeming of aanstelling aanleiding kan geven. Tevens bepaalt het universiteitsbestuur het deeltijds karakter van een opdracht wanneer een lid van het academisch personeel met een voltijdse opdracht ofwel om een deeltijdse opdracht verzoekt en het universiteitsbestuur hiermee instemt, ofwel in toepassing van artikel 75 ambtshalve in een deeltijdse opdracht wordt geplaatst.
Artikel 74 De leden van het academisch personeel met een voltijdse opdracht mogen geen andere beroepsactiviteit of een andere bezoldigde activiteit uitoefenen dan met toestemming van het universiteitsbestuur. Het universiteitsbestuur stelt jaarlijks de naamlijst op van de leden van zijn academisch personeel die andere bezoldigde en onbezoldigde activiteiten uitoefenen die verenigbaar worden geacht met een voltijdse opdracht. De aard en de duur van die activiteiten worden in een tabel aangegeven tegenover de naam van ieder personeelslid. Het universiteitsbestuur maakt deze lijst openbaar in de instelling en deelt ze via de commissaris van de Vlaamse Executieve mee aan de Vlaamse Executieve.
Artikel 75 Deeltijds wordt ambtshalve de opdracht van het lid van het academisch personeel dat een andere bezoldigde activiteit uitoefent welke een groot gedeelte van zijn tijd in beslag neemt. Als andere bezoldigde activiteiten die een groot gedeelte van de tijd in beslag nemen, worden beschouwd alle bezoldigde activiteiten waarvan de omvang twee halve dagen per week overschrijdt of die voorkomen op een lijst vastgesteld door de Vlaamse Executieve.
Artikel 76 Een deeltijdse opdracht van het zelfstandig academisch personeel kan ofwel uitsluitend onderwijsactiviteiten, ofwel uitsluitend onderzoeksactiviteiten ofwel activiteiten van onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening bevatten. Een deeltijdse opdracht die uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, wordt gedefinieerd in een aantal weekuren over een academiejaar. Voor de berekening van dit aantal omvat één academiejaar dertig weken en wordt één uur per week onderwijs gelijkgesteld met één halve dag prestatie.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 308 1
Een deeltijdse opdracht die ofwel uitsluitend onderzoeksactiviteiten ofwel activiteiten van onderwijs, onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening bevat, wordt door het universiteitsbestuur als een procentueel aandeel ten aanzien van een voltijdse opdracht bepaald. Voor de bepaling van het procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de universiteit overeen met 10 procent. Het procentueel aandeel moet tenminste 10 procent van een voltijdse opdracht omvatten en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van vijf.
Artikel 77 Een deeltijdse opdracht van een lid van het assisterend academisch personeel wordt als een procentueel aandeel van een voltijdse opdracht bepaald. Voor de bepaling van het procentueel aandeel komt elke halve dag per week die besteed wordt ten dienste van de universiteit overeen met 10 procent. Het procentueel aandeel moet tenminste 10 procent van een voltijdse opdracht omvatten en wordt steeds uitgedrukt in een veelvoud van vijf.
Artikel 78 Een deeltijdse opdracht van een bepaalde graad van het zelfstandig academisch personeel kan in dezelfde universiteit niet gecombineerd worden met een deeltijdse opdracht van een andere graad van het zelfstandig academisch personeel.
Artikel 79 Bij overeenkomst gesloten tussen twee of meer universiteiten, kunnen afzonderlijke onderwijs- en onderzoeksopdrachten verdeeld over de betrokken universiteiten als één voltijdse opdracht omschreven worden. In de overeenkomst wordt de universiteit aangewezen die als werkgever van de betrokken personen moet worden beschouwd en wordt procentsgewijs bepaald ten opzichte van een voltijdse opdracht de opdrachten van de betrokken personen in de verschillende universiteiten.
Artikel 80 Bij overeenkomst gesloten tussen twee of meer universiteiten of tussen een universiteit en een instelling van het hoger onderwijs van het lange type, kan een lid van het academisch personeel van een universiteit ofwel met zijn instemming of nadat het door het in artikel 89 bedoelde adviesorgaan werd gehoord, belast worden met de uitvoering van onderwijsopdrachten met inbegrip van examens in één of meer andere universiteiten of instellingen van hoger onderwijs van het lange type. De overeenkomst bepaalt de termijn van de onderwijsopdracht en desgevallend de financiële vergoeding die door de andere universiteit of instelling van hoger onderwijs van het lange type wordt betaald aan de universiteit waartoe het lid van het academisch personeel behoort.
Artikel 81 Het universiteitsbestuur bepaalt op advies van de organen die het aanwijst, naargelang de graad, onder welke voorwaarden een lid van het academisch personeel tijdelijk kan vervangen worden.
[ 309 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 82 Naast het academisch personeel kan het universiteitsbestuur contractueel en buiten de vastgestelde personeelsformatie voor een hernieuwbare periode van maximum één jaar gasthoogleraren aanstellen. Indien zij voltijds worden aangesteld, kan dit maximum voor vijf opeenvolgende jaren.
AFDELING 3 Benoeming en aanstelling van het academisch personeel Artikel 83 Niemand kan benoemd of aangesteld worden tot lid van het zelfstandig academisch personeel of tot doctor-assistent tenzij hij houder is van een diploma van doctor op proefschrift of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de richtlijnen van de Europese Gemeenschappen of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend. In uitzonderlijke gevallen kan het universiteitsbestuur, na advies van het orgaan waartoe de opdracht behoort en op grond van een omstandige motivering, personen die blijk hebben gegeven van een buitengewone wetenschappelijke verdienste of een specifieke deskundigheid, tot deeltijds lid van het zelfstandig academisch personeel benoemen of aanstellen met vrijstelling van het onder lid één bedoelde diploma.
Artikel 84 Behoudens het in het tweede lid bepaalde kan niemand tot assistent worden aangesteld tenzij hij houder is van een diploma van de tweede cyclus van het academisch onderwijs of van een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord hiermee als gelijkwaardig wordt erkend. Tot praktijkassistent in de zin van artikel 68 kunnen eveneens personen die in het bezit zijn van een diploma van de tweede cyclus van het hoger onderwijs van het lange type worden aangesteld.
Artikel 85 In het belang van het onderwijs of het onderzoek kan het universiteitsbestuur ook personen die geen onderdaan zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen tot lid van het academisch personeel benoemen of aanstellen.
Artikel 86 Onverminderd het bepaalde in de artikelen 83 en 87, legt het universiteitsbestuur bij reglement de voorwaarden vast waaraan voldaan moet zijn om tot docent, hoofddocent, hoogleraar benoemd of aangesteld te worden.
Artikel 87 De persoon, die tenminste twee jaar docent is van één of meer universiteiten vermeld in artikel 3, kan benoemd of aangesteld worden tot hoofddocent.
[ 310 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
De persoon, die tenminste vier jaar lid is van het zelfstandig academisch personeel van één of meer universiteiten vermeld in artikel 3, kan benoemd of aangesteld worden tot hoogleraar. De persoon, die tenminste zes jaar lid is van het zelfstandig academisch personeel van één of meer universiteiten vermeld in artikel 3 en die beantwoordt aan de criteria die de hoogste wetenschappelijke kwaliteit in het betrokken vakgebied of vakgebieden garanderen, kan benoemd of aangesteld worden tot gewoon hoogleraar of buitengewoon hoogleraar. Deze criteria worden voorafgaandelijk door het universiteitsbestuur vastgelegd. Voor de toepassing van de anciënniteit worden de jaren gepresteerd als vastbenoemd navorser van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of van andere door de Vlaamse Executieve erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek hiermee gelijkgesteld. De raad van bestuur of het hiermee in de universiteit gelijkgesteld orgaan kan bij de eerste benoeming of aanstelling van een lid in een graad van het zelfstandig academisch personeel aan die universiteit met een twee derde meerderheid van de uitgebrachte stemmen afwijken van de in lid één tot drie gestelde rang- en anciënniteitsvereisten. Onthoudingen, ongeldige stemmen en blanco stemmen worden hierbij geacht niet te zijn uitgebracht.
Artikel 88 Het universiteitsbestuur benoemt en stelt de leden van het academisch personeel aan. Het bepaalt bij reglement de wijze waarop de ambten vacant worden verklaard. Een eerste benoeming of aanstelling in, hetzij het zelfstandig academisch personeel, hetzij het assisterend personeel kan niet gebeuren dan na een openbare oproep.
Artikel 89 Voor elke benoeming of aanstelling tot lid van het academisch personeel wint het universiteitsbestuur een met redenen omkleed advies in van de facultaire of andere organen die het hiervoor heeft aangeduid. Het universiteitsbestuur kan tevens het advies inwinnen van externe deskundigen.
Artikel 90 Het besluit tot benoeming of aanstelling van een lid van het zelfstandig academisch personeel moet gemotiveerd zijn. In het bijzonder moet de benoeming of aanstelling gegrond zijn op een vergelijking van de wetenschappelijke en de onderwijskundige kwaliteiten van de kandidaten in het betrokken vakgebied. Het universiteitsbestuur leeft de objectiviteit bij de selectie na. Het benoemings- of aanstellingsbesluit vermeldt het vakgebied of vakgebieden waarop het betrokken lid werkzaam zal zijn. Het universiteitsbestuur stelt bij de indiensttreding van ieder personeelslid vast of het al dan niet ten laste valt van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.
Artikel 91 Een lid van het zelfstandig academisch personeel met een voltijdse opdracht wordt benoemd.
502 (1990-1991) - Nr. 1
1311 1
Een lid van het zelfstandig academisch personeel met een deeltijdse opdracht kan ofwel benoemd worden, ofwel tijdelijk worden aangesteld voor hernieuwbare ter mijnen van ten hoogste zes jaar.
Artikel 92 Behoudens het bepaalde artikel 91 worden assistenten aangesteld voor een termijn van twee jaar, die tweemaal kan worden hernieuwd. Wanneer uitzonderlijk geachte omstandigheden zulks vereisen, kunnen zij voor een bijkomende termijn van één jaar worden aangesteld. Deze bijkomende termijn is niet hernieuwbaar, met uitzondering van het geval van zwangerschap of langdurige en ernstige ziekte tijdens de duur van het mandaat op grond van welke de assistent waarvan het doctoraat ver gevorderd is, op zijn verzoek voor een bijkomende termijn van zes maanden tot een jaar kan worden aangesteld. Tijdens het volbrengen van de militieverplichtingen of de vervangende burgerdienst wordt het mandaat geschorst. Voor de toepassing van deze mandaatsanciënniteit worden de jaren gepresteerd als mandaathouders van het Vlaams Instituut voor de Bevordering van het WetenschappelijkTechnologisch Onderzoek in de Industrie, van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek of als bursalen van het Instituut tot Aanmoediging van het Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw of van andere door de Vlaamse Executieve erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek hiermee gelijkgesteld.
Artikel 93 De in artikel 68 bedoelde praktijkassistenten kunnen voor hernieuwbare termijnen van minimum één en maximum vijf jaar worden aangesteld. Deze minimumtermijn geldt niet voor plaatsvervangingen van de titularis.
Artikel 94 Doctor-assistenten worden aangesteld voor een termijn van ten hoogste twee jaar, die slechts éénmaal met één jaar kan worden hernieuwd.
AFDELING 4 Weddeschalen, vergoedingen en toelagen Artikel 95 De Vlaamse Executieve bepaalt de bezoldigingsregeling van de leden van het assisterend academisch personeel.
Artikel 96 De weddeschalen van de leden van het zelfstandig academisch personeel worden als volgt vastgesteld : 1” De voltijdse docenten genieten : - vanaf 1 januari 1990 een aanvangswedde van 1.087.718 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.153.329 frank, 1.218.940 frank, 1.284.551 frank, 1.350.162 frank, 1.415.773 frank, 1.481.384 frank,
502 (1990-1991) - Nr. 1
1.546.995 frank en 1.612.606 frank ; - vanaf 1 november 1990 een aanvangswedde van 1.120.350 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.187.929 frank, 1.255.508 frank, 1.323.087 frank, 1.390.666 frank, 1.458.245 frank, 1.525.824 frank, 1.593.403 frank en 1.660.982 frank. - vanaf 1 november 1991 een aanvangswedde van 1.142.757 frank die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.211.688 frank, 1.280.619 frank, 1.349.550 frank, 1.418.481 frank, 1.487.412 frank, 1.556.343 frank, 1.625.274 frank en 1.694.205 frank. 2” De deeltijdse docenten wier opdracht louter onderwijsactiviteiten omvat, genieten : - vanaf 1 januari 1990 een forfaitaire wedde berekend op grond van 135.964 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 67.982 frank en meer dan 1.087.718 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. - vanaf 1 november 1990 een forfaitaire wedde berekend op grond van 140.043 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 70.022 frank en meer dan 1.120.344 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. - vanaf 1 november 1991 een forfaitaire wedde berekend op grond van 142.842 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 71.421 frank en meer dan 1.142.977 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. 3O De voltijdse hoofddocenten genieten : - vanaf 1 januari 1990 een aanvangswedde van 1.248.420 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.338.919 frank, 1.429.418 frank, 1.519.917 frank, 1.610.416 frank, 1.700.915 frank, 1.791.414 frank, 1.881.913 frank en 1.972.412 frank. - vanaf 1 november 1990 een aanvangswedde van 1.285.873 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.379.087 frank, 1.472.301 frank, 1.565.515 frank, 1.658.729 frank, 1.751.943 frank, 1.845.157 frank, 1.938.371 en 2.031.585 frank. - vanaf 1 november 1991 een aanvangswedde van 1.311.590 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.406.668 frank, 1.501.746 frank, 1.596.824 frank, 1.691.902 frank, 1.786.980 frank, 1.882.058 frank, 1.977.136 frank en 2.072.213 frank. 4” De deeltijdse hoofddocenten wier opdracht louter onderwijsactiviteiten omvat, genieten : - vanaf 1 januari 1990, een forfaitaire wedde berekend op grond van 156.052 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 78.026 frank en meer dan 1.248.420 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld.
[ 312 1
[ 313 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
- vanaf 1 november 1990 een forfaitaire wedde berekend op grond van 160.734 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 80.367 frank of meer dan 1.285.872 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. - vanaf 1 november 1991 een forfaitaire wedde berekend op grond van 163.949 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij minder dan 81.175 frank of meer dan 1.311.592 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. 5” De voltijdse hoogleraren genieten : - vanaf 1 januari 1990 een aanvangswedde van 1.465.073 frank die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.595.336 frank, 1.725.599 frank, 1.855.862 frank, 1.986.125 frank, 2.116.388 frank en 2.246.651 frank. - vanaf 1 november 1990 : een aanvangswedde van 1.509.025 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.643.196 frank, 1.777.367 frank, 1.911.538 frank, 2.045.709 frank, 2.179.880 frank en 2.314.051 frank. - vanaf 1 november 1991 : een aanvangswedde van 1.539.206 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.676.060 frank, 1.812.914 frank, 1.949.768 frank, 2.086.622 frank, 2.223.476 frank en 2.360.330 frank. 6” De deeltijdse hoogleraren wier opdracht louter onderwijsactiviteiten omvat, genieten : - vanaf 1 januari 1990, een forfaitaire wedde, berekend op grond van 170.680 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op het door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.365.440 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. - vanaf 1 november 1990 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 175.800 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op het door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.406.400 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. - vanaf 1 november 1991 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 179.316 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op het door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.434.528 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. 7” De gewone hoogleraren genieten : - vanaf 1 januari 1990 een aanvangswedde van 1.643.328 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.818.840 frank, 1.994.352 frank, 2.169.864 frank, 2.345.376 frank en 2.520.888 frank. - vanaf 1 november 1990 een aanvangswedde van 1.692.628 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.873.405 frank, 2.054.182 frank, 2.234.959 frank, 2.415.736 frank en 2.596.513 frank. - vanaf 1 november 1991 een aanvangswedde van 1.726.481 frank, die achtereenvolgens om de drie jaar wordt opgevoerd tot 1.910.873 frank, 2.095.266 frank, 2.279.659 frank, 2.464.052 frank en 2.648.445 frank.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 314 1
8” De buitengewone hoogleraren wier opdracht louter onderwijsactiviteiten omvat, genieten - vanaf 1 januari 1990 een forfaitaire wedde berekend op grond van 185.580 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.484.640 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. - vanaf 1 november 1990 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 191.147 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.529.176 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. - vanaf 1 november 1991 een forfaitaire wedde, berekend op grond van 194.970 frank per weekuur over het jaar in een onderwijs dat voorkomt op de door het universiteitsbestuur vastgestelde opleidingsprogramma, zonder dat zij meer dan 1.559.760 frank mogen ontvangen. De gedeelten beneden een kwartier per week over het jaar worden niet meegeteld. Y Leden van het zelfstandig academisch personeel die procentueel deeltijds zijn benoemd, verkrijgen hetzelfde procentueel aandeel van de wedde die zij als voltijdse leden van het academisch personeel zouden genieten.
