>
VERGUNNING WET MILIEUBEHEER Besluit van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Overbetuwe Onderwerp aanvraag Op 29 november 2007 ontving de gemeente een aanvraag van de heer Voorthuijsen om een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer voor het perceel Knoppersweg 12b te Randwijk, kadastraal bekend gemeente Overbetuwe, sectie E, nummer 429, 430 en 235. De aanvraag heeft betrekking op het in bedrijf hebben van een nertsen- en geitenhouderij (fokteven met bijbehoren pups, melkgeiten, fokgeiten en mestlammeren). De huidige aanvraag om revisievergunning is ingediend vanwege een uitbreiding voor 1100 fokteven met pups, 20 melkgeiten, 200 opfokgeiten (61 dagen tot 1 jr), 250 opfokgeiten en mestlammeren (0 tot 60 dagen). Op 26 juni 2007 ontving de gemeente Overbetuwe een aanvraag voor revisievergunning. Op 25 oktober 2007 is, op verzoek van burgemeester en wethouders van gemeente Overbetuwe van 8 augustus 2007, met kenmerk 07uit10266, een aanvulling op deze aanvraag ontvangen. Tegelijk met het indienen van de nieuwe aanvraag van 29 november 2007, kenmerk 07ink14028, zijn de aanvraag van 26 juni 2007 en de aanvullende gegevens van 25 oktober 2007 ingetrokken met de brief van 29 november 2007, kenmerk 07ink14027. Ontvankelijkheid De aanvraag voldoet aan de gegevensverstrekking conform hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De gevolgen, die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, kunnen in voldoende mate worden beoordeeld. Het in bedrijf hebben van een nertsen- en geitenhouderij is een activiteit die onder de categorie 8 van het Inrichtingen en vergunningbesluit van de Wet milieubeheer valt.
Coördinatie Coördinatie bouw- en Wm-vergunningsaanvraag Op 12 april 2007 is een bouwvergunning aan het bedrijf verleend voor het uitbreiden/vergroten van de kas. Volgens deze vergunning wordt de uitbreiding betreft in gebruik genomen als berging/opslag. Tijdens het controlebezoek op 1 augustus zijn echter de volgende wijzigingen geconstateerd: De berging/opslag is in gebruik genomen als pelsdierenverblijf; De pelsdieren in het voorste gedeelte hebben plaatsgemaakt voor opslag; - De potstallen zijn uitgebreid. Hierdoor is in strijd gehandeld met artikel 40 eerste lid, van de Woningwet. Voor deze afwijkingen dient een nieuwe bouwvergunning aan te gevraagd te worden. Er vindt coördinatie plaats tussen de bouwvergunning en milieuvergunningprocedure. Coördinatie Wvo- en Wm-vergunningsaanvraag Het bedrijf loost niet op oppervlaktewater en is derhalve niet Wvo-vergunningplichtig. De coördinatieregeling conform artikel 8.28 t/m 8.34 en hoofdstuk 14 van de Wet milieubeheer is niet van toepassing.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
=
•
•
)
«
In dit geval is echter duidelijk dat de omgeving waarin deze woningen zich bevinden de aard en het karakter hebben van het buitengebied. De woningen aan de Knoppersweg 12 en 11 zijn in de beoordeling dan ook als zodanig beschouwd. Bij de beoordeling binnen of buiten bebouwde kom is gebruik gemaakt van de uitgangspunten terzake de Wet stankhinder en veehouderij (Wsv). Volgens de Wsv worden de geurgevoelige objecten ingedeeld in categorieën. Categorie I en II zijn woningen, welke zijn gelegen binnen de bebouwde kom en woningen in categorie III en IV zijn gelegen buiten de bebouwde kom. Bij een bebouwde kom is sprake van een aaneengesloten woonbebouwing. Dat is hier niet het geval. De woningen Knoppersweg 12 en 11 te Randwijk zijn gelegen langs een uitvalsweg van de bebouwde kom en ze zijn gesitueerd tegen het buitengebied. Voornoemde woningen worden onderbroken door agrarische percelen en het is daarom gerechtvaardigd de woningen een bescherming te geven op basis van categorie III." We achten het dan ook redelijk bij deze woningen uit te gaan van de geurnorm die geldt voor woningen in het buitengebied. Berekening geurbelasting: Bij deze aanvraag is het rekenmodel van V-stacks vergunningen gevoegd. Uit deze berekening blijkt dat de geurbelasting op de omgeving, met enkele aanpassingen aan de uittreedsnelheid(door toepassing van mechanische ventilatie), de emissiepunt diameter en de emissiepunthoogte, beneden de toegestane geurbelasting blijft. Adres geurgevoelig object Buiten/binnen bebouwde kom Knoppersweg 12 Knoppersweg 11 Bredeweg 13 Bredeweg 21
Buiten bebouwde kom Buiten bebouwde kom Binnen bebouwde kom Binnen bebouwde kom
geurnorm 8.0 8.0 2.0 2.0
' geurbelasting 2.45 2.42 1.96 1.76
Het bedrijf zal uiterlijk 3 maanden nadat deze vergunning van kracht is, overeenkomstig de aanvraag de aanpassingen aan emissiepunt-hoogte en -diameter en de aangepaste mechanische ventilatie aanbrengen. Daarmee zal het bedrijf voldoen aan de geurbelasting genoemd in bovenstaande tabel. Deze afspraak is omgenomen in de voorschriften. Beoordeling geurbelasting van dieren zonder geuremissiefactor Voor een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor geen geuremissiefactor geldt, zijn vaste afstanden vastgesteld. De afstanden voor pelsdieren (nertsen) zijn als volgt bepaald: Locatie geurgevoelig object Binnen bebouwde kom Buiten bebouwde kom
3001 tot 6000 Nertsen 250 meter 175 meter
Het bedrijf voldoet ruim aan deze afstandnormen. De dichtstbijgelegen woning buiten de bebouwde kom is Knoppersweg 12 c op 271 meter. De eerste woning in de bebouwde kom ligt op 319 meter, dit is de Knoppersweg 11.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
