VEERTIG JAAR ONDERZOEK NAAR ROMEINS BRABANT: TERUGBLIK EN VOORUITZICHT* J. SLOFSTRA
Mijn verhaal van vanmiddag, dames en heren, is zowel een historisch als een archeologisch verhaal. Het zal gaan over de geschiedenis van het archeologisch onderzoek van de Romeinse tijd in Noord-Brabant gedurende de laatste 40 jaar, vanaf 1947 tot heden. Dat jaartal 1947 is natuurlijk niet toevallig. Het is het jaar van de oprichting van Brabants Heem. Mijn verhaal is bedoeld als bijdrage aan de feestelijke herdenking van die oprichting die dit jaar plaatsvindt. Tijdens het 40-jarig bestaan van Brabants Heem heeft de archeologie van Romeins Brabant altijd een belangrijke rol gespeeld, soms meer, soms minder, maar het is een onderwerp dat altijd de belangstelling heeft gewekt, zeker ook hier op de Boxtelse studiedagen. Het is daarom wellicht interessant om na te gaan hoe in de afgelopen decennia de kennis van Romeins Brabant zich heeft ontwikkeld en met name welke de veranderingen zijn geweest in de beeldvorming omtrent Romeins Brabant: wat heeft men zich daar vroeger bij voorgesteld en hoe kijken wij daar nu tegen aan? Uit de loop van mijn verhaal zal blijken dat ik binnen het gegeven tijdsbestek van 40 jaar een drietal perioden meen te kunnen onderscheiden, ieder met een eigen meer of minder karakteristieke benadering van de Romeinse tijd in Brabant. Ik waag dus een historische verkenning, maar - zoals de titel reeds aangeeft - ook een poging tot een vooruitblik. De vraag waar het in de komende jaren met de Romeinse archeologie in Brabant naar toe moet zal ik met enige nadruk aan de orde stellen. Het spreekt vanzelf dat ik daarbij ook te spreken kom over de toekomst van de Brabantse archeologie in het algemeen. NOORD-BRABANT HEEFT WEINIG ROMEINEN GEZIEN
De kennis van Romeins Brabant was vóór de tweede wereldoorlog uiterst beperkt. Natuurlijk waren er vondsten uit de Romeinse tijd bekend. In zijn boek Noordbrabants Oudheden van 1865 geeft de befaamde dr. C.R. Hermans een eerste overzicht. Er is nadien het een en ander bijgekomen, maar spectaculaire vorderingen heeft de kennis van Romeins Brabant tot de tweede wereldoorlog niet gemaakt. Wie Bijvanck's Nederland in den Romeinschen tijd van 1943 opslaat komt een kaartje tegen van de Kempen en het stroomgebied van de Dommel met daarop aangegeven een aantal Romeinse vindplaatsen. Ook vindt de lezer in dit boek een vermelding van de altaarstenen van Rijsbergen en Ruimel, van de helm van Deurne, de wachttoren van Veldhoven en een korte bespreking van de opgravingen van Van Giffen in Cuijk in 1937/38, maar daar houdt het dan in feite ook mee op. Ook op de tentoonstelling .Romeins Nederland' in 1948 gehouden te Utrecht komt Brabant er bekaaid af. ,,De huidige provincie Noord-Brabant heeft weinig Romeinen gezien", zo vermeldt de catalogus.
1946-1961 : BINCK CONTRA DE LAET
Tijdens de derde reeks studiedagen van Brabants Heem in 1950 in Eindhoven hield de Gentse hoogleraar S. J. de Laet een lezing over ,De Kempen in de Romeinse en vroeg-Merovingische tijd.' ') Deze lezing vormt een belangrijk moment in de geschiedenis van het onderzoek naar Romeins Brabant, niet omdat ze melding maakte van nieuwe ontdekkingen of verrassende perspectieven opende, maar omdat ze het geldende, negatieve beeld van Romeins Brabant nadrukkelijk bevestigde. „Van een diepgaande romanisering van de Kempen kan geen sprake zijn", zei De Laet. ,,Dit onvruchtbare en onherbergzame gebied van bossen, heiden, moerassen en Vennen, met zijn dungezaaide bevolking, trok de Romeinen niet aan". Volgens hem was de Kempen ,,te onvruchtbaar om renderend ontgonnen te worden; anderdeels lag ze te ver van de grensstromen af om van enig strategisch belang te zijn". Aldus bleef het gebied van de Kempen achterlijk, ver verwijderd van de beschavende invloed van de Romeinen, ondanks de vele cultuurproducten die „tot in de nederigste huisjes" binnendrongen. Welbeschouwd had De Laet in grote lijnen gelijk, maar hij bracht het misschien wat al te nadrukkelijk en zijn slotwoord, gericht aan de oprichter en grote stimulator van Brabants Heem, pastoor Willem Binck, werd kennelijk opgevat als een provocatie: „Mijnheer pastoor", zei de Belgische professor, „het spijt mij voor U, er is nooit een Romein in de Kempen geweest". Waarop volgens de verhalen Binck enigszins geraakt, moet hebben geantwoord: „Wacht maar, menneke" . 2 ) Deze rede van De Laet en de reactie van Binck hebben onmiskenbaar een rol gespeeld in de ontwikkeling van de Romeinse archeologie in Brabant. De Belgische professor had als zijn oordeel uitgesproken dat Brabant in feite van de Romeinse beschaving verstoken was gebleven, het moest m.a.w. een kleine 2000 jaar geleden een achterlijk gebied zijn geweest. Dat liet zeker een Binck niet op zich zitten. Ik hoef hier over de figuur van Binck niet uitvoerig te zijn. Mandos, Glasbergen, pater Dagobert Gooren en anderen die hem goed gekend hebben, hebben de betekenis van de Alphense pastoor voor het land en het volk van Brabant en voor de Stichting Brabants Heem voldoende geschetst. Ik kan mij hier bepalen tot zijn belangstelling voor de Romeinse tijd. In zijn Omzwervingen in de Alphensepraehistorie van 1945 vertelt Binck hoe hij na zijn komst als pastoor naar Alphen een sterke liefde voor de geschiedenis van de streek opvatte. Via de publicaties van Hermans, Bijvanck en Louis Stroobant kreeg hij ook oog voor de Romeinse overblijfselen rond Alphen. Adrianus Heylen, kanunnik en archivist van de abdij van Tongerloo, had in de 18e eeuw al gesproken over Romeinse penningen in de heide tussen Alphen en Riel. Belangwekkender was nog dat Louis Stroobant in 1908 op de Bartjes, ten oosten van het dorp, talrijke Romeinse vondsten had gedaan en op een diepte van ca. 60 cm zelfs Romeins puin had ontdekt. Binck was er weldra van overtuigd dat het hier ging om een Romeinse villa. „En dan staan we pp de 10
baan naar Aerle, bij het pasgenoemde boschke recht tegenover het terrein der Belgo-romeinsche villa. De boeken van Dr. R. de Maijer over ,de overblijfselen der romeinsche villa's in België', heb ik grootendeels gelezen. Doch de verdere bestudering bewaar ik tot den grooten dag der afrekening: de zoo vurig gehoopte afgraving". In 1938 had Binck al meegeholpen om op de Bartjes, samen met zijn vriend Joan Willems uit Tilburg, de plattegrond van een inheemse boerderij bloot te leggen. Het onderzoek stond onder de wetenschappelijke leiding van prof. van Giffen uit Groningen. Aanvankelijk dacht men aan een Germaanse huisplattegrond, maar tussen de inheemse scherven bevonden zich ook enkele fragmenten van Romeins aardewerk. Nu weten we dat het ging om het eerste voorbeeld van het inheems-Romeinse huistype, dat zo kenmerkend is voor de zuidelijke zandgronden. HULP UIT HET NOORDEN