Artikel 97 De titularis van een door een universiteit bezoldigd ambt die benoemd wordt tot in één van de graden van het zelfstandig academisch personeel, verkrijgt bij de benoeming in de schaal van zijn nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven diegene die hij in zijn vroeger ambt genoot, daarbij inbegrepen de wedde die hij eventueel genoot in een deeltijds ambt als lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit. Dit geldt eveneens voor de titularissen van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, van de aan dit fonds geassocieerde onderzoeksfondsen en van het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw, voor wie tevens rekening wordt gehouden met de wedde die zij eventueel terzelfdertijd genoten in een bijambt als lid van het onderwijzend personeel of van het zelfstandig academisch personeel. De ten laste van de universiteit komende jaarwedde van de titularissen van een mandaat van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, van de aan dit fonds geassocieerde fondsen alsmede van het Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in de Nijverheid en Landbouw of van andere door de Vlaamse Executieve erkende instellingen voor wetenschappelijk onderzoek die worden benoemd of aangesteld in één van de ambten van het zelfstandig academisch personeel en waarvan de opdracht uitsluitend onderwijsactiviteiten omvat, wordt beperkt tot het verschil tussen de wedde die zij ontvangen zouden als lid van het zelfstandig academisch personeel met voltijdse opdracht met dezelfde anciënniteit en de wedde die zij ontvangen als titularis van het vermelde mandaat.
Artikel 98 De ranginneming voor het verkrijgen van de verhogingen in de ambten bedoeld in artikel 96, l”, 3”, 5” en 7” wordt vastgesteld op de datum van de inwerkingtreding van het
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 315 1
besluit houdende benoeming of aanstelling tot het ambt waarin de betrokkene het eerst benoemd of aangesteld werd.
Artikel 99 Het universiteitsbestuur kan op basis van het aantal jaren nuttige ervaring een overeenstemmende anciënniteitsbijslag verlenen bij een benoeming of aanstelling na openbare vacantverklaring tot voltijds of procentueel deeltijds lid van het zelfstandig academisch personeel.
Artikel 100 Aan de personen die in de universiteit een bestuursmandaat bekleden, kan een vergoeding worden toegekend waarvan het bedrag door de raad van bestuur of het ermee gelijk te stellen orgaan wordt bepaald.
Artikel 101 De gasthoogleraren genieten ten hoogste de bezoldiging van een gewoon hoogleraar. De gasthoogleraren mogen daarenboven vergoedingen ontvangen voor kosten inherent aan hun overkomst en tijdelijk verblijf, zij het maximum ten belope van hun werkelijke reis- en verblijfkosten.
Artikel 102 Leden van het academisch personeel die in toepassing van artikel 80 prestaties verschaffen in een andere universiteit of instelling van hoger onderwijs van het lange type, mogen vergoedingen ontvangen voor kosten inherent aan hun overkomst en tijdelijk verblijf, zij het maximum tot beloop van hun werkelijke reis- en verblijfkosten.
Artikel 103 Voor de bij dit decreet bepaalde wedden en vergoedingen, met uitsluiting van de vergoedingen bedoeld in artikel 100, geldt de indexregeling die wordt toegepast op de wedden van het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Artikel 104 De leden van het academisch personeel en hun rechthebbenden ontvangen de vergoedingen, toelagen en bijkomende bezoldigingen die aan de personeelsleden van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en aan hun rechthebbenden toegekend worden.
Artikel 105 Het voltijds lid van het zelfstandig academisch personeel dat op zijn verzoek of in toepassing van artikel 75 ambtshalve in een deeltijds statuut wordt geplaatst, verkrijgt vanaf het ogenblik dat hij opnieuw aan de gestelde voorwaarden voldoet, en indien het nog geen zestig jaar oud is, opnieuw een voltijdse opdracht en geniet de overeenkomstige wedde.
[ 316 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Dit recht vervalt indien het betrokken lid langer dan zes al dan niet opeenvolgende academiejaren een dergelijke bezoldigde activiteit uitoefent.
Artikel 106 Voltijdse leden van het zelfstandig academisch personeel wier opdracht ambtshalve of op hun verzoek wordt herleid tot een deeltijdse opdracht, bekomen bij het heropnemen van een voltijds ambt onder de voorwaarden bepaald in artikel 105, tweede lid, de geldelijke anciënniteit die zij zouden verworven hebben indien zij voltijds waren gebleven.
HOOFDSTUK V Het administratief en technisch personeel AFDELING 1 Toepassingsgebied en algemene bepaling Artikel 107 De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op het administratief en technisch personeel bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen verschaft door de Vlaamse Gemeenschap.
AFDELING 2 Personeelsformatie en loopbaanstructuur Artikel 108 De personeelsformatie van het administratief en technisch personeel omvat het geheel van de betrekkingen uitgedrukt in voltijdse eenheden en de daaraan gekoppelde graden. De leden van het administratief en technisch personeel vervullen de functies en bekleden de in die formatie opgenomen betrekkingen die overeenstemmen met de graad die ze bezitten.
Artikel 109 De Vlaamse Executieve stelt de tabel vast van de loopbaanstructuur van het administratief en technisch personeel van de onder artikel 3 vermelde universiteiten. Deze tabel bepaalt de niveaus waarin dit personeel wordt ingedeeld met aanduiding van de graden en de toelatings- en diplomavoorwaarden voor elk van deze graden. Dit besluit bepaalt tevens de voorwaarden waaronder personeelsleden van die instelling die niet aan de diplomavoorwaarden voldoen, kunnen deelnemen aan de wervingsexamens. Het universiteitsbestuur bepaalt de procedure van toewijzing van de betrekkingen.
Artikel 110 Als diplomavoorwaarde geldt het bezit van het desbetreffende Belgische diploma dan wel het bezit van een diploma of certificaat dat in toepassing van de Europese richtlijnen of een bilateraal akkoord daarmee als gelijkwaardig wordt erkend.
[ 317 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Onderdanen van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen kunnen, onder dezelfde voorwaarden als Belgische onderdanen, benoemd of aangesteld worden als lid van het administratief en technisch personeel.
AFDELING 3 Toewijzing van betrekkingen Artikel 113 Het universiteitsbestuur kan, rekening houdend met de behoeften van de instelling, betrekkingen intern of extern vacant verklaren voor de functies die in de personeelsformatie van het administratief en technisch personeel zijn voorzien. De betrekkingen van het administratief en technisch personeel kunnen toegewezen worden hetzij door werving, hetzij door bevordering, hetzij door overheveling. Voor elke vacante betrekking of groep van betrekkingen kan overgegaan worden tot werving, bevordering of overheveling.
Artikel 112 Werving kan geschieden op de door het universiteitsbestuur bepaalde graden van de door de Vlaamse Executieve vastgestelde tabel van de loopbaanstructuur, mits voldaan wordt aan de vereisten die nodig zijn voor de goede uitoefening van de functie. In voorkomend geval kan het universiteitsbestuur bijzondere toelatings- en diploma-eisen opleggen. Werving kan geschieden zowel voor voltijdse of deeltijdse en voor vaste of tijdelijke betrekkingen. Deeltijdse betrekkingen moeten tenminste halftijds zijn. De vacatureberichten behoren te vermelden de functie-eisen, de functie-inhoud, het voltijdse of deeltijdse dienstverband dan wel de mogelijkheid daartoe, de vaste benoeming of tijdelijke aanstelling dan wel de mogelijkheid daartoe.
Artikel 113 In geval van externe werving maakt het universiteitsbestuur de voorwaarden voor indiensttreding en de wijze van inrichting van het wervingsexamen tenminste in het Belgisch Staatsblad bekend.
Artikel 114 Het universiteitsbestuur bepaalt de wijze waarop de aanwervingsproeven worden georganiseerd. Het leeft de objectiviteit bij de selectie na.
Artikel 115 Bij de aanwerving doorloopt het personeelslid een stage, respectievelijk een proefperiode van minimum één maand en maximum één jaar, naargelang de publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspositieregeling van de universiteit.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 318 1 Artikel 116
De benoeming of aanstelling van een personeelslid in een hogere graad is enkel mogelijk door bevordering. De bevordering kan enkel worden toegekend in een vacante betrekking en op voorwaarde dat het personeelslid : 1” voldoet aan de voorwaarden bepaald in de tabel van de loopbaanstructuur bedoeld in artikel 109 ; 2” voldoet aan de voorafbepaalde evaluatiecriteria ; 3” wanneer zulks is opgelegd, geslaagd is in een bevorderingsexamen. Het universiteitsbestuur bepaalt de selectieprocedure voor de bevordering zonder examen en de regels inzake de waarneming van tijdelijk vacante betrekkingen.
Artikel 117 Personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit kunnen overgeheveld worden naar een betrekking van de personeelsformatie bedoeld in afdeling 2 van dit hoofdstuk en bezoldigd ten laste van de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap met behoud van hun verworven graad, salarisschaal en anciënniteit op voorwaarde dat : 1” zij geworven werden volgens de procedure die beantwoordt aan de in artikel 112 en 113 bepaalde wervingseisen ; 2O zij de graad, anciënniteit en salarisschaal bezitten die zij zouden bekomen hebben indien de voorgaande diensten gepresteerd werden overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen van toepassing op het personeel ten laste van de jaarlijkse werkingsuitkeringen. Voor de toepassing van dit artikel moet beschouwd worden als personeelslid ten laste van het patrimonium, elk personeelslid dat verbonden is door een arbeidsovereenkomst met de universiteit, met inbegrip van het universitair ziekenhuis voor zover dit deel uitmaakt van de universitaire rechtspersoon, en gefinancierd wordt buiten de werkingsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap.
AFDELING 4 Evaluatie van het personeel Artikel 118 Het universiteitsbestuur legt een evaluatieprocedure met inbegrip van een beroepsmogelijkheid vast. Zolang die evaluatieprocedure niet is bepaald, is de desbetreffende regeling van het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap van toepassing.
AFDELING 5 Anciënniteit Artikel 119 Inzake het administratief en tech nisch personeel maakt men een onderscheid tussen volgende soorten anciënniteit : 10 De ,,dienstanciënniteit”, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid in enigerlei hoedanigheid en ongeacht de financieringsbron, in een universiteit heeft gepresteerd.
[ 319 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
2O De ,,graadanciënniteit”, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid binnen de universiteit en ongeacht de financieringsbron, in een welbepaalde graad heeft gepresteerd. 3” De ,,niveau-anciënniteit”, zijnde de werkelijke diensten die een personeelslid binnen de universiteit, en ongeacht de financieringsbron, in één of meer graden van eenzelfde niveau heeft gepresteerd. 4” De ,,geldelijke anciënniteit”, zijnde de diensten die worden in aanmerking genomen voor de vaststelling van het salaris van een personeelslid. Het personeelslid wordt geacht ,,werkelijke diensten” te presteren zolang het zich bevindt in een toestand op grond waarvan het zijn activiteitswedde of, bij gebreke daarvan, zijn aanspraak op een hogere wedde behoudt.
AFDELING 6 Bezoldigingen Artikel 120 De Vlaamse Executieve stelt het bezoldigingsstatuut van het administratief en technisch personeel vast. Bij ontstentenis van zulk bezoldigingsstatuut is de regeling met betrekking tot de bezoldiging, de toelagen en de vergoedingen van het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap van toepassing.
AFDELING 7 Tuchtregeling, administratieve standen, verlofregeling en ambtsneerlegging Artikel 121 Bij ontstentenis van een regeling neergelegd in een collectieve arbeidsovereenkomst of vastgesteld na onderhandeling in het bevoegde sectorcomité, is van toepassing de regeling met betrekking tot de tucht, de administratieve standen, de toelaatbare onderbrekingen van de ambtsuitoefening op verzoek van het betreffende personeelslid wegens persoonlijke dan wel sociale redenen, en de definitieve ambtsneerlegging van het personeel van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
HOOFDSTUK VI De kwaliteitsbewaking Artikel 122 Het universiteitsbestuur voorziet, zoveel mogelijk in samenwerking met andere universiteiten, in een regelmatige beoordeling, die tenminste om de vijf jaar plaatsvindt, van de kwaliteit van de werkzaamheden van de universiteit, de onderdelen van de universiteit en haar personeelsleden. De procedure en de modaliteiten van de beoordeling worden door de Vlaamse Executieve vastgesteld op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad.
1x20 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 123 De Vlaamse Executieve kan de kwaliteit van de werkzaamheden van de universiteiten laten onderzoeken door een commissie van onafhankelijke deskundigen die op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad worden aangesteld. Het verslag van de commissie wordt openbaar gemaakt.
Artikel 124 Indien de kwaliteit van het onderwijs in een bepaalde opleiding na een grondig kwaliteitsonderzoek uitgevoerd krachtens artikel 122 en 123 duurzaam onvoldoende wordt geacht, kan de Vlaamse Executieve aan de betrokken universiteit of universiteiten een waarschuwing geven en passende maatregelen voorstellen. Indien de betrokken universiteit of universiteiten hieraan geen gevolg geven, verzendt de Vlaamse Executieve de krachtens de artikelen 121 of 122 opgestelde verslagen voor passend gevolg naar de Vlaamse Raad.
HOOFDSTUK VII Interuniversitaire samenwerking en samenwerking met instellingen van hoger onderwijs van het lange type Artikel 125 Een universiteit kan met één of meerdere andere universiteiten een overeenkomst afsluiten voor de gezamenlijke organisatie van activiteiten van onderwijs, onderzoek of wetenschappelijke dienstverlening ten voordele van de samenleving.
Artikel 126 Een universiteit kan met één of meerdere instellingen voor hoger onderwijs van het lange type een overeenkomst afsluiten omtrent de gezamenlijke organisatie van voortgezette academische opleidingen aan de universiteit of omtrent een projectmatig wetenschappelijk onderzoek. HOOFDSTUK VII1 Financiering en beheer van de universiteiten AFDELING 1 Financiering van de werking van de universiteiten Artikel 127 Binnen de perken en volgens de modaliteiten bepaald in dit decreet, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de werking van universiteiten. Artikel 128 Onverminderd het bepaalde in artikel 147,6”, dragen deze werkingsuitkeringen bij tot dekking van de gewone uitgaven voor academisch onderwijs, wetenschappelijk onderzoek, wetenschappelijke dienstverlening en administratie van de universiteit, met inbegrip van de roerende uitrustingen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 321 1
De financiering van het open onderwijs wordt bij afzonderlijk decreet geregeld.
