Uit den Kunstschat
der Bakongos
^lle rechten
voorbehouden
Ivo Struyf,
S. J,
Uit den Kunstschat der
BAK0NQ05 r^5v.T1"'Q
UNivEPjsrr'^
Fabels
apologen Komische verhalen Novellen
BERLIN S W.
AMSTERDAM C. L. Van «
LANGENHUYSEN
In den berg
SINGEL,
Thabor
48
DIETRICH REIMER (Ernst Vohsen)
»
WILHELMSTRASSE,
434.
1908
49.
—
1
Gedrukt o
.'
in het jaar
^^
1908 door
De Vlaamsche Drukkerij Samenw. Vennootschap Bestuurder
Hugo Bomans
Minderbroedersstraat, 46, Leuven.
»
Inhoud bl2.
IJSLEIBrnG
IX
Fabels De De De De De De De De De De De De De
Pad en de Wouw Kameleon en de Muis. Muis Palmboommuis en de Krabbe reizende Mieren en de kleine Mieren Krab met haren platten rug Hond die den Egel misprijst Patrijs
en de Papegaai
Paling en het
Water
.
Rat en de Gazelle
Pad en de
Patrijs
3 5 7 8 to \z
H ï9
22
^4 25
Gazelle en de Luipaard
Z\
Gazelle die veel verstand heeft
33
Looze streek van de Gazelle
35
De Gazelle die leeft. Wraak van de Gazelle
37
Bedrog van de Gazelle De bedrogen Luipaard De wraak van de Gazelle
46 5o
4»
55 VII
Apologen Heer Fungwa
Inleiding
GEDURENDE mijn heb
ik
onze Kwango-missie
verblijf in
de gelegenheid gehad omtrent driehonderd
onder de negers verspreide vertellingen
te
ver-
zamelen, waarvan ik er hier een honderdtal uitgeef.
Over
het belang van een dergelijke verzameling hoef ik
niet lang uit te
Zij
is
weiden.
immers een
bron voor een grondige kennis gewoonten, gebruiken, godsdienstige en
van de zeden,
rijke
maatschappelijke begrippen,
bij
een volk, dat ons meer
dan eenig ander aan het hart moet liggen. Die bron veilig en zeker
door
:
vreemde
gebeurt,
misleid
zij
borrelt
op
uit
kanalen geleid, te
worden
;
den grond
of,
zooals
dit
te
is
zonder
zelf,
dikwijls
haar autochtoon karakter
KonKongo over-
vrijwaart ze tegen alle vervalsching. Willen wij de
goleezen kennen
— en zoo
België eenmaal
te verwaarloozen om bewoners met hun eigen aard en gebruiken zoo goed mogelijk te leeren begrijpen dan kunnen wij door niets beter daartoe geholpen worden, dan door hunne, wat ik noemen mag, literatuur, die toch de weerspiegeling van hunne beschaving is. Hebben de onder ons volk nog bekende vertelsels reeds zooveel aantrekkelijkheid voor den folklorist, dan zal onze
neemt, dan wordt het onze plicht niets zijne
—
verzameling, die meer dan eenvoudige vertelsels bevat,
hem
zeker wel belang kunnen inboezemen. IX
Maar ook
de letterkundige zal er
in
mogen
Ik weel niel of ik mij zelven bedrieg
groole sympathie voor
toevertrouwd,
is
dit
ver
te
grasduinen.
door
ik,
te
volk, dat aan onze herderszorg
zeer ben ingenomen geraakt met alles
te
wat uitgaat van hen. Maar kunstproducten,
zelfs als
of
;
ik
meen
het
peil
dat deze
vertellingen,
van
alledaagsche
het
boven gaan.
Zeker,
niet alle zijn
even schoon.
schouwelijk zijn de meeste blijkt niet
uit
al
Welke
!
Maar fijne
toch, hoe aanopmerkingsgave
de trekken van hunne beschrijvingen
Welke gezonde humor
!
!
Vooral, welk frisch en machtig
nu primitieve kunst, die ook de volk kan begrijpen en smaken. De man van de wetenschap zal ze mede kunnen bestudeeren met het oog op het ontstaan van de verschillende
natuurgevoel
!
Dit
is
eenvoudigste jongen
uit het
dichtsoorten en op de vergelijkende literatuur. het nut dezer vertellingen, die sedert
Zou
zelfs
eeuwen van geslacht
worden overgeleverd, niet verder reiken? Zouden ze geen aardig licht kunnen werpen op de geschiedenis der kongoleesche volksstammen, op hunne verwanttot
geslacht
schap onderling en
zelfs
met verwijderde volkeren
?
Ik moet echter bekennen, dat ik hier niet op de eerste plaats
een
wetenschappelijk
slechts
een
studie.
Daarom
anders
in
grondslag zie
ik
werk heb
voor af
van
verdere allerlei
bedoeld
;
maar
wetenschappelijke
vraagstukken, die
een Inleiding dienden behandeld, en
nl.
over den
oorsprong en den ouderdom van deze verhalen. Ik
laat
alleen de allernoodzakelijkste toelichtingen volgen.
Enkele woorden vooreerst over het ontstaan van deze verzameling.
Al deze verhalen werden opgeteekend
bij
de Bakongos,
zooals
hel staat
den
in
Bakongos. De Bakongos
titel
Vit den
:
een dier volksstammen, die
zijn
groote Banloefamilie behooren
De Bakongos,
kunstschat der
tot
de
(t).
dat wil zeggen
:
de menschen van Kongo,
men gewoonlijk denkt en schrijft, de menschen van Neder-Kongo (Bas-Congo), bewonen de streek, waaraan de Blanken, door het prefix Ba misleid, den naam en
niet,
zooals
gegeven hebben van Neder-Kongo. Van Matadi tot Leopoldville, langs beide kanten van den ijzeren spoorweg van den Kongostroom tot aan de ;
Portugeesche bezittingen,
leeft
deze volksstam.
Vóór lange jaren, hoeveel, dat is lastig vast te stellen, was Neder-Kongo bevolkt door dwergen. Het waren menscheneters, Ba Mindie bantu. Andere namen droegen zij nog, zooals Banzonguna, Ba Mimbulumukina. Die eerste
van den grond, die menscheneters, werden uit hun land verdreven door de Bakongos, die uit den Portugeeschen Kongo vertrokken waren, en met pak bezitters
kwamen binnengedrongen. De hedendaagsche bewoners zijn dus afkomstig van den
en zak de streek
Portugeeschen Kongo.
Hiervan enkele bewijzen. Wanneer begraven, zoo delven in
den put
daalt,
geeschen Kongo
zij
zij
hunne dooden
het graf in dezer wijze, dat het lijk
met de oogen gericht naar den PortuDaar stond de want zoo zeggen zij :
;
wieg onzer voorvaders. Wij ééne moeder.
Een ander bewijs
allen, v;ij
zijn
gesproten
uit
namen van de heiligen, die de heidenen, zoowel mannen als vrouwen, dragen, bijna alle Portugeesche namen zijn.
(i)
ligt
hierin dat de
Bantoe beteekent menschen. XI
Hun verdere afkomst is weinig bekend. De laai door de Bakongos gesproken nauw verwant met de andere Zij
is
van de Bantoe-stammen.
zeer welluidend en klankrijk.
Ik heb deze verhalen in
den
talen
heet Kikongo,
't
kongoleesch opgeteekend
mond van heidenen en volwassen
Aanvankelijk ging het praal te krijgen. Zelfs
niet
was
gemakkelijk
uil
christenen zelf.
om
den
die lui aan
soms somhun verhalen
hel een kleine oproer
:
migen waren boos tegen degenen die mij « verklikt. » Maar door een of andere lekkernij, zooals b.v. zout of tabak, waarop de zwarten verslingerd zijn, wist ik ze toch op dreef te brengen. Zelfs begon hadden
allengskens eigenliefde haar werk
te
doen
en
:
om
strijd
wilde nu ieder zijn beste vertelsel mededeelen. Terwijl
verhaalden schreef ik alles neer.
En om
zekeren dat de overlevering aldus trouw was bewaard, gelegenheid
ik elke
te
baal
om ook
uit
zij
mij wel te ver-
nam
den mond van
anderen dezelfde verhalen meermaals
ik liet Ie hooren op mijn schrijfboek volgde. Zoo heb me kunnen overtuigen hoe gestereotypeerd die overle:
vertellen, terwijl ik ik
vering
is.
Want bijna,
deze verhalen worden aldus, woord voor woord
van geslacht
tot geslacht
overgeleverd.
over uitgestrekte gebieden verspreid
;
Sommige
andere slechts
zijn in
meer beperkte bekend. Daarom heb ik bij elk verhaal, ook den naam en de streek opgenomen van dengene, die hel mij deed.
Al deze verhalen proza. XII
Wal
wij
bewaard verzen noemen, is zijn
in
sterk
in
Kongo
gerythmeerd alleen in de
zangen, waarmee de verhalen meestal opgeluisterd worden, gebruikelijk.
Met honderden kennen de negers verwonderen
;
er.
En
dit valt
niet te
hun geheugen wordt van jongs af daarin
geoefend (geschrift hebben ze
niet)
;
en hun geheugen
is
ook, natuurlijk, in dit opzicht althans, veel sterker dan het onze.
hoe worden ze verhaald ? het haardvuur, bij het werk, op
Wanneer en 's
Avonds om
Op
reis, enz.
om
onze kapelhoeven te bezichtigen, zat ik soms in den helderen maneschijn de zuivere avondlucht in te ademen. Sommige van de kinderen dansten daar in mijn reizen
ronde, met trommelslag en handgeklap. Anderen zaten neer en vertelden onder elkander uit hunne dorpen. Zoo 't
op zekeren avond waren onze dragers, heidenen en christenen te gelijk, om een fel vuurke gezeten. Een onder hen verhaalde een geschiedenis uit vroeger tijd. De kinmet talrijke gebaren deed deren hingen aan zijn lippen
b. V,
:
hij alles na.
Kwam
er,
zooals
dit
dikwijls het geval
is,
een
daarna dan hief hij dien zelf aan zang onderook zongen allen te zamen mee. Van tijd tot tijd braken zij hem om hem gelijk te geven en in de handen te klappen. Soms kondigde een of ander aan wat er gebeuren ging. Anderen, met hun inheemsche muziek in de handen in zijn verhaal,
(kisansi
:
klein
noten weten
speeltuig,
:
waaruit
ze
vreemd-schoone
trekken) luisterden en speelden te gelijk.
te
een anderen dag hoorde ik een verhaal opzeggen, maar heel rap van tijd tot tijd herhaalden de toehoorders de zon was onderge^eenige woorden te zamen. B. v.
Op
;
:
gaan
— en
allen
:
de zon
was ondergegaan. En na
die
herhaling ging het weer voort. XIII
Ook
bij het
werk verhalen ze
hunne
dikwijls wal ze van
wanhebben gehoord. Dan is 't van neer er een zang in voorkoml, een roepen en lieren en gezamenlijk zingen, dal we ons moeilijk kunnen voor«
ouden
lijd lol lijd,
"
gewoonlijk des avonds dal de Kongoophalen. De kleine kinderen zijn sproken leezen hunne daarbij tegenwoordig. Zelfs bij de geschillen, die onder de
slellen,
'l
Is echter
opperhoofden
te
vereffenen zijn,
ontbreken ze
niel
:
ze
bij en luisteren toe. worden zeer natuurlijk voorgedragen. verhalen deze Al Onze negers zijn meesters in 't vak. Vóór twee jaren heb
staan daar
ik
een heel spel Jozef in Bothan
in
't
kongoleesch vertaald
wonderwel
vertolkt
:
op een
onze leerlingen hebben groot tooneel in open lucht. Al de gezangen waren melodieën van heidensche dansen, waarop wij andere woorden het
hadden gezet. Het slaagde opperbest. Reeds vier kleine bundels vertellingen en fabels heb ik in de Kikongo-taal uitgegeven. Gedrukt in onze drukkerij te Kisantu dienen ze als leesboek voor onze jongens in al de scholen, die wij in de verschillende posten hebben opgericht.
Vroeger reeds had P. Butaye een bundeltje spreekwoorden, die onder de negers zeer verspreid zijn, uitgegeven. Ik heb getracht dien kleinen schat te vergrooten. Noo- mogen we wijzen op ons maandschrift J^tetembo eto « Onze Ster », in echte Kikongo-taal opgesteld. Sedert twee jaren verschijnt daarin, bijna iedere maand, een verhaal over hunne spelen, door negers zelf geschreven.
Het was een
lastige taak een behoorlijke indeeling
deze vertellingen XIV
te
vinden.
Geen enkele
kon me
van
geheel
voldoen. Degene, waarbij ik het len slotte gelaten heb,
worden opgevat. Onder welke verdeeling een verhaal werd opgenomen, besliste telkens moet
niet
als
uitsluitend
de hoofdstrekking alleen
;
men
soodat
b.v.
onder mythi-^
sche verhalen er ook wel zal aantreffen van eenigszins fabelachtigen aard
;
enz.
Het eerste deel van dit werk bevat verhalen, die eene meer letterkundige strekking vertooncn. Het zijn Fabels, Apologen, Komische verhalen, Travellen. Het verschil lusschen Fabels en Apologen bestaat hierin, dat de Apologen menschen en dieren te zamen laten optreden, en dat ze duidelijker met een zedelijk doel geschreven zijn. Onder de Komische verhalen heb ik bijeen gebracht de beste stukken, waarin de
humor der negers
zich uit
:
die valt
Heer Zot ». mocht een toevluchtsoord schijnen voor alle vertellingen waarmee ik niet heel goed over de baan kon. Toch meen ik, dat de stukken, daargewoonlijk ten
De
rubriek
laste
van
«
« JSovellen »
onder uitgegeven, wel dien naam mogen dragen. Het tweede deel werd ingericht met een praktischer doel.
Het bevat
Mythische verhalen
:
verhalen namelijk die
;
ons inlichten over de opvatting van het Opperwezen en
van de geestenwereld bij de negers Historische verhalen die aan feiten uit de geschiedenis van hun volksstam ;
schijnen
te
de ouders
aan
allerlei
leeren
te
wijze in
De
herinneren
't
;
;
Didactische verhalen, waardoor
voorschriften
bij
eindelijk, verhalen
dagelij ksch verkeer
vertaling, die ik aanbied,
maken
:
als het mij eenigszins
hunne kinderen trachten over de geheele levenS'^
onder de negers.
heb
ik
200
letterlijk willen
mogelijk was. Daartoe
dwong XV
mij de eerbied voor eigen zelfstandigheid. Lijdl hel
landsch soms daaronder taal zuiver
wetenschap
en keurig
te
—
al
heb
bewaren
ik er
Neder-
naar getracht de
— hare waarde voor de
zal des te grooter zijn.
Allerminst heb ik mij
toevoegsels, of zoogenaamde verbeteringen veroorloofd. Men neme ze dus zooals ze zijn echt kongoleesche :
verhalen.
Hun
«
gout de terroir
smakelijker maken.
XVI
» zal
ze misschien des te
FABELS
;
De Pad en de Wou\» OEDER
Pad had schuld doen eten
Wouw.
Hij wilde niet betalen.
len en wandelen, hij
Moeder Pad,
toen
was
ging
zij
in
om
't 't
aan Meester
(i)
Hij aan
't
niet te zien.
geld
te
vragen,
Meester V/ouw, vond verstand hij was er niet. morgen en overmorgen » deed hij altijd zeggen. ;
Maar Moeder
Pad, toen
zij
't
gras was droog.
ken,
(2),
Wouw
kon
hoogte kleigrond
Meester
;
zij
land;
't
was
Moeder Pad had
Vuur was gedaan
't
hij,
Over-
Meester
dorp van Moeder Pad, langs de
bij het
was er een verlaten
rivier,
«
gedaan had met haar hart
ging haar verstand uitdenken, hoe
tegenkomen. Dicht
wande-
dorp
;
zij
't
het
droog seizoen (3)
land in brand gesto-
ging zitten op een kleine
haar witte borst blonk naar omhoog.
Wouw,
toen
hij
den rook van
't
vuur gezien
kwam zwieren in de lucht, om te zien of er geen muizen wegliepen op dat land. En hij wandelde, hij wan-
had,
delde
muis
(t)
hij
;
kwam
met
iets
dat daar blonk
de vleugels slaan en
op den kleigrond
hij
dacht
:
Dat
is
;
hij
een
!
Schuld doen eten
= geld
Icenen.
=
zij had er genoeg van. droog seizoen steken de negers het gras in brand. Boven vuur komen de roofvogels zwieren om muizen te vangen.
(2) Zij
(3) In
't
vond
had gedaan met haar hart
't
Wouw
Meester
beneden, greep op wat daar blonk,
viel
legde het in zijn weilasch, droeg het naar boven, en
zag
de Pad was.
niet dat het
Avonds toen
's
Wouw
Meester
de muizen van
Wouw,
muizen
zijn
De
jagen.
tellen
te
ze uitdeed, ze
hij
sprong
'n
kwam
dorp,
begon
huis,
Meester
He,
:
om
ben gekomen
ik
ik,
te
muizen, toen
Moeder Pad ben
hier
naar zijn
terugtrok
hij
met
't
daar
uitdeed,
hij
mijn geld
te
ontvangen.
Meester Wouw was verwonderd en verwonderd, was beschaamd. Hij ging geld halen in zijn geheimkamer, dat aan Moeder Pad
hij telde
geld,
't
is
gepast
Gij, ik zal u niet
Moeder Pad,
!
:
Maar hoe
voor alzoo
uw uw dorp?
He, mijn vriendin, neem gaat
gij
terug naar
niet dragen.
Mijn geld heb
:
dien ik u geen strikken had gespannen,
genomen. In-
ik 't
geld, ik had het
om
zeker niet gehad. Ik weel mijn wegen
langs
't
veld
Moeder Pad
niet.
terug te gaan.
Wouw
Meester 's
Nachts, toen
hij
wist
gen aan de deur van Pad, toen 's
was
bad
te
nam heel
verstand van
toen
liet hij zijn
huis dicht
't
de weilasch zag,
Morgens,
Wouw 't
zij
't
ging slapen,
de
'n
bij
den grond. Moeder
sprong er
zon opgekomen
de weitasch, ging wandelen.
warm
weitasch han-
in.
was.
Meester
Maar
dien dag,
en heet. Hij ging de rivier
in,
om
een
nemen.
Moeder Pad kwam
er
uit, terwijl zij
vriend, ik ben er voor niet.
de geest
is
Waar
zegde
de voeten
:
He, mijn
te klein zijn,
niet te klein.
KiMPAKO.
De Kameleon en de Muis^'^
DE
Kameleon en de Muis waren in twist. De Muis, Gij en toen zij den Kameleon uitdaagde, alzoo :
ik, als
wij gaan naar de markt, soudt
Haast
gij
er rapper
met mij. Veel slepen
kunnen aankomen dan is met u. Gij kunt er niet geraken. De Kameleon antwoordde zoo Ik kan wedden, laat ons wedden. Ik kom de eerste op den Nsona {z). De Muis alzoo Wel, laat ons wedden. Ik ben gewonik ?
is
:
:
nen.
den Nsona was aangebroken, de dag was hun schoon. Alsdan vereenigden de Muis en de Kameleon zij vertrokken geld om naar den Nsona te gaan. Te zamen De Kameleon telde langzaam, en altijd door,
De dag van
uit
dorp.
't
de Muis begon hard te loopen hars op poolen stak zij uit, al hare krachten had zij vergaderd oogen De voor. den top van den weg was zij heel ver
door, door.
Maar
:
;
kwamen haar
uit, zij
was buiten adem.
volgde van achter langzaam, langzaam had geen hoop verloren van te winnen.
De Kameleon mat
zij, zij
En
zij
gingen,
(t) LeUerlijlc
;
zij
gingen,
zij
gingen.
Moeder Kameleon en Moeder Muis.
de Icongoleesche (2) JSsona, vierde dag van dag valt. dien op die markt, de van naam
weck, en ook de
De Muis was 's
in
in
de nabijheid van de markt gekomen,
morgens, toen er nog geen menschen waren (i). Maar haar zotheid wist zij de markt niet; zij ging door in de
markt komen; daar was zij aan 't dwalen. Terwijl zij aan 't dwalen en dwalen was, de Kameleon kwam op den Nsona; de menschen waren er vergaderd zij zat neer, kocht hare zaken; zij bleef wachten naar haar,
wegen
die van de
;
de Muis, of zij niet aankwam. De markt was uiteengegaan.
De Kameleon, zij alleen, De Muis was aan dwalen en dwalen, Was noen geworden. Op de markt was zij niet te zien. Eindelijk bleef zitten.
't
't
kwam zij aan. De Muis kwam
op de markt aangeloopen, wijl zij uilHe, vriendin, groote pijn, groote riep tot den Kameleon pijn, ik zag de markt niet. De Kameleon toonde hare zaken en zij was gewonnen. :
KiSANTU.
(i)
zien.
's Morgens vroeg zijn er nog geen menschen op de markt Daarom kon de Muis de markt niet vinden.
te
De Muis boom
IN Terwijlvan eenen 't
hol
Moeder Muis
lag
slapen.
Ie
maakten de kleine mieren doorgingen door 't hol. Zij spoedhaar wakker, die den zich en spoedden zich zij gingen met haast en haast zij gingen, zij kwamen terug zij droegen hunne zaken om hun huis te bouwen. zij waren vol ijver en ijver, zij
rustte en rustte,
;
;
;
Moeder Muis haast
De
gij
riep uit
:
He
;
besten, he vriendinnen,
u zoo ? Dat haasten, wat
kleine mieren,
zij
is 't
?
zijn
:
bezorgd
Wij
om
niet verdelgen. gij
zijn slechts
De
ons huis.
En
gij,
bezorgd
Maar
hun opperhoofd van
bleven niet stilstaan.
voorbijgaan sprak een kleine Mier, allen, alzoo
waarom
't
om
in
ons eten, wij
vogels zullen zoo onzen stam
vreest gij den honger niet, vreest
de slang niet ?
antwoordde, alzoo
Zij
:
Ik vrees niets
;
wij
wandelen
maar, wij eten, wij maken plezier.