Na de oorlog werden de contacten met de archeologen uit Noord-Nederland aangehaald. De Alphense pastorie werd een vast ontmoetingspunt. Degene die daarover heeft geschreven is de jonge Willem Glasbergen, assistent van Van Giffen in Groningen. Ik lees U het begin voor van zijn bijdrage aan de feestbundel voor Binck, opgenomen in de eerste jaargang van Brabants Heem (1949). Het is een klassieke tekst, die veel duidelijk maakt over de sfeer van de dagen van toen. ,,In de stille kloostergang van Rolduc, vol bloeiende bomen en struiken, een enkele zingende vogel, meende ik op een zonnige Aprilmorgen in 1946 het hoogtepunt te beleven van een onvergetelijke lentetocht door het Zuiden des lands. Maar de volgende dag, toen Zuid-Limburg al weer ver achter ons lag, bracht nieuwe, niet minder onvergetelijke belevenissen, waarvan één voor de juist verlopen jaren van zo grote betekenis is geworden. Na een bezoek aan de bekende vindplaats Budel joeg de grijze Graham van Professor van Giffen tegen het vallen van de avond door het glooiende Brabantse land de zon achterna, die de horizon in rode gloed zette. Een bezoek aan Joan Willems in Tilburg vormde het laatste punt van het zo gevarieerde programma van die dag. Wij troffen hem niet thuis: Willems hield een oude traditie in ere, en bracht tweede Paasdag door te Alphen. En bij wie behoef ik de lezers van Brabants Heem wel niet nader uit te leggen! - Het besluit van Professor van Giffen was snel genomen, en nog sneller ging het nu naar het oude Alphen. Nog zie ik de donkere dennen zich aftekenen tegen de rode avondhemel, en tenslotte het mij nu zo vertrouwde stompe torensilhouet oprijzen. Een van kunstzin getuigende noodkerk, dan een oprijlaan met juist uitbottende, zorgvuldig gesnoeide acacia's, aan het eind daarvan de grote pastorie. Dan de hartelijke ontvangst door de rijzige pastoor! Wat is er al niet afgepraat door pastoor Binck, Professor van Giffen en Joan Willems op die avond! Oude herinneringen opgehaald, maar vooral plannen gesmeed voor een hervatting vanhet opgravingswerk in Brabant, waar gedurende de lange oorlogsjaren zo weinig had kunnen gebeuren. En nadat tegen middernacht de glazen voor de 11
laatste maal waren geledigd, stonden er weer enkele vet onderstreepte punten op het opgravingsprogramma voor 1947 en 1948. Elk gewapend rnet een exemplaar van de „Omzwervingen door dé Alphensche Praehistorie", met opdracht van de schrijver, verdwenen wij na een hartelijk afscheid in de duisternis. Nog hoor ik de woorden van den pastoor: „Komt gullie gauw, want nu is het nodig, vóór Brabant helemaal is ontgonnen..." 3)
Afb. 1. Het „Alphense opgraversgilde" tijdens het onderzoek op de Bartjes in 1947. Links: W. Glasbergen, liggend op de voorgrond: pastoor W. Binck. Foto J. D. van der Waals.
Er volgden meer bezoeken en in het jaar daarop (1947) groef Wïllem Glasbergen bij Alphen zijn eerste Brabantse grafheuvel op, de zgn. Keutelberg. In augustus van dat jaar was hij er weer en bijgestaan door het .Alphense opgraversgilde', aangevoerd door koster Nol Oome, werd toen op de Bartjes gegraven. De pastoor had voor het vinden van het eerste paalgat een kist bier uitgeloofd en op een late middag met dat typische Brabantse opgravingslicht was het zover: de pastoor kwam langs met een kist Dommelsch en met z'n allen moesten ze op de foto (afb. 1): Willem Glasbergen (24 toen) links, de pastoor getooid met zomerhoed liggend op de voorste rij. ,De groote dag der afrekening', d.w.z. het vinden van de villa, ging helaas niet door, maar dat bracht Binck niet van zijn stuk. Glasbergen heeft later aan Wijnand van der Sanden verteld hoe de pastoor bleef dromen van een met villa's bezaaid Brabants: landschap. 4) Nog in dezelfde augustusmaand van die prachtige zomer van '47 werd ook een aantal sleuven gegraven op het Land van Louis Jansen, in de richting van het 12
Riels Hoefke. Glasbergen vond er enkele grote paalkuilen en meende, ongetwijfeld beïnvloed door de ideeën van de pastoor, daarin een deel van een Romeinse wachttoren, vergelijkbaar met die van Veldhoven, te herkennen. Op 3 september meldde het Dagblad van Oost-Brabant in een opvallende kop: „Pastoor Binck groef in Alphen een fort en een villa op." Ondanks de bescheiden bodemsporen was de euforie blijkbaar nogal groot. Vooral de pastoor wist nu zeker dat de Romeinse beschaving aan zijn streek niet voorbij was gegaan. Ik memoreer deze na-oorlogse verhalen nog een keer om duidelijk te maken hoezeer de kritische opmerkingen van diejen Belse professor Binck moeten hebben gestoken. Aan het,wacht maar menneke' van de pastoor lag de zekerheid ten grondslag dat ,de groote dag der afrekening' spoedig zou komen. Ongetwijfeld rekende hij daarbij op de hulp van zijn Groningse vrienden. In dit verband herinner ik er aan dat juist in deze jaren het grote grafheuvelonderzoek in de Kempen in volle gang was. Glasbergen groef tussen 1948 en '51 bij Toterfout-Halve Mijl. Onder auspiciën van de pas opgerichte Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek werden grafheuvels opgegraven bij Walik en Hapert. Brunsting onderzocht de grootste van allemaal: de Zwartenberg bij Hoogeloon. De Kempen stonden in die dagen in het brandpunt van de archeologische belangstelling. Van een onderzoek naar resten van Romeinse bewoning is echter niets gekomen. De aandacht van de archeologen uit Groningen en Amersfoort was voornamelijk gericht op grafheuvels en urnenvelden. Van grootschalig nederzettingsonderzoek was in die dagen nog geen sprake. Alle graaf werk gebeurde met de schop. Draglines en hydraulische kranen waren nog geen alledaagse hulpmiddelen. Men had bovendien nog nauwelijks een idee van de mogelijkheden van nederzettingsonderzoek. Er is een tweede reden waarom in het begin van de jaren vijftig een onderzoek van de Romeinse tijd in de Kempen en de omgeving van Alphen nooit van de grond is gekomen. Binck's archeologische vrienden trokken zich na de afronding van het grote grafheuvelonderzoek al weer spoedig uit het zuiden van Brabant terug. Glasbergen en Waterbolk werkten in Groningen aan hun dissertaties. Beiden promoveerden in 1954 en werden in hetzelfde jaar (van Giffen ging toen met emeritaat) benoemd tot hoogleraar in respectievelijk Amsterdam en Groningen. Instituten moesten worden uitgebouwd, andere zaken vroegen de aandacht en het grote project dat Van Giffen zich had voorgesteld - het opstellen van een cultureelstreekdiagram van de Kempen, gebaseerd op opgravingen uit alle perioden - kwam in 1954 stil te liggen. De Brabanders moesten het weer alleen doen.
13
HOEZO GEEN ROMEINEN?