Artikel 129 De universiteiten kunnen de kosten die voortspruiten uit overeenkomsten die in het kader van de artikelen 125 en 126 met één of meer universiteiten of met instellingen van het hoger onderwijs van het lange type worden afgesloten voor de gezamenlijke organisatie van onderwijs- of onderzoeksactiviteiten, ten laste leggen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen.
Artikel 130 In 1991 worden aan de universiteiten volgende werkingsuitkeringen, uitgedrukt in miljoenen frank, toegekend : 1. De Katholieke Universiteit te Leuven : 5988.9 ; 2. Het Limburgs Universitair centrum : 266.5 ; 3. De Universitaire Faculteiten St-Aloysius Brussel : 165.8 ; 4. De Universiteit Antwerpen : a) Het Universitair Centrum Antwerpen : 578.7 ; b) De Universitaire Faculteiten St-Ignatius : 700.0 ; c) De Universitaire Instelling Antwerpen : 828.4 ; 5. De Universiteit Gent : 3743.8 ; 6. De Vrije Universiteit Brussel : 2147.8. Deze bedragen worden jaarlijks per universiteit aangepast, rekening houdend met de daling of stijging van het aantal onderwijsbelastingseenheden in de desbetreffende universiteit, volgens volgende berekening : W 91+n (W 91 + BEB x I Cc JBE 91+(n-1) - c ( JBE 91)) x 1 waarbij * W 91+n : de werkingsuitkering voor het jaar 1991 + n * n : het verschil in jaren tussen het desbetreffende begrotingsjaar en het referentie-begrotingsjaar 1991 \\’ 01 : de werkingsuitkering voor 1991 per universiteit 2; ( JBE 91 : de som van de onderwijsbelastingseenheden van IIC* bedoelde universiteit op 1.02.91 zoals vastgesteld door de Vlaamse Executieve op basis van de in uitvoering van de art i I, ~~1~~1~ 131 tot 135 geverifieerde studentenaantallen 1 ( >BE 91 +(n-1) : de som van de onderwijsbelastingseenheden van de bedoelde universiteit op 1.2.1991+(n-1) * BEB : het basiseenheidsbedrag per onderwijsbelastings eenheid berekend als volgt : 14 420 miljoen
wil;11 111, Z ( >BE T91, gelijk is aai1 C l 2: ( >BE 91) zijnde de som is van alle onderwijsbelastings ccnh~clcn van alle universiteiten op 1 februari 1991 berekend volgens artikel 135.
* 1 = 0.80 x (Ll/LO) + 0.20 x (CVCO)
502 (1990-1991) - Nr. 1
1322 1
waarbij - 1 : de indexeringsformule aangeeft ; - Ll/LO : gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de eenheidsloonkosten op het einde van het volgend begrotingsjaar en de geraamde index op het einde van het lopend begrotingsjaar ; - Cl/CO : gelijk is aan de verhouding tussen de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het volgende begrotingsjaar en de geraamde index van de consumptieprijzen op het einde van het lopende begrotingsjaar. Aan de universiteiten worden bovendien volgende aanvullende werkingsuitkeringen toegekend : 1” Aanvullende werkingsuitkeringen toegekend in de periode 1992 tot 1994, uitgedrukt in miljoenen frank, aan :
1. De Katholieke Universiteit te Leuven : 2. Universitaire Faculteiten St-Aloysius : 3. Universiteit Antwerpen : a) Universitair Centrum Antwerpen : b) Universitaire Instelling Antwerpen : c) Universitaire Faculteit St-Ignatius : 4. De Universiteit Gent : 5. De Vrije Universiteit Brussel :
1992
1993
1994
13.3 1.0
26.6 2.0
39.9 3.0
1.3 0.6 1.6 12.5 3.5
2.6 1.2 3.2 25.0 7.0
3.9 1.8 4.8 37.5 10.5
Vanaf 1995 wordt de werkingsuitkering W91 van de universiteiten van 1 tot en met 5 verhoogd met deze aanvullende werkingsuitkering van 1994. 2” Aanvullende werkingsuitkeringen voor het Limburgs Universitair Centrum, uitgedrukt in miljoenen franken : in 1991 : 29.9, in 1992 : 61.6, in 1993 : 93.2, in 1994 : 124.8, in 1995 : 154.8, in 1996 : 184.8. Vanaf 1997 wordt de werkingsuitkering W91 van deze universiteit verhoogd met deze aanvullende werkingsuitkering van 1996. Artikel 131 Voor de berekening van de in artikel 130 bedoelde onderwijsbelastingseenheden worden de academische opleidingen in volgende drie financieringsgroepen gerangschikt : - Groep A : De opleidingen tot kandidaat en licentiaat in de Wijsbegeerte en Moraalwetenschappen, Godgeleerdheid, Godsdienstwetenschappen en Kerkelijk Recht, Taalen Letterkunde, Geschiedenis, Archeologie en Kunstwetenschappen, Rechten, Notariaat en Criminologische Wetenschappen, Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen en Politieke en Sociale Wetenschappen en de opleidingen tot kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur. - Groep B : De opleidingen tot kandidaat en licentiaat in de Sociale Gezondheidswetenschappen, Lichamelijke Opvoeding, Motorische Revalidatie en Kinesitherapie en in de Wetenschappen en de opleidingen in de Toegepaste Wetenschappen tot kandidaat-burgerlijk ingenieur en kandidaatburgerlijk ingenieur-architect, in de Toegepaste Biologische Wetenschappen tot kandidaat-bio ingenieur, in de Geneeskunde tot kandidaat-arts, in de Tandheelkunde tot kandidaat-tandarts, in de Diergeneeskunde tot kandidaat-dierenarts en in de Farmaceutische Wetenschappen tot kandidaatapotheker.
[ 323 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
- Groep C : De opleidingen tot bio-ingenieur, burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect, apotheker, tandarts, arts en dierenarts. De Vlaamse Executieve bepaalt een reglement waarbij zij in functie van de toelatingsvoorwaarden en het opleidingsprogramma de voortgezette academische opleidingen rangschikt in de in het eerste lid bedoelde financieringsgroepen.
Artikel 132 Het aantal studenten in iedere financieringsgroep wordt uitgedrukt in financierbare eenheden die voldoen aan volgende criteria : 1” Inschrijvingscriterium : komen alleen in aanmerking de studenten die op 1 februari van het academiejaar dat het begrotingsjaar voorafgaat, regelmatig zijn ingeschreven met het oog op het werkelijk volgen van een bij of krachtens dit decreet erkende academische opleiding, aanvullende opleiding of specialisatieopleiding, en voldoen aan de toelatingsen inschrijvingsvoorwaarden bepaald in artikel 34 tot 39. Per student komt slechts één regelmatige inschrijving per academiejaar in aanmerking. De inschrijvingen voor het examen van ,,Doctor” worden in aanmerking genomen voor het academiejaar tijdens hetwelk het proefschrift werd verdedigd. 2” Nationaliteitscriterium : komen alleen in aanmerking de studenten : a) Die onderdanen zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen. b) Die geen onderdanen zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, maar wiens ouders, echtgenoot of echtgenote of wettelijke voogd in België gevestigd zijn of er verblijven en er hun hoofdberoepsactiviteiten uitoefenen of uitgeoefend hebben gedurende een periode van tenminste vijf jaar. c) Die geen onderdanen zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, maar op Belgisch grondgebied verblijven en de voordelen genieten van het statuut van vluchteling, toegekend door de delegatie in België van het Hoog Commissariaat der Verenigde Naties voor de vluchtelingen of die door de Minister van Buitenlandse Zaken en de commissaris-generaal van de Vluchtelingen en de staatslozen worden erkend. d) Die geen onderdanen zijn van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen, maar onderhorigen zijn van de landen die met België of de Vlaamse Gemeenschap een cultureel akkoord hebben gesloten, en die, binnen het kader en de grenzen van het cultureel akkoord, een studiebeurs hebben bekomen van de Vlaamse Gemeenschap. e) Andere dan diegenen genoemd onder a) tot en met d) en andere dan diegenen ten laste van de nationale kredieten voor ontwikkelingssamenwerking, zonder dat dit aantal studenten per financieringsgroep twee procent mag overschrijden van het totaal aantal Belgische studenten die het vorig academiejaar regelmatig in de betrokken financieringsgroep zijn ingeschreven. 3” Financieringsduur : komen alleen in aanmerking de studenten die studeren binnen volgende maximaal toegestane financieringsduur :
[ 324 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
a) De maximaal toegestane financieringsduur voor de eerste cyclus van een academische opleiding is vier jaar voor een voltijds student en zes jaar voor een deeltijds student, met uitzondering van de opleidingen leidend tot de academische graad van kandidaat in de Godgeleerdheid, kandidaatdierenarts en kandidaat-arts, waar de maximale financieringsduur respectievelijk vijf en acht jaar bedraagt. b) De maximaal toegestane financieringsduur voor de tweede cyclus van een academische opleiding is vier jaar voor een voltijds student en zes jaar voor een deeltijds student, met uitzondering van de opleidingen leidend tot licentiaat in de Rechten, licentiaat in de Psychologische en Pedagogische Wetenschappen, handelsingenieur, bio ingenieur, burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur architect, tandarts, apotheker, dierenarts, waar de maximaal toegestane financieringsduur respectievelijk vijf en acht jaar bedraagt, en met uitzondering van de opleiding tot arts waar de maximaal toegestane financieringsduur respectievelijk zes en tien jaar bedraagt. c) De maximaal toegestane financieringsduur voor de opleiding tot licentiaat in het Notariaat is twee jaar voor een voltijds student en drie jaar voor een deeltijds student. d) De maximaal toegestane financieringsduur voor een aanvullende opleiding en een specialisatieopleiding is één jaar voor een voltijds student en twee jaar voor een deeltijds student. De Vlaamse Executieve kan op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad de financiering van een specialisatieopleiding verdubbelen indien de studieomvang van deze specialisatieopleiding twee studiejaren bedraagt en, ofwel interuniversitair is georganiseerd, ofwel enig is in de Vlaamse Gemeenschap.
Artikel 133 Komen niet voor financiering in aanmerking : 1” De voltijdse studenten die zich in dezelfde of een andere universiteit voor de derde maal inschrijven in éénzelfde studiejaar van om het even welke opleiding en de deeltijdse studenten die zich in dezelfde of een andere universiteit voor de derde maal inschrijven voor eenzelfde gedeelte van een studiejaar van om het even welke opleiding. 2” De studenten die zich voor de tweede maal inschrijven in hetzelfde studiejaar van om het even welke aanvullende opleiding of specialisatieopleiding. 3” De studenten ingeschreven voor een aanvullende opleiding of specialisatieopleiding waarvoor het universiteitsbestuur overeenkomstig het bepaalde in artikel 43, derde lid hogere inschrijvingsgelden heeft vastgesteld.
Artikel 134 De Vlaamse Executieve bepaalt bij besluit : 1” de bijkomende voorwaarden na te leven voor het bepalen van het aantal financierbare eenheden ; 2” de modaliteiten volgens dewelke de echtheid van de door de universiteiten verstrekte gegevens wordt onderzocht ; 3” de vormen waarin de universiteiten hun inschrijvingen jaarlijks aan het Ministerie van Onderwijs meedelen en dit laatste deze gegevens bekendmaakt.
[ 325 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 135 Het aantal onderwijsbelastingseenheden van een universiteit, uitgedrukt in een puntenaantal, is gelijk aan de som van de produkten van het aantal financierbare eenheden in iedere financieringsgroep enerzijds, en het overeenkomstig puntengewicht anderzijds. Het puntengewicht varieert naar studieomvang en studievorm volgens onderstaand model : 1” Per voltijds regelmatig ingeschreven student die tenminste aan 75 procent van de onderwijs- of andere studieactiviteiten van een studiejaar deelneemt, wordt volgend puntengewicht toegekend : - Studenten uit groep A : één punt. - Studenten uit groep B : twee punten. - Studenten uit groep C : drie punten. 2” Voltijdse studenten die op grond van vrijstellingen aan ten hoogste 75 procent en tenminste 50 procent van de onderwijs- en andere studieactiviteiten van een studiejaar deelnemen en deeltijdse studenten worden voor de helft van bovengenoemde punten verrekend. 3” Studenten die een getuigschrift van een doctoraatsopleiding hebben bekomen en beantwoorden aan de voorwaarden van artikel 132, 1” tweede lid, worden dubbel geteld. Voor de bepaling van de percentages van 75 procent en 50 procent zoals bedoeld in het tweede lid van dit artikel, worden de opleidingsonderdelen, waarvoor overdracht van examencijfers naar een volgend academiejaar wordt toegestaan niet meegerekend, en worden de opleidingsonderdelen van een volgend studiejaar die kunnen worden gevolgd wel meegerekend, voor zover die beantwoorden aan de voorwaarden bepaald krachtens artikel 53, tweede lid. Artikel 136 De bedragen noodzakelijk voor de uitgaven voortvloeiend uit de wettelijke en conventionele werkgeversbijdragen en lasten, met inbegrip van het door de instelling gefinancierd aanvullend pensioen, teneinde een gelijkwaardig geldelijk statuut te verzekeren als voor de universiteiten andere dan die vermeld in artikel 3, 5” en 4” a) zijn vanaf 1992 gelijk aan, uitgedrukt in miljoenen franken : 1” De Katholieke Universiteit te Leuven 124.0 die gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 6.4 en vanaf 1996 gelijk is aan 149.6. 20 Het Limburgs Universitair Centrum : 1.3 die gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.1 en vanaf 1996 gelijk is aan 1.7. 3” De Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel : 2.5 die gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.1 en vanaf 1996 gelijk is aan 2.9. 4” De Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen : 8.5 die gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.5 en vanaf 1996 gelijk is aan 10.5. 5” De Universitaire Instelling Antwerpen : 3.9 die gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.2 en vanaf 1996 gelijk is aan 4.7. 6” De Vrije Universiteit Brussel : 54.5 dat gedurende de jaren 1993 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 2.8 en vanaf 1996 gelijk is aan 65.7.
[ 326 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Deze bedragen worden toegevoegd aan de jaarlijkse werkingsuitkeringen voor de betrokken universiteiten en volgens de in artikel 130, laatste lid bepaalde stijging van de eenheidsloonkost. De aldus bekomen bedragen worden aangepast telkens een wijziging van de wetgeving van de sociale zekerheid een evolutie van het kostenniveau van de in het eerste lid bedoelde wettelijke of conventionele werkgeversbijdrage veroorzaakt.
AFDELING 2 Financiering van de investeringen van de universiteiten Artikel 137 Het universiteitsbestuur stelt voor een tijdvak van tenminste vijf jaar een investeringsplan vast. Dit investeringsplan omvat in elk geval het voorgenomen beleid ten aanzien van de investeringen van de universiteit in het betreffende tijdvak. Het wordt, waar nodig, jaarlijks bijgesteld. De financiële gevolgen ervan worden, per betrokken jaar, geraamd in de begroting bedoeld in afdeling 5 van dit hoofdstuk. De Vlaamse Executieve kan nadere regels bepalen omtrent het opmaken van dit investeringsplan.
Artikel 138 Binnen de perken en volgens de modaliteiten bepaald in dit decreet, draagt de Vlaamse Gemeenschap met jaarlijkse uitkeringen bij in de financiering van de investeringen van de universiteiten.
Artikel 139 Deze investeringen dragen uitsluitend bij tot dekking van de uitgaven die rechtstreeks de verwerving, de oprichting of uitbreiding, de verbouwing, de instandhouding en de grove herstellingen van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek, de wetenschappelijke dienstverlening en de administratie van de universiteit, met inbegrip van onroerende goederen door bestemming en zware wetenschappelijke apparatuur tot voorwerp hebben, en tot dekking van de financiële lasten voortspruitend uit leningen ten behoeve van de investeringsuitgaven. De universiteiten kunnen de investeringsuitgaven die nodig zijn voor de naleving van overeenkomsten die in het kader van de artikelen 29, 7” en 125 met één of meerdere universiteiten worden afgesloten voor de gezamenlijke organisatie van onderwijs- en onderzoeksactiviteiten, ten laste leggen van de jaarlijkse investeringsuitkeringen.