Zoo sprak Moeder Muis. Maar de kleine mieren gingen voorbij en gingen voorbij. Met den eersten regen kwamen de vogels de kleine in hunne keuken waren gered. ook van Moeder Muis, kwam een slang
mieren vervolgen. Zij In
't
hol
Dat was hare dood, vermits Muis werd verslonden.
Was
zij
zij
uit.
geen huis had. Moeder
geen slang tegengekomen, misschien ware
zij
toch haren dood gestorven, ter oorzake van den honger. KiSANTU.
De Palmboommuis en de Krabbe
DE
Palmboommuis en de Krabbe hadden te zamen dat was niet goed, vermits zij niet
gebouwd. Dat,
voorzichtig waren.
Op zekeren dag zegde de Palmboommuis tot de Krabbe De ouden hebben geleerd 's nachts alleenlijk te wandelen.
:
Maar
wandelen
ik wil niet, wij
in
den dag. Vooruil,
ik zal
mijn palmnoten gaan zoeken.
En
zij
gingen. Dicht
bij
hun dorp, was er een palmnoten-
rist rijp.
De Palmboommuis had
om
staan onder den
't
gezien,
zij
was er opgeklommen
De Krabbe kwam af, bleef palmboom. Ga weg, vriendin, zoo deed ze
de palmnoten
te
snijden.
opmerken, ga weg, misschien valt de palmnotenrist. Stel u gerust, vriendin, zoo zegde de Krabbe; ik heb schelpen, ik kan niet sterven door dien palmnotenrist. Ik blijf hier van onder. In 't dorp juist was de vrouw van 't opperhoofd maniok aan
't
stampen, terwijl
zij
haar liedje zong, alzoo
:
Maniok
maar de kruiderijen waar zijn ze ? Haar man, toen hij dit hoorde, nam zijn geweer, ging uit, ging zijn muizen schieten. Toen hij aan den palmboom is
hier,
(t)
De negers
vleesch of visch
8
;
zullen geen maniok eten, zonder een stukje makaya, noemen zij dat.
kwam, zag aan,
hij
hij
de Palmboommuis;
legde zijn geweer
school.
poeder op (i). De palmnolendie afgesneden was, rolde naar beneden; zij de Krabbe
De Palmboommuis rist,
hij
at zijn
werd vergruisd. Alle beiden stierven. Waar zij hun dood gezocht hadden, daar vonden
zij
KiSANTU.
(l)
Werd
getroffen.
hem.
De
Mieren
rz'x^zndz
en de kleine Mieren^^
DE
reizende Mieren waren aan kleine
Mieren,
en
krachten beproeven.
een mensch stelen,
De
om
zij
Wie
twisten
'l
zegden
:
kan er de
ze op onze trommel
met de
Laat ons onze
te
iiuid
van
spannen ?
Mieren namen het aan, en zij zegden Laat ons 't beproeven. Wij kunnen het. Daarna speelden de reizende Mieren de oorlogstrommel (2), vereenigden hunne bende, telden de soldaten, hunne landen scherpten zij, om te gaan oorlog voeren met de menschen. kleine
:
En zij gingen. Dicht bij 't bosch kwam er een heele bende m.enschen aan, die naar de markt gingen. De reizende Mieren stonden recht, bleven zich vasthechten aan de voeten van de menschen, om er een huid van een mensch
Maar pen
^
af te stroopen.
de menschen begonnen met hunne voeten
stampten de reizende Mieren
plat,
te
stam-
traden er over met
—
(t) J^salafiva = grootc en zwarte mieren. Een tieele bende. Er zijn gendarmen bij, die niets dragen. Zij zijn de bewakers langs den weg, zij slaan reclil om den vijand aan Ie vallen inlusschentijd gaan de andere mieren door, met 'l eten geladen. ;
Binonia ^= kleine mieren. (2)
10
Mondo, oorlügstrommel, die akelig weerklinkt.
kracht, en gingen voorbij zonder eenig letsel.
De
reizende
Mieren waren de poolen afgesneden, waren de keel af, gekneusd, gingen uiteen in 't hooge gras, en gingen alzoo terug naar hun dorp. De kleine Mieren hadden hun verstand uitgedacht. Aan den oever eener rivier dicht bij zijn dorp, ging een mensch
wonde afwasschen.
zijne
Mieren gingen hem volgen de huid van zijn liet liggen, namen zij op, droegen haar, en spande ze op hun trommel. De groote Mieren, toen zij afkwamen, vol verwondeOnze krachten zijn niet gelijk aan de krachten van ring
De
kleine
wonde
;
die hij
:
de menschen.
Maar
de kleine Mieren toonden hun trommel en zegden
Verstand
is
:
genoeg, wij zijn gewonnen. KiSANTU.
11
De Krab met haren
rug
platten
MOEDER
Krab en Moeder Palmboommuis hadden zij gingen hun eten zoeken. zij hunnen palmnolentros gebosch hadden
vriendschap gesloten In
'l
;
vonden.
JHoeder Krab, alzoo zijl
:
He, Moeder Palmboommuis,
de oudste, klim op, snijd den palmnotenlros
hem vatten. Moeder Palmboommuis, toen
zij
toen
zij
afgesneden had, beval alzoo
:
af, ik
gij
zal
opgeklommen was, Moeder Krab, val
den palmnolentros.
Moeder Krab,
alzoo
:
Ik zal een kussentje (i) gaan
halen op den berg.
En
zij
ging,
Boog, zoo
zij
zag Meester Boog, alzoo
Moeder Palmboommuis
gij
den palmboom
zit,
zoudt
gij
Hij, toen hij sprak, alzoo
:
He, Meester
boven op
haar schieten ? :
Schieten, ik schiet haar.
ging op een andere plaats
Zij
mier, alzoo
:
zaagt, die
;
zij
zag
Moeder Witte
He, Moeder Witte mier, zoo
Boog zaagt, zoudt gij hem aanaarden ? Aanaarden, Moeder Witte mier, alzoo :
gij
ik
Meester
aard
hem
aan.
(i)
Een kussentje leggen
dragen.
12
zij
boven den kop,
om
eene vracht
te
ging weer elders,
Zij
Meesier Haan, zoo
gij
zij
zag Meester Haan, alzoo
Moeder Wille mier
:
zaagt, zoudt
ze pil
gij
Meester Haan zegde zoo
:
Pikken, ik pik ze.
Meester Sleenmarler, alzoo Meester Sleenmarler, zoo gij Meester Haan zaagt, zoudt gij hem pakken ? Meester Sleenmarler, alzoo Pakken, ik pak hem. Zij ging elders, en ging zien naar :
:
Zij ging elders
Hond, zoo
ter
hem
om
gij
Meester Hond te zien, alzoo MeesMeester Sleenmarler zaagt, zoudt gij :
vatten ?
Meester Hond, alzoo
Dan Hond
:
Vallen, ik vat hem.
allen te zamen gekomen waren. Meester Meester Sleenmarler Meester Sleenmarler pakte Meester Haan Meester Haan pikte Moeder Witte mier; Moeder Witte mier werd kwaad, aardde Meester Boog aan; Meester Boog werd kwaad, liet den pijl los; de
toen
zij
vatte
;
;
pijl trof
vallen,
Moeder Palmboommuis, die den palmmenlros liet Moeder Krab op den rug, en alzoo had
die viel
Moeder Krab haren rug plat. Zoo zij niet was gaan zien naar de menschen, dat zij kv,'amen om Moeder Palmboommuis te schieten, dan zou zij
haren rug
niet plat
gehad hebben. KiMPAKO.
i3
De Hond den Egel misprijst
die
MEESTER Hond en Meesier Egel en Moeder Pad en Meester
Meester Papegaai, toen zij koophandel te drijven, alVooruit, wij gaan koophandel drijven. verzamelden een langen dragerskorf eten. En zij Patrijs en
vereenigd waren,
zoo
:
Zij
Maar
om
waar zij gingen handel drijven, was ver. Zij waren gekomen op halven afstand 't eten, dat zij medegedragen hadden, v^as op. Toen kwamen zij aan een verlaten dorp. Meester Papegaai, toen hij een nog niet rijpen palmnotenrist op een palmboom zag, zegde zoo Wij allen, wij wachten hier tot dat die palmnotenrist op die palmboom rijp is, ik zal de palmnoten trokken op.
het land
;
:
eten en dan vervolgen wij onzen weg. Zij
kwamen
allen te
zamen,
Die palmnotenrist,
den.
toen
zij
hij
bleven daar drie
was,
rijp
at
maan-
Meester
hem op en dan Laat ons optrekken. En zij gingen, zij gingen, zij gingen zij kwamen een beetje verder dan halfweg. Meester Patrijs zegde zoo Voor mij, steekt dit groot Papegaai Zij
:
gingen weg.
;
:
stuk gras in brand; met den eersten regen, die er opvalt, zal
het jonge gras opschieten,
ik eet.
En dan
zullen wij
weggaan. Zij staken
't
gras in brand, de eerste regen viel,
gras schoot op en Meester Patrijs die
at.
't
jonge
Zij gingen
weg, en
zij
gingen,
gingen,
zij
zij
gingen.
Moeder Pad, alzoo Voor mij ook, i
weggaan. zij den nkambaboom hadden afgehakt, toen hij was verrot, aardden de witte mieren hem aan. En Meester Pad, die at de witte mieren op, en sprak zoo Laat ons
wij
Toen
:
optrekken.
En
gingen weg, en
zij
zij
gingen,
verbrandt
dit
en
Toen
ik eet.
stuk gras.
staken
De zij
madiadia 't
:
Nu
vooruit
(2.)
:
Voor
schieten
Toen
zij
mij ook,
weer op,
gras in brand, de madiadia
schoten op, en Meester Egel toen alzoo
gingen.
zij
aankwamen. Meester Egel alzoo
heel wijd
hij
gegeten had, sprak
I
weg, en gingen
Zij stonden op, gingen
;
zij
waren heel
ver.
Meester Hond, alzoo En voor mij, gaat hout rapen, als hij gij allen. Ik droog mijn neus loven 't vuur :
;
gedroogd
is,
Zij, alzoo
gaan
om
dan gaan wij weg. :
't
Is
goed. Blijf
Zoo
zijn wij
gij hier.
allen gelijk.
Meester Hond, wij
hout.
Meester
Patrijs en
Meester Papegaai
:
He, wij twee, wij
rapen afzonderlijk.
Meester Egel en Moeder Pad langs hunnen weg gingen hout rapen. Toen zij mutsaarden hout geraapt hadden toen
zij
kwamen, maakten
zij
een groot vuur, het vuur
knetterde en knetterde.
Schoon en sterk hout, dat op onzen eik trekt. Madiadia = soort van dik en lang gras, groeit gewoonlijk de valleien en wordt soms wet vijf meters hoog. (i) (2)
in
15
Zij alroo
uw
A
:
Meesier Hond, nu kom
!
en
vuur,
de neus,
kwam
Hond,
Meesier bi jhel
allijd
wilde drogen
hij
weer aan
Maar
loopen, aan
't
aan
zij,
't
kom, droog
Nu
:
zij,
Hond
hout werpen, waren
en langen
;
Meester kander
in
droogt
hij
doen zeer
altijd
tijd
hij
in
bezig.
zij
hij
was
De
neus
geleden, zijn wij begonnen, wij, hij hij
werpen, en hout
is
bijna droog,
onze koppen
;
werpen.
in
Meester Papegaai kwamen met malGij, Meesier
Patrijs en
Moeder Pad.
;
ergens
niet.
akkoord. Meester Papegaai, alzoo
Patrijs, wij vluchten
zij
neus, en
droogde
loopen doet
niet,
hout
wanneer
zijn
werpen
in
'l
loopen.
'l
den neus van Meester Hond drogen en toch
hurken dicht
zijn
houl aan
maar
;
van Meesier Hond droogde en Zij alzoo
op
zat
af,
maar
zij
anders keken, lekle Meesier
en
af,
neus.
;
Indien
:
ons hel zeggen aan Meester Egel
laat
zij
naar ons niet luisteren, wij,
wij vluchten.
Meester Pad en Moeder Egel, toen zij kwamen, allen waren vereenigd. Meester Pairijs zegde hun alzoo Gij, Ouden (i), de neus van Meester Hond, wij drogen, v;ij drogen. Vandaag, 't is nu twee maanden. Hij, zoo gij ziet, hij droogt niet. Wel, blijven wij hier dus ? Wij gaan vluchten, grooten honger, :
't
elen
is
op.
om
het
aan
Meester Hond te vragen wel vooruit. Indien hij tegenwerpt dan vluchten wij. Zij alzoo 't Is wel, vooruit naar Meester Hond,
iets
Meester Egel,
alzoo
Laat
:
ons
gaan,
;
:
Toen kwamen Meesier Hond, (i) Ecretitel.
16
zij
en zegden aan Meester Kond, alcoo
laat dit lastig
werk varen.
:
Meester Hond alzoo
A, en waarom ? Wij allen, toen wij op weg gekomen zijn, was hel geen laslig Vv'erk, dat gij gevraagd hebt? Gij, Meester Pape^^aai, gij hebt uwe palmnoten gegeten; gij. Meester Patrijs, gij hebt uw jong gras gegeten; gij, Meester Pad, hebt den nkambaboom doen kappen; toen
hij
:
was,
rot
at
gij
Meester Egel, hebt dat stuk gras struiken van gras
felle
ten waren, ik ?
gij at
;
ze op.
mag
in
En nu hij
niet
zij
weer gescho-
willen wij vertrekken.
hij
gij,
brand gesloken, die
de madiadia, toen
Droogt mijn neus, dat
wij vertrekken. Indien
de wille mieren;
Maar
droog worde. Dan zullen droog v.Jordt, geen mensch
weggaan.
hier
Meester Papegaai, alzoo He Meester Egel, he Moeder Pad, wij hadden eten, 't is op. En wij zouden hier blijven Eenieder, die hier blijft, ziet, hoe wij Meester
Patrijs en
:
!
optrekken. Als
Meester
hij
ons vat, dat
ons
hij
ete.
Meester Papegaai stegen naar boven
Patrijs en
op.
Moeder Pad en Meester Egel
vluchtten langs den grond
weg. Meester Hond, alzoo Gij allen, die geëten hebt, wel, ik doe mijnen neus verdrogen, en nu volhardt gij daar niet in. Gij zijl weggeloopen. Ik zal volgen waar Meester Patrijs en Meester Papegaai gevlucht zijn. :
Toen
hij
ze volgde, langs den hemel gingen
Meester Hond, alzoo ze
te
volgen, ik
er af als
lijd
een zot.
:
Die
voor
niet,
niet;
't
zij.
neen. Indien ik volhoud is
niets gekort,
en
ik
kom
Ik trek er van onder; ik volg waar
Meester Egel en Moeder Pad vluchten. Toen hij aan de deur van Moeder Pad kwam, wilde hij Moeder Pad vastgrijpen; maar zij had schelpen op den rug.
Meester Hond sprak
:
He, den dood zou
ik
zoeken voor
niet.
2
17
En hij liel Moeder Pad daar. Dus volg ik Meester Egel lol aan zijn deur. En hij volgde, hij volgde; hij greep Meesier Egel (i) vast, hij doodde hem. En hij al hem op. Meesier Hond sprak deze wel
jagen
men
alzoo
uil,
(2).
Als
u>ij
:
Gansch onze hondenslam, jagen en
de familie van de boschdieren tegenko-
ofwel de familie der egels, ofwel de familie van andere
dieren, wij volgen maar, van
einde van
'l
'l
jaar.
Zoo
'l
zijn wij
begin van
jaar,
tol
op
met hen.
Spreekwoord van Meester Hond jagen
'l
:
Wild der bosschen
!
Meester Hond in twist met Meester Egel. Tot op dezer dagen nog, hebben zij geen vriendschap Sedert dien dag
is
meer gesloten. Een egel, die een hond tegenkomt,
is
dood,
niet levend.
Mbengo.
(i)
Egel
=
soort van
knagend dier
;
in
Kongo
liecfl
stekels. (2) In
t8
Kongo
dient de
hond alleen
om
't
wild
te
jagen.
het
geen
De
Patrijs
en de Papegaai
DE
Patrijs en de Papegaai,
schap.
He, dorp
De
(2),
Op
alle
twee sloten vriend-
zekeren dag sprak de Papegaai, alzoo
Patrijs, laat
ons gaan wandelen
in
misschien zien wij er onze palmnoten
Patrijs, alzoo
Toen gingen
zij
:
't
naar
Is 't
wel mijne moeder verlaten dorp.
De
Patrijs, alzoo
:
verlaten
't
(3).
(4),
vooruit
Pairijs
palmnotenrist op een grooten palmboom. Hij was
De
(.)
!
zag een rijp.
He, Meester Papegaai, welaan, klim ga palmnoten aftrekken, dat wij eten :
op dien palmboom De Papegaai zegde, zoo Laat ons gaan, moeder. Gij, blijf hier slaan aan den stam van den boom. En zij gingen. De Papegaai, toen hij op den palmboom ;
!
:
geklommen was, wierp er naar de
trok palmnoten Patrijs, die
af. Hij,
terwijl hij at,
op den grond was. En
zij al
ook.
De
(i)
Patrijs, alzoo
:
He, Meester Papegaai, doe er nog
=
Patrijs met roüde pootcn. J^gumbi de kongolecsclie papegaai is grauwaclitig met roeden
J^kusu
—
staart. (2)
(3)
Op een vwoka (verlaten dorp) staan vele palmboomen. De palmnoten, als zij rijp zijn, zijn rood.
(4) Eeretitel.
»9
een
palmnoot
Die kleine versukkelde, versukkelde
bij.
De
vverpl gij mij.
groole palmnolen eet
gij
op.
De Papegaai, alzoo Dus kom dichter bij den stam, kom vatten die ik werp. De Patrijs, toen zij dicht bij den stam van den palmboom :
gekomen was,
sprak, alzoo
mij een palmnoot
De
;
Papegaai, toen
Wel, Meester Papegaai, werp eene afgetrokken had, mikte
er
hij
was gekomen en met de palmnoot haar op de voeten de voeten van de Patrijs werden
waar de trof hij
:
ben nu gekomen.
ik
Patrijs nader
:
rood.
De
Patrijs, alzoo
hoe
ik
gij
De
Papegaai, alzoo
weet het
niet.
noot geworpen
De
Gij, ziet gij,
!
Meester Papegaai,
mijn voeten zijn rood. Gij,
schuldig.
gij zijt
ik
Wel
:
mij gemaakt hebt,
Patrijs
;
Mijne moeder,
:
Werpen zonder ik
heb u
zegde zoo
haar zelven
standig ben, zou ik mij daarover niet zal een
palmnoot verbergen
Daarna sprak
zij
:
in
ben hier boven,
heb
ik
de palm-
mijne moeder.
niet bedoeld,
in
ik
inzicht
:
Indien ik niet ver-
wreken
?
Wacht
!
Ik
mijn zaksken van mijn paan.
He, Meester Papegaai,
kom
af,
laat
ons gaan, mijne moeder.
De
kom af, ik daal beneden. kwam op den grond, alzoo Soto (i), kwam de Patrijs hem vastpakken. Dan vochten zij en vochten en vochten; de Patrijs nam een stok en sloeg hem op den kop van den Papegaai. De stok ging recht tot op den bek van den Papegaai. En Papegaai, alzoo
Toen kwam
de bek werd krom
De
(2)
(i) Soto (i)
20
;
=
!
hij
:
keek omlaag.
hij
Papegaai, alzoo
vader
ik
Ik
:
Toen
hij.
:
E ngwa mono
Gij hebt mij mismaakt.
tata He, moeder Mijn mond was recht !
val, gelijk de vogels vallen op den grond, Uitroepingen van verwondering.
en nu
is
mijn
mond krom. Vandaag
zeker
gij
en
ik,
hier
sterven wij.
En in
zij
vochten en vochten en vochten.
haar zaksken en
Papegaai
De
te
tot
nam de palmnool. Toen begon de
op
mikte de palmnoot waar de Papegaai ging zijn
staart,
alzoo
den Papegaai werd rood. En
De
Patrijs tastte
vluchten.
Patrijs
loopen
zij
De
Patrijs,
alzoo
Te
:
(z).
De
van
staart
verwijderden zich.
Meester Papegaai, vermits
Gij,
:
zij
gij
mijn pooten rood gemaakt hebt, wij wandelen niet meer
mei u op een zei [den voeg. De Papegaai sprak ook, alzoo staart hebt
rood gemaakt en
den dood sterven wij, ik, ik zal
gij
en
:
mijn
Ik,
vermits
gij
mond gekromd
ik. Gij, gij eet
mijn hebt
afzonderlijk
;
afzonderlijk eten.
Sedert dien
tijd
hebben de Papegaai en de
oude vriendschap verbroken niet
gij
;
zij
Patrijs
hun
wandelen een zelfden weg
meer.
Mbengo.
(i)
Te == geructit van
iets dal botst.
21
De
Paling
en het Water mensch EENwerd
had
zijn vischfuik geplaatst
er in gevangen.
De
Water, ik ben gevangen. Het Water, alzoo Gelief zoo droevig want eens komen wij weer te zamen. :
En men
vatte
den Paling. En
en de Paling
Paling sprak,
hij
akoo
:
He,
niet te huilen,
sprak v;ecr, akoo
:
He,
Vader Water, ik ben gegaan Het Water, alzoo Waarom spreekt gij alzoo, Vader Paling ? Wij komen immers weer te zamen.
beste
!
:
En men
ging naar
Hij, alzoo
:
Het Water, alzoo dat.
Zeg
dorp, en
't
He moeder, men
dat niet
:
men braadde den
Paling.
braadt mij.
He, Vader Paling, waarom zegt
meer
gij
het sterven, hebt gij het alleen niet
;
gezocht ?
En men braadde den
De
Paling.
Paling sprak we^r, alzoo
:
He, Water,
ik
ben op een
palmlal gestoken, vader.
En
hij
huilde en huilde, alzoo
:
He, moeder,
ik
dood he, moeder, ik ben op een palmlat gestoken. Het Water, alzoo Zeg dat niet meer waar gij zullen wij malkander tegenkomen. De Paling verdroogde op de palmlal.
ben
;
:
;
gaat,
En men
legde den Paling in
om hem
opzwellen, en daarna
Maar mij in
op
de Paling sprak, alzoo
't
water gelegd
Het Water sprak
in
om
't
waler,
om hem
doen
te
te eten. :
He, moeder, men heeft
doen opzwellen. de kruik: Zeg dat niet en mij te
;
gij
en ik
wij zijn te zamen.