Maar het vuur was intussen aangestoken. Er ontstond rond Brabants Heem een kring van enthousiaste mensen die probeerden om het ideaal van Binck ,het Brabantse land en zijn volk beter te leren kennen in zijn oorsprong' gestalte te geven. Tot die kring behoorde o.a. Gerrit Beex, oudheidkundige te Hoogeloon. In de jaren na de oorlog raakte hij hoe langer hoe meer betrokken bij het archeologisch onderzoek van zijn geboortestreek. Hij leerde het opgraversvak zo goed dat hij het na het vertrek van de beroepsarcheologen uit de Kempen vrijwel zelfstandig kon voortzetten. Maar ook de Romeinse oudheden hadden zijn aandacht. In Brabants Heem van 1953 schreef hij over de vondsten uit de mysterieuze, reeds in de jaren twintig afgegraven Kaboutersberg bij Hoogeloon, alsmede over sporen van Romeinse bewoning ontdekt tijdens een ontgronding op de Kerkakkers even ten oosten van hetzelfde dorp. Opvallend vondstmateriaal, o.a. dakpannen, stukken tuf- en kalksteen, spijkers en beschilderd pleisterwerk deden hem het vermoeden uitspreken dat hier een belangrijk gebouw had gestaan. Op grond van verkleuringen in de haver meende hij zelfs de vorm ervan te kunnen vaststellen. In dezelfde jaargang van Brabants Heem publiceerde Gerrit Beex ook een overzicht van alle hem bekende vondsten in Brabant. Een van de meest recente gegevens die hij kon opnemen was de ontdekking in 1950 en '52 van een drietal rijke graven uit de Romeinse tijd op de Kollenberg bij Esch. In 1957 volgden nieuwe activiteiten aan het Romeinse front van de Brabantse archeologie. Dr. P.J.R. Modderman groef toen op de Gaalsche heide bij Schaijk een groot deel van een inheems-Romeins grafveld op. Twee jaar later, in 1959, meldde de pastoor van Esch, H.A.C. Beex (ons allen beter bekend als Harrie Beex, de opvolger van Binck als voorzitter van Brabants Heem), dat op Hoogkeiteren bij Esch opnieuw Romeinse graven waren gevonden. Bij de opgravingen (1959-1961), onder wetenschappelijke leiding van dr. J.E. Bogaers, bleek het te gaan om rijke tumulusgraven. Heel Nederland las in de krant hoe bij de „Operatie Taartschep" de genie graf nr. VII in zijn geheel in een stalen kist gepakt met enige moeite naar de ROB wist te transporteren. De vondsten van Esch werden weldra beroemd. Hoezo geen Romeinen in Brabant? De pastoor van Alphen zal tevreden hebben geknikt. 1961 : EEN DRIETAL OVERZICHTEN
We schrijven dan het jaar 1961. In Kuituurhistorische Verkenningen in de Kempen (deel II), uitgegeven door Brabants Heem, zijn twee artikelen opgenomen over Brabant in de Romeinse tijd. Het eerste is van dr. B.H. Stolte, hoogleraar Oude Geschiedenis in Nijmegen. Stolte stelt terecht vast dat Brabant in de Romeinse tijd kennelijk toch niet zo onbelangrijk is geweest. Hij baseert zich o.a. op de grafvondsten uit Esch en de recente vondst van enkele muntschatten bij Hapert en Someren. In zijn artikel zet Stolte verder de bekende historische gegevens nog eens op een rij. Hij attendeert ook op de mogelijkheid 14
om o.a. met behulp van veldnamen Romeinse vindplaatsen en wegtracé's op te sporen. Van een behoorlijke omvang (meer dan 60 pagina's!) is het tweede artikel in deze bundel van de hand van W.Th.H. Knippenberg, getiteld .Romeinse wegen in Noord-Brabant'. Het bevat een overzicht van alle gegevens die op dat tijdstip over Romeins Brabant bekend zijn. Het vormt voor mijn gevoel hét antwoord op de opvattingen van De Laet van elf jaar eerder. Tenslotte verschijnt in hetzelfde jaar in de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek een groot artikel van Bogaers met als titel .Civitas en stad van de Bataven en Canninefaten'. Daarin komen niet alleen de verhoudingen in de delta, maar ook die in Noord-Brabant naar voren. De ongeveer gelijktijdige verschijning van deze drie overzichtsartikelen vormt m.i. een goede reden om het jaar 1961 als een eindpunt van de eerste naoorlogse periode van het onderzoek naar Romeins Brabant te beschouwen. Alle belangrijke historische en archeologische gegevens zijn op dat moment in kaart gebracht. Men heeft in Brabant dan wellicht ook het gevoel zich tegenover diegenen die dachten dat de Romeinse tijd in Brabant niets voorstelde, gerevancheerd te hebben. HET MILITAIRE BEELD VAN NOORD-BRABANT
Terugkijkend mogen we, geloof ik, vaststellen dat rond 1961 zich ook een min of meer afgerond beeld van Romeins Brabant aan het aftekenen is. Wat opvalt is dat dit beeld in sterke mate .militair' van karakter is, d.w.z. dat nogal wat archeologische gegevens in militaire zin worden geïnterpreteerd. In de eerste plaats zijn daar de zgn. wachttorens. De bekendste is die van Veldhoven. Via Binck en Glasbergen kreeg deze een tegenhanger bij Alphen. Van een volledige en eenduidige plattegrond was hietoverigens geen sprake. De Laet gaf er in zijn reeds genoemde lezing van 1950 de voorkeur aan om in plaats van wachttorens te spreken van stationes beneficiarii, een soort marechaussee-posten. Bogaers nam later deze idee over. Behalve de reeds genoemde bij Veldhoven vermoedde hij er een bij Rijsbergen en ook een in het 2e-eeuwse Cuijk. Knippenberg dacht aan een statio bij Hapert. Ook langs de Maas zouden ze hebben gelegen, o.a. op de Meienborg bij Heel en bij Blerick. Zetten we die wachttorens of stationes op een kaart dan wordt begrijpelijk dat men ook aan het achterland van de limeszöne een strategische betekenis heeft menen te mogen toekennen. Het verst daarin gingen de actieve amateurarcheologen van Brabants Heem. In een wallencomplex bij Knegsel, in de buitenwal waarvan zware palen waren geplaatst, meende Gerrit Beex in 1957 eventueel een deel van een Midden-Brabantse limes te mogen zien. Op de tekening bij zijn artikel (afb. 2) is heel suggestief behalve de wal ook een wachttoren te zien. Twee jaar later vinden we in het genoemde overzicht van Knippenberg deze limes in het achterland terug. De militaire posten van Veldhoven en Hapert maken er deel van uit (afb. 3). De wachttorens, c.q. stationes van Alphen en Rijsbergen zouden hebben behoord bij een verdedigingswal tussen de Donge en de Mark. 15
Afb. 2. Reconstructie van de Romeinse verdedigingswal bij Knegsel. In de verte is een wachttoren zichtbaar (naar G. Beex, Brabants Heem 1957, p. 61, fig. 6).
Afb. 3. De belangrijkste Romeinse wegen in Noord-Brabant (Naar W. Th. H. Knippenberg, Kultuurhistorische verkenningen in de Kempen II, 1961, tegenover p. 80). De veronderstelde wachttorens/stationes bij Rijsbergen, Alphen, Hapert en Veldhoven zijn aangegeven door middel van een open vierkantje. 16
Maar het militaire model omvat nog meer. Alweer Knippenberg geloofde dat in het graf veld van Schaijk manschappen van een semi-militaire troepeneenheid waren bijgezet. Nogal wat aantrekkingskracht lijkt ook het idee gehad te hebben dat met behulp van bepaalde toponymen, zoals - poort en - straat, Romeinse vindplaatsen konden worden opgespoord. We vinden deze theorie niet alleen binnen de kringen van Brabants Heem, maar ook bij Stolte. A.D. Kakebeeke meende zelfs op grond van het voorkomen van Romeinse vondsten in„combinatie met het toponym - poort en een rechthoekig wallencomplex het bestaan van een Romeins castellum bij Hapert te mogen aannemen. Ernstige verdenkingen golden ook een rechthoekig wallencomplex bij Hoogcasteren, waarbinnen Romeinse vondsten waren gedaan. De naam Hoogcasteren suggereerde trouwens toch al een relatie met het begrip castra (legerkamp). Leden van Brabants Heem hebben nog eens een excursie naar dit wallencomplex gemaakt. Tenslotte zijn er de Romeinse wegen. De Laet had er in 1950 op gewezen dat de verbindingswegen in de Romeinse tijd waarschijnlijk de kronkelende prehistorische zandbanen volgden, maar op de kaart van Knippenberg uit 1961 komen ze voor als rechte lijnen, wat hun militaire betekenis duidelijk benadrukt. Alle eventuele wachttorens en stationes liggen uiteraard ook langs deze wegen. Al met al concludeerde Knippenberg in 1961 dat de strategische waarde van Noord-Brabant in de Romeinse tijd niet gering geweest moet zijn. Deze militaire visie op Romeins Brabant was mede een reactie op de mening van De Laet dat Brabant in die tijd in het geheel geen militaire betekenis had. In 1961 was ook dat beeld afdoende gecorrigeerd: Romeins Brabant had wel degelijk een strategische funktie, net zo goed als de Rijnzöne of als Midden-België. De hier gesignaleerde militaire beeldvorming gold overigens niet alleen Romeins Brabant. Ook de ontwikkelingen elders in het noordwesten van het Romeinse rijk werden dikwijls in militaire termen geïnterpreteerd. Dat is ook niet zo verwonderlijk als we bedenken dat in deze jaren het limesonderzoek de provinciaalRomeinse archeologie nog sterk domineerde. WIE HIELDEN ZICH MET DE ROMEINEN BEZIG?