Artikel 140 De investeringsuitkering aan iedere universiteit bestaat uit een forfaitair gedeelte en een variërend gedeelte verbonden met de theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte voor onderwijs. Het bedrag van het forfaitair gedeelte is gelijk aan, uitgedrukt in miljoenen franken : 1” De Katholieke Universiteit te Leuven : 120.3 ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 327 1
2” Het Limburgs Universitair Centrum : 2.0, dat gedurende de jaren 1992 tot en met 1996 jaarlijks wordt verhoogd met telkens 0.7 en vanaf 1996 gelijk is aan 5.5 ; 3” De Universitaire Faculteiten Sint-Aloysius te Brussel : 2.6 ; 4” De Universiteit Antwerpen, bestaande uit : a) Het Universitair Centrum Antwerpen : 4.3 : b) De Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen : 10.3 : c) De Universitaire Instelling Antwerpen : 19.4 : 5” De Universiteit Gent : 68.3 ; 6” De vrije Universiteit Brussel : 43.4. Het bedrag van het variërend gedeelte verbonden met de theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte voor onderwijs van iedere universiteit, wordt bepaald door de theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte van iedere universiteit te vermenigvuldigen met het basisbedrag van 241.1 frank per m2. De theoretisch bepaalde oppervlaktebehoefte voor onderwijs van iedere universiteit is gelijk aan de som van de produkten van het aantal financierbare eenheden zoals bepaald in afdeling 1 van dit hoofdstuk enerzijds en de theoretisch benodigde oppervlakte per f inancieringsrichting anderzijds. Deze laatste bedraagt 10 m2 voor opleidingen in de f inancieringsgroep A en 40 m2 voor de opleidingen in de financieringsgroepen B en C. De bedragen bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel worden jaarlijks aangepast aan de ontwikkeling van de bouwkosten. AFDELING 3 Programmatie en rationalisatie van het academisch onderwijs Artikel 141 Met ingang van het begrotingsjaar 1992 worden alle nog niet voor financiering in aanmerking genomen academische opleidingen, aanvullende opleidingen en specialisatieopleidingen medegerekend voor de vaststelling van de in afdeling 1 en 2 van dit hoofdstuk bedoelde onderwijsbelastingseenheden, indien zij berekend over een periode van de twee voorafgaande academiejaren een gemiddelde van 40 ingeschreven studenten behaalden in een academische opleiding van de eerste cyclus, 20 ingeschreven studenten in een academische opleiding van de tweede cyclus, 20 ingeschreven studenten in een aanvullende opleiding en 20 ingeschreven studenten in elk studiejaar van een specialisatieopleiding. Deze programmatienormen zijn niet van toepassing op : 1” de opleidingen waarvan de onderwijsactiviteiten door twee of meer universiteiten op grond van een overeenkomst gezamenlijk op één plaats worden aangeboden en tenminste de in artikel 142 bedoelde rationalisatienorm halen ; 2” de opleidingen waarvan de Vlaamse Executieve, op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, beslist dat zij slechts door één universiteit worden aangeboden. Artikel 142 Met ingang van het begrotingsjaar 1992 worden alle opleidingen die berekend over een periode van de twee vooraf-
[ 328 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
gaande academiejaren geen gemiddelde behaalden van 20 ingeschreven studenten in de eerste cyclus van een academische opleiding, 10 ingeschreven studenten in de tweede cyclus van een academische opleiding, 10 ingeschreven studenten in een aanvullende opleiding of 10 ingeschreven studenten in elk studiejaar van een specialisatieopleiding, niet meer in aanmerking genomen voor de vaststelling van de in afdeling 1 en 2 van dit hoofdstuk bedoelde onderwijsbelastingseenheden. Deze rationalisatienormen zijn niet van toepassing op : 1” de opleidingen in de studiegebieden vermeld onder 1” en 2” van artikel 19. 2” de opleidingen waarvan de onderwijsactiviteiten door twee of meer universiteiten op grond van een overeenkomst gezamelijk op één plaats worden aangeboden en de in het eerste lid bedoelde rationalisatienorm halen. 3” De opleidingen waarvan de Vlaamse Executieve, op voorstel van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, beslist dat zij slechts door één universiteit worden aangeboden. De vermindering van de werkings- en investeringsuitkeringen waartoe de in lid één vermelde maatregel aanleiding geeft, wordt vanaf het begrotingsjaar volgend op het academiejaar dat de rationalisatienorm niet meer werd bereikt, toegepast, te beginnen met het eerste jaar van de opleiding en zo verder tot de financiering van elk studiejaar is afgebouwd.
Artikel 143 De Vlaamse Executieve kan, na advies van de Vlaamse Interuniversitaire Raad, de in artikel 141, eerste lid en 142, eerste lid bepaalde programmatie- en rationalisatienormen verhogen. Het advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet binnen de door de Vlaamse Executieve bepaalde termijn wordt verstrekt. Bij de in het eerste lid bedoelde verhogingen kan de Vlaamse Executieve differentiëren naargelang de opleidingen al dan niet interuniversitair worden georganiseerd.
AFDELING 4 Beheer van de universitaire goederen Artikel 144 Alle roerende en onroerende goederen verkregen bij middel van de jaarlijkse uitkeringen of toelagen van de Staat of de Vlaamse Gemeenschap, worden eigendom van de universiteiten.
Artikel 145 Onverminderd de voorwaarden opgelegd door dit decreet, kunnen de universiteiten in functie van hun zending beschikken over alle roerende en onroerende goederen, die zij in eigendom of anderszins bezitten alsook over de opbrengsten ervan. Overeenkomstig artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek, hebben de beschikkingen ten hunnen voordele onder levenden of bij testament slechts uitwerking voor zover zij gemachtigd zijn bij een besluit van de Vlaamse Executieve. Nochtans
[ 329
1
502 (1990-1991) - Nr. 1
wordt deze machtiging niet vereist voor de aanvaarding van begiftigingen van louter onroerende aard waarvan de waarde 1.000.000 frnak niet overschrijdt en die niet met lasten bezwaard zijn.
Artikel 146 De universiteiten sluiten hun overeenkomsten voor aanneming van werken, leveringen en diensten af volgens de wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten. Het vaststellen van de wijze van gunnen en het gunnen en uitvoeren van opdrachten van aanneming van werken, leveringen en diensten, gebeurt door het universiteitsbestuur.
Artikel 147 Elke universiteit richt in haar schoot een ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen” op, waarvan de inkomsten bestaan uit : 1” De jaarlijkse investeringsuitkeringen van de Vlaamse Gemeenschap bedoeld in artikel 138. 2” De opbrengst van de verkoop van onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie. 3” De vergoedingen voor het gebruik voor een andere bestemming binnen de universiteit van de onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie. 4” De vergoedingen voor de verhuur en exploitatie van lokalen of andere onroerende goederen bestemd voor het onderwijs, het onderzoek en de administratie. 5” De financiële opbrengsten van de beschikbare middelen van dit ,,Fonds”. 6” De overschrijvingen van geldmiddelen van de jaarlijkse werkingsuitkeringen. 7” Andere inkomsten die de universiteit aan dit ,,Fonds” toevoegt. de
8” De inkomsten van de in artikel 192 bedoelde bijkomeninvesteringskredieten.
De middelen en inkomsten van het ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen” kunnen uitsluitend worden aangewend voor investeringsuitgaven zoals omschreven in artikel 139.
Artikel 148 Op verzoek van een universiteit kan de Vlaamse Executieve in het arrondissement of de stad waar deze universiteit krachtens de artikelen 23 tot 29 diploma’s voor academische opleidingen of voortgezette academische opleidingen kan uitreiken, overgaan tot de onteigening ten algemene nutte van de onroerende goederen vereist voor de verwezelijking van de in artikel 139 omschreven verrichtingen of voor de inrichting van het universiteitsoord. Deze onteigeningen geschieden overeenkomstig de bepalingen van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging inzake onteigening ten algemene nutte.
[ 330 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Het in artikel 23 van de wet van 17 april 1835 op de onteigening ten algemene nutte bedoelde recht van wederafstand kan niet worden ingeroepen voor de in het onderhavig artikel bedoelde onteigeningen. De ambtenaren van de Administratie van de B.T.W., de Registratie en de Domeinen zijn, op verzoek van de universiteiten, bevoegd om hetzij in der minne, hetzij bij wijze van onteigening ten algemene nutte, de in het eerste lid bedoelde verwervingen te verrichten. In afwachting van de onteigeningen van de gronden, mag de Vlaamse Gemeenschap voor de duur van één jaar de door haar te bepalen gedeelten in huur en in gebruik nemen naarmate de behoeften zulks vereisen. Vóór de werkelijke inbezitneming van de gedeelten worden de eigenaars en huurders tenminste vier werkdagen vooraf, bij een ter post aangetekende brief verzocht, aanwezig te zijn of zich te laten vertegenwoordigen bij het opmaken van een plaatsbeschrijving, op de vastgestelde dag en het vastgestelde uur. Het gemeentebestuur van de plaats waar de goederen gelegen zijn, zal ook bij een ter post aangetekende brief verzocht worden, één van zijn leden af te vaardigen om het opmaken van de plaatsbeschrijving bij te wonen. De eigenaars, de huurders en het gemeentebestuur worden ervan ingelicht dat de plaatsbeschrijving zal worden opgemaakt of ze aanwezig zijn of niet. Een exemplaar van de plaatsbeschrijving zal aan elk van de verschijnenden worden afgegeven. De betrokkenen die niet opgekomen zijn, zullen een exemplaar van de plaatsbeschrijving bij een ter post aangetekende zending ontvangen. De inbezitneming van het gedeelte kan onmiddellijk na het opmaken van de plaatsbeschrijving gebeuren, niettegenstaande elk verzet dat aan de Vlaamse Gemeenschap zou betekend zijn. De vergoedingen verschuldigd voor huur of voor schade zullen in der minne bepaald worden bij de vrederechter bevoegd voor de onteigeningsprocedure bij toepassing van de wet van 26 juli 1962.
Artikel 149 Onder inrichting van het universiteitsoord moet verstaan worden, de aanwending van onroerende goederen tot de volgende bestemmingen : 1” Zetel van een instelling met een pedagogisch, wetenschappelijk, filosofisch, cultureel, religieus, medisch of sociaal doel. 2” Verblijf voor studenten, onderzoekers of gasthoogleraren. 3” Instellingen ter valorisatie van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek.
Artikel 150 Elke universiteit dient bij de Vlaamse Executieve een fysische inventaris in van al haar onroerende goederen met vermelding van hun oorsprong en bestemming. De Vlaamse Executieve bepaalt de vorm en de modaliteiten waarin deze fysische inventaris wordt opgesteld.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 331 1
Deze inventaris wordt door de universiteit permanent bijgehouden. Elke wijziging of aanpassing van de samenstellende delen wordt aan de commissaris van de Vlaamse Executieve bij de betrokken universiteit meegedeeld. Elke universiteit deelt jaarlijks, samen met de begroting van de instelling, het resultaat van deze wijzigingen en aanpassingen mede aan de Vlaamse Executieve. Artikel 15 1 De universiteiten verzoeken de bevoegde ambtenaren van de Administratie van de B.T.W., de Registratie en de Domeinen de financiële waarde te schatten van de onroerende goederen oorspronkelijk bestemd voor onderwijs, onderzoek en administratie die gedesaffecteerd werden om een andere bestemming te krijgen of om vervreemd te worden. AFDELING 5 Vaststelling van de begroting en de personeelsformatie Artikel 152 Ieder jaar vóór 1 september deelt de Vlaamse Executieve aan elke universiteit mede welke uitkeringen voor werkingsen investeringsuitgaven zij krachtens afdeling 1 en 2 van dit hoofdstuk kunnen verwachten voor het volgend begrotingsjaar en op welke wijze deze uitkeringen zijn berekend. Artikel 153 Het universiteitsbestuur stelt voor 15 oktober een begroting op voor het volgend begrotingsjaar en legt deze binnen de veertien dagen ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Executieve. Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar. Artikel 154 De begroting houdt een raming in van alle inkomsten en uitgaven welke betrekking hebben op voorzieningen die geheel of gedeeltelijk met overheidsbijdragen worden bekostigd en dient in evenwicht te zijn. Zij wordt ingericht volgens onderstaand schema : 1. Werking : 10 Uitgaven : a) De uitgaven voor het assisterend en zelfstandig academisch personeel, met inbegrip van de uitgaven voor de gasthoogleraren. b) De uitgaven voor het administratief en technisch personeel. c) De andere werkingsuitgaven. 2” Inkomsten : a) Het bedrag van de jaarlijkse werkingsuitkering zoals bepaald in afdeling 1 van dit hoofdstuk. b) De geraamde saldi van de jaarlijkse werkingsuitkering beschikbaar op 31 december van het voorafgaande begrotingsjaar. c) Andere inkomsten nodig voor de dekking van de uitgaven bedoeld onder 1”.
[ 332 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
II. Investeringen : 10 Uitgaven : a) De financiële gevolgen van de jaarlijkse aanpassing van het in artikel 137 bedoelde investeringsplan. b) De uitgaven nodig voor de uitvoering van het investeringsprogramma in het betreffende begrotingsjaar. 2” Inkomsten : a) Het bedrag van de investeringsuitkering van het betreffende begrotingsjaar zoals bepaald in afdeling 2 van dit hoofdstuk. b) De middelen van het ,,Fonds voor onroerende universitaire investeringen” beschikbaar op 31 december van het voorafgaande begrotingsjaar ; c) Andere inkomsten nodig voor de dekking van de uitgaven bedoeld onder 1”. III. Sociale voorzieningen ten behoeve van de studenten : 1” Uitgaven : a) De uitgaven voor personeel. b) De werkingsuitgaven. c) De investeringsuitgaven. 2” Inkomsten : a) De overheidsbijdrage toegekend krachtens de wet of het decreet. b) De opbrengst van de exploitatie van de betreffende sociale voorzieningen. c) De geraamde saldi van het betreffende onderdeel van de jaarrekening. d) De andere inkomsten. IV. Onderzoeksfondsen : 10 Uitgaven : a) De uitgaven voor personeel. b) De werkingsuitgaven. c) Dc uitgaven voor infrastructuur. d) De andere uitgaven. 2O Inkomsten : a) De overheidsbijdragen. b) De geraamde saldi van het betreffende onderdeel van de jaarrekening. c) De andere inkomsten. De begroting onderscheidt verder de verrichtingen ten laste van de uitkeringen van het lopende begrotingsjaar en deze ten laste van de niet gebruikte uitkeringen van de vorige begrotingsjaren. De Vlaamse Executieve kan nadere regels bepalen omtrent het opmaken van deze begroting.
Artikel 155 De werkings- en investeringsuitkeringen worden door de Vlaamse Executieve definitief vastgesteld van zodra de alge-
[ 333 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
mene uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het desbetreffende begrotingsjaar is vastgelegd. De Vlaamse Executieve deelt elke universiteit onmiddellijk na deze vaststelling mede welke bedragen er aan de universiteit zullen worden uitgekeerd. Het universiteitsbestuur draagt zorg voor de wijziging van de begroting indien de door de Vlaamse Executieve definitief vastgestelde uitkeringen afwijken van de volgens artikel 152 voorlopig meegedeelde bedragen en legt deze aanpassing binnen de veertien dagen na hun vaststelling ter goedkeuring voor aan de Vlaamse Executieve.