Emissie van ammoniak Artikel 3 van de Wet ammoniak en veehouderij geeft aan binnen welke voorwaarden de uitstoot aan ammoniak wordt getoetst. Uit dit artikel blijken de volgende criteria voor het verlenen van een vergunning voor een veehouderijbedrijf naar aanleiding van een aanvraag waarbij geen MER is overlegd: - de voorwaarden m.b.t. de zoneringregels in de artikelen 4 tot en met 7 van de Wet ammoniak en veehouderij; - de voorschriften die zijn gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer; - de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door planten en bomen; artikel 4 t/m 7 Wet ammoniak en veehouderij Ingevolge artikel 4 en 6 van de Wav wordt een vergunning geweigerd voor het oprichten of uitbreiden van een veehouderij indien deze is gelegen binnen een kwetsbaar gebied of binnen een zone van 250 meter daar omheen. De inrichting bevindt zich op een afstand van meer dan 3 km van het meest nabij gelegen kwetsbaar gebied de Veluwe, dat is gelegen ten noorden van de inrichting. Gelet op de afstand van meer dan 250 m tot een kwetsbaar gebied kan worden geconcludeerd dat geen sprake is van een belangrijke verontreiniging. De inrichting voldoet derhalve aan de gestelde randvoorwaarden in artikel 4 t/m 7 van de Wet ammoniak en veehouderij. artikelen 8.11. 8.44. 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer Op 1 mei 2007 is de wijziging van de Wet ammoniak en veehouderij (verder Wav) in werking getreden. De wijziging van de Wav heeft onder andere betrekking op best bestaande techniek (BBT) met betrekking tot de ammoniak emissie uit de stallen (artikel 3, derde lid). Dit betekent dat alle stallen per direct dienen te voldoen aan BBT voor wat betreft de ammoniak emissie. Voorheen werd bij de beoordeling van ammoniak en BBT voor traditionele stallen verwezen naar het Besluit emissiearme huisvesting veehouderij (verder besluit huisvesting). In dit Besluit huisvesting zijn emissienormen opgenomen voor diercategorieën waarvoor emissiearme stalsystemen beschikbaar zijn die voldoen aan BBT. Ten aanzien van diercategorieën waarvoor in het Besluit huisvesting geen maximale emissiewaarden zijn vastgesteld doet zich echter andere situatie voor. Emissiearme technieken zijn in dat geval nog geen BBT zodat er van uit wordt gegaan dat traditionele huisvestingsystemen als BBT kunnen worden aangemerkt. Voor zowel geiten als nertsen zijn geen maximale emissiewaarden opgenomen. Voor de nertsen wordt gebruik gemaakt van het groenlabel stalsysteem (BB 94.02.013) en voor de geiten maakt men nu gebruik van het potstalsysteem (traditionele huisvesting).
Flora en Fauna De Natuurbeschermingswet 1998 is op 1 oktober 2005 gewijzigd. Sindsdien zijn de bepalingen vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in de Natuurbeschermingswet verwerkt. De volgende gebieden worden aangewezen en beschermd op grond van de NatuurbeschermingswetNatura 2000-gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden), beschermde Natuurmonumenten en wetlands. Voor activiteiten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Dit houdt in dat met de inwerkingtreding van de wet de toets die uit de vogelrichtlijn volgt, plaatsvindt bij de vergunningverlening op basis van de natuurbeschermingswet. Voor deze procedure is de Provincie bevoegd gezag. Er is dan geen aparte toets meer nodig voor de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
Met habitatrichtlijnen moet nog wel in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer rekening gehouden worden. Reden hiervoor is dat de procedure voor aanwijzing van deze gebieden nog niet is afgerond. Pas als dit is gebeurd zal toetsing aan de natuurbeschermingswet voldoende zijn. Een passende beoordeling op grond van deze richtlijn bij de beschikking op een aanvraag om milieuvergunning mag echter alleen plaatsvinden als een derde (particulier) hierop een zienswijze inbrengt (overeenkomstig diverse uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State). Nu dit niet het geval is hebben wij niet aan deze richtlijn getoetst. Geluid De inrichting is gelegen buiten de bebouwde kom van Randwijk in de gemeente Overbetuwe. Dit is aan te merken als landelijk gebied. Er wordt geluid geproduceerd door: - aan- en afvoerbewegingen van vervoersmiddelen; - de afvoer van melk het leegzuigen en afvoeren van (dunne) mest; - het vullen van voedersilo's, aanvoer van bierborstel, maïs en gras; - afvoer van kadavers; - Aan- en afvoer van pootgoed en bomen; - Aanvoer van kunstmest. Ingevolge de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening worden als richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau 45 dB(A), 40 dB(A) en 35 dB(A) gehanteerd voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode ter plaatse van woningen van derden. Door de ligging van het bedrijf tot de dichtstbijzijnde woning, kan ons inziens in de representatieve bedrijfssituatie ruimschoots aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau worden voldaan. Behalve met het langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus dient rekening te worden gehouden met maximaal optredende geluidsniveaus. Voor de omgeving kunnen kortstondige verhogingen van het geluidsniveau extra hinderlijk zijn. De