Wanneer we nog een keer terugkijken naar deze periode van de late jaren veertig en de jaren vijftig om te zien wie zich met de Romeinse archeologie in Brabant bezighielden, dan valt op hoe gering de inbreng van de professionele archeologie eigenlijk is geweest. In 1947 groef Glasbergen een paar sleuven op Binck's vindplaatsen bij Alphen, maar zijn belangstelling werd al spoedig in beslag genomen door het veel meer belovende grafheuvelonderzoek. Voor de prehistoricus Modderman waren de opgravingen bij Schaijk eigenlijk niet meer dan een tussendoortje. De meeste professionele activiteiten komen in feite op naam van de jonge Jules E. Bogaers, die voor de Rijksdienst van 1950 tot 1952 het grafonderzoek bij Esch coördineerde en ook een klein onderzoek bij Rijsbergen uitvoerde. Hij leidde ook het latere grafonderzoek bij Esch na 1959. Hij was toen inmiddels gepromoveerd op een proefschrift getiteld De Gallo17
Romeinse tempels te Eist in de Over-Betuwe en benoemd tot buitengewoon hoogleraar in Nijmegen. Het is deze Bogaers, geboren Brabander, hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen, die vanaf de late jaren vijftig steeds meer als dé specialist op het gebied van de Romeinse archeologie in Brabant werd beschouwd. Hij was en is voor de Brabantse amateurs een soort patroon, of gewoon: dé professor. Door de geringe bemoeienis van buitenaf is de beoefening van de Romeinse archeologie in Brabant in deze jaren voornamelijk een zaak van de Brabanders zelf geweest. Van Brabants Heem gingen de stimulansen uit. Figuren als Mandos en Kakebeeke, hoewel niet in de eerste plaats archeologisch georiënteerd, zijn onmisbaar geweest bij het aankweken van de belangstelling voor de eigen geschiedenis en voorgeschiedenis. Opvallend is ook dat nogal wat geestelijken zich met de Romeinse tijd bezig hielden. Daar was niet alleen pastoor Binck - de oprichter en eerste voorzitter van Brabants Heem - , maar ook pastoor Harrie Beex — zijn opvolger — , mgr. Bannenberg — de voorzitter van de studiedagen - en drs. Knippenberg, degene die het toenmalige beeld, van Romeins Brabant mede heeft vormgegeven. Het gaat hier natuurlijk niet om een toevalligheid. Een kwart eeuw geleden speelden katholieke geestelijken nog een belangrijke rol in het kulturele leven van Brabant. Maar er is wellicht nog een tweede factor die de belangstelling van het katholieke Brabant voor de Romeinse tijd verklaart: het zoeken naar de wortels van het Christendom in deze noordelijke streken. Van Binck weten we bijvoorbeeld dat hij in de Romeinse tijd de vroegste sporen van het Christendom in Brabant verwachtte. Ook in het prachtige verhaal van Hein Mandos over Sint-Pancratius te Hoogeloon in de feestbundel voor Gerrit Beex komt de relatie Romeinse tijd-vroege Christendom naar voren. Mandos vertelt over een verkenningstocht met Gerrit Beex naar de Kaboutersberg op een mooie lente-zondag in 1952: „Wij passeerden de forse, eenzaam liggende 15de-eeuwse toren en haalden ons de oude afgebroken Pancratiuskerk voor den geest, toen ik vertelde dat ik in mijn prille jeugd die met mijn moeder ooit bezocht om genezing te verkrijgen voor een jonger zusje dat veel last van uitslag had. Daarop wendde het gesprek zich onverwachts op het probleem van oorsprong en verspreiding van deze heiligenverering en voor wij de Kaboutersberg bereikt hadden, waren wij beiden min of meer intuïtief ervan overtuigd, dat deze devotie tot de jonge Romeinse martelaar hier in Hoogeloon niet anders te interpreteren viel dan als een bewijs voor het eerste Christendom in deze streken, lang vóór Willibrord, door een actieve légionnaire uit Rome achtergelaten". 5) Het zou mij niet verbazen wanneer dit aspect van de belangstelling voor de Romeinse tijd ook bij vele anderen aanwezig is geweest. 1961-1976: DE OVERGANGSFASE
Over de tweede fase in de ontwikkeling van het onderzoek naar Romeins Brabant kan ik korter zijn. Deze fase betreft de jaren 1961 tot 1976. Het gaat hier om een overgangsfase, waarin het eerder verworven beeld van het Romeinse Brabant wordt gedetailleerd en uitgebouwd. In 1963 publiceert Joh.S. Boersma 18
in het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde een studie over de Romeinse munten in Brabant. Gerrit Beex vat in 1967 in een groot artikel in de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek alle Romeinse vondsten uit Noord-Brabant samen. Hij presenteert daarbij ook een indrukwekkende verspreidingskaart die aangeeft dat het vondstbeeld zich in de Kempen en het Dommeldal heeft verdicht en dat ook met een intensieve bewoning van de Maaskant en het Land van Heusden en Altena rekening moet worden gehouden. Een overzicht van de Romeinse tijd in de Kempen biedt vervolgens Kakebeeke in het boek dat hij in 1971 samen met Mandos publiceert onder de titel De Acht Zaligheden. De opvatting dat veel van de bekende archeologische gegevens in de Kempen een militaire betekenis hebben komt hierin nog eens nadrukkelijk naar voren. Kakebeeke voegt tenminste één nieuw element aan het bestaande beeld toe: het optreden van een systeem van Romeinse landindeling, een zgn. quadrangulatie of centuriatie bij Waalre. Eerder, in 1968, had hij daar al over geschreven in Brabants Heem. In hetzelfde jaar berichtte Huisman over sporen van Romeinse landindeling bij Westerhoven en Riethoven. Gerrit Beex had overigens al vermoedens in die richting in de jaren vijftig. Deze ontdekking leek een passend antwoord op de stelling van De Laet dat in de Kempen geen sprake was geweest van een Romeinse kolonisatie, omdat het gebied arm en onaantrekkelijk was. Het tegendeel leek nu bewezen. Tenslotte vermeld ik nog het korte, maar uitstekende overzicht van de Romeinse tijd in Noord-Brabant, dat in 1975 verscheen van de hand van L. J.A.M, van den Hurk. 6) BRABANT AAN DE PERIFERIE
Op het terrein van het bodemonderzoek is in de betreffende periode slechts weinig vooruitgang geboekt. De belangrijkste reden daarvan is dat Brabant in deze jaren in feite buiten de directe belangstellingsfeer van de archeologische onderzoeksinstellingen was gelegen. Eigenlijk is dat een beetje een wrange vaststelling, want uitgerekend in deze periode maakte de economische welvaart een ongekende groei van de universitaire archeologische instituten en de Rijksdienst mogelijk. Het archeologisch onderzoek werd in deze jaren sterk geïntensiveerd als gevolg van snel stijgende opgravingsbudgetten en de toepassing van machinale arbeidsmethoden. De tijd van het kleinschalige onderzoek van graf heuvels was voorbij; voortaan lag het accent op grootschalig nederzettingsonderzoek. Het provinciaal-Romeinse onderzoek in Brabant heeft hier echter nauwelijks van meegeprofiteerd, om de eenvoudige reden dat het zuiden geen eigen onderzoeksinstituut kende en de grote instellingen in de Randstad prioriteit gaven aan opgravingen in West- en Midden-Nederland. Het enige dat er in feite voor Brabant overbleef was een eigen provinciaal-archeoloog. In 1966 werd Gerrit Beex als zodanig aangesteld. Hij is tot 1976 in funktie gebleven. Onderzoek van enige omvang naar de Romeinse tijd heeft er voor Beex in deze jaren niet ingezeten, ook al vanwege de tijdrovende werkzaamheden die de uitvoering van de nieuwe Monumentenwet met zich mee bracht. Daarnaast was er de zorg voor 19
