VLAAMSE REGERING
Besluit van de Vlaamse regering houdende definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voor de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en de agrarische structuur: Onderdelen van de grote eenheid natuur “Demervallei ten oosten van Aarschot”.
DE VLAAMSE REGERING,
gelet op het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, inzonderheid op artikel 42, §6, gewijzigd bij het decreet van 26 april 2000;
gelet op het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, inzonderheid op artikel 17, §3 eerste lid;
gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 23 september 1997 houdende de definitieve vaststelling van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, bekrachtigd bij het decreet van 17 december 1997, wat de bindende bepalingen betreft;
gelet op het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, inzonderheid op artikel 36ter, ingevoegd bij het decreet van 19 juli 2002;
gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 24 mei 2002 tot vaststelling van de gebieden die in uitvoering van artikel 4, lid 1, van Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna aan de Europese Commissie zijn voorgesteld als speciale beschermingszones, inzonderheid op artikel 1, 13° betreffende de aanduiding van het gebied met code BE2400014 (1-22) bekend onder de naam “Demervallei”;
gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van de speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de Richt1ijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, inzonderheid op artikel 1, § 3, betreffende de aanduiding van het gebied met code 3.16 bekend onder de naam “De Demervallei”;
1/5
gelet op het koninklijk besluit van 7 november 19978 houdende de vaststelling van het gewestplan Aarschot-Diest;
gelet op het besluit van de Vlaamse regering van 17 januari 2003 houdende voorlopige vaststelling van het ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voor de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en de agrarische structuur: Onderdelen van de grote eenheid natuur “Demervallei ten oosten van Aarschot”;
gelet op de aankondiging door de Vlaamse regering van het openbaar onderzoek over het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan;
gelet op het openbaar onderzoek dat plaatsvond van 1 april 2003 tot 30 mei 2003;
gelet op het feit dat de gemeenteraad van Aarschot geen advies heeft uitgebracht tijdens het openbaar onderzoek en dat krachtens artikel 42 §4 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening aan de adviesvereiste mag worden voorbijgegaan;
gelet op het feit dat de provincieraad van Vlaams-Brabant geen advies heeft uitgebracht tijdens het openbaar onderzoek en dat krachtens artikel 42 §4 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening aan de adviesvereiste mag worden voorbijgegaan;
gelet op het ministerieel besluit van 26 juni 2003 tot verlenging van de adviestermijn van de Vlaamse Commissie voor ruimtelijke ordening;
gelet op het algemeen advies van de Vlaamse commissie voor ruimtelijke ordening over 17 ontwerpen van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voor de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur gegeven op 16 september 2003 waarin een aantal algemene opmerkingen en beleidsaanbevelingen gegeven worden m.b.t. het afbakeningsproces voor de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur en de opmaak van gewestelijke ruimtelijke uitvoeringsplannen hiervoor;
gelet op het advies van de Vlaamse commissie voor ruimtelijke ordening over het ontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voor de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en de agrarische structuur: Onderdelen van de grote eenheid natuur “Demervallei ten oosten van Aarschot”, gegeven op 16 september 2003;
gelet op de beslissing van de Vlaamse regering van 7 november 2003 over de verlenging van de termijn voor de definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan met 60 dagen;
gelet op advies 36.195/1 van de Raad van State, gegeven op 11 december 2003, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1° en § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;