Handreiking doet de aanbeveling te streven naar een maximaal geluidsniveau van de richtwaarde voor het LAr,LT+ 10 dB(A). met als maximum toegestane waarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nacht. In deze situatie sluiten we aan bij de maximaal toegestane waarden. Wij achtten dat gezien de geringe omvang waarin deze geluidsbelastende activiteiten plaatsvinden acceptabel. Incidentele afwijkingen: Binnen de inrichtingen vinden de volgende incidentele activiteiten plaats, welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. - aanvoer van kunstmest (gemiddeld 2 maal per jaar); - aanvoer brandstof (gemiddeld 3 maal per jaar); - aanvoer stro/hooi (gemiddeld 4 maal per jaar). Voor deze activiteiten wordt ontheffing verleend van de geluidsgrenswaarden, zoals die zijn opgenomen voor de representatieve bedrijfssituatie. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan hinder die niet rechtstreeks voortvloeit uit de inrichting maar wel kan worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de inrichting. Als gevolg van transportbewegingen van en naar de inrichting kunnen omwonenden geluidsoverlast ondervinden. Indirecte hinder tengevolge van transportbewegingen dient te worden getoetst aan de door het Ministerie van VROM uitgegeven circulaire "Geluidshinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29-02-1996. De circulaire stelt dat ook verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting beschouwd moeten worden. We kunnen in deze situatie stellen dat, de Knoppersweg (aanvoerroute naar het bedrijf), een drukke verkeersader langs de kern van randwijk is. Dagelijks maken vele vrachtwagens gebruik van deze route. De bijdrage van het bedrijf met, minimaal 2 vrachtwagenbewegingen, achtten wij niet relevant.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
Bodembescherming De Nederlandse Richtlijn Bodembescherming is een hulpmiddel voor het bepalen van het risico op bodemverontreiniging en de selectie van adequate bodembeschermende voorzieningen en maatregelen. Of en welke voorzieningen/maatregelen moeten worden getroffen is afhankelijk van het risico op bodemverontreiniging. Dit wordt bepaald door de aanwezige stof, de aard van de voorzieningen en maatregelen en de mate waarin de stof zich kan verspreiden. Aan de hand van een Bodem Risico Checklist (BRC) wordt het emissierisico bepaald. In de aangevraagde situatie vinden de volgende bodembedreigende processen, activiteiten en subactiviteiten plaats: - een werkplaats; - opslag reinigings- en bestrijdingsmiddelen; - opslag van olieproducten; - opslag van voerproducten in silo's; - opslag mest in putten onder de stal en in het mestbassin. Het bodemrisico wordt hoofdzakelijk bepaald door de aard van de aanwezige stof/activiteiten en de aangevraagde dan wel aanwezige voorzieningen of maatregelen. Hierbij is het volgende overwogen: - Werkplaats De bodembedreigende activiteiten in de werkplaats zijn van zeer geringe omvang. In deze werkplaats is een dagvoorraad olie en een olievat opgeslagen. Deze zijn in een lekbak geplaatst. Deze maatregelen garanderen voldoende bodembescherming. - Opslag reinigings- en bestrijdingsmiddelen Gezien de kleine hoeveelheid reinigings- en bestrijdingsmiddelen die in onderhavige situatie wordt opgeslagen, zijn de eisen uit de Bestrijdingsmiddelenwet voldoende om het risico op bodemverontreiniging te beperken. De voorschriften opgenomen voor de opslag van bestrijdingsmiddelen, zijn hiervan afgeleid.
- Opslag van olieproducten De drum met smeerolie is in een lekbak geplaatst. Dit is een vloeistofdichte bovengrondse opvangvoorziening. Door middel van deze lekbak wordt het risico op bodemverontreiniging in voldoende mate beperkt. Daarnaast kan de inrichtinghouder bij eenvoudige voorzieningen als vloeistofdichte lekbakken en vloeren met een gering risico op falen de inspectie (overvulbeveiliging) zelf uitvoeren. - Opslag voerproducten in silo's Het mengvoer en de bijproducten worden opgeslagen in een silo. Deze vorm van opslag is duurzaam bestendig tegen de hierin opgeslagen stoffen. De bodem onder de silo's is verhard en watert via een bezinkput af op het vuilwaterriool. Bodemverontreiniging wordt in voldoende mate voorkomen. - Mestput en vaste mest opslag De mestput en de vaste mestopslag zijn mestdicht (vloeistofkerend) uitgevoerd, waardoor de kans op het lekken vanuit de mestput en vaste mestopslag als nihil kan worden beschouwd. Door de beschreven bouwwijze en toetsing aan de bouwrichtlijnen van de mestput en de vaste mestopslag, wordt het risico op bodemverontreiniging in voldoende mate beperkt. De bodembedreigende activiteiten en de voorkomende stoffen binnen de inrichting, de omvang van de inrichting zelf, de algemene staat van de inrichting, en de getroffen voorzieningen om bodemverontreiniging tegen te gaan, geven geen aanleiding om de bodemkwaliteit middels een nulsituatie-onderzoek vast te leggen.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