de archeologische collectie in het Noordbrabants Museum en de controle op vondstmeldingen, die juist in deze tijd van wegenaanleg, oritgrondingen en stads- en dorpsuitbreidingen bij tientallen binnenkwamen. Het onderzoek naar de Romeinse tijd in deze jaren heeft zich in deze jaren in feite beperkt tot de opgravingen in Cuijk, onder leiding van professor Bogaers (1964/65). Spectaculair waren ze in ieder geval. Bogaers meende sporen van een le-eeuws castellum te kunnen vaststellen. Duidelijk was de ontwikkeling van een burgerlijke vicus in de 2e eeuw (met o.a. een zgn. Gallo-Romeins tempelcomplex) en tenslotte de aanleg van een 4e-eeuws castellum. Een kleine opgraving op de Kriekeschoor bij Bladel vond in 1964 plaats door leerlingen van het Rythoviuscollege uit Eersel onder leiding van Kakebeeke. Aanleiding vormde de ontgronding van een deel van dit hooggelegen akkercomplex tussen de Grote Beerze en het Dalems Stroomke. Het leverde behalve enkele grondsporen, vondstmateriaal op uit de Romeinse tijd. Een ander klein onderzoek werd uitgevoerd onder leiding van Ton van Rooijen op de Heesterse akkers aan de Dommel bij Eindhoven. Ook hier werden tal van Romeinse vondsten gedaan. De belangrijkste activiteiten van amateurs treffen we echter aan in het gebied rond Esch, Halder en St. Michielsgestel, in de Romeinse tijd een van de belangrijkste centra van bewoning in Noord-Brabant. De ontdekking van de graven van Esch heeft hier ongetwijfeld de interesse in de Romeinse periode gestimuleerd. Het werk dat drs. Willy Knippenberg vanuit Beekvliet en de broeder Celestinus Vencken vanuit het Instituut voor Doven te St.Michielsgestel in dienst van de Romeinse archeologie hebben verricht, dient hier met groot respect te worden vermeld. De ironie van het lot heeft helaas gewild dat de ontgrondingen rond Halder de waarschijnlijk aldaar gelegen hebbende vicus vrijwel volledig hebben verstoord. Met des te meer voldoening kan worden vastgesteld dat de belangrijke vondstcollecties in het museum in St. Michielsgestel een waardig onderkomen hebben gekregen. WATERPUTTEN
Op twee karakteristieke elementen van het Romeinse onderzoek in deze periode wil ik nog kort attenderen. In de eerste plaats op de systematische vondstinventarisaties uitgevoerd door Gerrit Beex, die mede hun neerslag vonden in de archeologische overzichten van een aantal Brabantse gemeenten. Een opmerkelijk feit is verder dat de vondstcategorieën uit de Romeinse tijd in deze periode deels van een andere aard zijn dan in de voorafgaande jaren. Dat heeft te maken met de reeds genoemde intensieve bodemactiviteiten, zoals de ontgrondingen. Waterputten vormen een van de nieuwe vondstcategorieën. Knippenberg heeft er in Brabants Heem een samenvattend artikel aan gewijd. 7) Ik wil de bespreking van deze periode beëindigen met een foto die Marden Coppens maakte van Gerrit Beex (afb. 4), toen hij voor het laatste jaar actief was als provinciaal archeoloog. Hij is hier bezig met het tekenen van het profiel van een waterput, die tijdens ontgrondingswerkzaamheden tevoorschijn was geko20
Af b. 4. Cerrit Beex bezig met het tekenen van een inheems-Romeinse waterput op de Heeleindse akkers bij Bladel. Foto Martien Coppens (eerder gepubliceerd in N. Roymans e.a., Brabantse Oudheden, 1976). 21
men op de Heeleindse akkers achter Bladel. Het was bekend dat hier een inheems-Romeinse nederzetting verloren ging, maar er waren slechts een paar amateurs die samen met Gerrit Beex vlak voor de bak van de dragline nog wat archeologische gegevens konden verzamelen. Van opgraven was geen sprake. De foto is welhaast symbolisch voor de periode van 1961 tot 1976, toen NoordBrabant andermaal aan de periferie van de archeologische wereld was beland. 1976-HEDEN: HET ROMEINSE ONDERZOEK IN DE LIFT
De derde fase van het Romeins onderzoek in Noord-Brabant begint, als ik het goed zie, ongeveer in 1976 en loopt door tot de dag van vandaag. Ze omvat dus al weer een periode van elf jaar. Wat ik daar over te zeggen heb wordt mede bepaald door mijn eigen ervaringen in de Brabantse archeologie. U zult er dus rekening mee moeten houden dat ik een aantal zaken verkeerd inschat, heel gewoon omdat ik wat te weinig distantie tot het onderwerp heb. Anderen zijn ervoor om die foute beoordelingen te corrigeren. Zojuist hebben we vastgesteld dat in de jaren zestig en de begin-jaren zeventig Brabant opnieuw aan de periferie van het archeologisch gebeuren was terecht gekomen. Deze vaststelling geldt echter met name het onderzoek van de Romeinse periode, want we moeten natuurlijk niet vergeten dat in deze jaren het grootschalig nederzettingsonderzoek toch niet helemaal aan Brabant voorbij is gegaan. G. J. Verwers groef in deze periode namens het Instituut voor Prehistorie in Leiden bewoningsresten uit de bronstijd en de ijzertijd op op het Kamps Veld in Haps, een onderzoek waar hij in 1972 op promoveerde. Het onderzoek aan de Maaskant werd na een onderbreking van enkele jaren voortgezet in 1976 in Oss-Ussen. Hier is sindsdien door het Instituut voor Prehistorie een oppervlakte van in totaal 30 ha blootgelegd. Deze opgravingen markeren het begin van de volgende periode in het onderzoek van Romeins Brabant. In Oss-Ussen werden namelijk tijdens het grootschalige onderzoek voor het eerst ook bewoningssporen uit de Romeinse tijd aangetroffen. Uiteindelijk bleek het te gaan om enkele kleine, verspreid gelegen nederzettingen en om een grote omheinde nederzetting (Westerveld) met een oppervlakte van maar liefst 7,5 ha. Ook het bijbehorende grafveld kon worden blootgelegd. 8) Een van de bijzondere kanten van het Osse onderzoek is, vind ik, dat het in betrekkelijke stilte is uitgevoerd. Misschien komt dat mede omdat zoveel gegevens uit de Romeinse tijd het op de prehistorie georiënteerde Leidse instituut ietwat verrastten. Een feit is in ieder geval dat de buitenwereld het spectaculaire karakter van Oss-Ussen pas goed in de gaten begint te krijgen nu Wijnand van der Sanden, belast met de uitwerking van de opgravingen, toe is aan de definitieve samenvatting van alle elementen van het onderzoek. Door deze activiteiten aan de Maaskant heeft het Romeinse nederzettingsonderzoek in Brabant een geweldige impuls gekregen. Niet vergeten mag worden dat amateurs aan dit onderzoek een belangrijke bijdrage hebben geleverd en zeker niet alleen door het opgraven van meer dan 150 waterputten tijdens misschien evenzovele weekenden. 22
HET SLOTJE EN DE SOUTHERNERS
Maar niet alleen aan de Maaskant vonden veranderingen plaats. Voor de Kempen zijn van belang de archeologische activiteiten die in het begin van de jaren zeventig ontplooid werden vanuit het Museum Het Oude Slot in Zeelst onder leiding van Jan Groels en André Vromans. Zij verzamelden een aantal jonge knapen om zich heen, die niet alleen gestimuleerd werden door de enthousiaste colleges die de Groninger mesolithicum-specialist dr. Ray Newell in 't Slotje kwam geven, maar ook door de steentijdopgravingen die ze samen in de weekenden bij Westelbeers uitvoerden. Ik ben niet degene die gerechtigd is om de geschiedenis van 't Slotje te schrijven. Ik wil hier alleen wijzen op de betekenis die 't Slotje voor de ontwikkeling van de Brabantse archeologie heeft gehad, niet in de laatste plaats omdat het een broedplaats leek voor jong archeologisch talent. Mennekes als Jos Deeben, Nico Arts, Wijnand van der Sanden en Nico Roymans, allen inmiddels bekende Nederlandse archeologen, hebben hier hun basisopleiding genoten. Ook het Romeinse onderzoek heeft daarvan meegeprofiteerd. Een tweede factor die voor de Kempen van belang is geweest, is het feit dat het Archeologisch Instituut van de Vrije Universiteit (AIVU) in Amsterdam, kort na zijn oprichting in 1971, de Kempen uitkoos als exploratiegebied. De rest van Nederland was archeologisch zo ongeveer verdeeld, de ver weg gelegen Kempen leken interessant genoeg voor een zgn. Landesaufnahme, vooral vanwege de bekende vondstrijkdom en de vroegere activiteiten van het BAI en de ROB. Uitvalsbasis voor de eerste schuchtere AlVU-verkenningen werd het Buurthuis 't Hof in Bergeijk, waar directeur Johan Biemans en zijn jonge neef Frans Theuws een grote collectie Romeins vondstmateriaal uit de omgeving bijeen hadden gebracht en bezig waren, met deze collectie als basis, om een eigen archeologisch museum op te