Men
at
moeder,
den Paling.
ik
ga er
Maar
de Paling sprak, alzoo
:
He,
in.
En men at den Paling. Daarna dronk men water. Naar binnen was de Paling gegaan. En het Water en de Paling
kwamen
te
zamen, en
zij
zagen malkander.
Ndanda.
23
De Rat en de Ga5eUe hun dorp gebouwd, ZIJ enhadden verkens en kiekens hadden
alle beiden.
Op
toen
dag,
;:ekeren
zij
Veel geiten
zij.
twee naar de markt
alle
in hun dorp waren twee maagden toegekomen. waren hunne vriendinnen.
waren,
De Rat en de Gazelle, toen zij dat kwamen hunne vriendinnen tegen
en
deelden onder malkander eten, en
zij
hoorden,
kwamen
hun dorp.
in
Zij
af,
Zij ver-
stelden den dag,
wan-
weer zouden terugkomen. De maagden, zij gingen. De Gazelle, alzoo He, Moeder Rat, laat ons eten. De Rat, alzoo 's Avonds eten wij dezen avond eten wij, mijne moeder {\)
neer
zij
:
:
;
\
De De
Gazelle, alzoo
:
Is wel.
't
in een ander dorp boven 't vuur verwarmd, en hij weergalmde en weergalmde (3).
avond, toen
De
Rat, alzoo
:
gevallen was,
hij
had men den ngoma
(2)
He
Gazelle, laat ons gaan, wij dansen,
(1) Ecretitel.
(1)
Inheemschc trommel.
(3) Bij
manesctiijn danst
men
in
alle
dorpen.
trommels weergalmen soms uren wijd, vooral vuur verwarmt.
44
als
De men
inheemsctie ze boven
't
de trommel weergalmt. Als wij terug komen,
zullen
clan
wij eten.
De
Gazelle wist
naar den dans.
verstand van de Rat niet. Zij gingen
't
En
dans was uiteengegaan.
Maar
toen
En
zij
trokken terug naar hun dorp.
aan de rivier kwamen, de Rat, alzoo
zij
He, Gazelle, eten en een bad nemen,
Wat moet men twee,
't
De bad,
De
dansten en dansten en dansten.
zij
doen
eerst
?
De
't
eerste
was
alzoo
Gazelle,
is
:
't?
Alle
:
zelfde.
Rat, alzoo
Wel,
:
Gazelle, eerst en vooral
neem een
gij eerst.
De
Gazelle
Daarna de aarde
viel
tot
de Rat ook
maar
;
En
aan hun huis.
water vallen.
't
boorde een weg onder
hij
daar gekomen
at zij al
't
eten
maagden gegeven hadden.
op, dat de
En
zich drie keeren in
liet
de Gazelle bleef daar staan op den boord van de
rivier,
en dien avond aan
Maar de
Rat,
was
zij
't
roepen en roepen op de Rat.
niet
te
zien. Eindelijk
kwam
de
Rat aan.
De waar
De
Gazelle vroeg haar is
't
:
Waar
zijt gij
zoolang geweest,
?
Rat, alzoo
:
Wees gerust, Gazelle, mijn moeder ik. En nu vooruit, laat ons nu gaan ;
onder een sieen lag eten.
Zij gingen;
aan;
De
zij
zij
maakten hun huis
zagen naar
Gazelle, toen
't
eten,
zij
't
was
bij
;
zij
staken vuur
er niet. Zij sliepen.
ging denken op hare dingen, die
verloren waren, dacht ook verstand
verbeeld halen
los
den tooveraar.
uit.
Men
Zij ging een too-
zegde haar, alzoo
:
Plaats het aan den dorpel. Ieder dief, die iels wil stelen, het tooverbeeld zal
hem
vastgrijpen.
De gestelde dag was aangebroken. De maagden ook kwamen af en zij brachten hunne geschenken. De Gazelle Z3
en de Ral hadden
alles
aangenomen.
Zij
zonden de maag-
De trommel
u»eergalmde u>eer
den terug.
De avond was en
gevallen.
om
trokken op
Dansen was gedaan, en zij gingen terug naar hun dorp. Zij namen weer een bad, en de Rat volgde haren weg tot in hun huis. Toen zij wilde maniok eten, een jongeling riep haar, alzoo Hum, hum, hum. zij
te
dansen,
't
:
zag
Zij, zij
om
en vroeg
Wie
:
?
zijl gij
En hij Kom, laat ons eten. De Rat dacht een mensch. Zij wist niet dat het een tooverbeeld was. De Rat, toen zij hem vastpakte, het toover:
beeld sprak.
De
Rat gaf
't
tooverbceld een slag op de kaak.
hare hand bleef zich vasthechten aan
't
lijf
van
't
Maar
toover-
beeld.
De met
Rat werd kwaad
:
Laat mijn hand
los,
ofwel
ik sla u
die, die overblijft.
Het tooverbeeld antwoordde
En
sloeg weer
zij
!
En
:
Wel,
sla
maar, hoort ge
!
hare hand bleef zich vasthechten
en vasthechten. Laat mijne hand
Wel,
En
sla
zij
Alzoo
maar
los, of ik
geef u een schop.
!
sloeg, en haar voet bleef vastgehecht. bleef heel haar lichaam vast aan
't
lijf
van
't
too-
En de Rat viel in vuur, en zij werd zwart en £v;arl verbrand. En zij stierf. Toen de Gazelle opklom naar boven, want aan 't water wachtte zij en wachtte. Toen zij er genoeg van had, kwam verbeeld.
zij
't
naar haar dorp. Zij
Rat,
die
't
huis binnen en
gestorven was, en haar
vastgehecht.
26
kwam
lijf
aan
't
zij
zag de
tooverbeeld
Het toovcrbeeld, alzoo vast, de diefegge
:
He, vader
(i),
spoed
u, ik
heb ze
!
Toen de Gazelle kwam, had
't tooverbeeld zich rondgevan de Rat, en de Rat was gestorven (2). Gazelle stond op; vertrok met al hare zaken, en ging
slingerd
De
om
't
lijf
een ander dorp bouwen. KiBANGU.
(t) Eeretitel. (2)
geren
Verhaal, waarmede de ouden schrilc inboezemen aan de jonom de tooverbeelden te eerbiedigen, en teven» om niel Ic
stelen.
^7
De Pad en de Patrijs
DE
Patrijs trouwde zijne vrouwen hij trouwde eerst Ngoni, Mbendi, Nkusu, Kiebu, Nl
trouwde
de Pad,
hij
En
hij stelde
den dag, akoo
:
Toeko-
menden Nsona {2), komt allen af. De Nsona was gekomen allen hadden kiekens voorbe;
reid,
anderen verkensvleesch en anderen
De Pad
had maniokbladeren en luku
en de luku was gansch zwart
En
zij
(3)
geitenvleesch.
gereed gemaakt,
(4).
gingen naar de plaats, die de Patrijs aangeduid
had. Eerst en vooral hief de
Ngoni haar
lied aan,
alzoo
:
He, Meester Patrijs, Meester Patrijs, ik, de Ngoni, uw beminde vrouw, ik roep u, antwoord mij Ke, ke (5), antwoord mij, Patrijs. Zoo ieder op zijne beurt, zongen al de vrouwen. De Pad zong ook haar lied. Dat bleef duren alzoo, zes dagen lang. :
(t)
Namen van
muizen.
(2) !Nsona ;= vierde dag van de kongoleesche vkjcek.
—
(3)
Luku
(4)
Sleclit
maniokbrood.
en bedorven maniokbrood.
(5) Gcsclirecuw van de Patrijs.
28
Den zevenden vrouw Pad,
dag, sprak de Patrijs, alzoo
He, mijne
:
snijd mijn haar.
De Pad nam mes, sneed zijn haar, alzoo Hef uwe keel omhoog. En zij sneed Meester Patrijs den hals af. De Patrijs viel daar. Maar de Pad ging hem verbergen in hooge gras, en 't
:
't
zij
trok op.
Den volgenden Nsona, kwamen
al
de vrouwen weer
bijeen op dezelfde plaats.
Eerst en vooral, sprak de Ngoni, alzoo Patrijs, ik
roep
Meester u,
Patrijs, ik,
antwoord mij
:
:
He, Meester
uwe beminde vrouw, antwoord mij, Patrijs.
de Ngoni,
Ke, ke,
Allen op hunne beurt hadden geroepen.
Maar de
Patrijs
antwoordde
En
niet.
zij
aan
't
weenen
en weenen.
Dan alzoo
:
sprak een klein vogel van boven op een boom,
Wat
boom, daar Zij allen,
zijt
ligt zij
gij
uw
aan
't
weenen
?
Daar, achter dien
echtgenoot.
vielen aan
't
zoeken naar hunnen echtge-
noot.
vonden hem onder 't hooge gras. Allen dan aan 't huilen, zij huilden, alzoo Vooruil wij allen naar den stroom, wij gaan vergift innemen (t). Vereenigt uwe familie. Ieder mensch met zijne familie. Allen waren vereenigd op den boord van den stroom. Eerst en vooral zong de Ngoni haar lied, alzoo Zoo ik, Moeder Ngoni, Meester Patrijs heb gedood, dat ik in 't water duike en onderga, en dat de stroom mij verdelge En de Ngoni zwom den stroom over. Al de andere zwommen er ook over. Maar de Pad, toen het hare beurt was om te zingen, Zij
:
:
!
(t)
Middel,
cm
te
weten wie schuldig
is.
29
gezongen had, en de rivier wou overzwemmen, duiklc zij onder 'l v^alcr en kwam niet meer boven. Ai de vrouwen waren dus gered, zij waren niet schuldig; toen
'l
zij
was
zij
alleen de Pad.
De Pad
ging rlvierafwaarls en werd gevangen
vischfuik van Nsiesa (i).
naar
't
water, loen
hij
Meesier Nsiesa, loen
in
hij
de
ging
de fuik ledigde, vond de Pad erin.
Hij droeg haar naar zijn dorp, deed hare schelpen van haar
kleedde haar aan met een vrouwspaan, en
lijf;
nam haar
vrouw aan. En hij deed haar in zijn huis binnen. Nsiesa, wanneer hij ging wandelen, zij de Pad, waar zij zij hief daar haar bleef, ging waar de jongelingen waren als zijne
;
lied aan,
alzoo
voelen zijn
te
:
Ik,
ik
trouw de Rat Nsiesa
niet,
zijne
mager.
Alle dagen was hel alzoo.
Op
zekeren dag, ging een kleine van Nsiesa zich ver-
bergen achter de verandah van bij
't
huis,
waar de Pad
de jongelingen. Deze hief weer haar
lied
aan.
kwam Maar
terugkwam, de kleine verleide hem alles. En Nsiesa, toen hij dit hoorde, werd kwaad nam de schelpen terug en legde ze weer op 't lichaam van de Pad en droeg haar terug naar den stroom, van waar zij geko-
Nsiesa, toen
hij
;
men was. BOKO.
(t)
3o
Soort van
rat.
De
Ga3elle
en de Luipaard
DE
Gazelle had haar dorp gebouwd, afzonderlijk
Luipaard ook afzonderlijk. heelen
De
tijd
Maar
zij
trekken
te
;
palmboomen kalebassen.
Luipaard, toen
hoorde dat de Gazelle haren Morgen ga ik naar 't dorp
hij
palmwijn aftrok, sprak aldus van Moeder Gazelle.
De dag was de Gazelle,
Maar de
om
:
klaar geworden. Hij te
om palm-
maakte de palmboomen schoon, wel
zij
Iwinlig, en hing aan hare
De
de
zonder werk.
Gazelle had haar werk weer herbegonnen,
wijn
;
bleven een
zien hoe
Gazelle vond verstand
kruiken van de palmboomen
kwam
in
't
dorp van
palmv^ijn trok.
zij
af,
uit
:
zij
deed
al
hare
en hing ze aan de bananen-
planten.
De
Luipaard vroeg
drinkt,
De
is
't
daar dat
:
He, Gazelle, de palmwijn, dien
hij
uitkomt ?
Gazelle antwoordde
palmwijn
De
te
:
Een toovermiddel heb
De
ik
om
trekken.
Luipaard zegde
Geef mij palmwijn trekken, Moeder. kijk
gij
:
Gazelle zegde zoo
toch niet om.
:
Als
Indien
gij
gij
dat, ik ook, ik
dat neemt,
omziet,
uw
zou willen
waar
gij
gaat,
toovermiddel
sterft.
3i
De Luipaard zijn dorp.
met hoesten palmwijn
waar
onlving dat toovermiddel, en
Terwijl ;
keek
hij
zult
ging, achtervolgde
hij
gij
om
betalen
zei
zij
;
alzoo
hij
ging naar
hem de Gazelle Een kruiksken :
voor mijn toovermiddel,
niet
!
Hij
Ja, ja
:
en
;
hij
ging en ging naar zijn dorp. Hij
maakte bananenplanlen schoon,
hij
hing zijne kruiken er
aan.
Morgens vroeg, den volgenden
's
kruiken afdoen
;
hij
met de kruiken
;
zij
Hij, de
dag, ging
klom op de banaanplant spraken
:
Tsaka, tsaka
Luipaard was verwonderd, en
de Gazelle, bedrogen,
zij
;
(i) hij
zijne
hij
hij
schudde
!
zegde
:
Zij,
heeft mij bedrogen.
ging waar de Gazelle was, wijl
hij zegde He, bedrogen hebt gij mij, moeder ik heb de bananenplanten schoon gemaakt 'k heb er mijn kruiken aan vastgehecht maar niet een lekske palmwijn, ik heb
Hij
Gazelle,
:
gij,
;
;
;
het niet gezien.
De gingt,
Gazelle zegde hebt
gij
hem zoo
omgekeken
;
kruiken er aan, en niets zult
:
Gisteren, toen
gij
weg-
ga weer terug en hang gij
hebben
;
't
uw
toovermiddel
is
immers gestorven.
Maar
om
de Luipaard wist
palmwijn
te
't
verstand niet van de Gazelle
trekken. KlZINGA.
(i)
32
Gerucht van
iets dat ledig is.
De
Ga3ellc die \}eel veerstand heeft
DE
Gazelle was in vijandschap met den Luipaard. Hij,
de Luipaard, zelle
de Gazelle,
Op men
:
fuiken
;
zij
vervolgde en vervolgde de veilde
zekeren dag was de Gazelle in haar dorp teruggeko-
had haar werk begonnen
zij ;
zij
legde ze in ;
;
vervaardigde hare
zij
water dicht
't
de Gazelle ging
uit
't
om
hare fuiken.
De
visschen
;
De
middernacht
zij
kwam
:
terug
zon was opge-
was klaar geworden. De Luipaard kwam
van de Gazelle
De
in al
haar dorp.
bij
ledigde de visschen uit hare fuiken, en
en legde de visschen staan,
Ga-
de Gazelle dooden; maar
vluchtte en vluchtte den Luipaard.
regen was gevallen zij
hij
de Luipaard
in
't
dorp
zag de Gazelle, die bezig was hare
hij
te tellen.
Luipaard sprak, alzoo
waar gaat
gij
:
He, Gazelle, die visschen,
ze halen ?
Moeder Gazelle toonde een fuik onder een banaanplant kwam, ledigde die fuik, en schudde ze uit, en zag groole ;
visschen.
ook
De De zij
De Luipaard
zegde, zoo
Gazelle, alzoo
Luipaard ging
schudde met
't
Waar
:
;
gij
He, Gazelle, geef mij
gaat, kijk niet
om
!
de Gazelle volgde den Luipaard,
hooge
gras.
verbod dat de Gazelle hem 3
:
dat toovermiddel.
En de Luipaard
had
vergat
voorgeschreven
:
't
hij
33
;
zag
om
bij
vergissing, en
dachl
hij
:
Ach
!
De
Gazelle
heefl het mij verboden.
En
zegde
hij
Hij ging;
hij
De
regen
hij
ledigde ze,
:
Is niets.
't
deed, gelijk de Gazelle hel
viel, hij
ging waar
maar
en
hij
zegde
:
had.
de fuiken had gespannen
hij
er v^as niets in
Gazelle deed met haar verstand zelle,
hem bevolen
;
He, Gazelle,
hij
ik
;
hij
kwam
wist niet hoe de
terug
bij
de
Ga-
heb niets gevangen.
antwoordde Gij hebt omgekeken. De Luipaard alzoo 't Is waar. De Gazelle had gelijk maar hij, de Luipaard wist niet hoe de Gazelle haar verstand toonde. Want zij de Gazelle bedrogen, zij had hem ook bedrogen. Zij
:
:
;
KiNLAU.
34
Loo3e^ streek
de Ga3elle
v)an
DE
Luipaard had
tien
kinderen gebaard. Wandelen,
om eten kwam de Toen
wandelde
hij
deren.
Luipaard aan
;
zij,
toen
zij
te
zoeken voor zijne kin't dorp van den
Gazelle in
hare oogen richtte vóór
't
huis,
zag een jonge maagd van den Luipaard, die de kinderen verzorgde. De Gazelle ging 't huis binnen, waar de kinderen van den Luipaard waren, en
jonge maagd van den Luipaard, alzoo haan, en bereid
't
hem
mij boven
't
zegde
zij
:Neem dezen
de
tot
sprink-
vuur.
En de jonge maagd nam hem aan, en legde hem boven vuur. Maar zij, de Gazelle, zegde zoo Mijn sprinkhaan, :
dal
hij niet
verbrande
!
En zij gingen zich neerzetten, zij vielen aan vertellen. En zij vertelden en vertelden. Zij, de jonge maagd, wien men den sprinkhaan bevolen had, toen zij ging zien naar 't 't
vuur, de sprinkhaan was verbrand. Zij zegde, zoo Gazelle, de sprinkhaan
De
hij
niet
:
Ik heb het u gezegd
verbrande
i
van den Luipaard, dat wij het opeten
De De
jonge maagd, toen Gazelle zegde zoo
He,
verbrand.
is
Gazelle antwoordde
sprinkhaan, dat
:
zij :
Maar
;
mijn
geef een kind
!
dat hoorde,
nam een
Bereid het boven
't
kind.
vuur, wij
eten het op. Zij bereidden hel voor, en
zij
aten het.
De
Gazelle ging
naar haar dorp terug.
35
De
Luipaard,
maagd
toen
kwam, vroeg aan de jonge
hij
Tel mijne kinderen.
:
waren
Zij lelde tien kinderen, bij het lellen
de Luipaard,
hij,
Maar
Op
zij
waren
er allen niet.
kwam
een anderen dag
;
kwam
zij
't
de Gazelle weer
in 't dorp wandelen en wandelen huis binnen waar de kinderen van den
van den Luipaard, toen
was
aan
hij
't
Luipaard waren. Zij beval weer aan een sprinkhaan voor
verbrande
niet
hij
En
zij
te
bereiden
:
maagd,
de jonge
Mijn sprinkhaan,
zalen neer, en
Maar
vertelden en verleiden.
zij
een kind van den Luipaard, wij eten het op
van den Luipaard,
De
En
aten hel op.
zij
alzoo verdwenen
van
hij
en
't
Toen weenen
de kinderen
:
En
zijne kinderen
maar slechts bij het tellen. weer gewandeld had, kwam hij
hij
;
open.
De
in zijn
hij (i)
schap op
;
!
hij
En
in zijn hart
kwam
maagd
kwam
;
hij
;
te
kwam
op den weg strui-
gramschap, vele gram-
terug in zijn huis
ging een stuk hout
dorp
Luipaard begon
de tranen vielen over zijne wangen
builen, hij zocht naar de jonge
hij
!
al
er alle tien,
terug. Zijn huis stond wijd
kelde
de
Neem
wandelen terugkwam, kwam Tel mijne kinderen. En
zegde
hij
de jonge maagd telde zijne kinderen.
waren
:
alle tien.
Luipaard, toen
terug in zijn huis,
dat
!
sprinkhaan was verbrand, en de Gazelle zegde
En
Maar
zij er.
wist niet, of zijne kinderen er waren.
hij
losmaken,
;
hij
hij vatte
vond
een hak,
zijn
jonge
maagd en
hij doodde haar. Alzoo waren al de kinderen van den Luipaard verdwe-
nen. KiNLAU. (i)
Struikelen op den
gebeurd
36
is.
weg
is
een
teeken dat er
iets
slecht
De
DE
wild
in
gejaagd hadden, scholen
De
aan ds Gazelle, alzoo
snijd een
palmtak
de Gazelle, alzoo
om
zekeren zij
;
af,
Kom,
:
klim op dien
wij dragen ons vleesch.
Ik kan dat niet, ik heb geen
:
er op te klimmen.
Rat ging opklimmen, maar
Wel, klim een palmtak
Op
veel v;ild
zij
stukken hakken.
Zij bevolen
palmboom,
't
verdeelen onder malkander.
te
zij
gingen het
nagelen
Boa hadden akkoord gemaak* hun
Gazelle, de Rat, de Luipaard en de
vriendschap gesloten en
dag, toen
Maar
Gabelle die leeft
gij
af,
Luipaard,
gij
zij viel.
hebt sterke nagelen, snijd
wij dragen ons vleesch.
De Luipaard klom
rap, rap op den
boom
;
hij
wilde zich
aan een palmtak vasthouden, maar de palmtak was glad, zijn hand gleed uit, hij viel op den grond en bleef daar liggen, uitgestrekt in Is hij
Alle drie
te
Wij
om
het te verdeelen.
vleesch voor
te
uit
:
Dood,
zijn verlost
Gazelle, de Rat en de
stukken, 't
hooge gras.
zamen, riepen
eten ons vleesch op.
De
't
daar niet dood ? zoo vroeg de Gazelle. hij
is
van den Luipaard.
Boa hakten hun
Maar
dood, wij
er
vleesch in
was geen vuur,
om
bereiden.
In de velden, aan den anderen kant der rivier, zag men rook van vuur opstijgen in den hoogen hemel.
37
aan de Gazelle, ahoo
Zij bevolen
Welaan, Gazelle,
:
ga ons vuur halen.
De
Gazelle ging.