Opslag gevaarlijke stoffen De opslag van gevaarlijke stoffen in de emballage dient te geschieden in overeenstemming met PGS 15. PGS 15 is bedoeld als referentiekader voor vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer. Het bedrijf voldoet aan de opslag volgens de PGS richtlijn door de reinigingsmiddelen en medicijnen, ongeveer 50 liter, apart op te slaan in een afsluitbare kast. De bestrijdingmiddelen, ongeveer 300 liter, wordt ook opgeslagen in een afsluitbare, niet betreedbare kast in de werkplaats. Het 60 liter dieselolievat is opgeslagen in een lekbak. Afvalstoffen De omvang van afval en emissies is getoetst aan de hand van de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven (2005) van het Infomil. In deze handreiking is aangegeven wanneer afvalpreventie en afvalscheiding relevant zijn bij bedrijven. De relevantie wordt uitgedrukt in ondergrenzen. Deze waarden zijn zodanig gekozen dat bij overschrijding in het algemeen wordt verwacht dat preventiemaatregelen een bijdrage leveren aan het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu. Afvalpreventie is in ieder geval relevant bij bedrijven waarbij er meer dan 2.500 kg gevaarlijk afval of 25.000 kg bedrijfsafval per jaar vrijkomt. Het afvalverbruik van deze inrichting is voor een representatief jaar: - max. +/- 350 kg gevaarlijk afval; - max. +/-14.200 kg bedrijfsafval (exclusief kadavers). Het afvalverbruik bedraagt minder dan de genoemde ondergrens. Dit betekent dat geen preventie-onderzoeksverplichting geldt. De in de vergunning (inclusief de aanvraag) opgenomen middelvoorschriften zijn dan ook toereikend voor de onderhavige inrichting. Bed rijfsafvalwater In de inrichting komen de volgende bedrijfsafvalwaterstromen vrij: afvalwater van de pelzerij/werkplaats; - reinigingswater van voersilo's; spoelwater en reinigingswater van het melklokaal en de melkstal; hemelwater van het erf en de daken. Het afvalwater afkomstig van de pelzerij/werkplaats, de reiniging van de voersilo's en van de reiniging van het melklokaal en de melkstal wordt via verschillende bezinkputten geloosd op de gemeentelijke riolering. Het afvalwater/waswater afkomstig van de voersilo's en de pelsruimte via een vetafscheider op de gemeentelijke riolering geloosd. Hiervoor zijn voorschriften opgenomen Voor het bepalen van de capaciteit van de vet- en bezinkselafscheider wordt de NEN 7087 toegepast. Er zijn geen productgegevens bekend van de aanwezige bezinkputten en tijdens de eerstvolgende controle zal dan ook moeten worden nagegaan of deze bezinkputen voldoen aan NEN 7087. Het hemelwater van de daken en het erf wordt geloosd op het oppervlaktewater en de bodem. Aan deze lozingen zijn middels enkele voorschriften in paragraaf 8 afvalwater voorschriften verbonden.
Energiebeheer: In het kader van de bescherming van het milieu wordt het energiegebruik in relatie tot de bedrijfsvoering getoetst. Het bedrijf is niet toegetreden tot een meerjarenafspraak. Zowel de circulaire 'Energie in de milieuvergunning' oktober 1999 als de Handreiking 'Wegen naar
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
preventie bij bedrijven' (december 2005) gaan er vanuit dat energieverbruik relevant is indien er meer dan 50.000 kWh of 25.000 m3 aardgas (ondergrens) per jaar wordt verbruikt. Het energiegebruik van deze inrichting voor een representatief jaar is: propaangas 8.000 m3; elektriciteit 38.000 kWh; Het energieverbruik bedraagt minder dan de genoemde ondergrens. Dit betekent dat het verrichten van onderzoek naar aanvullende maatregelen om energie te besparen niet nodig is. Ook is er geen aanleiding tot het opnemen van voorschriften ter beperking van het energiegebruik. Wel dienen de energienota's te worden bijgehouden. Hiervoor is slechts een meet- en registratievoorschrift opgenomen om het energiegebruik jaarlijks te registreren. Conclusie Hierboven is reeds aangegeven welke milieubelasting van de inrichting kan worden verwacht. De wet milieubeheer maakt het mogelijk vergunningvoorschriften op te stellen ter bescherming van het milieu. Deze voorschriften dienen voor zover mogelijke de grootst mogelijke bescherming te bieden, tenzij dat redelijkerwijs niet gevergd kan worden. Naar ons inzien wordt met de voorschriften verbonden aan onderhavige vergunning voldoende bescherming aan het milieu geboden. De voorschriften die aan deze beschikking zijn verbonden, sluiten aan bij de thans in geldende wet- en regelgeving. Het voorgaande geeft ons aanleiding de ingediende vergunningaanvraag te accepteren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen dan wel tot een acceptabel niveau worden beperkt. Door aan de vergunning milieuvoorschriften te verbinden kunnen de noodzakelijke voorzieningen, maatregelen en gedragingen zonodig worden afgedwongen. Besluit Gelet op de Algemene wet bestuursrecht en de Wet milieubeheer besluiten wij: 1. de gevraagde uitbreiding voor 1100 fokteven met pups, 20 melkgeiten, 200 opfokgeiten (61 dagen tot 1 jr), 250 opfokgeiten en mestlammeren (0 tot 60 dagen) te verlenen: 2. de gevraagde vergunning voor in totaal 3.100 fokteven van nertsen (bijbehorende reuen en pups) af te geven; 3. de bijgaande, als zodanig gewaarmerkte delen van de aanvraag en de plattegrondtekening te verbinden aan deze beschikking; 4. aan deze vergunning bijgaande en als zodanig gewaarmerkte voorschriften te verbinden.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
10
Andere wetten Wij wijzen er voorts op dat het verlenen van deze vergunning niet inhoudt, dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen enz. (zoals bouwverordening, bestemmingsplan) zijn gesteld dan wel op grond hiervan kunnen worden voorgeschreven.