richten, thans bekend als het Eicha-museum. Na verloop van tijd kwamen de verschillende lijnen in de Kempen onvermijdelijk samen en toen in 1978 het AIVU zijn eerste opgravingen op de Kriekeschoor bij Bladel begon, waren alle archeologische .youngsters' uit de Kempen aanwezig, bereid om alle Romeinse ,potjes te trekken' (Kempisch archeologenjargon), die er maar te trekken waren. Gerrit Beex kwam natuurlijk vrijwel iedere dag op bezoek. Elders in het land werd wat vreemd tegen een dergelijke opgravingsploeg aangekeken, maar het zou nog veel erger worden. In hetzelfde jaar 1978 kwamen Nico Roymans en Frans Theuws in Amsterdam op het Instituut voor Prae- en Protohistorie (IPP) studeren, later volgden Arts & Deeben en Willem Beex. Een verontruste collega vroeg mij in die dagen hoeveel Brabanders er nog bij kwamen, want het leken er al gauw eerder tien of twintig dan vijf, zo duidelijk aanwezig was het gezelschap. In diezelfde tijd beleefden de discussies in Amsterdam over de New Archaeology hun hoogtepunt en de ,Southerners', zoals de Amerikaanse gastdocent O'Shea hen aanduidde, speelden daarbij een dominante rol. Ik herinner mij die jaren rond 1980 als hectische jaren, met eindeloze discussies in de collegezaal en het café over theoretische uitgangspunten, over hoe we Brabant zouden opgraven en misschien ook wel over de verovering van de wereld. Ik hoor nog de 23
voorzitter van deze studiedagen, toen ik met hem opliep na een lange Kempensessie in café De Schutter, verzuchten: „Dju toch, wat gaan we weer hard". Waar het al spoedig op uitdraaide was een stilzwijgende verkaveling van het archeologische verleden. Arts en Deeben groeven zich in in het palaeolithicum en mesolithicum, Roymans in de ijzertijd, ikzelf verkoos de Romeinse periode, Theuws de middeleeuwen. Wat volgde was een explosie van opgravingen in de Kempen, alles onder de vlag van het door ons gezamenlijk geformuleerde Kempenprojekt. Het,Kempenboekje' van 1982 was eigenlijk een soort pamflet, een program waarin werd aangekondigd dat het ons ging om een regionale vorm van archeologie-beoefening, grootschalig-probleemgericht nederzettingsonderzoek en een theoretische benaderingswijze die voor wat betreft de perioden vanaf de late ijzertijd kan worden aangeduid als een historisch-antropologische benaderingswijze. Ik geef toe dat dit onderzoeksprogramma bij veel lezers wellicht de indruk wekte te zijn afgestemd op ,hoge wetenschap' en zo was het ook wel een beetje. Het hele gezelschap van .Southerners' beoogde een andere, betere en vooral ook spannender manier van archeologie-beoefening. Maar net op het moment dat collega-archeologen het vermoeden van elitaire denkwijzen begonnen te krijgen, bleken de Brabanders ineens praktisch ingestelde steentjes- en schervenspecialisten te zijn. Of ze bleken bezig in onverstaanbaar dialect de kwaliteit van trappist of het verloop van de laatste wielerkoers te bespreken. Dat vereenvoudigde de meningsvorming over de Kempenmannen niet. Ik voor mij geloof dat de volgende karakteristiek van deze merkwaardige, eerste professionele generatie archeologen van de zuidelijke zandgronden van toepassing is: nieuwlichters -_ook vanuit randstedelijk perspectief -, maar tegelijk .Brabanders', georiënteerd op hun geboortestreek, op alle mogelijk manieren.verbonden met de tradities die beginnen bij Brabants Heem. Als ik het goed zie, zit er zelfs iets bij van Binck's ,groote dag der afrekening'. De laatste ronde van de emancipatie, met andere woorden. HOOGELOON
Na deze wetenschapssociologische verkenning haast ik mij terug naar de Romeinse tijd. Een van de resultaten van deze Kempisch-Amsterdamse school vormen de opgravingen bij Hoogeloon en Riethoven. Hoogeloon begon met de herontdekking van de villa van Gerrit Beex uit 1953 en eindigt straks hopelijk met de opgraving van de Kaboutersberg, waar al zovelen zolang reikhalzend naar hebben uitgekeken. Ik hoef U over Hoogeloon niet veel meer te vertellen. We weten nu zeker dat er villae in Brabant hebben gelegen, dat ze niet op zichzelf stonden, maar in relatie gezien moeten worden tot de inheemse bewoning uit de eerste eeuwen na Chr. Sporen van inheemse bewoning kennen we o.a. in de vorm van enkele tientallen tweeschepige huisplattegronden. De opgravingen in Hoogeloon hebben ons ook geïnformeerd over de relatief luxe uitrusting van de villae in onze streken, bijvoorbeeld over de aanleg van een badgebouw met hypocaustverwarming, waterleiding en fraaie wandschilderingen. We hebben ook weet van een locale ijzerindustrie en een sophisticated 24
houten beschoeiing van wat waarschijnlijk een drinkwaterbak voor het vee is geweest. ') De meesten van U zullen ongetwijfeld deze opgravingen op de Kerkakkers bezocht hebben. Van geen bezoek heb ik echter meer genoten dan dat van Gerrit en Harrie Beex tijdens de campagne van afgelopen zomer. Niet dat ze zeldzame gasten zijn, integendeel, maar deze keer kwamen ze beiden nogal opgewekt uit het Loons Bos te voorschijn: ze hadden zojuist een van de hutten uit hun jeugd teruggevonden. Over continuïteit gesproken! Twee mannen van vroeger, die ik helaas de opgravingen op de Kerkakkers niet meer heb kunnen tonen zijn Willem Glasbergen, mijn leermeester, en pastoor Willem Binck die een villa aan de andere kant van Poppel en Lage Mierde waarschijnlijk ook als een definitieve triomf op diejen Belse professor zou hebben beschouwd. En nog iets anders: deze foto van de pastoor (afb. 5) is als ik het wel heb gemaakt tijdens de opgraving van de Qualburg bij Alphen in 1962. Ik heb Binck toen ontmoet. Als le-jaars student mocht ik met Glasbergen, Waterbolk, een paar andere archeologen en nog een student mee naar Alphen. Glasbergen en Waterbolk voerden er een hogeschooldebat over de structuur van de grafheuvel. Binck, vermoeid, leunde op mijn schouder en zei: „Dat moet gij allemaol nog leren, hè jongske". Ook daarom had ik hem graag in Hoogeloon rondgeleid. EEN KORTE TUSSENBALANS
Hoever zijn we nu met het onderzoek van de Romeinse tijd in Brabant? Kort gezegd: ik denk dat we bezig zijn de achterstand op de ons omringende regio's in sneltreinvaart in te lopen. Esch is het vorig jaar door Van den Hurk voorbeeldig gepubliceerd. De huidige provinciaal-archeoloog, drs. W.J.H. Verwers, de opvolger van Gerrit Beex, werkt aan een grote studie over Brabant in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. De fraaie 2e/3e-eeuwse boerderijplattegronden die hij recentelijk bij Oosterhout heeft opgegraven, zullen daar ongetwijfeld in worden meegenomen. De nederzetting die bij stukjes en beetjes door het AIVU op de Heesmortel bij Riethoven wordt blootgelegd, lijkt een nederzetting van allure. Datzelfde geldt natuurlijk in nog sterkere mate voor Oss-Ussen en Hoogeloon. Voor het einde van de jaren tachtig moeten deze nederzettingscomplexen, die ook in het buitenland nauwelijks hun gelijke hebben, volledig zijn gepubliceerd. NAAR EEN NIEUW BEELD VAN ROMEINS BRABANT
Heeft het onderzoek sinds 1976 nu ook geleid tot een nieuw beeld van Romeins Brabant? Ik geloof dat we die vraag bevestigend kunnen beantwoorden. Van de militaire interpretaties van 25 jaar geleden is weinig houdbaar gebleken. De wachttoren c.q. statio van Veldhoven kan ge-herinterpreteerd worden als een grafmonument. Voor het bestaan van de overige wachttorens/stationes zijn in feite geen positieve argumenten voorhanden. De ,limes' bij Knegsel is waarschijnlijk een middeleeuwse akkeromwalling van dezelfde vorm als we op de Kriekeschoor hebben aangetroffen. Castra en castella zijn in de Kempen niet waarschijnlijk, evenmin als een Romeinse centuriatie. De Romeinse kuituur in 25
Afb. 5. Pastoor Binck tijdens een bezoek aan de opgraving van de Qua/burg, een bronstijd-grafheuvel bij Alphen (deze foto werd eerder gepubliceerd in Brabants Heem 1971, p. 118).