Maar
verdween
zij
en hield zich verborgen. Zij terug, alzüo
:
Zij
hebben mij v^eggejaagd
lichaamsgeslalle hebben zijt
van kleiner
De
zij
en zegde
De niet
Maar
toen
een hond bassen. Ik ook,
:
voor gij
Maar
niet.
Ga,
Rat, gij
gij
Ga,
dicht
zij
De
bij
't
vuur kwam,
Rat liep weg,
kwam
terug
vuur, ik kan het niet.
't
Gazelle zegde dan
aarde,
hooge gr?s, en ging dan
aan mijn groole
;
mij herkend.
zij
'l
slil
gestalte.
Rat ging.
hoorde
in
hield zich
Zet u neer, Rat,
:
Boa,
gij
gij
glijdt
en
sterven
v;ij
glijdt
langs de
kunt niet gezien worden.
bond men hem
daar de Boa geen armen had,
droog gras aan den staart, en zij zegden, alzoo Als gij vuur neemt en het aansteekt aan het droog gras, haast u :
kom hier terug. De Boa ging, stak vuur
dan, en
staart
gebonden had en
vuur werd
aan
't
kwam
hij
men aan zijnen Maar onderwegen
gras, dat terug.
en deelde zich mede aan
hooge gras en alzoo, langs de rivier, was er overal vuur en vuur de vlammen stegen hoog op in den hemel. De Boa om te vluchten, hij kon niet vluchten en hij 't
fel
't
;
verbrandde
De alzoo
in zijn
vuur.
Gazelle en de Rat zagen het vuur en :
De Boa branden
is
verbrand
;
zij
zegden
wij blijven ever, wij
twee, wij eten ons vleesch op. Zij verdeelden het vleesch, aten het
De
Luipaard, toen
hij
onmacht gevallen; maar
van den palmboom in
viel,
den nacht verrees
trok terug naar zijn dorp. Hij
38
op en sliepen.
kwam
hij,
was en
in hij
de Rat tegen, en
vroeg haar, alzoo hebt gij mij gedood ? hij
He, mijn vriendin, waarom dooden
:
:
Gazelle heeft u gedood.
:
de Gazelle eens leeren.
De Rat antwoordde Ik niet, de De Luipaard, alzoo Wij zullen Dan had de Luipaard zich met en
vademsstoffen omringd
ging liggen op den grond, gelijk een
hij
lijk ligt,
en
hij
Uw He, Rat, ga de Gazelle verwittigen, alzoo is gestorven, kom, zing den doodenzang (i). De Rat ging, en zij droeg de doodmare aan de Gazelle.
zegde
:
:
broeder
JVlaar de Gazelle, toen
dat hoorde, geloofde het niet.
zij
Om er
komen, zij kwam er niet bij zij bleef zich verbergen in 't hooge gras, zij hief haren zang aan, alzoo He, Gazelle, wees voorzichtig,
Zij
kwam
dicht bij het dorp.
bij te
;
:
de zaak van den tooveraar. den Luipaard noodigden de Gazelle uit, alzoo Wel, kom, 't is geen leugen, hij is waarlijk dood. De Gazelle geloofde 't niet, bleef zich verbergen dicht 't
is
een groote ziekte,
is
't
De vrouwen van :
bij,
in
't
hooge
De Luipaard werd kwaad,
gras.
stond
op en ging de Gazelle in 't hooge gras najagen. Maar hij kon haar niet. De Gazelle vluchtte en ging in haar familiestam bouwen.
Op ging,
zekeren dag, toen de Gazelle naar den Nsona (2)
zag
zij
veel
menschen,
die
geld
uitleenden.
De
Nkayi (3), de Kimpiti (3), de Nsa (3), de Egel, de Civetkat waren daar vereenigd om hunnen koophandel. De Gazelle beroemde zich, alzoo Hier, als ik mijn :
zang zing, zou Zij
De
(3)
hem
niet
zingen ?
:
(i) Als er (2)
ik
antwoordden haar Zing maar. Gazelle hief den zang aan, alzoo
iemand
Naam Namen
sterft, zal
:
't
Vleesch van den
men den doodenzang komen
zingen.
van een markt. van antilopen.
39
Luipaard, wij eten hel op, he Gazelle, die
leeft
Wij, wij
!
sterven niet.
De
Luipaard, toen
hij
dit
kwam
vernam,
tegen, hij van dezen kant der rivier,
de Gazelle
van genen kant,
zij
in 't midden. En hij vroeg Gij, Gazelle, waarom doodt gij mij ? De Gazelle antwoordde Ik niet, de menschen, die op den Nsona zijn, die dooden u. Wel, laat ons toekomenden Nsona gaan of hun zang daar niet hoorbaar is. Als gij den zang hoort dien zij zingen, dan komen zij af om u
eene rivier
:
:
dooden.
te
De Nsona verscheen en de Luipaard ging naar de markt. De Gazelle ook ging langs een anderen weg naar de markt. Zij kwamen dicht bij den Nsona, bleven verscholen in
't
gras, hij afzonderlijk,
zij
afzonderlijk.
Daar kwamen de menschen aan,
om 't
geld
uit
te
leenen.
zongen hel
zeiden
lied,
alzoo
:
't
Gazelle
kwam
nader
He, Luipaard, hoort dooden. Wel,
zij
:
Welaan,
laat
:
op,
ons
Vleesch van den Luipaard
wij eten het op, he Gazelle, die leeft
De
geld uitleenden
de Gazelle geleerd heeft.
lied zingen, dat
Zij
Toen
die
kwamen den Nsona
de Kimpiti, de Nsa, de Civelkat
gij
tot bij
!
Wij, wij sterven
den Luipaard en
de menschen
niet,
die
zij
u
niet.
riep
:
komen
ik toch niet.
De Luipaard werd kwaad, stond op en doodde deze menschen. De zij
Gazelle verdeelde
stierven
;
maar
zij,
'l
vleesch met den Luipaard. Zij,
de Gazelle,
zij
leefde.
KiSANTU.
40
Wraak de Ga3elle
\)an
DE de
Gazelle, alzoo
dat
gij ziet
He, Luipaard, vat uwe moeder, wij
dooden haar, wij drinken haar bloed. De Luipaard nam zijne moeder. Zij gingen naar alzoo
rivier. Hij
doe
:
:
Gij, Gazelle, blijf rivierafwaarts
;
als
water troebel wordt, dat het modderachtig
't
uw mond weg
en drink
water rood wordt, dan
is
't
niet.
Maar
is,
als gij ziet dat het
bloed van moeder.
De Luipaard, rivieropwaarts, sneed zijne moeder de keel Water, zij dronk af. Maar de Gazelle had veel verstand, He, Gazelle, hebt ge het niet. De Luipaard vroeg, alzoo 't
:
genoeg gedronken ? Zij, alzoo Ik heb genoeg, vader, :
alzoo
Hij,
:
laat
moeder geëten hebben, de uwe zullen
En
zij
ons gaan.
He, Gazelle, vermits wij
trokken op.
De
wij
vandaag mijne
morgen
eten.
Gazelle ging naar haar huis.
De
zijn huis. Zij sliepen, 't Weder, toen het geworden was, sprak de Luipaard alzoo He, Gazelle, vooruit waar wij gisteren geweest zijn.
Luipaard naar klaar
:
Zij alzoo
:
Ik, ik
ga langs denzelfden
weg
paard, ga voorop rivierafwaarts, waar ik
ken heb.
De hals
Lui-
gisteren gedron-
Ik, rivieropwaarts.
Gazelle, toen
af,
niet; gij.
alzoo
:
zij
ging,
He, Luipaard,
van moeder komt aan.
De
nam een zie
geitje,
sneed het den
rivierafwaarts,
Luipaard, toen
hij
't
bloed
dronk en 41
dronk en dronk, de Gazelle vroeg 200 hebt ge genoeg gedronken ? Kij, alzoo
:
Ik heb genoeg,
He, Luipaard,
:
uw oom
ik,
kom,
(1),
laat
ons gaan.
En
waren,
zij
zij
te drijven. Zij liet
Als
vaaren.
De
in
deed de deur op
zij
huis
was
slot
schoot en
schoot
hij
(2).
Gazelle gezongen had
om
zij
dacht alzoo
de dingen
De
;
te
:
't
zette er stokken
zij
vast, heel vast in slot.
Maar de Luipaard had Op zekeren dag kwam
want
;
Ik, ik
:
de mijne kan
hij
En
zij
trok weg.
lied afgeluisterd
hij af, hij
Dan
voor en
van de Gazelle.
schoot met vuur en
hief hij
hij
den zang aan, dien de
maar de moeder geloofde het niet, Mijn kind is nauwelijks vertrokken ;
;
verkoopen, kan
hij
zoo rap
niet
handelen.
Luipaard vertrok.
Hij wachtte en wachtte, kocht alweer poeder en tot
heb
dan antwoord mij.
;
En 't
koophandel
haar geheimkamer, alzoo:
hoort dat ik het lied aangeheven heb
gij
de moeder van den Luipaard gedood niet
om
Gazelle ging
haar moeder
op de
plaats.
schoot, en
hij
Hij
hief
schoot weer en
den zang aan, dien
hij hij
kwam
schoot en
hij
van de Gazelle
had afgeluisterd.
moeder antwoordde. Maar toen
Zij, de 't
huis kon
stukken,
hij niet.
hij
Hij
hij
in zijn
De
beproefde,
nam een bijl, hij sloeg de deur in hij nam een mes, hij sneed de in stukken. Hij nam een andere
ging binnen,
moeder van de Gazelle deur,
hij
hing ze in de plaats, sloot de deur dicht en
kwam
dorp terug. Gazelle, toen
zij
den koophandel had gedreven en
hare goederen verkocht had,
kwam
in
haar dorp terug.
(i) Eeretitel.
neger van een lange (2.) Als een poeder geschoten worden.
4^
reis
terugkomt, zal er veel
Toen
dicht bij
zij
dorp kwam, schoot
't
en poeder en poeder, dan begon ik
kassen poeder
lied te
't
zingen
:
Ik,
heb de moeder van den Luipaard gedood, de mijne kan
hij niet
!
Maar
hoorde
zij
hare moeder antwoordde. Zij
niet dat
opendoen toen ten de lijkwormen gerucht (i). k'vvam het huis
En te
zij
zij
de deur vasthield, maak-
zij
;
sloeg in hare handen, alzoo
zij
weenen en
te
weenen en
Vu
Zij
(2.).
begon
weenen. Zij verzamelde de
te
beenderen en bond ze bijeen.
:
En
zij
begroef ze.
En de
tijd
vervloog.
De
Gazelle ging haar verstand uitdenken. Zij vervaar-
digde ringen, kleedde er wel zes aan en werd een schoone
jonkvrouw.
Zij
bond een mandeken aardnoten
vast en een
bananenrist.
Toen de zon was ondergegaan, kwam Luipaard was. Hij, alzoo
En klap,
:
Zij, alzoo
Heer Luipaard
Ik ben hier,
Mama
zij
waar de
aan,
is hij
hier?
(3).
kwam binnen, zat neer, groette hem bij handgealzoo Neem dit mandeken aardnoten aan en deze zij
:
moeder
bananenrist, die mijne
De
:
Luipaard groette
mij gegeven heeft.
handgeklap, alzoo
:
Ik bedank
Mama.
er u voor.
Toen
bij
koutten en koutten, de Gazelle, alzoo
zij
:
Ik moet
vertrekken.
De
Luipaard, alzoo
dan gaat
De
gij
:
Wacht een
weinig, laat ons kouten,
weg.
Gazelle,
zij
wilde
niet.
En
zij
ging,
zij sliep,
't
Weder
was klaar geworden en de zon was opgestaan.
(i)
Het
(2)
Vu
(3)
Mama
lijk
=
wemelde van wormen.
Klanknabootsing van iemand die
= Moeder,
'l
Is
een
in
de handen
slaat.
eeretitel.
4^
kwam
doodde een kieken,
Zij
het dragen aan den Lui»
paard.
Maar
Zij bleef daar slapen.
was
dat het de Gazelle
;
de Luipaard,
hij,
dacht alzoo
hij
:
't
wist niet
hij
mijn ver-
Is
loofde.
Toen de zon was opgestaan, kocht
een verkensbil,
hij
twee kleine vrouwenpanen en drie groote vadems stof ieder vadem bestond uit twee stukken, die samen genaaid ;
waren. Hij gaf het aan de jonkvrouw en haar dorp. En zij ging, zij sliep.
Den volgenden naar
zij
't
kundia
zij
trok terug naar
opgekomen was, ging makwakwa (i) en man-
dag, toen de zon
hooge gras
;
zij
ging er
halen en rupsen van alle soorten, goede en
(2)
legde alles in een pot ondereen, en
slechte. Zij
zij
had
het voorbereid. 's
Avonds kwam
zij
dorp van den Luipaard aan.
in het
Zij spreidde het eten open.
De
naar zich trok, vroeg alzoo
:
Zij, alzoo
De
Ik heb geëten in
:
Luipaard
aan
viel
't
gemaakt. Toen voelde Hij, alzoo
wat
is
't
Zij,
't
En
eten. hij
Nkenge
het eten
hij
(3), eet gij niet ?
huis van mijne moeder. hij at, hij
at,
was klaar
't
aan zijne keel, alzoo
Gij, mijn beste, dat kiltelen
:
De
(4).
aan mijn keel,
?
alzoo
lachen, he
Het
:
Luipaard, toen
Gij,
!
:
Mijn Luipaard, mijn man,
Misschien de peper
gij
zijt
aan
't
kiltelen, zij kittelt.
kittelen verergerde, en hij, alzoo
:
He, Nkenge, krab
aan mijn keel.
(t)
Nakwakwa
=
een toort
van distels die veel pijn veroor^
zaken. (z)
= u'ilde boonen, die met haar bedekt zijn. = Naam van een vrouw, waaronder de Gazelle zich
Mankundia
(3) J^kenge
versctiolcn had. (4)
44
De
=; Uitroeping van smart.
En De
hij
hoestte en hoesstte en hoestte en
Gazelle
nam den koker
hij stierf.
ging op den
weg en Ik ben de Gazelle van verstand, ik ben de lieveling van mijn moeder. speelde
Zij
:
Ke, ke, ke
nam de
(z)
(i),
!
kiekens, die de Luipaard
achterliet en
geiten en zijne vrouwen. Zij brandde zijn huis af en naar haar dorp terug.
zij
de
ging
KiMOA.
(t)
Koker
=
inheemsch muziekinstrument. Horen van een anti^
lope. (z)
Klank van den koker.
45
Bedrog de Ga3elle
\}an
DE
maniok
er
alzoo
gestampt is
vrouw getrouwd. Dien dag was
Gazelle had zijne
:
wel maniok, maar
Wel, ga naar
't
zij
schepten
gingen (i),
;
er
water, ga onze visschen vangen. :
Vooruit met u
Hij, de Gazelle, alzoo
En
vrouw, maniok
een stuksken vleesch noch visch.
niet
vrouw, alzoo
Zij de
tol zijne
hebben nog geenen maniok geëten
wij, wij
;
overvloed. Hij zegde
in
Gisteren, den heelen dag hebben wij
tot
kwam
geworden, alzoo
:
:
aan
't 't
Is
!
wel, vooruil, mijn vrouw.
water.
Toen
He, Gazelle, wij
zij
schepten en
was eene vrouw zullen te zamen schep-
de Luipaard aan,
hij
pen.
alzoo
Hij, alleen.
:
't
Is
De vrouwen
Toen
zij
goed, mijn vrouw.
zijn
Ik
de man, ik
nu twee.
schepten en schepten,
nam de Luipaard modder,
mengelde het met peper, en wierp het de Gazelle in '1 gezicht. De Gazelle zijne oogen brandden en brandden. Op dien oügenblik stierven zijne oogen en hij zag niet meer. De Luipaard nam de vrouw van de Gazelle en hij trok er mee op. De Gazelle, toen hij zijne oogen waschte en naar zijne vrouw zag,
zij
(t) Als men visschen vangt in de vijvers en moerassen, dan men eenen dijk maken, en alzoo 't water uitscheppen.
zal
waschle,
46
zij
gingen open. Toen
hij
was
er niet, alsoo
gen.
Ziet ge,
En
De
!
Luipaard heeft mij bedro-
Wachl
mijn vrouw genomen.
heeft
hem volgen op
zal
Ii<
Wo (i)
:
hij
zijn
voetstappen met zijn moeder
de Gazelle volgde en volgde; maar de
!
(2),
Luipaard
bedroog de Gazelle weer. De Luipaard ging de vrouw in een kleinen hond hij kwam af waar de Gazelle was.
verbergen en veranderde de Gazelle,
Hij,
nemen,
En
hem
ik zal
;
alzoo
Ik
:
zal
mijn
kleinen
hond
verzorgen.
Toen hij de hond neerzette op wandelen wandelde op het plein. Een kleine slaaf van de Gazelle sprak alzoo He, Gazelle, die hond doel niets dan wandelen op het plein, wat is 't ? Wel, neem hem op en kom, ik zal hem maniok geven. zij
gingen
tol in
dorp.
't
de hond aan
het plein,
't
:
En
hond beet in den neus van de Gazelle. En hij werd weer Luipaard, en hij liep weg. Hij, de Gazelle, alzoo Wacht, ik zal hem ook vatten. En hij werd een schoone jonge maagd. Hij, de Luipaard kv;am af, alzoo He, vrouw, wie heeft u getrouwd ? Zij, de maagd, alzoo Ik heb geen man. En hij, alzoo Wilt gij dat ik u trouwe ? Zij, de jonge maagd, alzoo Indien gij wilt, 't is uwe toen
hij,
hij
eten gaf, de
:
:
:
:
:
zaak. Hij, de Zij,
En
Luipaard alzoo
de maagd, alzoo zij
gingen
tot in
:
't
:
't
Ik wil u. Is
wel
!
dorp. Hij, de Luipaard, alzoo
:
Ga
water scheppen, wij zullen maniok gereed maken. Zij,
de maagd, alzoo
En
hij
alzoo
:
nam de
:
Wel,
ga, gij
man, ga water halen.
en ging.
kruik op,
Toen
hij
Wel, neem de maniokbollen, stamp ze
kwam, in
den
slampersblok.
(i) Uitroeping. (2)
Mam'ani
= zijn
moeder,
'l
Is
een scheldwoord.
47
maagd, alzoo
Zij, cIc
de Luipaard,
Hij,
maniok stampt
?
En
Slamp
:
alzoo
de vrouw
hel
Is
:
alzoo
gij,
man.
ze, gij, beste
niet, die
man, stamp den
Gij beste
:
maniok. de vrouw, alzoo
Zij,
En hij Toen
ook,
gedaan was, pol, zei
:
heb ze gestampt,
Wel, nu,
:
vuur.
'l
Zei
de Luipaard, alzoo
ik
maar.
gij
de Luipaard, alzoo
hij
hem op
de vrouw, alzoo
Hij,
stamp
stampte maniok. 'l
neem den Zij,
Is niets,
't
:
hem op En die maniokbollen
gij
!
Wo
:
!
Water,
't
heb het geschept,
ik
en nu den maniok moet ik gereedmaken. Spoed
u, dat gij
weg
'l
zijt,
ga weg. Indien
De vrouwen, Zij,
de maagd, alzoo
Zij,
de maagd ,toen
dooden.
En
zij
getrouwd heb,
ik u niet
aan
zijn zij mij niet :
zij
't
Is wel. Ik trek er
't
een
is
niets.
zoeken en zoeken ?
om
bijl vatte,
ging de Luipaard op
van onder.
den Luipaard
te
hoofd slaan, alzoo
't
:
Te(.).
En
hoofd dwarrelde en dwarrelde. Zijl Hij, de Luipaard, alzoo 'l
Wo
:
mij
komt bedriegen?
En
hij
'l
!
Is wel, blijf hier
De
vervolgde en vervolgde.
hol van een
boom
kinonia
en hield zich verscholen
(3)
niet,
alzoo
gedrongen, en nu
(t) (2)
Klank van den
Mam'aku
=
:
De
is zij
in
een
Gazelle niet
in
't
hol.
ronddwaalde en dwaalde, is
waarlijk in
meer zichtbaar.
't
A
hij
hol binnen!
dat
zij
een
slag.
Gewoonlijk kifwanga
48
Gazelle ging
uwe moeder. Scheldwoord.
der. (3)
Gazelle, die
vluchten, en ging zich veranderen in een
Hij, de Luipaard, toen hij
zag ze
gij hel.
met uwe moeder(2).
Kleine mier.
ki
mam'aku
= wangedrocht
van
uwe moe»
beetje wachle
!
Ik ga vuur in
haar zal vatten, zal
En
hij
zij
'l
hol aansteken
stak vuur aan, en vuur en vuur.
vulde het hol.
En
zij
v^as, terwijl zij
Luipaard,
uw zuster ben ik Waarom hebt gij
laat mij gerust,
Luipaard, alzoo
geslagen ? Mijn hoofd, er
uit,
en betaal mij,
als
de rook
De rook
de Gazelle hoesten, u>as aan
omdat er zooveel rook
De
;
er wel uitkomen.
:
ziet
om
ge,
zegde
:
't
hoesten
He, Heer
!
mij met
hoe het gekloven
mijn bloed, dat
ver-
gij uit
is.
't
bijl
Kom
mijn hoofd
hebt doen springen.
De
Gazelle gaf
En zij
zij
hem
twintig stukken van vijf frank.
Wij maken weer vriendschap, moeder. sloten vriendschap. En op denzelfden weg gingen
Hij, alzoo
:
wandelen. KiNKOKO.
49
De bedrogen Luipaard
DE
Luipaard en de Gazelle gingen hun dorp bouwen, alle twee,
De
en
hadden nog
zij
Luipaard had
alle
twee hun moeder.
zijn kind Kiteba.
De
Gazelle,
zij
had geen kind. De tijd vervloog en de tijd vervloog. De moeder van de Gazelle had een ziekte opgevat zij was ziek en ziek en ;
zij stierf.
De Gazelle weende en weende. De Luipaard haastte zich niet om te komen weenen (i). Dan had de Gazelle eenige kassen poeder losgemaakt, en
zij
De
schoot en schoot.