Andelst, 5 februari 2008
Burgemeester en Wethouders van gemeente Overbetuwe, namens dezen, het hoofd van de afdeling Bouwen, Wonen en Milieu,
k drs. M.J
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
gemeen
te Overbetuwe
WET MILIEUBEHEER BESCHIKKING
>
Gegevens aanvrager Naam aanvrager Adres Postcode en plaats
De heer M. van Voorthuijsen Knoppersweg 12 b 6668 AT RANDWIJK
Gegevens inrichting Naam inrichting Adres Postcode en plaats Aard van de inrichting
V.O.F. M. van Voorthuijsen Knoppersweg 12 b 6668 AT RANDWIJK Het houden van landbouwhuisdieren
Inrichtingnummer Datum Vergunning opgesteld door
Mevrouw D. van Gijtenbeek
VOORSCHRIFTEN behorende bij de beschikking betreffende V.O.F. M. van Voorthuijsen gelegen aan Knoppersweg 12b 6668 AT RANDWIJK.
Inhoud Begrippenlijst Voorschriften 1. Algemeen Te houden aantal dieren Zorgplicht Elektrische installatie 2. Opslag van voer Opslag nertsenvoer 3. Huisvesting 4. Behandeling huiden in pelzerij 5. Mest Dunne mest in kelders Vast mest Mest, algemeen 6. Afvalstoffen Bedrijfsafval Gevaarlijk afval Kadavers 7. Afvalwater Reiniging pelzerij Reiniging kadaverplaats lozingeisen 8. Bodembescherming 9. Opslag gevaarlijke stoffen 10. Installaties en voorzieningen Koelinstallatie 11. Gebruik bestrijdingsmiddelen
13 15 15 15 15 15 15 15 16 16 17 17 17 18 18 18 18 18 18 18 18 18 18 19 19 19 19
12. Geur
20
13. Geluid 14. Brandbestrijding en preventie 15. Overige voorschriften Milieulogboek Nazorgverplichting Kennisgeving overdracht vergunning Mededeling van feitelijke wijzigingen
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
20 20 20 20 20 20 20
paginanummer
12
NEN 3410 Veiligheidsbepalingen voor hoog- en laagspanningsinstallaties in ruimten met gasontploffingsgevaar. OPENBAAR RIOOL Voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid, van de Wet. PREVENTIE Het geheel van maatregelen gericht op het in zo vroeg mogelijk stadium voorkomen danwei beperken van het ontstaan van afvalstoffen, evenals het verbeteren van de kwaliteit van afvalstoffen. VLOESTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBVaanbeveling 44 WONING Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd. De uitvoering van constructies, toestellen, werktuigen en installaties waarop de in de vergunning genoemde normen zoals: DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVNnorm, Al-blad, BRL, CPR/PGS of NPR, betrekking hebben, worden overeenkomstig deze normen uitgevoerd. Een wijziging in een normblad treedt automatisch inwerking nadat deze is aangekondigd in de Nederlandse Staatscourant. BESTELADRESSEN: Publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: overheidspublicaties zoals Al-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83. DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie Instituut (NNI), afdeling Verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 02 56 telefax (015) 269 02 71. Voor informatie over het NNI zie ook internet:
. BRL-richtlijnen bij: KIWA NV Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20. Voor informatie over KIWA N.Vzie ook internet: .
Voorschriften 1. Algemeen 1.1
1.2
De volgende delen maken onderdeel uit van de vergunning: - het aanvraagformulier met plattegrondtekening van 29 november 2007 met Kenmerk 07ink14028. De inrichting moet in werking zijn overeenkomstig de aanvraag, inclusief alle in voorschrift 1.1 genoemde stukken, tenzij in enig voorschrift van de vergunning of in het Besluit installaties en voorzieningen milieubeheer, Besluit mestbassins milieubeheer anders is bepaald.
Het houden van dieren; 1.3 In de inrichting mogen ten hoogste de navolgende aantallen dieren aanwezig zijn: 3.100 fokteven van nertsen (met bijbehorende reuen en pups) 820 melkgeiten (ouder dan 1 jaar); 200 opfokgeiten (61 dagen tot 1 jaar); 200 opfokgeiten (0 tot 61 dagen); De huisvesting vindt plaats in overeenstemming met de aanvraag, behorende bij deze beschikking. 1.4
Het terrein waarop zich de pelsdierenhouderij bevindt moet zijn omgeven door een doelmatige afrastering (in dit geval bestaande uit een volledige gesloten kassencomplex waarbinnen de sheds staan opgesteld), zodat ontsnapte nertsen het terrein niet kunnen verlaten.
Zorgplicht: 1.5 De gehele inrichting, inclusief het buitenterrein, moet schoon en ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.6
Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ander ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden.
1.7
De nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de inrichting dienen zoveel mogelijk te worden voorkomen dan wel worden beperkt.
Elektrische installatie 1.8 De elektrische installatie moet voldoen aan de voorschriften, zoals aangegeven in de norm NEN 1010:2005. 2. Opslag van voer 2.1 2.1.1
Het voer, met uitzondering van kuilvoer, moet worden bewaard in uitsluitend voor dit doel gebruikte bewaarplaatsen, die rat- en muiswerend zijn ingericht. De kuilvoeropslag moet aan alle zijden zijn afgedekt. De snijkant moet, nadat een hoeveelheid uit de kuil is gehaald, direct worden afgedekt.