overwegende dat het bindend deel van het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen het Vlaams Gewest opdraagt de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur als volgt af te bakenen in gewestelijke ruimtelijke 2/5
uitvoeringsplannen: 75.000 tot 100.000 ha grote eenheden natuur (in overdruk) en 25.000 tot 50.000 ha grote eenheden natuur in ontwikkeling (in overdruk); 750.000 ha agrarisch gebied ruimtelijk bestemd voor de beroepslandbouw; 10.000 ha bijkomend bosgebied of bosuitbreidingsgebied; en 150.000 ha natuurverwevingsgebied (in overdruk); dat voorliggend ruimtelijke uitvoeringsplan een onderdeel is van de uitvoering van die bepalingen;
overwegende dat de Vlaamse commissie voor ruimtelijke ordening een gunstig advies heeft uitgebracht, mits -
“een correctie van het plangebied wordt doorgevoerd, met name dat alle woningen die aan de rand van het gebied liggen buiten de afbakeningslijn worden gehouden. Als er echter een bepaalde reden zou zijn om hierin de differentiëren wordt deze best ook vermeld in de toelichtingsnota”;
-
“wonen als ondergeschikte functie stringenter wordt omschreven in de stedenbouwkundige voorschriften”;
dat aan deze voorwaarden niet voldaan werd omdat: -
de woning -niettegenstaande ze aan de rand van het plangebied ligtruimtelijk geïsoleerd ligt in een aaneengesloten open-ruimte gebied; dat door in dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan een uitspraak te doen over de ontwikkelingsperspectieven van de woning in dit kwetsbaar gebied een gebiedsgerichte ruimtelijke afweging wordt gemaakt, waarbij geoordeeld werd dat het beperkt uitbreiden van de bestaande vergunde woningen tot 850m³ het ecologisch functioneren van de grote eenheid natuur niet in het gedrang brengt; dat de toelichtingsnota in die zin werd aangepast;
-
de verordende stedenbouwkundige voorschriften met betrekking tot de gebiedsspecifieke bepalingen voor wonen als ondergeschikte functie bepalen dat het verbouwen of uitbreiden slechts betrekking hebben op bestaande vergunde woningen, waarbij extra voorwaarden worden opgenomen met betrekking tot uitbreiding; dat wonen als ondergeschikte functie daarmee voldoende duidelijk omschreven is en het onnodig is de stedenbouwkundige voorschriften aan te passen;
overwegende dat de Vlaamse commissie voor ruimtelijke ordening bijkomend een aantal opmerkingen formuleert; dat deze opmerkingen onderzocht werden en dat hierna de opmerkingen, het onderzoek dat naar deze opmerkingen gebeurde en het gevolg dat er aan werd gegeven achtereenvolgens vermeld worden; dat: -
de commissie opmerkt dat “de huidige gefaseerde aanpak van de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en agrarische structuur de realisatie van de agrarische structuur weliswaar niet hypothekeert, maar het aangewezen is voortgang te maken met een proces van afbakening vanuit een geïntegreerde beleidsbenadering voor de afbakening van natuur- én landbouwbouwgebieden en een besluitvormingsproces waarin de verschillende actoren betrokken worden”; dat de Vlaamse regering hieraan tegemoet komt door een nieuw plan van aanpak voor dit afbakeningsproces goed te keuren op 17 oktober 2003 waarbij per buitengebiedregio een gebiedsgerichte en geïntegreerde ruimtelijke visies opgesteld worden in overleg met betrokken sectoren en lokale overheden die de basis voor de opmaak van toekomstige uitvoeringsplannen zal vormen; dat dit evenwel geen beletsel vormt om de procedure voor het voorliggend plan verder te zetten op basis van de huidige ruimtelijke inzichten in afwachting van een meer globale gebiedsbenadering;
-
de commissie opmerkt dat “de plangebieden onvoldoende geduid worden binnen de gewenste natuurlijke en agrarische structuur”; dat er in de 3/5
toelichtingsnota nochtans wel een dergelijke duiding opgenomen is, bestaande uit enerzijds een verantwoording van de selectie van het groter geheel, zijnde de grote eenheid natuur of structuurbepalend agrarisch gebied, en anderzijds een verantwoording voor de opname van de plangebieden binnen deze grotere gehelen; -