Luipaard, als
Ik zal gaan
;
ik
hij
't
vuur hoorde,
kwam
af,
alzoo
ga vragen aan de Gazelle, dat vuur dat
:
zij
wat het is ? En hij kwam, alzoo Het vuur dat gij schiet, wat is't ? Ik, 't vuur dat ik schiet, mijn moeder is Zij, alzoo
aan
't
schieten
is,
:
:
gestorven.
Maar
de Luipaard, alzoo
:
Welaan, wij gaan ze u
begraven.
(i)
Als er iemand
beweenen,
50
dan komt men den doode dorp veel geschoten wordt.
sterft,
terwijl er in
't
in zijn
hut
De
Ga2elle,
alzoo
De
Voor haar heb
:
om
dlngsstoffen gezocht
Luipaard, alzoo
zoeken, zal
zij
:
haar
Wel,
De
Gazelle, alzoo
zij
Wij hebben
verrijzen?
wel. Vooruit
Is
gaan
uitdeelen.
u>ij
't
:
(i).
als wij kleedingsstoffen
ze betalen, of zal
geen kleedingsstoffen, die
nog geen klee-
ik
begraven
te
!
Wij
zullen ze
begraven.
En
zij
gingen,
begroeven
zij
En
lijk.
't
zij
kwamen
terug
van de begrafenis.
En de
tijd
vervloog en de
tijd
vervloog.
den Luipaard had ook eene ziekte opgevat. en ziek, en
De
De moeder van En zij was ziek
zij stierf.
Luipaard, alzoo
:
He, mijn kind Kiteba, kom. Ga de
kome. De Gazelle kwam, en zij bonden
Gazelle verwittigen, dat
zij
lijk
't
in
kleedings-
stoffen.
De
Luipaard, alzoo
:
vooraleer ik mijne moeder
Ik,
begraaf, ga ik feest houden.
De En
Gazelle, alzoo
:
't
Is wel.
de Gazelle ging terug naar huis.
wel eene maand was er vervlogen. wijn uitgedeeld aan
al
zij
de
tijd
vervloog;
De Luipaard had palm-
de dorpen, die
En hij stelde den dag, waarop De dag was verschenen
En
in
den omtrek waren.
het lijk
zouden begraven.
!
Die trommels hadden, kwamen af. En men danste en danste. De Luipaard beval aan zijne slaven, alzoo Welaan, gaat sterke boomtakken afkappen, die niet vermolmd zijn, :
om
de kleedingstoffen er op
De Maar
(i)
slaven gingen en
zij
te
leggen.
gingen boomtakken afsnijden.
een jongen zag een schoone staak. Als
't
Is
een groote
schaamte iemand
te
hij
die staak
begraven, zonder
kleedingsstoffen.
5i
zag, alzoo
Te
:
boom gekropen
(i)
en
hij
't
zingen.
De
kleinen
weer aan
alzoo
:
He,
de anderen, alzoo
:
He,
een
riep hij
kwamen
en
af,
lied
aan,
grond, en allen waren aan
De
als zij
't
:
Hoe
De
!
een lied
is
kwamen, was de boom
dansen.
Luipaard keek en keek, en
alzoo
boom
wierpen de kapmessen op den
zingen. Zij
't
dien
in
!...
vrienden, komt hier, komt luisteren, deze
aan
sloeg met zijn
de Gazelle was eerst
hief
woud
dal hoorde,
hij
Maar
!
zij
kleinen, wij zijn in dit
Als
En
Ik zal dien afkappen.
:
kapmes, alzoo
hij
zag de kleinen
niet,
kleinen zijn reeds lang vertrokken
om
nog niet teruggekomen. Gaat en En hij beval weer andere kleinen, alzoo verwittigt ze, dat zij aanstonds komen. De kleine kwamen af, alzoo Wel, gij, vader in 't dorp maakt zich kwaad op u, vertrekt spoedig. Wel, komt hier en luistert. De boom is bezig Zij, alzoo staken, en
zijn
zij
:
:
:
een
lied
Maar aan
't
En
aan
't
zingen.
de kleinen, die juist toegekomen waren, waren
redetwisten, alzoo zij
kwamen
:
Aan
Allen, en degenen die eerst
Luipaard,
ze niet afkomen. hij zelf,
alzoo
:
hij
(i)
(2)
52
hij
ging.
zijt gij.
boom was aan
't
spreken.
't
keek en keek
dansen. ;
't
was
't
zelfde
hij
;
zag
En hij schoot vol gramschap. En hij ging De kop van Moeder Luipaard (2) Ik zal !
ze slaan, daar waar
En
liegen
gekomen waren, en degenen
die gevolgd hadden, vielen aan
De
't
naderbij, en de
zij zijn.
Toen
hij
Klanknabootsing.
Verwensching
of eed.
daar aankwam, begon
hij
eenige
kleinen
ons
slaat
slaan
te
maar de anderen, alzoo: He,
voor
niet
gekomen
;
niet
kom
;
aan, alzoo
met
He, kleinen
:
Luipaard, als
de kleinen
al
te
vijf
hij
sloeg, alzoo
:
Te
gij
!
spreken en hief een Wij verblijven in 't bosch.
!
te
het lied hoorde, viel aan
zamen, en sprak alzoo schoon,
plaats
kleinen naar
haaltjes stof,
vijf
hij
maak de
kind Kiteba,
dansen. Dat
de
vermits
luister,
zijt.
En hij nam een kapmes en De boom spreken begon
De
en
zelf
grijsaard (i),
die
dansen
't
He, mijn ons
laat
wel
dorp terugtrekken. Haalt
't
om
wij
en
-
lied
't
lijk
mijner moeder
gedaan hebben. Deze boom vraagt dit alzoo, omdat mijne moeder misschien in den boom is binnengedrongen zij wil ;
misschien niet dat
De
men haar
kleinen gingen de
begrave. balen stof halen, en
vijf
zij
kwa-
men. De Luipaard deed al de stof rond den boom. Al wat bezat, was er rond, en niets meer bleef er over om feest te houden. Hij dwaalde overal rond. Iels om zijne hij
moeder 't
te
Was
De
begraven, niets.
avond geworden, en men trok terug naar
Gazelle,
kv;am
uit
toen
den boom;
zij zij
zag,
dat
verzamelde
en ging ze verbergen. Daarna ging
Men
't
dorp.
men vertrokken was, zij
al
de balen, trok op
terug naar haar dorp.
klaar geworden. De Luipaard 't weder was Welaan gaat zien, waar wij beval aan de slaven, alzoo sliep
;
:
de balen slof gelalen hebben.
Maar er bleef niets meer over. Alles was verdwenen. De Luipaard du>alen hij dwaalde, en hij had hoegenaamd
En
om
niets
om
zijne
moeder
de Gazelle bracht
het
lijk,
en
hem
men begroef
te
begraven.
drie balen stof,
men bond
ze
het.
(i) Eeretitel.
53
En
de vreemdelingen, die de Luipaard had ultgenoodi-d den doodendans zijner moeder Ie dansen, hij "had nie"s hun Ie geven. Toen de Gazelle dat zag, ging zij een verken slachten, en zij verdeelde het aan de vreemdelingen. En eenieder trok terug naar zijn dorp. Maar de Luipaard was vol schaamte.
om om
KlVWANZA.
54
De
voraak
de Ga3elle
v)an
beiden hun boonenland bewerkt; ZIJ dehadden Toen waren boonen geplant;
zij
rijp.
zij
hadden zij
rijp
waren, den dag van den Nkandu (i), zegden zij alzoo Kom, wij gaan de boonen op de markt verkoopen. En zij gingen, zij verkochten hunne boonen. De Luipaard ontving twaalf frank, de Gazelle zes frank. En zij kwamen :
terug, en
Toen Ik,
zij
zegden zoo telden,
zij
:
Laat ons
't
had de Luipaard
geld tellen.
meeste. Hij, alzoo
't
moeder, de zakken vol boonen heb
ik tot
:
op de markt
gedragen, daarom heb ik die twaalf frank.
En
Op
zij
kwamen
tot in
hun dorp.
een anderen dag, alzoo
:
Kom,
wij
gaan boonen
trekken.
En zij trokken boonen en vulden de zakken. De dag van den Nkandu was weer aangebroken paard kreeg zes frank, de Gazelle maar
Maar
kwam
er
;
de Lui-
drie.
van de Gazelle. En de
nijd in het hart
beminden malkander niet meer. De Gazelle, veranderde zich in een schoone jonkvrouw, en zij kwam den Luipaard afwachten aan den doorgang eener Gij, van waar zijt gij rivier. De Luipaard vroeg, alzoo
vriendschap
stierf uit
;
zij
;
gekomen
?
Zij, alzoo
(t) Eerste
:
Dwalen,
ik
dwaal
in
deze streek. Ik ben nog
dag van de kongoleesche week.
55
een jeugdige maagd. Ik ben hier aan
dwalen en dwalen,
't
ik alleen.
Dan vroeg de Luipaard, ahoo Zij, alzoo
Hij, alsoo Zij, alzoo
dorp waar
Mijn dorp
:
alzoo
Hij,
Uw
:
Wie
heeft u
is
't
?
?
Kipasa.
is
Toekomenden Nkandu, kom
:
getrouwd
heb geen man.
Ik, ik
:
:
hier aan den
doorgang, dan zien wij malkander.
Op
Nkandu, toen de zon was opgegeworden was, hij de Luipaard, toen hij
dien dag van den
komen en
't
klaar
boonen had geplukt met
zijn kind
Kiteba en met de Gazelle,
wist niet dal het een schijn was, die met
hij
delen. Hij dacht v^aarlijk
maar een
En
zij
schijn. Hij aldus
gingen en
bedroog
zij
't
:
:
is zij,
hem
de Gazelle...
wan-
ging
En
't
was
Vooruit, naar de markt.
verkochten de boonen op de markt
;
Wel, ga langs hier den weg van Kimuingu; ik langs den weg van Kiduma ga ik. En hij kwam langs den weg van Kiduma, tot aan den doorgang van 't vv'aler; en hij kwam bij de jonge maagd aan. En terwijl zij spraken en spraken, zij de jonkvrouw haalde maniokbrooden en twee kiekens te voorschijn, en zij
en
hij
zijn kind Kiteba,
alzoo
:
En de Luipaard liet haar drie Toekomenden Nkandu, den dezen niet, maar
gaf het aan den Luipaard. frank, alzoo
:
den volgenden, dan zien wij malkander weer. De dag van den Nkandu, die gesteld was, was aangebroken, en hij ging de markt voorbij, en terwijl hij ging en ging, speelde
hij zijn
en zong een
lied
rivier.
En
Zij,
gaan
te
hij
56
lot
hij
kwam, en
speelde en speelde,
hij
kwam aan den doorgang van de kwam nader bij tol de Gazelle.
hij
de Gazelle, sprak alzoo
:
Ik met u, Luipaard, wij
zamen.
: inheemsch muziekinstrument de negers vreemd'-schoone noten weten
(i) Kisansi uil
En
kisansi (i).
;
klein speeltuig,
te
trekken.
waar-
Hij, de
Luipaard alsoo, toen
beste moeder, vooruit
En
zij
hij
dat hoorde: He, moeder,
!
gingen, en gingen, en de Luipaard speelde en
speelde op zijn kisansi
!...
Hij had
immers
vrouw
zijne
gevonden. Zij, de Gazelle, gaf hem een anderen naam, Ik, mijn naam isNzekele.
alzoo
:
Hij, de Luipaard, toen hij dat hoorde, en
verblind, alzoo te
dansen
En
zij
:
en begin
sta op,
!
aan
't
daarna trokken
dansen wzs zij
De avond was 't
He, Nzekele, mijn kind,
door de zotheid
zij.
En
zij
danste en danste, en
op naar hun dorp.
Kom
nu
ik in dit huis treed, trek al
de
gevallen. Hij de Luipaard, alzoo
:
huis binnen. Zij, alzoo
nagels
En
:
Ik,
voor dat
uwer vingers
hij
!
trok de nagels zijner vingers
Allen waren uitgetrokken, en
doe
Ik, eer ik in huis treed,
En
Kom
hij
Kom
hij
Kom
nu binnen.
en
;
hij
af.
alzoo
:
binnen
in huis
Zij, alzoo hij
:
Snijd
:
uwe voeten
Snijd
uwe armen af,
sneed zijn neus
alzoo
:
binnen
:
He,
liefste,
af. :
Kom
afsnijde
nu binnen.
1
af.
uwe tanden en oogen
deed zijne tanden en oogen
kom
hij
!
en alzoo
men uw neus
nu, eer ik binnenga, dos, hij
af
zijne voeten af, en hij alzoo
sneed zijne armen
Nzekele,
en
af,
!
Eerst en vooral dat hij
nu de vingers uwer armen.
deed de vingers zijner armen
En hij sneed kom nu binnen.
En En En
:
nu binnen.
Zij, alzoo
En
aldus
de teenen uwer voeten
deed de teenen zijner voeten af
Ik, eer ik in huis treed,
En
hij
al
uit.
uit,
en alzoo
:
uit
!
Nu,
!
57
Eer
En
ik hij
binnen kome, moei sneed zijn hart
Eersl moei
men
af,
gij
uw
alzoo
:
u met een nagel
En men doorboorde hem met
harl afsnijden
!
Nu, kom binnen. doorboren
een nagel.
!
En de Luipaard
stierf.
En de Luipaard, Gij, kleine Kiteba,
hij stierf,
en de Gazelle sprak alzoo
wie gaal u nu verzorgen? Ik ben de
Gazelle. Ik ben de Gazelle van verstand,
van mijne moeder
En
zij
nam
achtergelaten
al ;
't
en
anderen kant der
't
lievelingskind
!
geld en
Kiteba
't
goed op, dat de Luipaard had ging
zij
verkoopen aan den
rivier.
Makanga.
58
:
APOLOQEN
Heer Fungvoa was schoon HEER Fungwa was gaan wandelen een
dag,
hij
jongeling.
hij
kwam
in
Op
zekeren
een dorre streek
;
een schoone jonkvrouw legen, haar
naam was Miese. Heer Fungwa sprak alzoo met den mond
He
:
daar,
gij
vrouw, geef mij water, dat ik drinke, want mijn hart brandt mij met een branden van den dorst om water.
Dan
zei
de jonkvrouw ook met den mond, alzoo
:
Drink
man (x), aan mijne kruik. En heer Fungwa ook, vatte de kruik en hij dronk er aan. Toen Heer Fungwa gedronken had, zegde hij deze zaak met den mond alzoo O gij deze vrouw, wie is uw vermaar, vader
:
loofde ?
En niet
de jonge vrouw met den mond, alzoo
getrouwd, maar mijn vader
is
dood,
:
hij.
Ik ben nog
Maar
toen
dood ging, riep hij uit, alzoo Vandaag, 't is mijn maar ieder man, die mijn dochter Miese trouwt, vraagt hem geen geld, maar alleenlijk dat hij den doodenzang kome aanheffen, en dat die zang zich verspreide in heel
hij
:
sterven,
de omstreek, en
hij, hij
doodenzang, dat 't
droogen (1) (2)
hij
lig (2),
trouwt mijne dochter.
hem kome
aanheffen, daar
waar men mij beweent,
ik
Maar waar
ik
dien
aan
haar vader.
Vader man eerelitcl. Het lijk wordt in de hut boven een put gelegd, daar om :
wordt vuur gestoken en alzoo droogt het
lijk.
61
Zoo
mijn vader aan mijne moeder en aan
zich
uiltc
mijne ouden.
Heer Fungwa, loen a\zoo
:
'\
Is
hij dit
hoorde, sprak met den
wel, ik zal dien doodenzang
waar men uw vader gelegd
:
't
Is
zoo wel,
ik
verlang u
;
zang aanheffen waar mijn vader begraven
uw
komen aanheffen
heeft.
de jonge dochter ook, wilde niet redetwisten, en
Zij,
sprak alzoo
ik
mond
zij
kom den doodenligt
en dan word
echtgenoote.
Heer Fungwa ging naar zijn dorp. En hij ging denken, en denken en denken op dien doodenzang, dien hij ging aanheffen bij zijne verwanten, maar hij kon dien hoege-
naamd
niet uitvinden.
Heer Ngundu Nkunga verwittigen, dat kome den doodenzang aanheffen, daar waar zijn
Daarna ging hij
hij
schoonvader begraven
lag.
En Heer Fungwa droeg palmwijn mede naar Heer Ngundu Nkunga, en hij zeide tot Heer Ngundu Nkunga, alzoo He, mijn vriend Heer Ngundu Nkunga, ik smeek :
ons gaan, en hef voor mij den doodenzang aan
u, laat
bij
mijn schoonvader, waar ik mijne vrouw trouw met den
doodenzang immers, en niet met geld, toen zij zegden, alzoo Als gij den doodenzang komt aanheffen, de vrouw, die den naam draagt van Miese, dan wordt zij uwe echtgenoote. Maar sedert men mij dit gezegd heeft, ik denk op dien doodenzang, en ik denk, ik denk, ik denk, en ik heb hem nog hoegenaamd niet gevonden, 't Is daarom, dat ik gekomen ben om u te vragen, maar ik ben niet ledig gekomen daar, die kruik, heb ik voor u medegebracht. En dan had Heer Ngundu Nkunga zijnen palmwijn lief, en zij dronken hem te zamen uit. En zij bepaalden den dag waarop zij tot hunne verwanten zouden gaan. :
;
De 61
dag, toen
hij
aangebroken was, brachten
zij te
zamen
kruiken palmwijn, en
tien
verkens
en
kiekens.
twintig
bende van hunne slaven. En
Toen
schap. wij
weenen
den dag
niet, in
ook eene
vereenigden
gingen naar hun verwant-
daar aankwamen, zegden
zij
in
Zij
zij
twee gesneden
geiten en
vijf
zij,
alzoo
:
Wij,
den nacht alleen weenen wij.
De verwantschap ook, alzoo Is wel. Dan wees men hun een slaapvertrek aan. Daarna gaven :
ook
zij
al
de zaken, die
zij
't
medegebracht hadden voor hun
verwantschap.
Dan
Ngundu Nkunga, Heer Fungwa alzoo Maar gij, Heer Fungwa,
ging Heer
achter
huis,
't
:
zullen binnengaan in
waar uw schoonvader vatten, gij zult mij
kan men
niet
't
om
doodenhuis
ligt,
dan
zult gij mij
leeren, als wij
weenen, daar
te
Ngundu Nkunga
onder uwen mantel verbergen, alzoo
weten dat
zang aanhef. Dit zullen
ik,
Ngundu Nkunga, den dooden-
zij
alleenlijk denken, alzoo
:
Heer
Fungwa, hij, hij zelf heeft den doodenzang aangeheven. Dan ook viel de nacht. Alle man, en de menschen van 't dorp en zij de vreemdelingen gingen de doodenkamer binnen.
Heer Fungwa ook nam Heer Ngundu Nkunga, stak hem onder zijnen mantel. Heer Ngundu Nkunga zeide tot Heer Fungwa, alzoo Als gij een klop slaat onder den mantel waar ik ben, dan weet ik, dat ik den doodenzang moet :
aanheffen.
Dan waren
kwam van
zij
allen binnengetreden.
Heer Fungwa ook
binnen en ging zitten aan den kant van de voeten
zijn
schoonvader.
En Heer Fungwa had een klop geslagen onder den Ngundu Nkunga zat. Dan hief Heer Ngundu Nkunga den doodenzang aan, alzoo E Nkandi mantel, waar Heer
:
yaya nkandi yiganga ngangu,
En
al
kilelele
!
E, e
!
de menschen zongen dien doodenzang en
hij
ver-
spreidde zich in gansch de omstreek.
65
bleven zij daar, maar Heer Fungwa gaf geen eten, en hij verborg hem onder Nkunga Heer Ngundu zijn mantel. En Heer Ngundu Nkunga vermagerde. En gedurende die dagen had men eetwaren verzameld om Heer Fungvua te spijzen, en om zijne vrouw weg te zenden met hem; en zij slachtten dertig kiekens, en twintig Vijf dagen
geiten en tien gesneden verkens en honderd maniokbrooden.
Dan gaf men hem zijne vrouw en zij ging met hem. En zij gingen, zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan groote woud van hun dorp. Heer Fungwa haalde toen Heer Ngundu Nkunga uit. Maar Heer Ngundu Nkunga 't
was vermagerd. Dan sprak Heer Ngundu Nkunga met den mond, alzoo Zie, ik Ngundu Nkunga, waarlijk ik ben zoo vermagerd, om welke reden hebt gij, Heer Fungwa, mij niets gegeven dat ik ete bij uw verwantschap ? Ik ook ik heb u den doodenzang aangeheven, waarmede gij uw echtgenoote ge-:
trouwd hebt. Maar ik
niets.
Maar
geef mijne belooning,
ga naar mijn dorp.
En ik
is
't
hij,
geen geld
kom
He, broeder, vandaag heb belalen. Maar vandaag vier dagen (i)
Heer Fungwa, alzoo
om
u
te
:
mij terug en ik zal u betalen.
bij
Heer Ngundu Nkunga, alzoo
:
Dat, dat
niets, ik
is
ben
gegaan.
De dag, toen hij verscheen, kwam Heer Ngundu Nkunga terug bij Heer Fungwa om zijn belooning te ontvangen, maar Heer Fungwa brak zich 't hoofd en hij had hoegenaamd niets om Heer Ngundu Nkunga te betalen. En Heer Ngundu Nkunga ging weenen op den weg aan
lot
En
zijn dorp.
in
't
seizoen dat de gevleugelde mieren
uit
den grond
komen, Heer Ngundu Nkunga ging Heer Vogelvanger (i)
64
De
l
weck
telt
slechts vier dagen.
verwittigen, dat
snappe
Dan
in
kome en
hij
ging Heer Vogelvanger
spannen
in
't
En Heer Fungwa,
toen
't
hij 's
zijn dorp,
hem Heer Fungwa
net van vliegende mieren
avonds wilde wandelen
kwam
tegen, die hare vleugelen aan
zit,
hij
woud van Heer Fungwa.
den omtrek van alzoo
dat
net van vliegende mieren.
't
't
hij
die vliegende
zwieren was, en
hij
Ik zal die gevleugelde mier, die daar op den
:
in
mier
zegde
boom
gaan snappen.