Artikel 156 De jaarlijkse werkingsuitkeringen worden maandelijks per twaalfde ter beschikking gesteld van elke universiteit aan het einde van elke maand op die waarop het twaalfde betrekking heeft, met uitzondering van de maand december waarvoor betaling gebeurt op de eerste werkdag van de maand januari van het volgend jaar. De investeringsuitkeringen worden per kwartaal ter beschikking gesteld op het einde van het kwartaal.
Artikel 157 Indien de Vlaamse Executieve de begroting niet kan goedkeuren omdat zij van oordeel is dat deze strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of het financieel evenwicht van de universiteit in gevaar brengt, doet zij hiervan binnen de drie maanden na ontvangst mededeling aan de instelling onder opgave van haar bezwaren. In dit geval verzoekt teitsbestuur de nodige begroting en haar deze dedeling opnieuw voor
de Vlaamse Executieve het universiwijzigingen aan te brengen aan de binnen de twee maand na deze mete leggen.
Heeft de Vlaamse Executieve nog bezwaren tegen de gewijzigde begroting, dan deelt zij dit binnen de drie maanden aan het universiteitsbestuur mede op dezelfde wijze als voorgeschreven in het vorig lid. Zolang de Vlaamse Executieve dan de begroting niet heeft goedgekeurd worden de maandelijkse uitkeringen herleid tot een twaalfde van de uitkeringen van het vorig begrotingsjaar. Eenmaal de in het eerste en derde lid bepaalde termijnen verstreken zijn, wordt de begroting geacht te zijn goedgekeurd.
Artikel 158 Het universiteitsbestuur bepaalt per kalenderjaar en binnen de perken van de voor dit jaar toegekende werkingsuitkeringen, de globale formatie van het academisch en van het administratief en technisch personeel dat ten laste van de werkingsuitkeringen wordt bezoldigd. De betrekkingen worden er uitgedrukt in eenheden die overeenstemmen met een voltijdse functie. De Vlaamse Executieve kan hieromtrent nadere regels opstellen. Ten laste van de saldi van de werkingsuitkeringen van de vorige begrotingsjaren kunnen alleen tijdelijke personeelsleden worden aangesteld.
1334 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 159 Bij het vaststellen van de jaarlijkse personeelsformatie neemt het universiteitsbestuur volgende regels in acht : l” Het aantal betrekkingen van het zelfstandig academisch personeel, uitgedrukt in voltijdse eenheden, bedraagt ten hoogste 64 procent van het totaal aantal plaatsen in de formatie van het academisch personeel. 2” Het aantal betrekkingen van hoogleraar, gewoon hoogleraar en buitengewoon hoogleraar samen, uitgedrukt in voltijdse eenheden, mag de 35 procent van het totaal aantal plaatsen in de formatie van het academisch personeel niet overschrijden. 3” Het aantal betrekkingen van gewoon en buitengewoon hoogleraar mag de 25 procent van het totaal aantal plaatsen in de formatie van het academisch personeel niet overschrijden. Zolang bovengenoemde aantallen zijn overschreden, mag geen enkele benoeming of aanstelling in de desbetreffende graden worden gedaan. De gasthoogleraren worden buiten de personeelsformatie aangesteld en bezoldigd lastens de werkingsuitkeringen of het patrimonium van de universiteit. Het totaal aantal betrekkingen van gasthoogleraar uitgedrukt in voltijdse eenheden, mag evenwel niet meer bedragen dan 5 procent van het totaal aantal betrekkingen in de formatie van het academisch personeel.
Artikel 160 Indien de volgens artikelen 158 en 159 vastgestelde personeelsformatie vermeerderd met de bezoldigingskosten van de gasthoogleraren en de plaatsvervangers, leidt tot uitgaven die in een bepaald begrotingsjaar meer dan 80 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering opslorpen, is de universiteit ertoe gehouden om deze formatiebepaling ten aanzien van de Vlaamse Executieve te verantwoorden. Indien de volgens artikelen 158 en 159 vastgestelde personeelsformatie vermeerderd met de bezoldigingskosten van de gasthoogleraren en de plaatsvervangers, leidt tot uitgaven die in een bepaald begrotingsjaar meer dan 85 procent van de jaarlijkse werkingsuitkering opslorpen, is de universiteit ertoe gehouden samen met de begroting een financieringsplan in te dienen waarbij wordt aangegeven op welke wijze en binnen welke termijn de financiële herstructurering van de universiteit met de beschikbare reserves zal worden gerealiseerd. Zolang de Vlaamse Executieve dit financieringsplan niet heeft goedgekeurd, kan er in de universiteit niemand meer worden benoemd of aangesteld ten laste van de werkingsuitkeringen.
AFDELING 6 Boekhouding, jaarrekening en jaarverslag Artikel 161 De universiteiten voeren ten aanzien van de voorzieningen waarvoor een bijdrage is verleend door de Vlaamse Gemeenschap een volledige boekhouding volgens een door de Vlaamse Executieve vast te leggen boekhoudkundig schema.
[ 335 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 162 Het universiteitsbestuur dient elk jaar voor 31 mei bij de Vlaamse Executieve een jaarrekening in waarin het rekening en verantwoording af legt over het financieel beheer van het voorafgaande begrotingsjaar ten aanzien van de voorzieningen waarvoor door de Vlaamse Gemeenschap een bijdrage is verleend. Deze jaarrekening gaat vergezeld van een door het universiteitsbestuur opgesteld jaarverslag ten aanzien van alle voorzieningen van de universiteit. Uit de jaarrekening en het jaarverslag moet blijken in hoeverre er sprake is van een behoorlijke uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve waarvan een overheidsbijdrage is verleend en van een doelmatige aanwending van die overheidsbijdrage. Het jaarverslag omvat mede een overzicht van het personeelsbestand dat geheel of gedeeltelijk bezoldigd wordt met overheidsgeld en van het vermogensbestand dat bij middel van bijdragen van de Vlaamse Gemeenschap werd bekomen. De Vlaamse Executieve bepaalt bij besluit de voorschriften voor het opstellen van de jaarrekening en het jaarverslag. De jaarrekening en het jaarverslag worden meegedeeld aan de Vlaamse Raad.
Artikel 163 De saldi van de verschillende onderdelen van de jaarrekening worden overgedragen naar het volgend begrotingsjaar. Het saldo van de werkingsuitkeringen beschikbaar op het einde van het begrotingsjaar behoudt de bestemming bepaald in artikel 128.
Artikel 164 De jaarrekening wordt goedgekeurd door de Vlaamse Executieve.
Artikel 165 Indien een universiteit uitgaven heeft verricht die in strijd zijn met het bij of krachtens de wet of een decreet bepaalde, kan de Vlaamse Executieve bepalen dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de toekomstige werkings- of investeringsuitkeringen. Zij doet hiervan binnen drie jaar na ontvangst van de jaarrekening mededeling aan het universiteitsbestuur.
Artikel 166 Indien het universiteitsbestuur ten onrechte een student als een financierbare eenheid heeft aangemerkt of aan een financierbare eenheid een onjuist puntengewicht heeft toegekend, wijzigt de Vlaamse Executieve het aantal onderwijsbelastingseenheden naar evenredigheid en brengt de daarop betrekking hebbende bedragen in mindering van de toekomstige werkings- en investeringsuitkeringen.
502 (1990-1991) - Nr. 1
13% 1
AFDELING 7 Financiering van sommige andere instellingen van academisch onderwijs en onderzoek Artikel 167 Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Executieve, wordt een jaarlijkse toelage toegekend aan het ,,Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek”. Deze toelage vertegenwoordigt tenminste 4.55 procent van de som van de werkingsuitkeringen die de Vlaamse Gemeenschap in het betrokken begrotingsjaar aan de universiteiten verleent.
Artikel 168 Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Executieve draagt de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks bij in de financiering van de geconcerteerde onderzoeksacties tussen de Vlaamse Gemeenschap en de universiteiten, alsmede in de financiering van de speciale onderzoeksfondsen in deze universiteiten.
Artikel 169 Onder de voorwaarden bepaald in een besluit van de Vlaamse Executieve draagt de Vlaamse Gemeenschap jaarlijks bij in de financiering van : 1” De ,,Faculteit voor Protestantse Godgeleerdheid te Brussel”. 2” Het ,,Instituut voor Tropische Geneeskunde Prins Leopold te Antwerpen”. 3” De bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek geassocieerde onderzoeksfondsen. 4O Het ,,College voor de Ontwikkelingslanden” tot het moment dat dit ,,College” opgaat in het ,,Vlaams Interuniversitair Instituut voor de Derde Wereld”, dat bij afzonderlijk decreet zal worden opgericht. HOOFDSTUK IX Toezicht op de universiteiten Artikel 170 De Vlaamse Executieve benoemt een commissaris van de Vlaamse Executieve bij iedere universiteit. Eénzelfde commissaris kan bij meerdere universiteiten aangesteld worden. Artikel 171 De commissarissen van de Vlaamse Executieve worden benoemd onder de houders van een diploma van de tweede cyclus van een academische opleiding die tenminste vijf jaar nuttige ervaring hebben. Hun statuut wordt door de Vlaamse Executieve vastgesteld. Het ambt van commissaris is onverenigbaar met elk ambt in de universitei t waarbij het ambt wordt uitgeoefend. De bezoldiging van gewoon hoogleraar is op hen van toepassing. Hun dienstjaren als commissaris worden gelijkgesteld met academische dienstjaren.
[ 337 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 172 De commissarissen van de Vlaamse Executieve vormen samen een college dat door de Vlaamse Executieve met bijzondere opdrachten kan worden belast.
Artikel 173 De commissaris van de Vlaamse Executieve waakt erover dat het universiteitsbestuur geen enkele beslissing neemt die strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of het financieel evenwicht van de instelling in gevaar brengt.
Artikel 174 De commissaris van de Vlaamse Executieve woont alle vergaderingen bij van de in artikel 2, a) bedoelde universiteitsbesturen waarop punten worden behandeld waarvoor zij bevoegd zijn. Hij heeft er raadgevende stem.
Artikel 175 Behoudens de gevallen van dringende noodzakelijkheid die hij aanvaardt, ontvangt de commissaris van de Vlaamse Executieve vijf vrije dagen voor de vergadering de volledige agenda van de vergadering alsmede alle stukken. Hij heeft steeds het recht om door het universiteitsbestuur gehoord te worden over alle punten die tot zijn bevoegdheid behoren. Hij heeft tevens het recht tot inzage van de dossiers die voor deze punten voorgelegd worden aan de beraadslaging en beslissing van het universiteitsbestuur. Hij ontvangt daarenboven binnen de vijf dagen een afschrift van al de beslissingen genomen door het universiteitsbestuur over de punten die zijn bevoegdheid betreffen. Hij geeft aan het universiteitsbestuur alle opmerkingen die hij noodzakelijk acht in het raam van zijn opdracht.
Artikel 176 Alle aankopen van goederen en diensten voor meer dan 1.250.000 frank moeten voor de vastlegging door de commissaris van de Vlaamse Executieve geviseerd worden. Het visum moet binnen een termijn van vijf vrije dagen worden gegeven. Eenmaal deze termijn verstreken, wordt het visum geacht gegeven te zijn. Het visum heeft betrekking op de wettelijkheid en de regelmatigheid. Een eventuele weigering tot viseren moet met redenen omkleed zijn. Indien het visum wordt geweigerd, wordt het dossier voorgelegd aan het universiteitsbestuur dat hierover een beslissing neemt.
Artikel 177 Tegen elke beslissing van het universiteitsbestuur die hij respectievelijk strijdig acht met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of het financieel evenwicht van de universiteit in gevaar brengt, dient de commissaris van de Vlaamse Executieve beroep in bij de Vlaamse Executieve. Dit beroep wordt met redenen omkleed. Het wordt uit-
[ 338 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
geoefend binnen vijf vrije dagen die volgen op de ontvangst door de commissaris van het afschrift van de beslissing. Van dit beroep wordt binnen dezelfde termijn kennis gegeven aan het universiteitsbestuur. De uitvoering van de beslissing wordt door het beroep geschorst.
Artikel 178 Indien daartoe aanleiding bestaat, stelt de Vlaamse Executieve, binnen de dertig dagen na het beroep, het universiteitsbestuur in .kennis dat zijn beslissing strijdig is met het bij of krachtens de wet of decreet bepaalde of het financieel evenwicht van de instelling in gevaar brengt. De Vlaamse Executieve verzoekt het universiteitsbestuur in dezelfde mededeling binnen dertig dagen een nieuwe beslissing te treffen die niet onwettelijk of onregelmatig is, ofwel de beslissing in te trekken.
Artikel 179 Indien bij het verstrijken van deze termijn, geen enkele nieuwe beslissing werd genomen, spreekt de Vlaamse Executieve binnen twintig dagen de vernietiging uit van de beslissing indien deze genomen werd door het universiteitsbestuur van de universiteiten vermeld onder artikel 3, 2”, 4” a) en c) en 5”. Indien het gaat om een universiteit vermeld onder artikel 3, l”, 3”, 4” b) en 6”, kan de Vlaamse Executieve binnen twintig dagen de toekenning van het geheel of een gedeelte van de jaarlijkse uitkeringen voor werkings- en investeringsuitgaven aan de betrokken universiteit schorsen. De door de Vlaamse Executieve genomen maatregel is met redenen omkleed en wordt binnen een termijn van zeven vrije werkdagen ter kennis gebracht van het bestuur van de betrokken universiteit. Het eventueel beroep bij de rechtbank ingesteld door de betrokken universiteit vermeld onder artikel 3, l”, 3O, 4” b) en 60 tegen de getroffen maatregel, schorst de uitvoering van deze maatregel tot aan de definitieve uitspraak van het gerecht. De gewraakte beslissing heeft enkel uitwerking indien, binnen dertig dagen na het beroep, de Vlaamse Executieve geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 178 bepaalde prerogatieven. Artikel 180 De Vlaamse Executieve benoemt onder de inspecteurs van Financiën geaccrediteerd bij de Vlaamse Gemeenschap een afgevaardigde van financiën bij iedere universiteit. Eénzelfde afgevaardigde kan bij meerdere universiteiten aangesteld worden. De afgevaardigde van financiën oefent in samenwerking met de commissaris van de Vlaamse Executieve dezelfde functies uit als deze laatste voor alle handelingen die een budgettaire of financiële weerslag hebben en dit onder dezelfde voorwaarden en dezelfde modaliteiten.
c 339 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
HOOFDSTUK X Overgangs- en slotbepalingen Artikel 181 Binnen het jaar dat volgt op de inwerkingtreding van dit decreet beslist het universiteitsbestuur, op grond van door hem voorafgaandelijk vast te leggen criteria, over de al dan niet rangschikking van elk lid van het vastbenoemd wetenschappelijk personeel in één van de graden van artikel 64. Bij deze rangschikking herbepaalt het universiteitsbestuur het benoemingsbesluit en de opdracht van het betrokken personeelslid. De betrokkenen die aldus gerangschikt worden in één der graden van hoofddocent, hoogleraar, gewoon hoogleraar of buitengewoon hoogleraar, verkrijgen in de weddeschaal van hun nieuw ambt de jaarwedde die gelijk is aan deze die zij in hun vroeger ambt genoten. Wanneer in de weddeschaal van hun nieuw ambt geen weddetrap voorhanden is, gelijk aan de jaarwedde die zij in hun vroeger ambt genoten, verkrijgen zij in de weddeschaal van hun nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven dewelke zij in hun vroeger ambt genoten. Voor de toepassing van deze bepaling wordt tevens rekening gehouden met de jaarwedde die de betrokkenen eventueel genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit. De betrokkenen die aldus gerangschikt worden in de graad van docent, behouden in afwijking van het bepaalde in artikel 96 van dit decreet de aan hun vroegere graad verbonden wedde, met inbegrip van de jaarwedde die zij eventueel genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit vastgesteld overeenkomstig de voor de inwerkingtreding van dit decreet op hen toepasselijke regels. In afwijking van het bepaalde in lid 1 en 3 van dit artikel kan het universiteitsbestuur beslissen dat vastbenoemde assistenten, eerstaanwezend assistenten of bibliothecarissen die nog niet beantwoorden aan de vóór de inwerkingtreding van dit decreet toepasselijke voorwaarden om te worden benoemd in de graad van werkleider, repititor of conservator, na de in lid 1 van dit artikel gestelde termijn worden gerangschikt in de graad van docent op het ogenblik dat zij aan de vermelde voorwaarden beantwoorden. Bij zodanige rangschikking verkrijgen zij in de weddeschaal van docent de jaarwedde die gelijk is aan deze die zij in hun vroeger ambt genoten. Wanneer in de weddeschaal van hun nieuw ambt geen weddetrap voorhanden is, gelijk aan de jaarwedde die zij in hun vroeger ambt genoten, verkrijgen zij in de weddeschaal van hun nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven dewelke zij in hun vroeger ambt genoten. Zij behouden daarnaast desgevallend de jaarwedde die zij genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel in dezelfde universiteit. De Vlaamse Executieve bepaalt de weddeschaal Iran de in lid 3 en 4 van dit artikel bedoelde personeelsleden. Voor de toepassing van artikel 159, 1” en de toepassing van artikel 63, tweede lid worden de personeelsleden bedoeld in lid 3 en 4 van dit artikel bij het zelfstandig academisch personeel gerekend.