26
Brabant is in wezen een inheems-Romeinse kuituur. Van een militaire presentie is niet of nauwelijks sprake. Romeinse kolonisten zijn hier niet geweest. Wanneer wij over de Romeinse tijd in Brabant spreken moeten wij dat waarschijnlijk doen in termen van romanisering, van de integratie van een inheemstribale samenleving in het Romeinse staatssysteem. Die integratie komt blijkens het recente onderzoek in de eerste eeuw slechts langzaam op gang. Tot 70 handhaven de Texuandri en de Bataven aan de Maaskant in grote trekken hun tribale samenlevingsstructuur. We treffen nog steeds traditionele inheemse huisvormen en grafvelden aan. Sinds kort weten we ook dat in die tijd cultusplaatsen in de open lucht zijn aangelegd. We kennen er voorlopig drie: in Oss-Ussen, bij Hoogeloon (afb. 6) en Alphen. Wat zou Binck daarvan hebben gezegd: geen sporen van het vroegste Christendom, maar heidense cultusplaatsen en dan uitgerekend bij Alphen! Waarschijnlijk eerst in de tweede eeuw wordt het romaniseringsproces in Brabant versneld door het verschijnen van villa-complexen en de ontwikkeling van v/c/, regionale centra zoals in Cuijk en misschien bij Halder en Rijsbergen.
Afb. 6. Reconstructie van de cultusplaats bij de inheems-Romeinse nederzetting op de Kerkakkers bij Hoogeloon (lek. D.F. Offers, AI VU).
Om het romaniseringsproces in Brabant te kunnen begrijpen moeten wij met name ook naar het natuurlijke achterland van Brabant in de Romeinse tijd kijken, d.w.z. naar het noordelijk deel van Gallië (Gallia Belgica) en niet zozeer naar de limeszöne langs de Rijn. Dat betekent een wisseling in perspectief. De 27
blik is voortaan met name zuidwaarts gericht. Geen wonder dat er nauwe contacten zijn ontstaan met de Belgische archeologie en dat Noord-Brabant vanuit deze nieuwe geografische optiek primair wordt gezien als een deel van het grote Kempische zandplateau tussen de Maas, de Demer en de Schelde. Dat geldt overigens niet alleen voor de studie van de Romeinse tijd, maar ook voor die van de ijzertijd en de middeleeuwen. DE ARCHEOLOGIE EN HET BRABANTS HISTORISCH BESEF
De snelle ontwikkeling van de Brabantse archeologie in de afgelopen jaren is ook van betekenis voor wat ik hier wil aanduiden als: het Brabants historisch besef. Want zoiets is er toch: een beeld van het eigen verleden, dat een belangrijk deel vormt van het Brabantse identiteitsgevoel. In 1983 heeft Harrie Beex bij zijn afscheid als bestuurslid van Brabants Heem daarover een prachtig verhaal gehouden. Het is afgedrukt in dit tijdschrift. 10) Beex schildert hoe tot enkele jaren na de oorlog in intellectuele kringen het beeld van Brabant bepaald werd door de opvattingen uit de kringen van Brabantia Nostra. Dat beeld was een beeld van een ideale toekomst. Het betrof een Brabant waarin alles goed zou zijn. „De steden en dorpen vullen elkaar aan. Natuur en industrie zijn even rein. De beekjes stromen vredig naar de Maas. (...) de dingen vormen samen een tijdeloos geheel in volmaakt evenwicht". Brabantia Nostra keek ook nadrukkelijk en met trots naar het verleden, met name naar de 15e eeuw toen het Bourgondische Brabant zijn gouden eeuw beleefde. Door te wijzen op een groots verleden bestreed Brabantia Nostra het generaliteitscomplex, zegt Beex. Het wilde Brabant zijn fierheid teruggeven en het zo gaaf mogelijk voor de toekomst bewaren. Deze ideeën die vooral gedragen werden door de generatie van jonge, katholieke intellectuelen uit de jaren dertig hadden na 1950 hun aantrekkingskracht echter grotendeels verloren. Ze waren niet helemaal realistisch en er waren zeker ook overspannen ideeën bij, die het in de tijd van de beginnende industrialisatie niet meer deden. Beex beschrijft verder hoe in de jaren vijftig voor de visie van Brabantia Nostra een alternatief ontstond binnen de kringen van Brabants Heem. Daar ging het niet meer om het pronken met een trots Brabants verleden in de 15e eeuw, maar om het gewone, eigen verleden, hier in de Meierij of de Kempen. „Bij de mensen van Brabants Heem was geen schaamte over het verleden", zegt Beex, „ook geen trots over het verre verleden, er was gewoon belangstelling en zin in onderzoek." De Brabantse identiteit werd met andere woorden dichter bij huis gezocht. Hij werd bijvoorbeeld gevonden in de schoonheid en de geschiedenis van de eigen streek. Het recente archeologische onderzoek draagt m.i. bouwstenen aan voor een nieuw beeld van Brabant en het Brabants eigene. Wat essentieel lijkt voor het Brabantse verleden is dat onze streken als perifeer gebied enkele malen worden opgenomen in een staatsverband. In de Romeinse tijd worden de tribale samenlevingen van de Texuandri en zuidelijke Batavi geïntegreerd in het Romeinse rijk. In de vroege middeleeuwen gaan de zuidelijke zandgronden deel uitmaken van het Frankische rijk, in de 12e en 13e eeuw worden ze opgenomen in het her28
togdom Brabant en na de donkere generaliteitsperiode wordt Noord-Brabant in 1813 deel van het Koninkrijk der Nederlanden. Vier keer een integratieproces, met onderling verbluffende overeenkomsten. Het archeologisch onderzoek betreft de eerste drie integratieprocessen. Wij hebben ze in het boekje over het Kempenproject aangeduid als een proces van romanisering, frankisering en brabandisering. De zgn. Kempencurve (afb. 7) beoogt deze processen op een eenvoudige manier in beeld te brengen.
ROMEINSE RIJK
FRANKISCHE RIJK
HERTOGDOM BRABANT
NATIONALE STAAT DER NEDERLANDEN
Afb. 7. De zgn. Kempencurve, een modelmatige weergave van een viertal opeenvolgende integratie- of staatsvormingsprocessen in Noord-Brabant (tek. H.M. Burgers, AIVU).