Toen hij ze gepikt had, het net ook viel toe en Heer Fungwa was gevangen in den strop en Heer Vogelvanger He Fungwa, trof hem aan in zijn net. Hij zegde, alzoo :
vandaag gaat ge
in
mijne soep.
Heer Fungwa ving aan Heer Vogelvanger alzoo
:
Laat mij
los, ik zal
te
smeeken,
u een schoone belooning geven.
Maar Heer Vogelvanger, alzoo Indien gij Heer Ngundu Nkunga bedrogen hebt met zijne belooning, zoo zoudt gij :
mij
ook
Hij,
niet
alzoo
bedriegen ? :
Ik zal u niet bedriegen,
gelijk
ik
Heer
Ngundu Nkunga bedrogen heb Maar Heer Vogelvanger luis.
woorden niet, en hij sloeg slechts met den mes op den kop van Fungwa en hij droeg hem naar Heer Ngundu Nkunga. Heer Ngundu Nkunga was gansch verheugd, en hij ging zijne vrouw Miese nemen en zij werd dus de vrouw van Heer Ngundu Nkunga om zijne belooning, die hij niet gekregen had van Heer Fungwa. Het vertelsel gaat recht, heel recht op den kop van wien? Op den kop van Fungwa (i). terde naar zijne steel
van
zijn
KiSANTU. (i)
Fungwa =^ Vogel. Miese
= Vogel.
JSgundu J^kunga = De schoonste zanger onder de vogelen van Kongo. Hij kan de trommels en de dansliederen der negers opperbest nadoen.
5
65
Verhaal
den
x>an
Palmvoijntrekker
Op is
't
zekeren dag stellen bij
kwam
de Kakkerlak palmwljn be-
den Palmwijntrekker, alzoo
menden Nkandu
de palmwijn die
(\),
Toekoaftrekt
de mijne.
Is goed. De Palmwijntrekker, alsoo De Haan ook, alsoo Toekomenden Nkandu, 't
:
:
wijn,
De De
't
is
Palmwijntrekker, alzoo
palmwijn,
moet
't
is
Is
't
goed.
't
is
goed.
alzoo
:
't
alzoo
:
Toekomenden Nkandu, de
;
maar
't
is
Is
:
Al
is
tien
kruiken palmwijn
goed.
ging daar ook, alzoo
de palmwijn,
:
Toekomenden Nkandu,
de mijne.
Palmwijntrekker, alzoo
:
't
Is
goed.
Kleine Muis (2) ging daar ook, alzoo Nkandu, de palmwijn, 't is de mijne. (i) Eerste (2) T^iungi
haren stank.
Toekomenden
de mijne.
ik aftrekken
't
:
de mijne.
Palmwijntrekker, alzoo
De Boa De De
:
Steenmarter ging daar ook, alzoo
De Palmwijntrekker, De Hond ging daar, De
de palm-
de mijne.
Nkandu, de palwijn,
66
:
gij
:
Toekomenden
dag van de Icongoleesctic week. = kleine muis die de zwarten niet zullen aanraken
om
De
Palmwijntrekker, alzoo
goed.
Is
't
:
De dag van den Nkandu was verschenen. De Kakkerlak kwam de eerste aan, alzoo
:
He, Vader
Palmvvijnlrekker, geef mij den palmwijn.
De
Palmwijntrekker alzoo
Zit neer,
:
kom,
eet luku (i)
en muizen.
En De
hij at,
't
was gedaan.
Palmwijntrekker, alzoo
Kom
:
binnen
in
de ge-
heimkamer.
De Haan kv;am
ook,
alzoo
He, Vader Palmwijn-
:
trekker, geef mij den palmwijn.
De
Palmwijntrekker, alzoo
Zit neer,
:
kom,
eet luku
en muizen.
En De
hij at,
't
was gedaan.
Palmwijntrekker, alzoo
:
Kom
binnen
in
de geheim-
kamer.
De
Steenmarter
kwam
ook, alzoo
:
He, Vader Palm-
wijntrekker, geef mij den palmwijn.
De
Palmwijntrekker, alzoo
Zit neer,
:
kom,
eet luku
en muizen.
En De
hij at,
't
was gedaan.
Palmwijntrekker, alzoo
:
Kom
binnen
in
de ge-
heimkamer.
De Hond kwam
ook,
alzoo
:
He, Vader Palmwijn-
trekker, geef mij den Palmwijn.
De
Palmwijntrekker, alzoo
Zit neer,
:
kom,
eet luku
en muizen.
En De
hij at,
't
was gedaan.
Palmwijntrekker, alzoo
heimkamer. (i)
Maniokbrood.
:
Kom
binnen
in
de ge-
De Boa kwam
ook, alzoo
:
He, Vader Palmwijntrekker,
geef mij den palmwijn.
De
Palmwijntrekker, alzoo
kom,
Zit neer,
:
eet
luku
en muizen.
was gedaan. En hij at, alzoo Palmwijntrekker, De 't
Kom
:
binnen
de ge-
in
heimkamer.
De
Kleine
Muis kwam ook, alzoo
:
He, Vader Palm-
wijntrekker, geef mij den palmwijn.
De
Palmwijntrekker, alzoo
Zit neer,
:
kom,
eet
luku
en muizen.
En hij at, 't was gedaan. De Palmwijntrekker, alzoo
:
Kom
binnen
de ge-
in
heimkamer.
De Komt
Palmwijntrekker deed ze allen buitenkomen, alzoo buiten,
komt uwen palmwijn nemen.
kwamen
Zij
alzoo:
Deze
:
de kamer. Hij schonk eene kruik
uil
kruik drinkt
gij.
uit,
Toekomenden Nkandu, komt
dan terug. En hij schonk een kopje uit, alzoo Neem aan. En hij gaf het aan de Kakkerlak, die dronk. :
weer een uit, en hij gaf het aan den Haan. De Haan, alzoo He, Vader Palmwijntrekker, geef mij Hij schonk er
:
een toemaatje.
De
Palmwijntrekker, alzoo
wat
al
gij ziet,
:
Ik, ik
heb geen toemaatje
De Haan wilde den Kakkerlak pikken. Wo (i) Ziet De Steenmarter, alzoo :
(O 68
Wo^Hoe
;
vat het en eet.
!
!
ge,
gij
Heer
Haan,
als
loemaatje.
Vader
De gij
de Kakkerlak gedronken had,
En
als
gij,
drinkt,
gij
gij
hij
vroeg geen
vraagt alzoo
:
He,
Palmwijntrekker, geef mij een toemaalje.
Steenmarter voegde er
alzoo
bij,
Dat ding hebt
:
uitgevonden.
De Haan slikte de Kakkerlak in. De Steenmarter, alzoo Vader
Palmwijntrekker, geef
:
mij den pot, dat ik volge.
Palmwijntrekker schonk den pot vol, en
De
hij
gaf
dezen aan den Steenmarter. Als
hij
gedronken had, alzoo
:
Vader Palmwijntrekker,
geef mij een toemaatje.
De
Palmwijntrekker, alzoo
Gij, toemaatjes
Ten
minste gaat
vat het en
gij
:
Ik, ik
heb geen toemaatjes.
waar zou ik ze halen? malkander opeten. Al wat gij ziet,
vraagt
gij
mij,
eet.
De Steenmarter slikte den Haan in. De Hond, alzoo Ziet ge, Meester Steenmarter, hoe gij gehandeld hebt ? Wel schenk in, Vader Palmwijntrekker, :
geef mij een kopje, dat ik drinke.
De Palmwijntrekker schonk in en gaf het. De Hond, alzoo He, Vader Palmwijntrekker, :
geef mij
een toemaatje.
De De
Palmwijntrekker, alzoo: Ik,
Boa, toen
maatje, dat
gij
hij
dat
ik
heb geene toemaatjes. Dat toe-
hoorde, alzoo
vraagt, wie gaat
gij
:
Wo
!
opeten ?
De Hond, alzoo Dengene dien ik zie, slik ik binnen. En hij vatte den Steenmarter, en hij slikte hem in. De Boa, alzoo A, ziet ge, vermits gij geëten hebt. Wel, :
:
Vader Palmwijntrekker, geef mij een kopje palmwijn, dat ik ook drinke. Wij eten malkander op, 't is niets. Vader Palmijntrekker gaf hem een en hij dronk, alzoo Wel, geef mij een toemaatje. :
69
De
Palmwijnlrekkcr, alzco
Al wal
En De
gij ziet,
de Boa valle den
Kleine Muis,
over. Wij
De mond De
:
Ik,
heb geen toemaaljes
ik
vat hel en eel.
Hond
alzoo
en slikte
\Vo
:
!
hem
in.
Wij twee,
wij blijven
sullen onze krachten melen, wie de sterkste
Boa, alzoo
Gij,
:
is.
wie kent u niet? Gij hebt eencn
die overgeeft.
Kleine Muis, alzoo
:
't
Maar, gij, Vader ook drinke.
niets.
Is
Palmwijntrekker, geef mij palmwijn dat
ik
De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en zij, toen gedronken had, alzoo Geef mij ook een loemaalje. De Boa, alzoo Gij, wie gaat gij inslikken, vermits
zij
:
gij
:
een toemaatje vraagt? Ben slikken ?
Hoe
kunt
goed. Vandaag
De De
gij
en
ik
Boa, alzoo
De De De De
gij
blaast,
Wal
:
dan
Kleine Muis
Boa, alzoo
wij
:
:
gaat in-
mij aangeduid ?
gij
't
Is
gaan malkander beproeven.
Ik ga den koker blazen.
den koker
Gij zult
!
niet blazen.
Ik, blazen ik blaas. niet.
Kleine Muis, alzoo
Boa, alzoo
:
gij
zult gij afzien.
Blaas
:
misschien die
mij ? Hebt
gij,
Kleine Muis, alzoo
Indien
ik hel
Wel
:
Ik zal blazen.
nu, als
gij
blaast,
dan
zal
ik
u
slaan.
De
Kleine Muis blies den koker, en
tanden den Boa
begon was te die
Maar
men Niungi maar
eten,
Boa
(i)
En
(i)
70
in te slikken.
klein.
Maar
zij
de negen
sprak alzoo
heet, luistert
mij zal
zij
sneed met hare
negen stukken, en de Kleine Muis
in
men
:
kon
zij
niet.
De
buik
Wij, de Kleine Muizen,
wel. Al de muizen zal m.en
vluchten
om
den stank, dat
ik
den
opgeëlen heb.
zij
vroeg aan den Palmwijntrekker, alzoo
Den Boa
:
Geef
zullen de negers van Lager^-Kongo niet aanratccn.
ik drinke. Mijn hart mij een kopje palmwijn, Vader, dat
brandt van den dorst, dat ik het lave. De Palmwijntrekker gaf haar een kopje, en alzoo
:
ons op
Geef mij den palmwijn,
ik vertrek,
't
Is
zij
dronk
gedaan met
te eten.
en zij vertrok gaf een volle kruik palmwijn, Boa ingeslikt. den en zij ging zich beroemen, alzoo Ik heb Vandaag als er iemand met mij twist, die zal pijn afzien. aan, omdat Sedert dien lijd komt men aan geen Niungi
En
hij
:
zij
van den Boa geëten had. Ndembo.
7»
Kongoniense zn Kongopatakasa BEIDEN
hadden nog hun moeder. En
(.)
maakten
zij
hun dorp. Kongoniense bouwde zijn huis Kongopatakasa zijn huis. Kongopatakasa werkte heel rap Kongoniense heel langzaam. Op zekeren dag viel er een hevige stortregen. Daar 't huis van Kongoniense niet afgemaakt was, was zijne moeder weggespoeld. Kongoniense ging op weg, en hij zocht, en hij zocht, en hij zocht zij was niet zichtbaar. Gedurende den nacht, terwijl hij aan 't slapen was, had alzoo Uw moeder is bij God den hij een droom, maar koop negen kruiken palmwijn en gij opperste (2) ;
;
;
:
;
zult ze terugvinden.
En hij kocht negen kruiken palmwijn en hij ging op weg (3) en hij kwam den Wind legen en den Lijkworm en den Egel en den Houtworm. ;
vroegen hem, alzoo
Zij
Hij,
alzoo
:
Mijn
:
Waar
gaat
moeder volg
gij
ik
henen? naar
God den
opperste.
(i)
Namen
van mcnschcn.
(2) Dit beleekent, dal zijne (3)
't
Is
begraven.
7*
moeder gestorven
eene groote sctiande
bij
de
is.
negers, iemand
niet
te
Zij, alsoo gij
:
uw
In
dorp
zijn er
dus geene kinderen, dat
negen i
De
:
gij
alleen ?
Ik alleen.
Egel en de anderen spraken, alzoo
Geef
:
hier, wij
zullen u helpen dragen.
En
hij
gaf er, en
Zij gingen,
weg was
droeg twee kruiken palmwijn.
hij
gingen,
zij
verloren.
Kongoniense, alzoo
weg
Egel, alzoo
weg banen.
En
:
Waar
zullen wij
henengaan, de
verloren.
is
De
gingen hunnen weg, en de
zij
Wij, wij eten lang gras,
:
Blijft hier
ik zal
u een
!
hij was bezig eenen weg aan 't boven op den berg. Maar toen zij wilden opklimmen op den berg, om op te klimmen zij konden hij
banen,
trok vooruit en
tot
het niet.
De Wind, pleinen. Zijt
dus
Wij,
:
En de Wind droeg ze neer, dicht
bij
palmnoten aan
't
De Lijkworm, gaan
tot in het
wij
daarom aan
gij
keren de pleinen en de
twisten?
ze tot boven op den berg en
dorp.
't
't
't
Opperhoofd van
't
hij zat
dorp was
slaan met een steen (i).
sprak, alzoo
:
Blijft hier, gij allen, ik zal
dorp.
Hij ging naar de
moeder van Kongoniense vragen.
De menschen van
het
dorp spraken, alzoo
niense komt zijne moeder halen, wel,
is
't
:
Hij,
goed
Kongo!
Maar,
hem zullen een bosch aanwijzen, en hij, als hij op een boom één kappen kapt, en als 't heel bosch omvervalt,
als wij
dan neemt
hij
hem nog
plein van
't
zijne
moeder terug 't
;
maar
dorp toonen, en
eerst zullen wij
als hij
één keren
(i) Langs de wegen zal men dikwijls een dikken steen aantreffen, waarop de negers de palmnooten verbrijzelen om er de kern uit te halen.
73
keert en het plein
Daarna
terug.
kiest
hij
inligt
is
gekeerd, dan krijgt
hij zijne
hem binnenkomen
laten wij
tusschen de kisten, de
kist
waar
in
moeder
een huis, en
zijne
moeder
!
De Lijkworm,
toen
hij
deze zaken hoorde, vertrok waar
De Lijkworm verleide hun de menschen van 't dorp ze hem gesteld hadden, hoe Kongoniense zijne moeder zou terugkrijgen. Daarna vervolgde hij Gij, Kongoniense, eer dat gij het huis binnentreedt, ik, ik ga voorop en de kist waarop ik val, die neemt gij op. Maar aan den ingang van 't dorp is 't opperhoofd bezig met palmnolen aan 't verbrijzelen met een steen als wij daar aankomen, dan vallen wij op ons knieën en wij groeten hem bij handgeklap (i). Zij vertrokken en zij kwamen waar 't opperhoofd was, de anderen gebleven waren.
voorwaarden,
gelijk
de
:
;
en
zij
groeien
bij
kwamen in men deed veel
Zij
en de
handgeklap 't
dorp en
:
zij
Gegroet, opperhoofd
!
werden er goed ontvangen,
kiekens voor hen dood.
De avond viel, alles was Houtworm al de boomen
in
stil
van
't
't
dorp. Dien nacht had
bosch doorknaagd. Toen
de zon opgegaan was en het klaar geworden was, gaven de menschen van Als
gij
't
't
dorp een
bosch afkapt
in
bijl
aan Kongoniense, alzoo
één kappen, dan neemt
gij
:
uwe
moeder.
Kongoniense nam 't bijl en hij ging en hij kapte één kappen op een wilden katoenboom en de Wind kwam op en heel 't bosch viel met een hevig gedruisch en lag omver. De inwoners van 't dorp, toen zij hoorden dat gansch het bosch omver viel, spraken alzoo Zijn moeder zal hij :
terughebben. Hij
(t)
74
kwam
terug in
De groote
't
dorp, en
Icongolecsche groet.
zij
gaven hem een besem.
De Wind
op den besem, en hij keerde één keren Alles was rein. Het plein was gekeerd.
viel
Na kwa (i). Hij kwam
en de bewoners, alsoo
;
:
Nu, kom en ga
:
dat
huis daar binnen.
En
ging binnen, maar de Lijkworm was voorop-
hij
gegaan en en
groote
feest,
kist.
hij
deed de
leefde en
zij
op een
viel
vertrokken en
zij
Kongoniense
kwam
kist
vatte die kist
open, en
hij
zag zijne moeder
was jonger geworden,
zij
op
terug in zijn dorp. Hij hield
heel
;
schoon en
schoon.
Kongopatakasa, die dat zag, hoe de moeder van Kongoniense verjongerd was, brak zijn huis
af,
de stortregen viel
en de moeder van Kongopatakasa werd weggespoeld. Hij ging op weg, en
hij
zocht,
hij
zocht,
hij
zocht,
zij
was
niet
zichtbaar.
Gedurende den nacht, terwijl hij aan 't slapen was, had Uw moeder is bij God den opperhij een droom, alzoo ste, maar koop negen kruiken palmwijn en gij zult ze :
terugvinden.
En
hij
kocht negen kruiken palmwijn en
kwam
weg, en
hij
gaat
henen ?
gij
En
hij,
alzoo
den Egel tegen.
aan weet men, dat Hij ging en
vroeg
:
Waar
Hij, alzoo
hij
gaat
:
men
Als
:
Gij
gij
egel
kwam gij
op
op en aldus kent men
hij
ging op
Egel, alzoo
u gras toont,
:
gij eet het,
hem
?
vleesch dat rot
is,
daar
leeft gij
u.
tegen,
:
(t) Uitroeping, (a)
daar-
zijt (2).
En hij ging voort, en hij kwam den Houtworm hem vroeg Waar gaat gij henen ?
die
Waar
den Lijkworm tegen, die
henen
uw
De
om
Aldus spotte
hij
te
beteel<enen dat het plein
fijn
gekeerd was.
met den egel.
75
Hij, alzoo
men
en zoo kan
En
Waar
:
alzoo
Hij,
gaal
men
aldus kenl
Knaag uwe boomen,
:
kwam
hij
den
Wind
legen, die
hem
henen ?
gij
Gij,
:
u zegt
u kennen.
ging verder en
hij
vroeg
men
Gij, als
:
als
uwe boomen
gij
doel wiegelen,
u.
weg was
Hij ging en ging en ging, de
verloren.
Om
Ie
gaan, hij wist hel niel. Hij kroop 'l hooge gras binnen, en hij klom op boven op den berg, tot aan het dorp. Hij zag bezig was zijn palmnolen aan 'l ver't opperhoofd, die brijzelen. Hij, alzoo
slecht
En hij ging lol De inwoners van hadden, alzoo
dan
zijn, zijn
dorp en
'l
hem een bosch gewezen
zij
één kappen
in
gij
vroeg naar zijne moeder.
hij
dorp, toen
'l
bosch afkapt,
kapte één kappen op een boom, en de
omver.
viel niet
kwam
in 'l
Indien
:
ging, hij
Hij
Hij
opperhoofden, die hier
uwe moeder.
krijgt gij
boom
De
:
!
terug in
't
dorp, aldus
:
Dien boom, dien kan
ik niet.
En en
loonden hem het plein.
zij
kon het
hij
niel.
De inwoners, uw moeder. Hij ging
't
't
keerde en keerde,
:
huis binnen.
genomen had, noodigde de menschen uit,
Toen
hij
naar zijn dorp. Hij
omtrek waren, dat
hij
zij
de
kist
feest
kwamen houden
De
gestelde dag, toen
hij
verschenen was,
sloeg ze open en... slangen
Allen die op patakasa
't
feest v;aren,
nam ook
kwamen
nam
gingen loopen. Hij,
de vlucht en
hij
hij
de
er uil.
Kongo-
ging sterven van ver-
driet.
MVWILA.
76
;
moeder was immers weergevonden.
zijne
kist,
hij
Zweet liep over zijn lichaam. Wel, ga dal huis binnen, neem
alzoo
die in den
vertrok
En
De Verstandige Zot
EEN
was met
2ot
zijne
moeder en
zijn vader. Zij
had-
den vele geiten en verkens en kiekens.
gestoken,
Op zekeren dag was zijn vader de rivier overom koophandel te drijven. De zot bleef bij zijne
moeder.
De van
Luipaard
't
kwam
dorp, alzoo
:
De
een geit stelen.
Heer Zot, de
geit
kleine kinderen
van uwen vader, de
Luipaard heeft ze gestolen.
Mijne moeder heeft mij gebaard en daarmee Wat kan ik anders wenschen ? den eenen keer na den anderen, had de Boa het En zoo, Hij, aldus
ben
:
ik tevreden.
verken gestolen
moeder, toen
;
zij
de Civetkat
een kieken,
stal
naar de rivier ging
jongen, had de Crocodil haar gevat.
opgeklommen naar
't
dorp, alzoo
:
De
en zijne
met een kleinen kleine jongen was
Heer Zot, uwe moeder,
de Crocodil heeft ze gevat. Hij, alzoo
:
Mijne moeder,
zij
ge-
heeft mij ten minste
baard.
En de
tijd
vervloog en vervloog en vervloog.
maakte een toovermiddel en en
hij
ging naar
't
hooge
hij
nam een
gras,
vlocht een langen dragerskorf, en neer, en hij
begon
te
En
hij
kleine trommel,
dicht bij de rivier. Hij hij
legde
hem
daar
trommelen.
n
De
kwam te voorschijn, ? Wal doel gij ?
Civelkat
Zot, wal
is
er
Heer Zol, alzoo hzz\g aan
't
alzoo
:
Die mijne hen gestolen
:
He, Meesier ben
heeft,
ik
betooveren.