Artikel 182 De personen die bij het van kracht worden van dit decreet lid zijn van het tijdelijk wetenschappelijk personeel, worden vanaf het eerste academiejaar dat volgt op de inwerkingtre-
[ 340 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
ding van dit decreet gelijkgesteld met het assisterend academisch personeel in dit decreet. De geassocieerde docenten en geassocieerde hoogleraren worden gelijkgesteld met respectievelijk de hoofddocenten en de hoogleraren in dit decreet. De docenten, andere dan de deeltijdse docenten, vermeld in artikel 181, tweede lid, worden gelijkgesteld met de hoofddocenten. Tot bij het van kracht worden van het besluit van de Vlaamse Executieve bedoeld in artikel 63, tweede lid blijft het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de Rijksuniversiteiten van toepassing op de leden van het personeel die door de bepalingen van dit decreet voortaan het assisterend academisch personeel worden genoemd, voor wat betreft de tuchtregeling, de administratieve toestanden en de mandaatsbeëindiging.
Artikel 183 Binnen het academiejaar dat volgt op de inwerkingtreding van dit decreet bepaalt het universiteitsbestuur na advies van de in artikel 71, tweede lid bedoelde organen en nadat het betrokken personeelslid werd gehoord door het adviesgevend orgaan, het vakgebied of de vakgebieden en de opdrachten van alle leden van het zelfstandig academisch personeel die voor de datum van het van kracht worden van dit decreet benoemd zijn.
Artikel 184 Voor de toepassing van artikel 83 wordt de graad van geaggregeerde voor het hoger onderwijs die vóór het van kracht worden van dit decreet werd behaald, met de titel van doctor op proefschrift gelijkgesteld.
Artikel 185 Het derde lid van artikel 92 geldt niet voor de leden van het tijdelijk wetenschappelijk personeel die op het ogenblik van het van kracht worden van dit decreet in dienst zijn van een universiteit.
Artikel 186 De termijn van zes jaar bedoeld in artikel 105, tweede lid begint slechts te lopen vanaf het van kracht worden van dit decreet. Artikel 187 Artikel 6 van het Koninklijk Besluit nr. 542 van 31 maart 1987 houdende de organisatie, de werking en het beheer van de Rijksuniversitaire ziekenhuizen van Gent en Luik wordt aangevuld met een 8 5 luidend als volgt : ,,$ 5. Het Universitair Ziekenhuis Gent wordt gemachtigd om voor haar personeelsleden een pensioenverzekering af te sluiten bij een verzekeringsmaatschappij toegelaten overeenkomstig de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen. De artikelen 7 en 12, 9 2 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut zijn niet van toepassing op de middelen bestemd voor deze pensioenverzekering”.
[ 341 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
Artikel 188 Tot bij de invoegetreding van de besluiten van de Vlaamse Executieve in uitvoering van één of meer afdelingen van hoofdstuk V, blijven de in het eerste lid van artikel 107 bedoelde personeelsleden onderworpen aan alle voor datum van inwerkingtreding van dit decreet op hen toepasselijke regelingen.
Artikel 189 In afwijking van het bepaalde in artikel 117 kunnen gedureride een periode van vijf jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van hoofdstuk V, personeelsleden ten laste van het patrimonium van de universiteit die niet voldoen aan de voorwaarden bepaald onder artikel 116, l”, de diplomavoorwaarden uitgezonderd, overgeheveld worden als bedoeld hiervoor, indien zij op 1 januari 1991 tenminste vijf jaar in dienst zijn van de universiteit.
Artikel 190 In afwijking van de artikelen 132, 1” en 140 zijn volgende opleidingen reeds in het begrotingsjaar 1992 financierbaar voor zover zij tenminste aan de in artikel 142 vastgestelde rationalisatienorm beantwoorden : 1” de opleiding tot kandidaat-bio-ingenieur in het Universitair Centrum Antwerpen ; 2” de opleiding tot kandidaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen in de Universitaire Campus Kortrijk. De financiering van deze opleidingen voor het jaar 1992 geschiedt op basis van het aantal studenten dat op 1 februari 1992 in deze opleidingen is ingeschreven.
Artikel 191 Ten aanzien van de organisatie van de opleiding tot kandidaat en licentiaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen en kandidaat-handelsingenieur en handelsingenieur in het Limburgs Universitair Centrum gelden tussen 1991 en 1996 volgende overgangsmaatregelen : 1” Vanaf het academiejaar 1991-1992 tot en met het academiejaar 1995-1996 wordt de financiering van het onderwijs ingericht door de “Economische Hogeschool Limburg,, per academiejaar afgebouwd. 2” De Economische Hogeschool Limburg kan het diploma van kandidaat in de handelswetenschappen slechts uitreiken tot 30 september 1993 en de diploma’s van licentiaat in de handelswetenschappen en van handelsingenieur tot 30 september 1997. 3” Aan het Limburgs Universitair Centrum worden volgens de modaliteiten bepaald in artikel 156 tussen 1992 en 1995 volgende bijkomende uitkeringen en toelagen toegekend : - Bijkomende werkingsuitkeringen in 1992 : 80.0 miljoen frank, in 1993 : 64.6 miljoen frank, in 1994 : 61.1 miljoen frank en in 1995 : 54.8 miljoen frank. Deze bijkomende werkingsuitkeringen worden geindexeerd zoals bepaald in de artikel 130, laatste lid.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 342 1
- Bijkomende investeringsuitkeringen : in 1992 : 2.1 miljoen frank, in 1993 : 1.7 miljoen frank, in 1994 : 1.5 miljoen frank en in 1995 : 1.2 miljoen frank. Deze bijkomende investeringsuitkeringen worden geindexeerd zoals bepaald in de artikel 140, laatste lid. - Bijkomende sociale toelagen : in 1991 : 1.5 miljoen frank, in 1992 : 6.9 miljoen frank, in 1993 : 2.2 miljoen frank, in 1994 : 3.2 miljoen frank en in 1995 : 2.8 miljoen frank. Op deze bijkomende sociale toelagen wordt de jaarlijkse indexatie voor de sociale toelagen toegepast. 4” Alle vastbenoemde personeelsleden van de Economische Hogeschool Limburg worden tussen 1991 en 1996 per academiejaar overgenomen door het Limburgs Universitair Centrum volgens een overnameschema dat tussen de inrichtende macht van de Economische Hogeschool Limburg en de raad van bestuur van het Limburgs Universitair Centrum wordt overeengekomen. Binnen de zes maanden na de overname beslist de raad van bestuur van het Limburgs Universitair Centrum over de al dan niet rangschikking van het overgenomen personeelslid in één van de graden die volgens dit decreet aan het academisch, administratief of technisch personeel van de universiteiten zijn voorbehouden. Bij deze rangschikking herbepaalt de raad van bestuur het benoemingsbesluit en de opdracht van het betrokken personeelslid. Behoudens de voltijdse hoogleraren van de Economische Hogeschool Limburg die blijk hebben gegeven van een buitengewone wetenschappelijke verdienste of specifieke deskundigheid, kan niemand tot voltijds lid van het zelfstandig academisch personeel benoemd worden zo hij niet voldoet aan de in het eerste lid van artikel 83 vermelde benoemingsvoorwaarden. Voor alle benoemingen in het zelfstandig academisch personeel, in uitvoering van dit artikel, wint de raad van bestuur voorafgaandelijk het advies in van externe deskundigen. Voor de toepassing van artikel 87 kan de raad van bestuur de verworven graadanciënniteit als voltijds docent of hoogleraar in de Economische Hogeschool Limburg met de anciënniteit bij het zelfstandig academisch personeel gelijkstellen. De leden van het overgenomen personeel die de raad van bestuur rangschikt in één van hogervermelde graden van het personeel van de universiteiten, verkrijgen in de schaal van hun nieuw ambt een jaarwedde die tenminste gelijk is aan deze die zij in hun vroeger ambt genoten. Wanneer in de weddeschaal van hun nieuw ambt geen weddetrap voorhanden is gelijk aan de jaarwedde die zij in hun vroeger ambt genoten, verkrijgen zij in de weddeschaal van hun nieuw ambt de jaarwedde onmiddellijk boven dewelke zij in hun vroeger ambt genoten. Voor de toepassing van deze bepaling wordt tevens rekening gehouden met de jaarwedde die de betrokkenen eventueel genoten als deeltijds lid van het onderwijzend personeel van het Limburgs Universitair Centrum. De leden van het overgenomen personeel die de raad van bestuur niet rangschikt in één van hogervermelde graden van het personeel van de universiteiten, behouden hun in de Economische Hogeschool Limburg verworven graad en de daaraan verbonden wedde tot hun uitdiensttreding. Voor de toepassing van de artikelen 158 en 159 worden deze personeelsleden, afhankelijk van de hen toegewezen opdrachten,
.
[ 343 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
toegevoegd aan het zelfstandig academisch personeel of het administratief en technisch personeel. 5” In afwijking van artikel 84 kunnen tot 30 september 1995 houders van een diploma van de tweede cyclus van de Economische Hogeschool Limburg ten uitzonderlijken titel tot assistent in de faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen van het Limburgs Universitair Centrum worden aangesteld. 6” Bij overeenkomst tussen de raad van bestuur van het Limburgs Universitair Centrum en de inrichtende macht van de Economische Hogeschool Limburg kan tot 30 september 1995 elk lid van het voltijds academisch personeel van het Limburgs Universitair Centrum en elk lid van het voltijds onderwijzend en wetenschappelijk personeel van de Economische Hogeschool Limburg belast worden met de uitvoering van onderwijsopdrachten met inbegrip van examens in beide instellingen. Deze tijdelijke opdrachten worden geacht tot hun normale opdracht te behoren. Zij geven geen aanleiding tot een benoeming of aanstelling en worden niet vergoed. 7” De raad van bestuur van het Limburgs Universitair Centrum benoemt voor de periode van 1 oktober 1991 tot 30 september 1994, op voorstel van de raad van bestuur van de inrichtende macht van de Economische Hogeschool Limburg, een voltijds lid van het bestuurs- en onderwijzend personeel van de Economische Hogeschool Limburg tot lid van de raad van bestuur van het Limburgs Universitair Centrum.
Artikel 192 Aan de Katholieke Universiteit te Leuven worden volgens de modaliteiten bepaald in artikel 156 volgende bijkomende investeringskredieten toegekend in 1992 : 80 miljoen, in 1993 : 71 miljoen, in 1994 63 miljoen, in 1995 : 56 miljoen en in 1996 : 50 miljoen. Aan de Vrije Universiteit Brussel worden volgens de modaliteiten bepaald in artikel 156 volgende bijkomende investeringskredieten uitgekeerd : in 1992 : 50 miljoen, in 1993 : 44 miljoen, in 1994 : 40 miljoen, in 1995 : 35 miljoen en in 1996 : 31 miljoen. Deze bijkomende investeringskredieten mogen zowel voor academische als sociale doeleinden worden aangewend, en dit volgens de regels van hoofdstuk VIII.
Artikel 193 De financiële lasten die betrekking hebben op investeringen in onroerende goederen voor administratie, onderwijs en onderzoek, gedaan ter uitvoering van de wet van 2 augustus 1960 betreffende de tussenkomst van de Staat in de financiering van de vrije universiteiten en van de diverse inrichtingen voor hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en ter uitvoering van de wet van 24 juli 1969 betreffende de financiering van de aankoop van terreinen door de Vrije Universiteit Brussel en door de Katholieke Universiteit te Leuven, worden door de Vlaamse Gemeenschap rechtstreeks terugbetaald aan het uitlenende organisme.
Artikel 194 Artikel 1, I., a) van de wet van 11 september 1933 op de bescherming van de titels van hoger onderwijs, gewijzigd bij
1344 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
de wet van 9 april 1965, wordt vervangen door volgende bepaling : “Artikel 1. 1. Niemand mag de titel voeren : a) van één van de academische graden bedoeld in de wetten op de toekenning der academische graden en het programma der universitaire examens, gecoördineerd op 31 december 1949, of van het decreet van . . . betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap overeenkomstig deze wet of dit decreet.,,.