2.2
Het uitgehaalde kuilvoer moet direct in de stal, dan wel in een afgesloten ruimte worden geplaatst, of op een zodanige wijze worden afgedekt dat geen stank- en stofoverlast kan ontstaan. Direct na het uithalen van het kuilvoer moet de kuil worden toegedekt. 2.2.1 Kuilvoer dat tijdens het transport van de opslag naar de stal gemorst is, dient onmiddellijk te worden opgeruimd.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
15
2.2.2
Eventuele restanten van het kuilvoer moeten op een zodanige wijze worden opgeslagen dat geen stank- of stofoverlast kan plaats vinden.
2.3
Kunststoffolie, (afval)landbouwplastic, autobanden, jerrycans en sjorbanden, welke niet direct worden gebruikt voor de aanwezige kuilvoeropslag, moeten in de bedrijfsgebouwen worden opgeslagen. In afwijking van het vorige voorschrift mogen autobanden en (afval)landbouwplastic buiten de bedrijfsgebouwen zijn opgeslagen. De opslag moet dan plaatsvinden op een afstand van minimaal 3 m vanaf de erfgrens, en moet zodanig zijn vastgezet dat het opgeslagen materiaal niet buiten de inrichting kan geraken.
2.3.1
Opslag nertsenvoer: 2.4 Nertsenvoer mag, zover het niet op de dag van aanvoer aan de dieren wordt verstrekt, uitsluitend worden bewaard in een gekoelde goed gesloten ruimte. Het bereiden mag alleen geschieden in een daarvoor bestemd gebouw, voorzien van een vloeistofkerende vloer. 2.5 Emballage van nertsenvoer mag uitsluitend worden gereinigd op een spoelplaats met een waterdichte vloer. 3. Huisvesting Mest en urineopvangsysteem 3.1 De mestschuifinstallatie en de mestgoten moeten zodanig worden geïnstalleerd en onderhouden dat te allen tijde de goede werking is gewaarborgd. 3.1 Alle nertsenkooien hebben een mest- en urineopvangsysteem met regelmatige afvoer naar een afgesloten mestopslag (Groen Labelnummer BB 94.02.013); de stal(len) en het mest- en urineopvangsysteem dienen conform de bij de vergunning behorende tekening(en) en bijlage(n) te worden uitgevoerd, tenzij anders in de voorschriften staat aangegeven. 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.2.4 3.3
De mestgoten dienen gemaakt te zijn van een glad, corrosiebestendig en niethechtend materiaal (roestvast staal of kunststof). Tweemaal per dag dient de mest in de mestgoten automatisch verwijderd te worden naar een gesloten mestopslag. Het besturingssysteem dient een overzicht te kunnen geven van het aantal schuifbewegingen gedurende de afgelopen zeven dagen. De schuif en de mestgoot moeten goed op elkaar zijn aangepast, zodat de mest en urine goed door de schuif worden meegenomen. Mest en urine mogen niet in de bodem (kunnen) dringen. Het spoel- en schrobwater uit stallen en mestopslagen moeten worden afgevoerd naar de mestdichte opslagruimte.
4. Behandeling huiden in pelzerij 4.1
Het voor het behandelen van de huiden gebruikte zaagsel e.d. mag uitsluitend in goed gesloten verpakking uit de inrichting worden afgevoerd. 4.1.1 De ruimten waarin de machines staan opgesteld waarmee de huiden worden verwerkt, zoals de schraapmachines, dienen voorzien te zijn van een vloeistofkerende vloer.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
16
5. Mest Dunne mest in kelders 5.1 Dunne mest en gier moeten uit de stallen worden afgevoerd naar de hiervoor bestemde mestdichte opslagruimten. 5.1.1 Indien deze opslagruimten niet onder de stallen zijn gelegen, moet het transport geschieden door middel van gesloten en mestdichte riolen of een daaraan gelijkwaardige voorziening. 5.2 5.2.1 5.2.2
Behoudens tijdens het ledigen moeten de mestopslagruimten door middel van goed sluitende deksels, luiken of een daaraan gelijkwaardige voorziening, gesloten worden gehouden. De mestopslag mag geen direct verdampend oppervlak in de buitenlucht hebben. Ten gevolge van het vullen of ledigen van een kelder of anderszins mag geen verontreiniging van de bodem plaatsvinden. De bewaring van dunne mest in een kelder moet geschieden op tenminste 10 cm onder de rand van de kelder.
Vaste mest 5.3 Vast mest wordt opgeslagen op een mestdichte verharding of wordt direct na verwijdering uit de stal afgevoerd van het terrein Mest, algemeen 5.4 Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op een andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien. Deze bepaling is niet van toepassing op het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk. 5.5
Bij verwijdering van mest en gier mag de omgeving niet worden verontreinigd. Transport van dunne mest en gier moet daarom geschieden in volledig gesloten tankwagens.