Zij, de CIvelkal, alzoo
He, mijn beste,
ik heb ze genog geen pluimken heb ik er van uitgetrokken. In mijn dorp is zij zij heeft tien :
pakt. Sedert ik ze gepakt heb,
;
eiers gelegd. Hij, alzoo
En
:
Ga, en breng ze mij.
de Civelkat trok op en
ging de hen halen en
zij
zij
bracht ze.
Heer Zol, aldus daar
;
en
moeder Civelkat,
Gij,
:
En hij legde de Civelkat in Toen hij de trommel weer te
voorschijn, en
hij
Heer Zol, aldus bezig aan
En
hij,
de hen
't
:
zegde
:
begin van den dragerskorf.
't
speelde,
Wal
Die mijne
doel
kwam gij.
de Luipaard
Heer Zot
geit gestolen
heeft,
?
ben
ik
betooveren.
de Luipaard, alzoo
In mijn dorp
is zij
En hij, alzoo De Luipaard tien
leg
gij, blijf hier.
;
zij
:
heeft tien
Ga en breng
:
He, mijn vriend,
trok op en
hij
ik stal ze.
jongeren gebaard.
ze mij.
ging de geit halen met haar
jongeren en bracht ze.
Heer Zol, aldus Gij, Luipaard, laat de geit daar staan, en kom hier, waar de Civelkat is in den dragerskorf. Toen hij weer trommelde, kwam de Boa te voorschijn :
en sprak, aldus
En aan
't
hij,
is
daar bezig en wal
is
Die mijn verken gestolen
:
er ? heeft,
ben
ik
betooveren.
De Boa, dorp
Wie
:
alzoo
aldus
:
Uw
verken, ik heb het gestolen, in mijn
Twintig jongeren heeft hel gebaard. Heer Zol, sprak aldus Ga naar 't dorp en breng mijn is
hel.
:
verken met de jongskens. 78
De Boa
kwam aan. De verkens, bind ze daar kom hier bij den Luipaard.
ging en
Heer Zot, aldus de
geit
is,
Toen
en
gij,
Wat
:
Heer Zot, aldus
is
't
kwam
:
waar
vast,
:
weer getrommeld had,
hij
en sprak, alzoo
aan
hij
de Crocodil af
scheelt er, dat gij dat lied zingt ?
Die mijne moeder geval
heeft,
ben
ik
belooveren.
De
Crocodil, aldus
zij
en
zit
zij
Sedert ik haar gevat heb, in
:
op een biezenmat
;
alle
dagen
't
dorp
bestrijkt zij
haar met rood.
Heer Zot, sprak aldus
:
Ga en breng
ze hier.
En de Crocodil trok op. Wanneer de Crocodil gekomen alzoo
was, zegde Heer Zot, Laat mijne moeder daar staan, en gij, kom hier.
:
Toen
hij
ze allen in den dragerskorf geplaatst had en de
Civelkat en den Luipaard en den
Boa en de Crocodil, banaanbladeren af hij hield ze boven 't vuur om ze een weinig te verdrogen en hij bedekte den dragerskorf er mede en hij bond hem vast en hij trok met hevige sneed
hij
;
kracht (i).
De
Luipaard sprak alzoo
:
Wo
!
Wat
doet
gij,
Heer
Zot? Hij,
Heer Zot, alzoo
:
't
Is
geen erg,
En hij maakte den dragerskorf vast. Toen zegde hij aan zijne moeder,
blijf
maar
alzoo
stil.
Gij,
ga
volgden haar en
hij
:
voorop.
De
geiten en
sprak, alzoo
Toen nam hij
:
Ga
de andere langs dien
dieren
weg naar
huis.
den dragerskorf op zijne schouders, en zwierde en zwaaide hem onderweg.
De
hij
Civetkat, alzoo
:
Waar
wij henengaan,
waar
is
't
ergens ? (i)
Echte kongolcesche gewoonte van dragers.
79
;
En
hij
alsoo
:
Hel loovermiddel wil
geraken.
ik u kwijl
Ik ook, toen ik het ontvangen heb, heeft
men
mij
ook zoo
behandeld.
Toen gingen
zij
de brug der rivier over, en
van de brug gekomen, wierp
En
rivier.
En
hij
hij
in
't
midden
den dragerskorf
in
de
allen stierven, allen.
trok naar zijn dorp en
hij
deed eene
geit
dood en
spijsde zijne moeder.
hij
Toen alzoo
:
Ik,
hem ook een verken, men mij alles gestolen teruggevonden. En hij hield groote
vader terugkwam, gaf toen ik hier bleef, had
zijn
vandaag heb
ik alles
hij
feest.
Ndewa.
80
De ENE
E aan
x>zr\orzn kruik
moeder had twee kinderen gebaard, Nsamba, Nkenge de jongste. Zij, de moeder was
de oudste,
een stuk land aardnoten aan
't
bewerken. Toen
zij
hakken waren, zij, de moeder beval aan Nkenge, He, moeder, ga mij water putten
't
alzoo
!
:
Nkenge, toen zij de kalebas genomen had, toen zij water maar toen zij de kruik overhelde, de kruik ging aan 't verdwijnen. Zij, Nkenge, alzoo Ia (i) Waarom schepte,
:
zoo
zie ik
En
Water schep
?
de kruik verdween
de kruik
ik,
in
't
is
!
aan
't
duiken.
water.
He, moeder, een andermans kruik, die van verdwenen in 't water. Als ik terugkom bij
Zij, alzoo
:
moeder is moeder zonder in
iets, zal zij
mij slaan.
Wacht,
ik
ook, ik val
water, ik volg een andermans kruik van moeder.
't
zij in 't water viel, zij verdween zij, zij meer boven op den oever. En zij ging tot aan de bende van de Ba Ngola (z), alzoo He gij, mannen,
Zij,
't
kwam
meisje, toen
;
niet
;
wie heeft er mij de kruik gepakt ? Zij, de Ba Ngola, alzoo Volg :
Nzonzi
(3),
in
de bende van de Ba
daar gaat een mensch, die heeft een kruik.
(1) Uilrocping. (2) Soort
(3)
van paling. Ba duidt het meervoud aan. van visschen.
Namen
81
En He,
ging
zij
de bende van de Ba Nsonsi, alsoo
bij
mannen, wie
gij
de Ba Nzonzi, alzüü
Zij,
:
heeft er mij de kruik gepakl ?
He, moeder, jonge vrouw,
:
Makaki
volg de bende van de
daar gaal een mensch
(i),
mei een kruik. Zij, toen
Haast
En
ging
zij
bij
de bende van de Makaki, alzoo
u,
volg daar die bende van de Binkoio
zij
ging.
De
waar menschen genomen heeft.
Toen
Binkoio, alzoo
zijn
;
daar
in
tot
dorp
't
een jongeling, die de kruik
is
daar ging, vroeg
zij
Volg
:
:
(i).
alzoo
zij,
:
He,
gij,
jongelin-
gen, wie heeft mijn kruik?
Deze zoo
drie jongelingen,
Wacht
:
genomen
En
hier.
toen
haar antwoordden, al-
zij
Wij zoeken den mensch,
uw
die
kruik
heeft.
de drie jongelingen,
zij
zochten en zochten en von-
den de kruik.
Maar
Nti nene
zijn wij
Kuvwemba, de
alle drie
;
oudste, zegde alzoo
:
zeg onze namen, dan zullen wij
Hier
uwe
kruik toonen ? Zij,
Nkenge, aldus
;
Ik, ik
ken u
uwe namen zeggen ? dus Zoo gij onze namen
hoe zou Zij,
krijgt gij
ook
Nkenge ik
de kruik van drie
:
't
Is niets
Moeder
;
ik, ik blijf
krijg,
dan trek
sprak
jongelingen,
nkalu Kilomba, was zijn naam) ;
de kruik, die
niet.
zegde, alzoo
Onder de hier
niet zegt,
:
dag dat
uwe namen,
niet bij
ik
:
Wel,
er 't
hier
dien
ik op.
(Nkalu-
een is
;
goed, slaap
ga morgen naar onze landen van aardnolen, ga ons
onze aardnoten uitdoen.
Nkenge, alzoo
:
Ik
Hij, Kinkalu-nkalu (i)
82
neem
het aan.
Kilomba, ging mee naar
Soorten van visschen.
't
veld en
toonde haar de aardnoten bleef daar,
Nti nene
kwam
kwam
hij
;
Nkenge
terug. Zij,
alleen.
zij
Kuvwemba,
toen
hij
in
een vogel veranderd
op een boom, dicht bij 't aardnotenland, Nkenge, hebt gij geene zijn lied, alzoo en hij zong in ooren ? Een andermans vog^l, Nti nene Kuvwemba. Een andermans vogel, Nzila nzadi, nzila Lemba. Een andermans was,
zitten
:
vogel, Kinkalu-nkalu
Kilomba. Maar
doorstapt, aan
kom
Zij,
aan
Nkenge, water
't
Toen
;
't
water
zij zij
kwam,
zij
er niet aan
als
om
toen
Zoo
gij
onze namen
geen aardnolen. Dien dag dat terug
uwe
den
tot
rivier
de aardnoten aanbood, alzoo
zij
:
zullen wij
de
drinken.
ook zij zong dien zang, en zij kwam tot dronk water, en 't lied was vergelen.
He, mannen, neemt uwe aardnoten aan. Zeg onze namen Zij, de mannen, alzoo wij aardnoten.
gij
te
;
niet zegt,
:
dan eerst eten
dan eten wij
onze namen zegt, dan
gij
kruik geven. Dien dag ook voeren wij u
vijver,
waar
wij u gevat hebben.
Uwe namen, ik en weet ze niet, Nkenge, alzoo mannen, hoe zou ik ze zeggen ? En zij sliepen, 't Weder was klaar gev;orden. Zij, Nkenge ging dan naar de velden van aardnoten. Terwijl zij He, aan 't werken was, de vogel kwam weer af, alzoo Zij,
:
:
Nkenge, Nkenge, hebt gij geene ooren En hij zong de namen in zijn lied.
Toen ik
zij
kwam
tot
aan
't
?
water, alzoo
geen water, omdat mijn
lied
:
Vandaag, drink
verdwijnt, als ik water
drink.
Toen kwam 't
zij tot in
't
dorp;
zij,
Nkenge was
't
lied
aan
zingen. Zij,
Hoort nu Nkenge, wat lied zingen? De namen, wie heeft ze haar gezegd ? kwam tot in 't dorp, zij bood de aardnolen aan,
de jongelingen, alzoo
komt
zij
En
zij
:
83
en
gaf ze aan de jongelingen, alzoo
zij
aardnolen elen,
Zij, Nkenge, alzoo vwemba. De volgende
jongste
De
de oudste
Gij,
:
:
Nzila nzadi,
:
Ku-
Nti nene
nzila
Lemba. De
Wie
heeft u onze
Kinkalu- nkalu Kilomba.
:
jongelingen, dan
namen gezegd Zij, alzoo
Toen
Wij, wij zullen
:
onze namen zegt.
als gij
:
zij
:
Is wel, beste.
't
?
Ik alleen, ik heb ze uitgedacht in mijn verstand.
hare kruik deden
te
voorschijn komen, betaalde
haar nog vadems stof en verkens en kiekens, alzoo
zij
Nu
vooruit, wij gaan u terugvoeren, daar
der
is
en
uw
:
waar uwe moe-
vader.
En zij kwamen, en zij brachten Nkenge terug op den hoop waar men 't veegsel werpt. En zij verdwenen.
Zij,
de moeder, toen
dochter Nsamba,
werp
haar huis uitkeerde, riep hare
zij
alzoo
:
He, moeder, raap
veegsel op,
't
het op den vuilnishoop.
Zij,
Nsamba
De moeder, mpasi
wilde niet; hare hardnekkigheid toonde alzoo
Kom,
:
he,
beste
moeder,
zij.
ngudi
(i).
Zij,
op en
Nsamba, toen zij
Nkenge
zij
dat
hoorde,
wierp het weg. Toen
sprak, alzoo
:
Wo
!
zij
zij
't
Wie komt
nam
't
veegsel
veegsel wierp, hier
't
zij,
veegsel in
mijn gezicht werpen. Zij,
Nsamba, alzoo
De moeder,
alzoo
:
:
He, moeder
Wat
= moeder
(t) J^gudi mpasi densche vrouu>en. 'l
De
er ?
van smarten. Doopnaam van de hei-
een overblijfsel van vroeger christendom. moeder noemde haar kind bij haar doopnaam, om liaar
doen gehoorzamen.
84
is
!
Is
te
Zij, alzoo
de stem
Hoor
:
;
die
iiier
Men
:
mij niet vervolgen ?
gegaan
spreekt op den vuilnishoop,
van Nkenge.
de moeder, alzoo
Zij,
Kom
juist
heeft u betooverd,
Nkenge
is zij al
niet lang
kind.
dood-
?
Zij,
Nsamba dan
Zij,
de moeder,
Zij,
dus
:
Kom
Zij, alzoo
Ik,
:
:
zij
er
Kom
kom
gij alleen,
kwam
;
toen
moeder kom
uit,
;
hoe kom
en
zij vkJierp,
ik er uit,
bij mij,
luister. 't
kind sprak.
uwc moeder.
moeder, hebt
gij alles
vergeten ? Zij,
heb
de moeder, dus
:
't
Is
wel, moeder,
kom
er
Ik
uit.
alles vergeten.
Zij deed de
trommels komen,
om
*l
feest
op
te luiste-
ren.
Omdat
zij
haar weduwestaat begonnen had, was heel
haar aangezicht geworden, alzoo
weer
gelijk zij was, en
En
zij
:
Piu
(i).
En
zij
werd
gaf haar kind eten.
de trommels weergalmden en weergalmden, omdat
haar kind, dat verloren was, was teruggevonden.
MvWILA.
(i)
Piu
= zoo zwart en zwart. 85
De
voraak \)an
E
^^
Mpingia
ENE
moeder had een kind gebaard de naam van de moeder was Nsamba, de naam vsn het kind Nkenge. De moeder zegde zoo ledere jongeling, ;
:
die dit kind die
trouwt,
negen kokers blaze. Als
dat hij
negen kokers kan blazen, dan neemt
Op He,
zekeren dag
gij,
Zij,
kwam
de Muscuskat
hij
zijne
hij
vrouw.
en vroeg, alzoo
af,
Nkenge, wie heeft u getrouwd? Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo
alzoo
:
gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers. De Muscuskat zegde zoo Het dik gras, dat ik
:
:
Als
:
doet veel pijn en dan zoudt
van kokers
niet
kan blazen
Hij blies twee kokers
;
gij
eet,
zeggen dat ik deze dingen
?
maar
zijn
mond scheurde en
hij
ging rap loopen.
Daarna kwam de Aap en hij vroeg, alzoo He, Nkenge, wie heeft u getrouwd ? Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo Als gij wilt :
:
mij
te
(i)
86
om
trouwen, blaas negen kokers.
De Aap heel
gij
hard
zegde zoo zijn,
Mpingia
=
ik
:
Maïs en caoutchoucvruchten,
slaag erin
kleinste muis van
om
die
ze op te eten en dan
Kongo.
zoudt
zeggen dat
gij
deze dingen van kokers niet kan
ik
blazen.
Toen en
hij
mond
acht kokers geblazen had, scheurde zijn
ging loopen.
hij
Daarna kwam de Mpingia en hij zegde zoo He, gij, Nkenge, wie heeft u getrouwd ? Mijne moeder heeft mij gezegd, alzoo Als gij wilt om mij te trouwen, blaas negen kokers. De Muscuskat en de Aap, die u voorafgegaan zijn, zijn gaan loopen en gij, gij zoudt dat kunnen ? Gij, kent gij mijn spreekwoord De Mpingia, alzoo niet ? Ik ben de Mpingia, ik toon den Ngoni (i). :
:
:
Nkenge sprak dus
:
Is wel, blaas
't
de kokers, en trouw
mij.
De Mpingia blies de kokers, 't Was gedaan. De moeder deed drie geiten slachten en zond de vrouw naar Ma (2.) Mpingia. Maar toen zij op weg waren, zegde de Muscuskat, alzoo Ik, ik heb mij den mond gescheurd :
om
deze vrouw
te
trouwen, en
gij,
Mpingia, een klein
vrouw doen gehoorzamen ? Mpingia zocht Ma Nsombi(3), om de zaak te regelen. Maar Ma Nsombi, toen hij kwam, toen hij deze schoone vrouw zag, nam ze van Mpingia af. Ma Mpingia ging bij de tooveraars en zegde Ziet kind, gij zoudt eene
Ma
:
ouden, ik heb mijne echtgenoote getrouwd. Welnu>
gij,
Ma
Nsombi
De
heeft mijne
tooveraars, alzoo
leeren hoe
Ma
gij
(2)
Ma
(3)
Een
is
Geef ons eene
:
geit, wij
zullen
u
doet.
Mpingia gaf eene
(1) J^goni
vrouw afgenomen.
= schoone
geit
;
een oude tooveraar gaf een
muis, waarop de zwarten verlekkerd zijn.
een ceretitel.
soort van antilope.
87
loovcrbceld en
zegde alzoo
hij
Ma Nsombi (i). Ma Mpingia begroef
:
Begraaf het
in het
dorp
van
Nsombi. Toen
hij
dorp van
Ma
wegging, v^erd het weder donker.
En
het tooverbeeld in
gedurende twee lange jaren, de dag,
't
verscheen niet
hij
nacht en nacht en nacht (2). Vele menschen waren daarover verwonderd, en zij zeiden, alzoo Onze dag verscheen altijd, en nu is het nacht, en nacht. Maar toen hoorden zij 't nieuws, alzoo Ma Nsombi heeft de vrouw van Ma Mpingia afgenomen, en 't is daarom dat de dag niet meer verschijnt. De ouden vereenigden zich in dien nacht zij gingen naar Ma Nsombi, en zij zegden, alzoo Geef de vrouw van Ma Mpingia terug, dat zij een andermans dag doe verschijnen de menschen sterven van honger, omdat het altijd donkere nacht is en men niet werken kan. Maar Ma Nsombi, als hij deze schoone vrouw zag,
meer,
altijd
:
:
;
:
;
wilde ze niet teruggeven, en
hij
ging vluchten naar een
verafgelegen land.
Toen
hij
vluchtte,
gingen naar
't
was de regen gevallen. De vrouwen in 't midden van dien nacht, en zij
water
Ma Nsombi en zij zegden, Wij hebben de voetstappen van Ma Nsombi gezien,
zagen de voetstappen van alzoo
:
die vluchtte met een
De ouden
toen
;
andermans vrouw.
zij
dit
hoorden, speelden de klokjes,
hem volgen. Toen zij hem wilden zij hem dooden maar toen
vereenigden de geweren, gingen
vonden, waar hij
hij sliep,
;
de geweren zag, beven en beefde
(1) Als
men een
er alle soorten van (z)
Dat
is
zeker
hij
;
hij
zegde,
tooverbeeld in een dorp begraaft, dan grijpen
rampen
plaats.
Zoo denken de negers.
een herinnering
aan een lang geleden zons-
verduistering. Dat natuurverschijnsel moet immers
der negers gewerkt hebben.
88
en
fel
op den geest
alzoo
:
Vat mij
Zij vatten
naar
Ma
stillekens
Ma
;
de vrouw,
zij
immers
is
hier.
Nsombi en de vrouw, voerden ze terug Ma Mpingia, toen hij zijne vrouw zag,
Mpingia.
zegde zoo
Waarom
:
zijt gij niet
gevlucht
uit het
huis van
Ma
Nsombi, om bij mij te komen ? Ik gaf u geld. Maar de vrouw zegde zoo Ma Nsombi verborg mij. De opperhoofden zegden zoo Wel, Ma Mpingia, nu dat gij uwe vrouw ziet, doe een andermans dag opklaren. Doodt eerst Ma Nsombi, Maar Ma Mpingia, alzoo den dag doen opklaren. dan zal ik Wanneer zij Ma Nsombi gedood hadden, nam hij zijne vrouw, en hij zegde, alzoo Leert wel uwe dochter als :
:
:
:
zij
een anderen jongeling
ziet,
;
dat
zij
Indien ik stierf van droefheid, zoudt
den en
getoond
omdat al
't
meisje bezat,
Ma
niet berispt
gij
kwam
koute.
wor-
naderbij en zegde
veel jeugdige streken,
te
uwe broeders
nacht,
niet.
die
gij,
;
mede
moeten betalen ?
niet
De moeder zoo: Ziel
er niet
Mpingia
't
twee jaren
Vandaag zweer
zijn
weder lang.
het
Mama,
hebt
gij
van den honger gestorven, heeft duister gemaakt, 't Is
Wandelen,
ons,
wandelen
wij
maak geen vriendschap
meer met jongelieden; ken uwen man, De moeder van het kind deed eene
die u geld zal geven. geit slachten,
ze uit aan de opperhoofden, die de zaak van
Ma
deelde
Mpingia
geregeld hadden.
Dan deed
Ware naar
't
Ma
niet
Mpingia
't
weder weer opklaren.
geweest, dat de opperhoofden van de streek
Ma Nsombi
gezocht hadden, dan zou de dag nu nog
geworden zijn. He, jongeling, en jonge dochter, zv^ecrt den eed, gaat niet meer langs die wegen, die slecht zijn. Wat God gebonden heeft, maakt het niet los.
niet klaar
KiNDINGI.
89
Nkumina
E 't
ENE zij
zij
ging, zag
de tcleinen van eenen Luipaard
in
't
eenen boom. Zij
Toen
dorp.
Op
vrouw ging hout rapen. Toen
nam
er eenen, en
hem voorbereid
zij
een anderen dag ging
Hij, alzoo Zij, alzoo
En En zag
:
Wat :
zij
Maar
hem
zij
zij
u. Ik
vat
stelen
!
op den
ligt
in
uw
korf?
daarin.
Zet uwen korf op den grond neer.
twee kinderen u.
in
op.
aan.
legde den korf neer en de Luipaard, toen
zijn
van
nam de twee
toen
voor zaken liggen daar
Vader, mijn maniok
alzoo
hij, zij
:
en
terug,
zij
andere kinderen van den Luipaard.
weg was, kwam de Luipaard
had, at
liol
kwam
zij
Wat
!