Artikel 195 In de wet van 7 juli 1970 betreffende de algemene structuur van het hoger onderwijs, gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971, 6 juli 1972, 18 februari 1977, 3 juli 1981, 21 juni 1985 en 15 juli 1985 en bij de decreten van 5 juli 1989 en 31 juli 1990, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1” in artikel 1, 3 worden de woorden ,,universitair onderwijs”‘, vervangen door ,,academisch onderwijs” ; 2” in artikel 2, vierde lid, inleidende zin worden de woorden “zijn van universitair niveau,, vervangen door “zijn van academisch niveau en inzonderheid gericht op de toepassing van de wetenschappelijke kennis” ; 3O artikel 8, 0 1, wordt vervangen door volgende bepaling : ,,§ 1. Voor de inschrijving in het eerste studiejaar van de eerste cyclus van het hoger onderwijs van het lange type geldt als toelatingsvoorwaarde het bezit van een gehomologeerd getuigschrift van secundair onderwijs, van een diploma van het hoger onderwijs van het korte type met volledig leerplan of van een diploma of getuigschrift dat bij of krachtens een wet, decreet, Europese richtlijn, bilateraal akkoord of internationale overeenkomst als gelijkwaardig is erkend.” ; 40 in artikel 9 wordt paragraaf 1 opgeheven en worden de twee volgende paragrafen 1 en 2 hernummerd als de paragrafen 1 en 2. De besluiten die de Vlaamse Executieve trof met toepassing van het oorspronkelijke artikel 9, 0 1, blijven geldig ; 5” in artikel 10, afdeling 1, 9 1, eerste lid, worden de woorden “tenzij hij houder is van een diploma dat bij de wet vereist is om benoemd te worden tot lid van het onderwijzend personeel van een rijksuniversiteit,, vervangen door de woorden “tenzij hij houder is van een diploma van doctor op proefschrift of van een diploma van burgerlijk ingenieur, burgerlijk ingenieur-architect of bio-ingenieur.,, ; 60 de inleidende zin van paragraaf 2 van hetzelfde artikel 10, afdeling 1, wordt vervangen door de volgende bepaling : “Niemand kan vast benoemd worden in één van de ambten van docent in bepaalde leervakken die de Vlaamse Executieve bepaalt op advies van de bevoegde Hoge Raad, in het ambt van werkleider of in het ambt van assistent, indien hij niet in het bezit is van één van de volgende bekwaamheidsbewijzen : ,, ; 7” in littera b) van dezelfde paragraaf worden tussen de woorden “van,, en “licentiaat,, de woorden “handelsingenieur, bio-ingenieur, arts, tandarts, dierenarts, apotheker, of,, ingelast ; 8O paragraaf 3 van hetzelfde artikel 10, afdeling 1, wordt vervangen door volgende bepaling :
502 (1990-1991) - Nr. 1
1345 1
“5 3. De bekwaamheidsbewijzen bedoeld in de 3 9 1 en 2 kunnen ook buitenlandse bekwaamheidsbewijzen zijn die bij of krachtens een wet, decreet, Europese Richtlijn, bilateraal akkoord of een internationale overeenkomst als gelijkwaardig erkend zijn.,, ; 9” Artikel 17 wordt aangevuld met een 8 7 luidend als volgt. : ,,§ 7. In afwijking van artikel 10 van deze wet behouden de personeelsleden, houders van een diploma van doctor, van apotheker of van geaggregeerde voor het hoger onderwijs de rechten die zij op grond hiervan zouden kunnen uitgeoefend hebben uiterlijk vóór 1 september 1991, voor zover zij in het academiejaar 1990-1991 in een vacante betrekking in dienst waren”. Artikel 196 In de wet van 7 april 1971 houdende de oprichting en de werking van de Universitaire Instelling Antwerpen, gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971, 9 juli 1976 en 21 juni 1985, bij het koninklijk besluit nr. 170 van 30 december 1982 en bij de decreten van 28 maart en 1 augustus 1978, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1” de woorden ,,Koning” of ,,Minister die de Nationale Opvoeding van het Nederlandse taalstelsel onder zijn bevoegdheid heeft”, ,,koninklijk besluit”, ,,raad van beheer”, ,,onderwijzend personeel”, ,,wetenschappelijk personeel”, ,,wetenschappelijk hulppersoneel en het technisch hulppersoneel” worden telkens respectievelijk vervangen door ,,Vlaamse Executieve”, ,,besluit van de Vlaamse Executieve”, ,,raad van bestuur”, ,,zelfstandig academisch personeel”, ,,assisterend academisch personeel” en ,,technisch personeel”. 2” artikel 1, tweede volzin, wordt opgeheven ; 3” Artikel 4, tweede volzin wordt opgeheven ; 4” In artikel 5, eerste lid worden de woorden ,,wetenschappen, geneeskunde, rechten en politieke en sociale wetenschappen, wijsbegeerte en letteren” vervangen door : ,,Wetenschappen, Geneeskunde en Farmaceutische Wetenschappen, Rechten en Politieke en Sociale Wetenschappen, Taalen Letterkunde”. 5” Artikel 5, tweede tot en met zesde lid, wordt opgeheven ; 6” in artikel 6, A, eerste lid, 3” worden de woorden ,,Rijksuniversitair Centrum Antwerpen” vervangen door de woorden ,,Universitair Centrum Antwerpen”. 7” in artikel 6, A, eerste lid, 4” worden de woorden ,,zodra de algemene vergadering van de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen, een beslissing heeft genomen tot vertegenwoordiging van de Universitaire Instelling Antwerpen in haar schoot” geschrapt ; 8” In artikel 6, B, derde lid worden de woorden ,,In geval van overlijden of ontslag van een verkozen lid, zal in zijn vervanging worden voorzien ter gelegenheid van de eerstvolgende verkiezingen voor de aanduiding van de vertegenwoordigers van de geleding waartoe dit lid behoorde.” vervangen door : ,,Voor deze leden wordt eenzelfde aantal opvolgers verkozen. Zij treden in de plaats van de titularis van zodra deze zijn mandaat voortijdig beëindigt of niet meer de kwalificatie bezit op basis waarvan hem dit mandaat werd verleend. Zij beëindigen het mandaat van hun voorganger.” ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
1346 1
9” in artikel 11, 0 1, tweede lid, 2” worden de woorden “voorzien in artikel 35 van deze wet,, geschrapt ; 10” in artikel 11, 0 1, tweede lid, 8” worden de woorden “voor de wetenschappelijke graden bepaalt hij bovendien de leerstof,, geschrapt ; 11” in artikel 11, 0 1, tweede lid, 9” en 11” worden de woorden “wettelijke en wetenschappelijke graden,, vervangen door “academische graden” ; 12” in artikel 11, 0 2, tweede lid worden de woorden ,,Akademisch Ziekenhuis” vervangen door ,,Universitair Ziekenhuis Antwerpen” ; 13” in artikel 13, 0 2, derde lid worden de woorden :” en diploma’s van geaggregeerde voor het hoger onderwijs,, geschrapt ; 14” de artikelen 35 tot en met 52 worden opgeheven, met uitzondering van artikel 37, 0 2. Artikel 197 In de wet van 28 mei 1971 houdende de oprichting en de werking van het Universitair Centrum Limburg, gewijzigd bij de wetten van 27 juli 1971 en 21 juni 1985 en bij koninklijk besluit nr. 170 van 30 december 1982, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1” de woorden ,,Universitair Centrum Limburg”, ,,technisch hulppersoneel”, ,,Koning” en ,,koninklijk besluit” worden telkens respectievelijk vervangen door ,,Limburgs Universitair Centrum”, ,,technisch personeel,,, “Vlaamse Executieve,, en “besluit van de Vlaamse Executieve” ; 2” artikel 3, 0 1, wordt vervangen door de volgende bepaling : ,,Art. 3 8 1. - Het Limburgs Universitair Centrum omvat een faculteit van de Wetenschappen, een faculteit van Genees- en Tandheelkunde en een faculteit van de Toegepaste Economische Wetenschappen.” ; 3O de paragrafen 2 en 3 van hetzelfde artikel worden opgeheven ; 4” artikel 5, eerste lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : “Art. 5. De raad van bestuur is samengesteld uit : 1” de voorzitter en de ondervoorzitter ; 2” de rector en de vice-rector ; 3” tien personen aangewezen door de provincieraad van Limburg volgens het stelsel van de evenredige vertegenwoordiging. Deze personen mogen geen lid zijn van het Nationaal of Europees Parlement. Maximum de helft mag lid zijn van de provincieraad ; 4” drie vertegenwoordigers van de sociale sector voorgedragen door de representatieve sociale organisaties van Limburg en drie vertegenwoordigers van de economische sector voorgedragen door de representatieve organisaties van Limburg van deze sector ; 5” twee leden van het zelfstandig academisch personeel ; 6” één lid van het assisterend academisch personeel ; 7” twee studenten ; 8” één lid van het administratief en technisch personeel ; 9” de faculteitsvoorzitters.” ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 347 1
5” artikel 5, zesde lid, wordt vervangen door volgende bepaling : ,,De leden vermeld in het eerste lid, 5”, 6”, en 8”, worden bij geheime stemming voor twee jaar verkozen door respectievelijk de algemene vergadering van het zelfstandig academisch personeel, de algemene vergadering van het assisterend academisch personeel en de algemene vergadering van het administratief en technisch personeel. De leden vermeld onder 7 worden bij geheime stemming voor één jaar verkozen door de algemene vergadering van de studenten.” ; 6” in artikel 6, tweede lid, wordt na de vermelding “de vice-rector,, de vermelding “en de faculteitsvoorzitters,, toegevoegd ; 7” in artikel 10, eerste lid, worden de woorden “van de twee faculteitsraden,, vervangen door “van de drie faculteitsraden” ; 8” in artikel 11 0 1, tweede lid, 2”, worden de woorden :,,voorzien in artikel 34 van deze wet” geschrapt ; 9” in hetzelfde artikel 11, 9 1, tweede lid, 8” worden de woorden : ,,voor de wetenschappelijke graden bepaalt hij bovendien de leerstof” geschrapt ; 10” in artikel 11, 0 1, tweede lid, 9” en 11” worden de woorden ,,wettelijke en wetenschappelijke graden” vervangen door ,,academische graden”. 11” de artikelen 34 tot en met 36 worden opgeheven, met uitzondering van artikel 36, 8 2.
Artikel 198 In titel IV van het decreet van 31 juli 1990 betreffende het onderwijs II, wordt een hoofdstuk IIIbis ingevoegd dat de artikelen 84bis tot 84 nonies bevat, luidend als volgt : “Hoofdstuk IIIbis. - De diploma’s, de examencommissies en de homologatiecommissie. Art. 84bis - 8 1. Het diploma van secundair onderwijs wordt uitgereikt aan de leerlingen van het secundair onderwijs : 1” Die hun studies volbracht hebben overeenkomstig de wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen. 2” - Die houder zijn van een getuigschrift van de tweede graad van het secundair onderwijs, uitgereikt door een door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling of door de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap, en die het eerste en tweede leerjaar van de derde graad in dezelfde onderwijsvorm en in dezelfde onderverdeling van het onderwijs met vrucht volbracht hebben. - Die houder zijn van een getuigschrift van de tweede graad van het secundair onderwijs, uitgereikt door een door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling of door de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap, en die het eerste leerjaar van de derde graad van het secundair onderwijs en het tweede en het derde leerjaar van de derde graad van het beroepssecundair onderwijs met vrucht volbracht hebben. 0 2. Met ingang van 1 september 1991 en, voor wat algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs betreft, het einde van het schooljaar 1993-1994 en, voor wat beroepssecundair onderwijs betreft tot het einde van
het tot het het
502 (1990-1991) - Nr. 1
schooljaar 1994-1995, geldt in afwijking op 0 1, 2O, volgende bepaling : 2” - Die houder zijn van het getuigschrift van lager secundair onderwijs, uitgereikt door een door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling of door de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap, en die het vijfde en zesde leerjaar van het algemeen, technisch of kunstsecundair onderwijs met vrucht volbracht hebben in dezelfde onderwijsvorm en in dezelfde onderindeling van het onderwijs. - Die houder zijn van het getuigschrift van lager secundair onderwijs, uitgereikt door een door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerde, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling of door de Examencommissie van de Vlaamse Gemeenschap , het vijfde leerjaar van het secundair onderwijs en het zesde en zevende leerjaar van het beroepssecundair onderwijs met vrucht volbracht hebben en houder zijn van het kwalificatiegetuigschrift, daar waar het bestaat, van het zesde leerjaar van het beroepssecundair onderwijs. Art. 84 ter - 15 1. Voor de toepassing van artikel 84 bis, 9 1, wordt met het diploma van secundair onderwijs gelijkgesteld : 1” Het getuigschrift van hoger middelbaar onderwijs. 2” Het diploma van een hoger secundair technisch onderwijs. 3O Het diploma van hoger secundair kunstonderwijs. 4” De bekwaamheidsbewijzen, die vóór de inwerkingtreding van de wet van 31 juli 1975, gelijkgesteld waren met die vermeld onder l”, 2” of 3”. 5” Het getuigschrift van hoger secundair onderwijs. 8 2. Voor de toepassing van artikel 84bis wordt het getuigschrift van lager secundair onderwijs gelijkgesteld met het getuigschrift van de tweede graad van het secundair onderwijs. Art. 84quater - Voor het secundair onderwijs georganiseerd, gesubsidieerd of erkend door de Vlaamse Gemeenschap : 1” Bepaalt de Vlaamse Executieve : a) De toelatings en overgangsvoorwaarden. b) De bekrachtiging van de studies.
gen
c) De studiebewijzen alsmede de vorm en de vermeldinerop.
2” Richt de Vlaamse Executieve de Examencommissies van de Vlaamse Gemeenschap op, bevoegd om bepaalde van de in l”, c) van dit artikel bedoelde studiebewijzen te verlenen. Zij regelt de inrichting ervan en stelt het inschrijvingsgeld van de examens vast. Deze examencommissies zijn derwijze samengesteld dat de leden die tot het officieel onderwijs behoren en de leden die tot het vrij onderwijs behoren er in gelijk aantal in vertegenwoordigd zijn. Art. 84quinquies - De inrichtende macht op voordracht van de klasseraad of, tot en met 31 augustus 1994, het lerarenkorps, alsook de examencommissies zoals bedoeld in artikel 84 quater, 2” zijn bevoegd voor de uitreiking van het diploma van het secundair onderwijs. De Vlaamse Executieve bepaalt de samenstelling, de werking en de bevoegdheden van de klasseraad. Art. 84sexies - Er wordt een homologatiecommissie ingesteld belast met de homologatie van de getuigschriften van
[ 348 1
[ 349 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
het hoger secundair onderwijs. Zij is samengesteld uit twee afdelingen, de ene voor het algemeen secundair onderwijs, de andere voor het technisch, het kunst- en het beroepssecundair onderwijs. De eerste afdeling is samengesteld uit leraars van het algemeen secundair onderwijs, de tweede uit leraars van het technisch, kunst- en beroepssecundair onderwijs, derwijze dat de leden die tot het officieel onderwijs behoren en de leden die tot het vrij onderwijs behoren er in gelijk aantal in vertegenwoordigd zijn. De voorzitter wordt buiten het bestuurs- en onderwijzend personeel verkozen. De Vlaamse Executieve regelt de inrichting en de werking van deze commissie. Art. 84septies - 9 1. De in artikel 84sexies bedoelde commissie gaat na of de studies gevolgd werden overeenkomstig de voorschriften bepaald door de wetten, de decreten en de uitvoeringsbesluiten. Indien een getuigschrift aan deze voorschriften niet beantwoordt of geen voldoende waarborgen van betrouwbaarheid biedt, kan de commissie aan de directeur een termijn opleggen binnen dewelke hij de nodige verantwoording moet verstrekken. 0 2. De commissie moet zich ervan vergewissen of het werkelijk gevolgd leerplan een leerplan is goedgekeurd krachtens artikel 6 en artikel 24, 8 2, 2” van de wet van 29 mei 1959 houdende wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, of een gelijkwaardig leerplan. 0 3. Voor de homologatie van het getuigschrift van hoger secundair onderwijs onderzoekt de commissie de regelmatigheid van de studies : 1” Wat het algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs betreft, van het eerste en het tweede leerjaar van de derde graad. 20 Wat het bercepssecundair onderwijs betreft, van het eerste, het tweede en het derde leerjaar van de derde graad. 0 4. Met ingang van 1 september 1991 en, voor wat het algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs betreft, tot het einde van het schooljaar 1993-1994 en, voor wat het beroepssecundair onderwijs betreft tot het einde van het schooljaar 1994-1995, geldt in afwijking op 0 3, 1” en 2” volgende bepaling : 1” Wat het algemeen, technisch en kunstsecundair onderwijs betreft, van het vierde, het vijfde en het zesde leerjaar. 2” Wat het beroepssecundair onderwijs betreft, van het vijfde en zesde leerjaar en van het zevende leerjaar, ingericht met het oog op de uitreiking van het getuigschrift van hoger secundair onderwijs. 0 5. De commissie neemt de attesten van gedeeltelijke studies in aanmerking die met vrucht gevolgd werden in instellingen voor secundair onderwijs volgens een buitenlands stelsel indien zij oordeelt dat het gevolgde programma gelijkwaardig is met dat van het door de Vlaamse Gemeenschap georganiseerd, gesubsidieerd of erkend secundair onderwijs. Art. 84octies - 8 1. In de wet van 29 mei 1959 tot wijziging van sommige bepalingen van de onderwijswetgeving, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1350 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
1” de artikelen 23 en 48 worden opgeheven ; 2” in artikel 24, 0 1, eerste lid, gewijzigd bij decreet van 5 juli 1989, worden de woorden “op het ogenblik dat de diploma’s voor homologatie in aanmerking komen of’ geschrapt ; 3” de inleidende zin van artikel 49, eerste lid, wordt vervangen door de volgende bepaling : ,,In het secundair onderwijs :“. 0 2. De Vlaamse Executieve bepaalt de data waarop de bepalingen van 9 1 in werking treden. Art. 84nonies - De artikelen 84bis, 84ter, 84quater, 84quinquies, 84sexies en 84septies treden in werking met ingang van de datum waarop de wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gecoördineerd bij het besluit van de regent van 31 december 1949, worden opgeheven. De bepalingen van de artikelen 84sexies en 84septies worden evenwel opgeheven op een datum te bepalen door de Vlaamse Executieve.“. Artikel 199 Artikel 34, tweede lid is niet van toepassing voor de studenten die zich in de academiejaren 1988-1989 tot en met 1990-1991 aan een universiteit hebben ingeschreven voor het eerste jaar van de opleiding kandidaat in de architectuur, kandidaat in de bouwkunst of kandidaat ingenieur-archtitect. Aan al deze studenten kan bovendien het diploma van kandidaat burgerlijk-ingenieur-architect of burgerlijk ingenieur-architect worden verleend. Artikel 200 Het Universitair Centrum Antwerpen omvat een ,,College voor de Ontwikkelingslanden” en een instelling genaamd ,,Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken”. Deze laatste instelling behoudt haar huidig statuut als instelling van het hoger onderwijs van het lange type. Artikel 201 De wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gecoördineerd op 31 december 1949, zoals tot op heden gewijzigd, worden opgeheven, met uitzondering van de artikelen 1 bis, 4”, de artikelen 21, 54 tot en met 57 en artikel ólbis, 8 1, laatste lid en 0 2, laatste lid. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid worden de artikelen 1, 2 tot en met 4, 15 tot en met 33 en artikel 37 van genoemde wetten voor het toekennen van de academische graden, aan diegenen die op het in het eerste lid bedoelde ogenblik van opheffing hun opleiding in een bepaalde cyclus nog niet hebben voltooid, slechts geleidelijk van jaar tot jaar opgeheven, volgens de modaliteiten bepaald door de Vlaamse Executieve. Vanaf het academiejaar 1991-1992 worden evenwel in het studiegebied Toegepaste Biologische Wetenschappen per jaar de benamingen van kandidaat-bio-ingenieur en bio-ingenieur ingevoerd en geldt voor de studenten die zich alsdan inschrijven voor het eerste studiejaar van de opieiding kandidaat- handelsingenieur of kandidaat in de Psychologische en/of Pedagogische Wetenschappen een totale studieduur van vijf jaar, overeenkomstig het bepaalde in artikel 14, tweede lid van dit decreet.