6. Afvalstoffen Bedrijfsafval 6.1 Het bewaren en het afvoeren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. De afvalstoffen worden gescheiden opgeslagen en aangeboden. 6.1.1 Het in de inrichting vrijkomende bedrijfsafval moet worden bewaard in doelmatige, goed gesloten afvalcontainers. Gevaarlijk afval 6.2 Gevaarlijke afvalstoffen moeten, in afwachting van vervoer uit de inrichting, gescheiden naar soort worden bewaard in een goed gesloten doelmatige verpakking. In de inrichting ontstane gevaarlijke afvalstoffen mogen niet met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met andere stoffen worden vermengd of gemengd. 6.2.1 Gevaarlijke afvalstoffen moeten worden opgeslagen conform de opslageisen voor de stoffen waaruit zij zijn ontstaan (PGS 15). Kadavers 6.3 Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard mogen, onverminderd het bepaalde in de Destructiewet, niet op het terrein van de inrichting worden begraven. 6.3.1 Kadavers van dieren en afvalstoffen van dierlijke aard moeten, in afwachting van afvoer uit de inrichting naar een daartoe ingerichte verwerkingsinrichting, worden bewaard in een deugdelijke, waterdichte verpakking of in een goed gesloten speciaal daartoe bestemde ruimte.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
17
7. Afvalwater 7.1 Bedrijfsafvalwater wordt overeenkomstig de aanvraag geloosd op de riolering. 7.1.1 Gier, mest en percolaat afkomstig uit de stallen, van composteringshopen, kuilvoeropslagen en vaste mestopslagen, worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte. 7.2
Hemelwater dat afkomstig is van daken en niet ten gevolge van de bedrijfsvoering verontreinigd hemelwater dat afkomstig is van terreinen die horen bij de inrichting, dienen te worden geloosd op het oppervlaktewater.
Reiniging van pelzerii en voersilo's 7.1. Een reinigings- en ontsmettingsplaats van voersilo's en pelzerij moet vloeistofkerend zijn en afwaterend zijn gelegd naar de bedrijfsriolering. Voordat het afvalwater op de gemeentelijke riolering wordt geloosd, doorloopt het afvalwater een vetafscheider dat voldoet aan NEN 7087. 7.1.1 De reinigings- en ontsmettingsplaats moet bestand zijn tegen de inwerking van eventueel toe te passen reinigings- en/of ontsmettingsmiddelen. 7.1.2 Het reinigen en ontsmetten van voersilo's moet op zodanige wijze plaatsvinden dat de bodem of het oppervlaktewater niet verontreinigd worden. Reiniging kadaverplaats 7.2 Kadavers moeten worden aangeboden aan de destructor op de kadaverplaats of op een vloeistofdichte mobiele kadaverbak. 7.2.1 Nadat de kadavers aan de destructor zijn aangeboden, moet de mobiele kadaverbak en/of een kadaverton worden gereinigd en ontsmet. 7.2.2 Het reinigen en ontsmetten van de kadaverbak en/of kadaverton dient plaats te vinden boven een reinigings- en ontsmettingsplaats. (aanwezige spoelplaats voor bijvoorbeeld pelzerij of voor reiniging van voersilo's). 7.2.3 Bij het reinigen en ontsmetten van de kadaverplaats en of kadaverton/-kap mag de bodem en het oppervlaktewater niet worden verontreinigd. Lozingeisen 7.6 Bedrijfsafvalwater wordt slechts in het openbaar riool gebracht wanneer het: - de doelmatige werking van het openbaar riool niet belemmerd; - de doelmatige werking van een door een overheidsorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet belemmerd; - de werking van het actief slib in een zuiveringstechnisch werk beheerd door een overheidsorgaan niet belemmerd. 8. Bodembescherming 8.1 8.2
8.2.1
Stoffen moeten zodanig worden bewaard en worden gebruikt dat geen verontreiniging van de bodem optreedt. Oliën, afgewerkte olie en/of andere vloeibare gevaarlijke afvalstoffen moeten worden bewaard in goed gesloten ruimte. Tenzij in deze vergunning anders bepaald is moeten deze stoffen staan opgesteld boven een lekbakconstructie met een opvangcapaciteit van ten minste de inhoud van de grootste boven de lekbakconstructie opgeslagen emballage vermeerderd met 10% van de overige boven de lekbakconstructie opgeslagen vloeistoffen. Indien lekkage optreedt, moet de lekkage terstond worden verholpen of moet de inhoud van de lekkende producten terstond worden overgebracht in niet lekkende
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
18
8.2.2
verpakking dan wel moet de lekkende verpakking worden overgebracht in overmaatse verpakking, dat bestand is tegen de lekkende vloeistof. Lege en ongereinigde verpakkingen moeten worden bewaard en behandeld als gevulde emballage.
8.3
De bodembeschermende voorzieningen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren.