de commissie opmerkt dat “gestreefd moet worden naar eenzelfde formulering inzake stedenbouwkundige voorschriften, bestemmingen en grafische aanduidingen bij het opmaken van ruimtelijke uitvoeringsplannen met eenzelfde onderwerp”; dat hieraan maximaal voldaan werd door uniforme bestemmingscategorieën te hanteren met eenzelfde gemeenschappelijk tekstdeel; dat dit gemeenschappelijk tekstdeel weliswaar aangevuld werd met gebiedsspecifieke bepalingen in functie van de specifieke kenmerken van het gebied; dat artikel 38 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening expliciet stelt dat stedenbouwkundige voorschriften bepalingen inzake bestemming, inrichting en/of beheer kunnen bevatten;
-
de commissie opmerkt dat “het aangewezen is in de stedenbouwkundige voorschriften in te schrijven dat werken en handelingen ten behoeve van de ondergeschikte functies mogelijk moeten zijn”; dat hieraan reeds voldaan werd door de stedenbouwkundige handelingen die vergunbaar zijn ten behoeve van deze ondergeschikte functie limitatief op te sommen; dat deze opsomming zich beperkt tot de stedenbouwkundige handelingen zoals gedefinieerd in artikel 99 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening;
-
de commissie opmerkt dat “het omwille van de verkeersveiligheid niet aangewezen is verharde recreatieve paden uitsluitend toe te laten in waterdoorlatende verharding”; dat hierop ingegaan wordt door in de toelichtingsnota in te schrijven dat verharde paden “zoveel mogelijk” in waterdoorlatende verharding moeten aangelegd worden; dat de bepaling omtrent de waterdoorlatendheid van recreatieve paden om die reden weggelaten werd in de verordenende stedenbouwkundige voorschriften;
-
de commissie opmerkt dat “het sectorieel beleid dat parallel tot stand komt met het beleid van ruimtelijke ordening leidt tot een accumulatie van overdrukken waardoor de regeling van het ruimtegebruik voor de burger intransparant en rechtsonzeker wordt”; dat de Vlaamse regering akte neemt van deze bezorgdheid omtrent de complexiteit van de wetgeving; dat dit evenwel geen beletsel kan vormen om de procedure voor het voorliggend plan verder te zetten binnen het huidig wetgevend kader;
-
de commissie opmerkt dat “landbouwbedrijfszetels en huiskavels voor zover zij aan de rand van een plangebied gelegen zijn, zoveel mogelijk uit het plangebied dienen gehouden te worden”; dat aan deze opmerking zoveel mogelijk werd tegemoetgekomen; dat er geen landbouwbedrijfszetels in het plangebied opgenomen werden;
overwegende dat dit gewestelijk ruimtelijke uitvoeringsplan geen betekenisvolle aantasting van de natuurlijke kenmerken van hoger vermelde habitat- of vogelrichtlijngebieden kan veroorzaken; dat het plan zelf een instandhoudingsmaatregel is die er op gericht is een aantal onderdelen van het als speciale beschermingszone te beschouwen gebied onder te brengen in een passende bestemming;
op voorstel van de Vlaams minister van Financiën en Begroting, Ruimtelijke Ordening, Wetenschappen en Technologische Innovatie;
Na beraadslaging,
4/5
BESLUIT:
Artikel 1. Het bij dit besluit gevoegde gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan voor de afbakening van de gebieden van de natuurlijke en de agrarische structuur: Onderdelen van de grote eenheid natuur “Demervallei ten oosten van Aarschot” wordt definitief vastgesteld. De normatieve delen van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zijn gevoegd bij dit besluit als bijlagen I en II: 1° bijlage I bevat het grafisch plan; 2° bijlage II bevat de stedenbouwkundige voorschriften bij het grafisch plan. De niet-normatieve delen van dit gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan zijn gevoegd bij dit besluit als onderdeel van bijlage III, de toelichtingsnota en bevat: 1° een weergave van de feitelijke en juridische toestand, meer bepaald de tekstuele toelichting en de kaarten; 2° de relatie met het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen; 3° een lijst van de voorschriften die strijdig zijn met het voormelde gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan en die worden opgeheven.
Art. 2. De Vlaamse minister, bevoegd voor de ruimtelijke ordening, is belast met de uitvoering van dit besluit.
Brussel,
De Minister-president van de Vlaamse regering,
Bart SOMERS
en De Vlaams minister van Financiën en Begroting, Ruimtelijke Ordening, Wetenschappen en Technologische Innovatie,
Dirk VAN MECHELEN
5/5