502 (1990-1991) - Nr. 1
[ 351 1
In afwijking van het bepaalde in de artikelen 20, 21, 31, 32 en 33 kunnen de universiteiten de academische en voortgezette academische opleidingen die zij gedurende het academiejaar 1990-1991 programmeerden en de academische en wetenschappelijke graden die zij in dit academiejaar verleenden, als dusdanig verder verlenen in het academiejaar 19911992 onder de geldende benamingen.
Artikel 202 Opgeheven worden : 1” het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 12 augustus 1957, 8 januari 1965 en 21 april 1965 en het koninklijk besluit nr. 83 van 31 juli 1982, behoudens het bepaalde in artikel 181 ; 2” de wet van 22 april 1958 tot oprichting van een fonds voor schoolgebouwen en gebouwen in schoolverband van het Rijk en houdende sommige maatregelen betreffende de onroerende installaties in de inrichtingen voor universitair onderwijs die geheel of gedeeltelijk gefinancierd worden op kosten van de Staat, zoals tot op heden gewijzigd, met uitzondering van de artikelen 9 en 9bis, 8 2 ; 3” de artikelen óbis, Gter, 9bis, 9ter en 9quater van de wet van 2 augustus 1960 betreffende de tussenkomst van de Staat in de financiering van de vrije universiteiten en van de diverse inrichtingen voor hoger onderwijs en voor wetenschappelijk onderzoek, zoals tot op heden gewijzigd ; 4” de wet van 8 juni 1964 waarbij de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens worden gewijzigd wat betreft de voorwaarden voor de toelating tot de examens voor het behalen van de academische graden, gewijzigd bij de wet van 25 maart 1965 ; 5” het koninklijk besluit van 30 september 1964 houdende vaststelling van de algemene voorwaarden waaronder de wetenschappelijke diploma’s en erediploma’s door de rijksuniversiteiten worden uitgereikt ; 6” het koninklijk besluit van 21 april 1965 houdende wijziging van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten ; 7” het koninklijk besluit van 21 mei 1965 tot uitbreiding tot de rijkuniversitaire centra van diverse bepalingen die betrekking hebben op de rijksuniversiteiten ; 8” het koninklijk besluit van 18 augustus 1967 tot wijziging van de de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens met het oog op de inrichting van een kandidatuur in de geneeskundige wetenschappen en de wijzigingen van het programma van het examen van doctor in de genees-, heel- en verloskunde, gewijzigd bij koninklijk besluit van 4 september 1968 ; 9” het koninklijk besluit van 28 augustus 1967 tot uitbreiding tot de rijksuniversitaire centra van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de rijksuniversiteiten, gewijzigd bij koninklijk besluit van 21 januari 1969 ;
502 (1990-1991) - Nr. 1
10” het koninklijk besluit van 6 februari 1968 tot regeling van de werking van de Vaste Commissie voor de academische graden en de programma’s van de universitaire examens ; 11” het koninklijk besluit van 27 mei 1968 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens wat betreft de kandidatuur in de Klassieke filologie, de kandidatuur in de Romaanse filologie, de kandidatuur in de Germaanse filologie, het licentiaat in de Letteren en Wijsbegeerte, de aggregatie voor het hoger secundair onderwijs voor de Letteren en Wijsbegeerte en de aggregatie voor het hoger onderwijs voor de Wetenschappen, gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 augustus 1970 ; 12” het koninklijk besluit van 4 juni 1968 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, met het oog op de oprichting van een kandidatuur in de Farmaceutische Wetenschappen en de wijziging van het programma van het examen van apotheker, gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 augustus 1970 ; 13” Het koninklijk besluit van 9 september 1968 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, wat betreft de kandidatuur en het licentiaat in de Geschiedenis, gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 augustus 1970 ; 14” Het koninklijk besluit van 10 september 1968 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, wat betreft de kandidatuur en het licentiaat in de Wijsbegeerte, gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 augustus 1970 ; 15” Het koninklijk besluit van 1 augustus 1969 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, met het oog op de oprichting van de graad van licentiaat in de Rechten en de wijziging van het examenprogramma van het licentiaat in het Notariaat en van doctor in de rechten, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 30 oktober 1969, 25 augustus 1971, 18 januari 1972 en 2 april 1973 ; 160 het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte, groep Germaanse filologie, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de Germaanse filologie, overeenkomstig artikel 15, 5 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de Germaanse filologie kan behalen ; 17” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte, groep Klassieke filologie, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de Klassieke filologie, overeenkomstig artikel 15, 8 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de Klassieke filologie kan behalen ;
1352 1
[ 353 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
18” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte, groep geschiedenis, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de Geschiedenis, overeenkomstig artikel 15, 9 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de Geschiedenis kan behalen ; 19” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte, groep Romaanse filologie, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de Romaanse filologie, overeenkomstig artikel 15, 9 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de Romaanse filologie kan behalen ; 20” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, de graad van kandidaat in de Rechten kan behalen ; 21” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de Letteren en Wijsbegeerte, groep Wijsbegeerte, overeenkomstig artikel 5, II, van de wet van 21 mei 1929, of van kandidaat in de Wijsbegeerte, overeenkomstig artikel 15, 5 5, van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, gewijzigd bij koninklijk besluit van 18 mei 1967, de graad van kandidaat in de Wijsbegeerte kan behalen ; 22” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef van het examen van kandidaat in de wetenschappen, groep artsenijkunde, overeenkomstig artikel 10, IV, van de wet van 21 mei 1929 de graad van kandidaat in de farmaceutische wetenschappen kan behalen ; 23” het koninklijk besluit van 20 april 1970 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef of de tweede proef van het examen van kandidaat in de natuur- en geneeskundige wetenschappen, overeenkomstig artikel 13 van de wet van 21 mei 1929, de graad van kandidaat in de geneeskundige wetenschappen kan behalen ; 24” het koninklijk besluit van 20 augustus 1970 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, wat betreft de kandidatuur in de wetenschappen, de kandidatuur in de veeartsenijkunde en het doctoraat in de veeartsennijkunde ; 25” de wet van 27 juli 1971 op de financiering en controle van de universitaire instellingen, zoals tot op heden gewijzigd, met uitzondering van de artikelen 27, 0 3, 2”, 38, 43, 8 2, tweede en derde lid en 45, $ 1, vijfde lid ; 26” het koninklijk besluit van 26 augustus 1971 tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire ex-
502 (1990-1991) - Nr. 1
amens, met het oog op de oprichting van de graad van kandidaat in de tandheelkunde en de wijziging van het examenprogramma van licentiaat in de tandheelkunde ; 27” het koninklijk besluit van 14 september 1971 tot vaststelling van de procedure tot aanwijzing van de leden van de raad van beheer van de rijksuniversiteiten en het rijksuniversitair centrum, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 oktober 1971 en 23 september 1975 ; 28” het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 tot vaststelling van het statuut van het administratief, meesters-, vaken dienstpersoneel van de Rijksuniversiteiten, de Rijksfaculteit en het Rijksuniversitair centrum ; 29” het koninklijk besluit van 30 oktober 1971 tot vaststelling van de hiërarchietabel van het administratief, gespecialiseerd, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de Rijksuniversiteiten, de Rijksfaculteit en het Rijksuniversitair centrum ; 30” het koninklijk besluit van 5 november 1971 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het administratief, gespecialiseerd, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de Rijksuniversiteiten, de Rijksfaculteit en het Rijksuniversitair centrum ; 31” het koninklijk besluit van 5 november 1971 tot vaststelling van de weddeschalen van het administratief, gespecialiseerd, meesters-, vak- en dienstpersoneel van de Rijksuniversiteiten, de Rijksfaculteit en het Rijksuniversitair centrum ; 32” het koninklijk besluit van 20 januari 1972 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder de examinandus die geslaagd is voor de eerste proef of voor de eerste twee proeven van het examen van doctor in de rechten, overeenkomstig artikel 7 van de wet van 21 mei 1929, de graad van licentiaat in de rechten kan behalen ; 33” het koninklijk besluit van 4 augustus 1972 tot vaststelling van het bedrag van de inschrijvingsgelden in de universitaire instellingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 juni 1973 en 31 augustus 1978 ; 34O het koninklijk besluit van 4 augustus 1972 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van het aantal studenten in de universitaire instellingen bedoeld in artikel 27, 8 1 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 7 april 1977, 31 augustus 1978, 16 december 1981 en 20 juli 1982, met uitzondering van hoofdstuk IV dat wordt opgeheven op het ogenblik dat het besluit van de Vlaamse Executieve in uitvoering van artikel 134 in uitwerking treedt ; 35” het koninklijk besluit van 28 november 1972 tot vaststelling van de weddeschalen verbonden aan de bijzondere graden bij de Rijksuniversiteit te Gent en het Rijksuniversitair Centrum te Antwerpen ; 36” het koninklijk besluit van 24 juni 1974 betreffende de vermindering van sommige inschrijvingskosten in de drie Antwerpse universitaire instellingen ; 37” het koninklijk besluit van 27 december 1974 tot vaststelling van de fysische en financiële normen die dienen te worden in acht genomen voor de universitaire investeringen van onroerende aard, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 augustus 1975, 2 maart 1979, 26 maart 1980 en 6 november 1981 ;
1354 1
[ 355 1
502 (1990-1991) - Nr. 1
38” het koninklijk besluit van 7 april 1977 tot rangschikking van het universitair onderwijs en tot vaststelling van de vorm waarin de statistische gegevens betreffende het aantal studenten in de universitaire instellingen jaarlijks gepubliceeerd worden ; 39” artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 167 van 30 december 1982 betreffende de financiering van de universitaire investeringen, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 274 van 31 december 1983 en de wet van 4 augustus 1986 ; 40” het koninklijk besluit nr. 169 van 30 december 1982 betreffende de verloven voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheden of gewettigd door sociale of familiale redenen toegekend aan sommige personeelsleden van de universitaire instellingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 265 van 31 december 1983 en de wet van 1 augustus 1985.
Artikel 203 In afwijking van artikel 28, tweede lid, van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen en van artikel 4 van het koninklijk besluit van 4 augustus 1972 tot vaststelling van de regels voor het bepalen van het aantal studenten in de universitaire instellingen, worden de statistische gegevens van de financierbare studenten, alsmede de daaraan ten grondslag liggende lijsten van de erkende graden, bedoeld in de artikelen 2, 0 1, 3” en 4” en 4 van voornoemd koninklijk besluit, en de rangschikking van de in aanmerking te nemen universitaire studieprogramma’s in één van de studierichtingen, bedoeld in artikel 28 van de wet van 27 juli 1971, zoals ze door de regeringscommissarissen, dan wel afgevaardigden voor de academiejaren 19711972 tot en met 1988-1989 werden goedgekeurd, als geldige basis beschouwd voor het bepalen van het aantal studenten dat voor de becijfering van de werkingstoelagen voor de begrotingsjaren 1973 tot en met 1991 in aanmerking komt.
Artikel 204 In afwijking van artikel 31, 0 1, laatste lid van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen zoals gewijzigd door het K.B. nr. 273 van 31 december 1982, wordt de herziening van de minimumbasiscijfers opgeschort tot het academiejaar 1990-1991.
Artikel 205 De universiteiten die een sanerings- of herstructureringsplan in de zin van de artikelen 190 tot en met 192 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen zijn onderworpen, kunnen de compensaties wegens pensioenderving waartoe zij besluiten ten laste leggen van de werkingsuitkeringen.
Artikel 206 Voor de in artikel 3, 4 a) en 5 vermelde universiteiten wordt het in de uitgavenbegroting van de Vlaamse Gemeenschap voor het jaar 1990 niet vastgelegde gedeelte van het voor investeringen voorziene vastleggingskrediet gedurende het jaar 1991, 1992 en 1993 omgezet in een aanvullende investeringsuitkering ten belope van telkens één derde van het bedoelde saldo.
[ 3% 1
5Oi (1990-1991) - Nr. 1
Voor de in artikel 3, l”, 2”, 3”, 4” b) en 50 vermelde universiteiten, wordt het per 31 december 1991 niet opgenomen gedeelte van vóór 31 december 1990 verleende leningmachtigingen gedurende het jaar 1992,1993 en 1994 omgezet in een aanvullende investeringsuitkering van één derde van het bedoelde saldo.
Artikel 207 De Vlaamse Executieve neemt de aanvullende maatregelen welke met betrekking tot de universiteiten vermeld in artikel 3 nodig zijn om de overgang van het vroegere naar het nieuwe stelsel te regelen. Artikel 208 Dit decreet treedt in werking op 1 oktober 1991 met uitzondering van : 1” hoofdstuk III, afdelingen 1 tot 5, de artikelen 35 tot en met 43 van afdeling 8, de afdelingen 9 tot 15, die in werking treden op 1 oktober 1992 ; 2” hoofdstuk VIII, dat in werking treedt vanaf 1 januari 1992, met uitzondering van artikel 130, derde lid, 2O, en afdeling 5 van dit hoofdstuk die in werking treden op 1 oktober 1991.
Gegeven te Brussel, 29 april 1991.
De Voorzitter van de Vlaamse Executieve, G. GEENS
De Gemeenschapsminister van Onderwijs, D. COENS