8.4
Gemorste oliën, vetten en chemicaliën moeten terstond worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
9. Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen Opslag gevaarlijke stoffen 9.1 Gevaarlijke stoffen moeten, met uitzondering van de werkvoorraden welke voor een goede bedrijfsvoering noodzakelijk zijn, worden opgeslagen in een daarvoor geschikte ruimte welke voldoet aan de PGS 15. 10. Installaties en voorzieningen Koelinstallaties: 10.1 Koel- en vriesinstallaties moeten voor wat betreft het gebruik van koelmiddelen alsmede ten aanzien van de lekdichtheid voldoen aan het gestelde in het "Besluit ozonlaagafbrekende stoffen Wms 2003" dan wel het "Besluit broeikasgassen Wms 2003" en de regeling lekdichtheid koelinstallaties 1997. 10.1.1 Koelinstallaties moeten voor wat betreft de veiligheidsaspecten voldoen aan het gestelde in de norm NEN-EN 378-1:2000. 10.1.2 De ruimte waar de koelinstallatie is opgesteld moet voldoende zijn geventileerd. 11. Gebruik bestrijdingsmiddelen Aanmaak en toepassing van bestrijdingsmiddelen 11.1 De opslag van of werkzaamheden met bestrijdingsmiddelen geschiedt overeenkomstig de aanwijzingen, waarschuwingen en gegevens op de verpakking en het bij de desbetreffende stoffen behorende veiligheidsinformatieblad. 11.1.1 Mengsels of oplossingen van bestrijdingsmiddelen dienen te worden aangemaakt in en vanuit speciaal daarvoor bestemd vaatwerk. Het aanmaken dient plaats te vinden boven een vloeistofkerende vloer of vloeistofdichte lekbak. 11.2
Tijdens het aanmaken van bestrijdingsmiddelen worden gemorste droge bestrijdingsmiddelen terstond droog opgenomen en gemorste vloeibare bestrijdingsmiddelen terstond geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. Hiertoe zijn voldoende materialen en absorberende middelen voor onmiddellijk gebruik gereed aanwezig.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
12. Geur 12.1
Binnen 3 maanden na inwerkingtreding van deze vergunning zorgt het bedrijf dat de aanpassingen aan de mechanische installatie (uittreedsnelheid), de emissiepuntdiameter en de emissiepunthoogte overeenkomstig de aanvraag zijn uitgevoerd.
13. Geluid 13.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr.LT), veroorzaakt door de aan de inrichting gerelateerde activiteiten mag ter plaatse van de geluidsgevoelige objecten, niet meer bedragen dan: - 45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); - 40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); - 35 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). 13.1.1 Onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1 mogen de maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn aan de inrichting gerelateerde activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de geluidsgevoelige objecten niet meer bedragen dan: - 70 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode); - 65 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode); - 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode). 13.2
Gedurende het laden en lossen mogen motoren van de voertuigen, waarin wordt geladen of van waaruit wordt gelost, niet in werking zijn. Tenzij dit ten behoeve van het laden en lossen noodzakelijk is.
14. Brandpreventie en brandbestrijding 14.1
Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandpreventieve maatregelen zijn getroffen en moeten de brandblusmiddelen aanwezig zijn, zoals op de bij de vergunning behorende tekening(en) is aangegeven. 14.1.1 Brandblusmiddelen moeten steeds voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn en onbelemmerd kunnen worden bereikt. 14.1.2 Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Deze blustoestellen moeten jaarlijks door een REOB erkend deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Van elke controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij het apparaat ter inzage aanwezige registratiekaart of sticker. Het onderhoud moet overeenkomstig NEN 2559:2001/A2:2004 geschieden. 14.2
Indien een blusmiddel is afgekeurd dient het te worden verwijderd uit de inrichting en te worden vervangen door een nieuw blusmiddel met een gelijkwaardige capaciteit.
15. Gasflessen: Algemeen 15.1 In de inrichting mogen niet meer dan de navolgende aantallen gasflessen aanwezig zijn: 10 maal 10 liter koolmonoxide (CO) gasflessen. 15.1.1 In de inrichting mogen geen gasflessen aanwezig zijn, waarvan de goedkeuring niet, of blijkens de in de gasfles ingeponste datum, dan wel het op de fles aangebrachte etiket, niet tijdig heeft plaatsgevonden door het Stoomwezen BV, een door het Stoomwezen geaccepteerde deskundige of een, ingevolge de EEG- kaderrichtlijn
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
20
15.1.2 15.1.3 15.1.4
15.1.5
15.1.6
76/767/EEG, alsmede de daarop berustende bijzondere richtlijnen 84/525/EEG, 84/526/EEG en 84/527/EEG, aangewezen instantie. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig termijnen aangegeven in bijlage 3 van de 'Leidraad periodieke herbeoordeling van flessen' d.d 1 oktober 1998. Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. Gasflessen mogen niet kunnen omvallen of met een vochtige bodem in aanraking kunnen komen. Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en mogen niet in de onmiddellijke nabijheid van stralende warmtebronnen en/of brandgevaarlijke stoffen zijn opgesteld. Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen. Lege gasflessen moeten zoveel mogelijk naar soort gescheiden worden opgeslagen. Beschadigde of lekke gasflessen moeten onverwijld in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "defect" respectievelijk "lek". Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie- en verstikkingsgevaar te voorkomen.
16. Overige voorschriften: Milieulogboek 16.1 Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van de beschikking ten minste de volgende zaken worden opgenomen; deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven keuringen en/of metingen en registraties; alle van belang zijnde gegevens (zoals datum, tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen; de registratie van bedrijfsafvalstoffen; de registratie van gevaarlijke afvalstoffen; het logboek van de stookinstallatie en koelinstallatie. 16.1.1 Bovengenoemde documenten dienen gedurende vijf kalenderjaren na dagtekening te worden bewaard in het genoemde milieulogboek. 16.1.2 Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar. Nazorgverplichting 16.2 Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting, voor zover dit bij de vergunninghouder bekend is; Kennisgeving overdracht vergunning 16.3 Een overdracht van de vergunning deelt de vergunninghouder binnen veertien dagen schriftelijk aan de gemeente mee. De vergunning is locatie gebonden. Dit betekent dat bij verplaatsing van de activiteiten de vergunninghouder een nieuwe vergunning aanvraagt.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
21
Mededeling van feitelijke wijzigingen 16.4 Veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en voorschriften dient uiterlijk een week voor realisering van de wijziging schriftelijk aan het bevoegd gezag te worden medegedeeld.
Naam inrichting: V.O.F. M. van Voorthuijsen
paginanummer
22