Een konsekwentie van dit nieuwe lange termijn-perspectief op de Brabantse geschiedenis is dat deze geschiedenis geen vaste identificatiepunten meer oplevert. We kunnen ons niet langer beroepen op een glorieus verleden in de Romeinse tijd of de middeleeuwen, ons ook niet langer vastklampen aan een mythisch Brabantbeeld, waarin de eindeloze heide, korenvelden en schilderachtige langgevels de hoofdrol spelen. De Brabantse geschiedenis is geen serie statische plaatjes, waarvan je de mooiste kunt uitzoeken om bij weg te dromen. De essentie van de Brabantse geschiedenis is een specifieke dynamiek van staatsvormingsprocessen en terugval in de periferie. Het Brabantse identiteitsgevoel wordt allang niet meer gevoed door het grootse Bourgondisch-Brabantse verleden, het kan m.i. ook niet meer bestaan uit een aantal dierbare herinneringen aan het,echte' Brabant van vóór de jaren zestig, de wereld zoals ze is vastgelegd in de prachtige foto's van Martien Coppens. Dat Brabant bestaat niet meer. Een nieuw identiteitsgevoel kan misschien mede gevormd worden door het besef dat Brabant op een specifieke manier deel uitmaakt van de wereld. Het is betrokken geweest op Tongeren in de Romeinse tijd, in de vroege middeleeuwen op stedelijke centra in Noord-Frankrijk, toen op Leuven, Mechelen, Brussel en tenslotte op de West-Nederlandse Randstad. Brabant heeft als perifeer gebied telkens opnieuw invloeden vanuit dominante cultuurcentra ondergaan. Wat wij het .Brabants eigene' noemen is mede een product daarvan. De herkenning van deze constante leidt tot een nieuwe visie op de Brabantse geschiedenis, die duidelijk verschilt van de visie van Brabantia Nostra of die van Brabants Heem in de jaren vijftig. Het is een visie op .Brabant en de wereld', 29
die ongetwijfeld leidt tot een zekere relativering en ontmythologisering, maar tegelijk de grondslag kan vormen voor een nieuw historisch besef, dat nieuwe inspiratie oplevert. VOORUITZICHT
Laat ik opnieuw terugkeren naar mijn eigenlijke onderwerp: het onderzoek van de Romeinse tijd. We hebben de afgelopen jaren ontegenzeggelijk grote vorderingen gemaakt, maar er blijft natuurlijk een flink aantal wensen over. Ik noem, geheel op persoonlijke titel, de volgende: 1. Nieuw onderzoek in het Dommeldal, van de Belgische grens tot aan de Maas. 2. Nieuw onderzoek in West-Brabant, met name rondom Alphen, Rijsbergen en Prinsenbeek. 3. Voortzetting van het onderzoek langs de Maas en in de Kempen. Waar zou dat onderzoek betrekking op moeten hebben? Op mijn denkbeeldige verlanglijstje voor de volgende twee decennia staan: 1. Nog twee of drie villa-complexen (want één is een beetje weinig). 2. Twee of drie (complete) grafvelden. 3. Een paar heiligdommen 4. Het onderzoek van akkersystemen. 5. Het onderzoek van een vicus, als daar in Brabant tenminste nog resten van over zijn. 6. Het onderzoek van de laat-Romeinse tijd, met name langs de Dommel en de Maas. 7. Tenslotte: moderne materiaalanalyses, met name van aardewerk, bronzen voorwerpen en munten. Ik vrees echter dat van deze wensen niet al te veel terecht zal komen. In de late jaren zeventig en de jaren tachtig heeft de Brabantse archeologie in de lift gezeten. Maar dat is een uitzonderlijke situatie geweest, waarin verschillende elementen toevallig bij elkaar kwamen en samen voor een positief effect zorgden. Dat effect is echter waarschijnlijk niet blijvend. Van een structureel gezonde situatie in de Brabantse archeologie is geen sprake, integendeel. We moeten ons goed realiseren dat de diverse projekten in sterke mate gebonden zijn aan individuen. Het AIVU is in feite één man, het Maaskantprojekt is wat de Romeinse tijd betreft zaak van één archeoloog, zojuist ook nog eens benoemd tot provinciaal-archeoloog van Drenthe. Dezelfde verhoudingen treffen we aan in het niet-Romeinse onderzoek. Dat betekent dat er geen waarborgen zijn voor continuïteit. Wat zich hier wreekt is dat het zuiden geen eigen archeologisch onderzoeksinstituut kent en afhankelijk is van het beleid van de archeologische instellingen in de Randstad. De financiële en personele problemen van deze instellingen kennende, vrees ik dat in de jaren negentig de intensiteit van het Brabantse onderzoek niet gehandhaafd blijft. Daar komt nog bij dat de beroepsperspectieven voor jonge archeologen zeer beperkt zijn. Het is heel 30
wel denkbaar dat de nieuwe generatie Brabantse archeologen noodgedwongen elders een baan zal moeten accepteren. Een en ander dreigt ook een negatieve terugslag te hebben op de amateurarcheologie. Het ligt immers voor de hand dat de motivatie en de activiteit van amateurarcheologen mede bepaald worden door de intensiteit van het professionele onderzoek in de provincie. Kortom, ik ben er geenszins gerust op. Wat ons te doen staat - en dat geldt niet alleen voor het onderzoek van de Romeinse periode - is hard nadenken over de vraag hoe de continuïteit van het archeologisch onderzoek in Noord-Brabant in de jaren negentig toch nog enigszins gerealiseerd kan worden. Misschien moeten we daar een lange termijnplan voor formuleren. Allerlei voor de hand liggende en onorthodoxe ideeën zouden in zo'n plan verwerkt kunnen worden. Wat te denken bijvoorbeeld van de effecten voor de Brabantse archeologie van een decentralisatie van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek? Ik spreek de hoop uit dat wanneer wij in 1997, tijdens het 50-jarig bestaan van Brabants Heem, hier weer bij elkaar komen de sombere voorgevoelens die ik aan het slot van mijn verhaal heb uitgesproken geen werkelijkheid zullen zijn geworden. We moeten er dus flink tegenaan en ik ben er zeker van dat we vanaf het kerkhof van Alphen de zegen mee zullen krijgen.
Noten De lezing is afgedrukt in Brabants Heem 1950, pp. 29-38 W. Glasbergen, Opgravingen in Noord-Brabant (Alphen, Toterfout, Halve Mijl, Veldhoven), Brabants Heem 1949, p. 55. H. Mandos, Feestrede bij het 25-jarig bestaan van Brabants Heem, Brabants Heem 1972, pp. 9-16. W. van der Sanden, Omzwervingen door Romeins Alphen (N.-Br.), in: N. Roymanse.a., Brabantse Oudheden, Eindhoven 1977, p. 120 (noot 36). H. Mandos, Sint-Pancratius te Hoogeloon, in: N. Roymans e.a., Brabantse Oudheden, Eindhoven 1977, pp. 265-266. L.J.A.M. van den Hurk, Romeinse tijd, in: G.J. Verwers (red.), Noord-Brabant in pre- en protohistorie, Oosterhout 1975, pp. 108-119. W. Knippenberg, Waterputten uit de Romeinse tijd te St. Michielsgestel en elders, Brabants Heem 1965, pp. 75-92; Waterputten uit de Romeinse tijd 11, Brabants Heem 1966, pp. 12-14. Voor een overzicht van de opgravingen bij Oss-Ussen, zie: W.A.B, van der Sanden en P.W. van den Broeke, Getekend zand, tien jaar archeologisch onderzoek in Oss-Ussen. Waalre 1987. Voor een overzicht van de opgravingen bij Hoogeloon, zie: J. Slofstra, Een nederzetting uit de Romeinse tijd bij Hoogeloon, in: W.C.M, van Nuenene.a., Drie dorpen een gemeente; een bijdrage tot de geschiedenis van Hoogeloon, Hapert en Casteren, Hapert 1987, pp. 51-86. Afscheid Harrie Beex als bestuurlid, Brabants Heem 1983, pp. 176-179. Enigszins aangepaste tekst van de lezing gehouden tijdens de 40ste reeks studiedagen van het Brabants Heem te Boxtel op 22 maart 1987. 31