:
Gij,
He, he
Moeder,
!
mijne kinderen
ik
hij
gij
zijt
keek,
verscheur
komen
Vader, laat mij gaan, ik ben zwanger. En zij, alzoo is Wanneer ik gebaard heb, indien het een meisje is, uwe vrouw indien het een jongen is, uw naam draagt hij. :
't
;
De
tijd
meisje.
Uwe En
De
vervloog, de vrouw had gebaard,
Luipaard, toen
schoonmoeder hij
hij
't
heeft gebaard,
't
Was
een
nieuws hoorde, alzoo 't
is
:
een meisje.
kocht vleesch en parels, en drie kruiken palm->
wijn.
En 90
hij
kwam
tot bij
de vrouw, en
hij
schonk haar den
palmwijn
alzoo
uit,
En
zij
Vader, wel, naar
't
De zij
hebt het mij
Gij, gij
:
gekomen. dronk den palmwijn
mijne vrouw ben
blijf
daar slaan
toen
;
hij uit
den omtrek,
in
water sturen. Luipaard ging zich verbergen.
riep haar kind, alzoo Zij, alzoo
Hier ben
:
:
;
om
Nkumin'e
was, alzoo
ik zal
Zij,
:
meisje
moeder,
de
Nkumin'e
!
't
!
ik.
de moeder, alzoo
Zij,
beloofd
ik
Kom
:
moeder, ga water
hier,
scheppen. Zij zij
in
nam twee
ging naar 't
hooge
kruik.
't
kruiken op,
water, en
zij
legde ze in haar korf.
En
de kruik legde
zij
schepte
zij
;
schepte weer water met de andere
gras. Zij
Toen de kruik
vol was, legde
zij
ze in haren korf.
maar de Luipaard had haar gevat. vader en moeder waren, had men den waar dorp In 't weduwestaat van hun verloren kind begonnen.
Zij wilde vertrekken,
gegaan was, op zekeren dag, zegde Mijn maniok, die in mijn zij tot den Luipaard, alzoo dorp gebleven is, ga ik in 't water leggen. Ik ga u bewaken. Hij, de Luipaard, alzoo
Nkumina waar
zij
:
:
Wel, gij, oude grijsaard, gij zijt oud, zou u moeten dragen tot aan 't maniokland. Gij, ga alzoo
Zij,
ik
:
wild jagen.
Nkumina, toen in
't
dorp
zij
gebleven
afkwam, hadden de vrouwen, die waren,
zich
vereenigd,
"Welaan, laat ons gaan, wij doen onze aardnoten
En
zij
gingen naar
't
veld. Zij, toen
zij
alzoo
:
uit.
kwam,
bleef
op den kleigrond. En zij speelde den koker, Luistert, Zij, de moeien, alzoo alzoo Ke, ke, ke wie komt daar den koker spelen ? Ik ben gegaan. Zij, Nkumina hief een lied aan, alzoo
staan
:
:
!
:
9^
Weet
de arme Nkumina.
ik
geëten
En
en vader weet het
(i),
zong
zij
dat
heeft
op-
mij
niet.
en
lied,
mama
ge,
zij
kwam
het zingen tot aan
het water.
De
Luipaard, waar
geiten
gebleven was, had twee wilde
hij
En
gevat en twee egels ook.
leggen, alzoo
Toen
zij
:
Neem uw
kwam
hij
ze neer-
vlecsch aan, bereid hel.
het voorbereid had,
zij
aten het,
't
was
klaar.
Zij, die op 't veld waren, toen zij in 't dorp kwamen Uw kind komt weenen op waar de vader was, alzoo den kleigrond, alzoo Ik ben gegaan, ik de arme Nkumina :
:
weet
mama
gij,
;
weet
en vader
opgeëlen,
mij
heeft
het niet. Hij, de vader, alzoo
alzoo
Zij,
He,
:
:
't
Is leugen, gij liegt.
beste vader,
't
geen leugen.
is
een anderen dag, kom, ga met ons mede, en zelf
Op hel
hooren.
Zij,
ga
gij zult
't
waar
meisje,
naar
ik
't
land, ik
zij
was,
dacht, alzoo
:
Vandaag
ga de andere maniokwortels, die
nog overblijven, uittrekken.
er
En
zij
kwam,
zij
kwam
de vrouwen
Zij,
doen.
Zij,
toen
zij
dichtbij,
en
zij
bleef daar staan.
kwamen ook om aardnoten
kwam
en
kwam
en
uit
te
kwam, speelde
weer den koker. He, gij, kinEen oude onder de vrouwen, sprak koker hoort gij den niet ? deren, houdt op met tateren En zij hief weer 't lied aan Ik ben gegaan, ik de weet gij, mama heeft mij opgeëten en arme Nkumina :
;
:
;
vader weet het
En en
zij
(i) 't
'l
lied
weergalmde, en
't
werd droevig en droeviger,
weende. Opgeëten
geld opgeëten.
9*
niet.
=
verkocht. Als
men een
kind verkoopt, wordt
de vrouwen,
Zij,
uwe Maar omdat
alzoo
Moeder, kom terug
:
;
kom
aardnolen nemen.
schaamte was, dat
vol
zij
meer
hen komen.
bij
aan de rivier aan
De
:
Luipaard,
En
ging en
zij
ging,
zij
haar
uit
zij
dorp vertrokken was met den Luipaard, durfde
niet
zij
zij
kwam
Wacht, ik wasch mijn aangezicht af. waar hij gebleven was, had drie ree-
bokken gevat en een antilope. Zij hakte 't vleesch in stukken, zij maakte het gereed, zij aten en 't was klaar. De vrouwen toen zij in 't dorp kwamen, vertelden Gij, hoort gij, wij vertellen u weer 't nieuws, alzoo gij maakt u slechts kwaad. Uw kind 't gebeurde, en gij, waarlijk is daar komen weenen op den kleigrond. Wan:
neer wij u roepen,
dat
vandaag, vooruit, neem
En
hij,
hij
nam
komet,
gij
uw
geweer, en
zijn
wilt niet.
gij
Maar
kind terug. zij
gingen
tot
aan
't
aardnotenland.
de vrouwen,
Zij,
Misschien
en
eet.
zal
honger
zal
zij
lijden
;
alzoo zal
Neem uwe
:
aan
uw
hart
rap komen,
niet
zij
dus neem
aardnoten en
uwe aardnoten en misschien
daarna afkomen.
Hij, alzoo
:
Neen,
ik wil niet, ik eet
want dat hart van mijn kind
al
is
geenc aardnoten,
lang verloren en ver-
loren.
En hij
zij
toonden den kleigrond. En
wachtte en wachtte,
kwam. En
zij,
zijn
Nkumina,
hart
zijn
hij
En En hij kwam hem daar
ging daar staan.
had honger.
kind,
En men hoorde den koker, hij De vrouwen, alzoo Luister, hoort
vervangen.
:
niet,
die
Wel,
gij,
Zij,
't
sprak. gij
daar aan 't weergalmen is, waar man, hebt gij geen verstand ? kind zong weer 't lied, gelijk zij
den gij
koker stondt.
de andere
dagen zong.
9S
op den grond, en aan
Hij, de vader viel 't
kruipen
't
En
ging heen.
zij
kind aan
haar.
dichl bij
lol
Ie
begon
gaan en de vader aan
'l
loopen.
in
Onze oude
'l
is
dorp
'l
volgen. zij
;
Toen zij Nkumina
ondergegaan, en de avond
gebleven
waren,
Waar
hem gedood. Maar hij,
hij
gegaan
hij
spraken, alzoo
morgend vroeg
verloren, van dezen
weggegaan.
misschien
is,
hij
is
men
heefl
hij
haar naderde en naderde,
legde zijn geweer aan waar zijn kind was, alzoo
wegvlucht,
gij
:
vervolgde hel kind, waar hel ging. Toen
haar inhaalde, loen
mits
zag,
'l
volgen en volgen
weg waren,
ver
zij
De zon was
zij
en
Ie vallen.
Zij, die
hij
'l
kruipen
'l
loen
zij,
de vader aan
hij
gingen en gingen, loen
begon
Maar
zijl gij
hij
Ver-
:
dood.
Kind bleef dan slaan en 'l kwam geloopen naar zijn Zij, de moeder, 'l viel in zijn armen, alzoo toen ik nog niet geboren was, ging de drie kleinen van den Luipaard stelen, maar de Luipaard wilde haar verscheuren. Zij, de moeder, alzoo Laat mij los, ik ben zwanger, ik 't
vader en
:
:
zal baren. Indien het
een meisje
is,
't
is
uwe vrouw
;
indien
het een jongen is, hij draagt uwen naam. En de Luipaard ging heen. De moeder, toen zij mij gebaard had, de Luipaard vernam 't nieuws en hij sprak
alzoo
En
kwam
Mijn schoonmoeder
:
hij
heefl gebaard.
kocht vleesch en palmwijn, en
gij
mijne vrouw. Indien hel een jongen
De moeder,
toen
zij
hij
zij
kindlief
!
is,
een meisje baart, mijn
naam draagt
't
:
is
hij.
den palmwijn gedronken had, zegde
aan den Luipaard, alzoo
94
kwam, en
den palmwijn uilschenken aan de moeder, alzoo
Gij hebt het mij beloofd, indien
En
hij
riep mij, alzoo
:
:
"Wel, ga, verberg u.
Vat de kruik, ga water putten,
Ik antwoordde, alzoo
En
zij,
alzoo
Wel,
:
Ik wil niet
:
ga,
mijn
!
kind,
o
moeder van
smarten. Ik, toen ik dit
kon niet weerstaan, en ik ging, Een kruik was vol, ik legde haar in 't
hoorde,
ik putte water.
ik
hooge gras. Ik putte een andere vol water, ik legde haar maar ik voelde iets op in den korf, ik wilde weggaan de Luipaard. Hij nam Was 't (i). Vo alzoo: armen, mijn Wel, gij, waar leidt mij mede, en ik vroeg hem, alzoo gij mij henen ? Uwe moeder heeft u verkocht. Hij, alzoo En wij gingen tot in zijn dorp. En ik verbleef daar, maar ik dacht verstand uit, alzoo He, Luipaard, beste vader, den ;
:
:
:
maniok, dien alzoo
:
ik geplant
heb
in
Vooruit, ik ga mede.
mijn dorp, ga
Maar
ik, ik
ik uitdoen. Hij,
hield
hem
tegen,
Blijf, gij, hier. En ik kwam maniok uitdoen, en ik kwam mijne moeien hier tegen. Zij riepen mij maar ik kwam niet, omdat de schaamte mij gevat had. De Vader was verheugd en verheugd, omdat hij zijn
alzoo
:
;
kind had teruggevonden.
En
zij
kwamen
en
kwamen
tot in
hun dorp.
Toen zij in de nabijheid van hun dorp kwamen, riep de vader. En 't heele dorp kwam af, om 't opperhoofd met vreugde te ontvangen. En zij zagen hem met zijn kind. En Nkuzij omringden hem, en zij vroegen hem uit, alzoo :
mina, waar
is
zij
geweest ?
En alzoo kwamen zij tot in 't dorp. Maar de avond viel, en zij sliepen. Den volgenden dag 's
morgens, deed de vader het nieuws verspreiden, en de
trommels kwamen
af,
en
men
hield groot feest,
weergalmde en weergalmde, en men
(t)
;
't
feest
danste de glorie van
Het voelen van een greep.
95
Nkumina want
't
;
en
men
maand lang, zoolang verloren was, was vandaag
danslc en danste wel eene
kind, dat al
teruggevonden. KiMOA.
96
Nkenge's Vlucht
E
ENE
vrouw, haar naam was Lutama, was in een dorp met hare zuster Ntumba. Deze was de
jongste.
Op 't
zekeren dag gingen
water.
Daar kwamen
vroeg, alzoo
Uw
:
zij
zij
kwamen aan
een jongeling tegen, die hun
echtgenoot, wie
?
is hij
Wij, wij hebben geen echtgenoot. Trouwt mij, den Boa-ndongo ik sterf De begin van 't regensei't droog seizoen, ik verrijs in 't
Zij, alzoo
:
Boa, alzoo
in
wandelen en
zij
zoen
;
:
(i).
Dan kwamen
zij
overeen, alzoo
:
Kom
naar ons dorp
en vraag het aan onze moeder. Hij kwam het vragen aan hunne moeder, alzoo
:
Gij,
moeder, uwe kinderen hebben geen echtgenoot. zij hebben geen Ja, 't is waar Zij, de moeder, alzoo :
;
echtgenoot.
Wel,
De Zij lijk
:
Zij
ik wil
haar trouwen.
moeder, alzoo 't Is goed. dronken palmwijn, hij betaalde 't geld van 't huwe-^ drie stukken van vijf frank en twee frank en half. :
namen
't
geld aan, en
zij
stelden eenen dag,
waarop
Spreekwoord van den boa, volgens de negers. Een boa verteert zijn eten in 't droog seizoen. Dan gaat hij liggen in 't hooge gras, aan den boord der rivier. Met de eerste regens, gaat hij weer op zoek. (i)
7
97
De Konso
de vrouwen met den Boa zouden gaan. voorbij, met den volgenden zouden Zij, zij wisten niet dat
zij
(i)
was
vertrekken.
de Boa een mensch was gewor-
den.
Dan nam Toen zij
Wel
aan.
Toen hij
hij zijne
vrouwen en
zij
gingen,
kwamen
in
twee jaar vervlogen
hij
zij
er.
gestorven was, toen
spreken, alzoo
:
gingen. 't
dorp van den Boa
Maar
hij,
sliepen
zij
's
de Boa
stierf.
nachts,
kwam
Kilzakala, kilzakala (2). Eet
ikNkenge
de oudste ofwel Nkenge de jongste ?
Zoo
sprak
hij alle
dagen, toen
hij
kwam
spreken
in
den
nacht.
Den volgenden dag alzoo
Als
:
's
morgens vroeg, trokken
op,
zij
Vooruit naar ons dorp van waar wij gekomen
zijn.
op den weg waren, was Lutama's draagband
zij
in
de hut gebleven.
Ntumba
ging terug.
De Padden
en de Serpenten waren
in 't huis om den Boa te beweenen. Terwijl zij weenden en weenden, nam Ntumba den draagband en
vereenigd
kwam
terug.
Lutama had alzoo tot Ntumba gezegd Als gij komt op kom den weg, daar waar een lijn (S) is, volg dien niet langs dien weg, waar geen lijn is. Een geest, die aan 't water was, om zijne wonde te wasschen, toen hij hoorde hoe die mensch daar gesproken had, veegde de lijn uit en maakte er een, waar Lutama :
;
ging.
(i)
Tweede dag van de kongoleetche week.
(2)
Gerucht van den boa.
(3)
Een karavaan negers zullen een
draagstok
Degene
weg 98
is.
in
't
begin der voegen, die
die achteraan
komen
men
teeken niet
maken met hun
mag
volgen.
zullen alzoo weten, welke de
goede
Ntumba, toen zij afkwam, toen zij de lijn zag in den waar de lijn was, ging zij niet. Zij, toen zij den weg ;
•weg
zonder
zag, alzoo
lijn
Zij ging er in.
De
En
In dezen
:
zij
kwam
weg
is zij
gegaan.
aan den doorgang der
tot
was bezig zijne wonde te wasschen. Zij Mijn oudste, is zij langs hier Ntumba vroeg, alzoo rivier.
geest
:
gegaan
?
bedroog haar, alzoo
Hij, de geest, hij
Kom,
:
u
ik zal
overzetten.
En
kwam,
hij
hij
droeg haar en
den anderen kant der
hij zette
alzoo
rivier,
:
haar over aan
Wacht
hier, dat
ik
mijne vi>onde wassche.
Toen
zijne
hij
was, alzoo
wonde had gewasschen, toen
Vooruit nu, langs hier,
:
het
gedaan
Mama.
Ma
Luseke begon haar weesdom en begon te in een dorp, aan een oud ingevallen huis, dat daar zoo eenzaam alleen stond. Hij was immers alleen, de geest met zijne twee kinderen.
Ntumba
vveenen. Zij
kwamen
de geest, toonde haar haar
Hij,
Waar met uw
slaapkamer,
Slaap daar.
mijne kinderen
omdat
lichaam, dat slecht
gij
zijn, slaap is,
alzoo
daar
:
niet,
mijne kinderen
zoudt besmetten.
toonde honderd zaken aan Ntumba, alzoo
Hij
Mama,
als ik
ga wandelen, daar
is
uw
:
eten, eet dat.
He, Het
eten van mijn kinderen, eet dat niet. Hij toonde
alzoo
:
nog
zijne
koophandeldoos
(i)
niet ziel.
Mama,
en trek maniok
uit
en bereid uwen maniok. Als
voorbereidt, dien van mijne kinderen, leg lijk
;
dien van u, leg
hem ook
de koophandeldoos lag
gij
maniok
hem afzonder-
afzonderlijk.
Toen de zon opgestaan was, (t) In
aan Ntumba,
koophandel op al de markten. Als gij wat gij eet, daar zijn maniokvelden, ga
Ik, ik drijf
trok
al zijn
hij
naar de markt
;
al
geld en goed.
99
de markten die
Nsona
wilde,
hij
was
een Nkenge of een
het
(i).
Zijne kinderen, waar Zij, toen zij dat
zij
bleven, beschimpten
hoorde, begon
te
weenen, en
Ntumba. weende
zij
en weende.
Toen nam zij de koophandeldoos en zij trok op, langs den weg naar haar dorp van waar zij gekomen was, waar haar moeder en vader en broeders waren. En zij ging en ging en alzoo
zij
kwam
aan den doorgang der
He, Vader Nzonzi
:
(2),
den anderen kant der
ten aan
wel,
rivier.
kom, kom
Zij zegde,
mij overzet-
rivier.
Maar vluchten, hij vluchtte. Toen zag zij Vader Nkaki
(2),
alzoo
:
Kom,
mij
zet
over.
Maar vluchten, hij vluchtte. Toen zag zij Vader Nkonkoto
(2),
alzoo
:
Kom, draag
mij over.
Maar
vluchten,
hij vluchtte, hij
Zij ging rivierafwaarts, en
maar vluchten, Zij, alzoo
Toen
En
zij
zij
:
hij
zij
droeg haar
niet over.
zag Vader Kikkervisch
;
vluchtte.
Over
water, wie zal mij overzetten?
't
rivieropwaarts keek,
kwam
er een Blad
aan.
riep.
Het Blad bleef stil. Zij zegde zoo He, Blad, zet mij over he, schoon Blad, zet mij over. Het Blad ging met haar tot op den oever, en zij was er :
;
over.
En
(1)
zij
ging en ging.
De namen van de
aan de markten.
—
Icongolecsclie
wordt die markt Nsona getieeten. (2) Namen van kleine vissctien.
100
week worden ook gegeven
Als er een markt op den Nsona
valt,
dan
geest, waar hij was, 't bloed bruischle hem op (x). werd met schrik bevangen. En hij ging terug naar zijn dorp, waar zijne kinderen waren, omdat hij overal waar
De
Hij
ging, zijn bloed aan
hij
En
kwam
hij
Ntumba, waar
De
en
hij
is zij
't
zag
bruischen en bruischen was.
Ntumba
niet. Hij
:
Ntumba, waar wij waren, zij had kwam ons maar een klein stuksken
maniok voorbereid, zij wij vroegen haar maniok geven ;
Mama.
Bezit
:
?
kinderen, alzoo
gij
vroeg, alzoo
:
Is
't
uwe
het
niet,
hel?
Ntumba, toen zij dat hoorde, begon te weenen en te weenen. Toen zij weende, nam zij de koophandeldoos en zij is opgetrokken, den
weg naar de
rivier.
De geest, toen hij dat hoorde, ging haar volgen. En hij kwam aan de rivier. Toen hij Blad zag, riep hij het en 't
vroeg, alzoo
:
Ntumba, waar
Het Blad, alzoo
:
Ntumba
gegaan ?
is zij
is
langs hier gegaan met de
koophandeldoos. Hij, alzoo
Toen
't
Zet mij over, dat ik haar volge.
:
Blad
hem had overgezet, volgde hij haar. En Ntumba was ver vooruit. Toen
ging en ging en ging. in
een dorp aankwam, vroeg
mensch ? Een mensch gaat langs
alzoo
hij,
Langs
:
hij hij
hier, gaat
hier geen
hier, zij
houdt
iets in
hare han-
zeker een koophandeldoos maar zij kan toch zoo schoon zingen. Toen zij hier aan 't dansen was, hebben wij haar twee slaven en twee geiten gegeven.
den
:
;
Hij, alzoo
Toen
:
Dus
vooruit, ik volg haar.
verder aankwam, vroeg
hij,
alzoo
gaat er geen mensch ? Ja, een mensch gaat langs hier, haar
naam
(t)
't
Is
hij
een teeken
bij
de negers, dat er
tets
:
Langs hier is
Ntumba,
voorgevallen
is.
toi
maar
zij
kan toch zoo
vycl
dansen.
Twee
verkens hebben
wij haar gegeven en een geil.
Toen heeft
zij
De
hij dit
dorp
verliet,
alzoo
gestolen, en aldus heefl
Mijn koophandeldoos
zij al
mijn geld en goed.
geest volgde en volgde haar, hij zag haar niet. Hij
had grooten honger en
om
te eten, niets. Hij,
alzoo
:
He^
jonge dochter, geef mij mijn koophandeldoos terug^
gij,
mijn
liefste.
Maar Nfumba was heengegaan.
Hij, aan
't
volgen en
't
wcencn was hij en hij stierf onderweg. was Ntumba in haar dorp aangekomen Vader en Moeder.
volgen, aan
Toen bij
:
't
hij stierf,
Makanga.
\oz
KOMISCHE VERHALEN
De Zot met het Rolleken was een DIE echtgenoot Op zekeren
echte zot.
dag, toen
gaan,
nam
hij zijn
wilde naar de markt
hij
zaksken
zag niet of er een
hij
;
gat in was. Hij trok zoo op.
Hij
kwam op
darmen
Maar
bij
't
Hij, aldus
nu heb
de markt aan,
(i), stak het in zijn
:
terugkomen,
kwam
rolleken viel er
in
zijn zotheid,
den grond zag, zegde
hij
er reeds vier opgeraapt hij in zijn
zag
;
naar den zak
hij
Toen
;
niet.
Zoo
nog een rolleken op Ik heb er een gekocht, ik heb nu zijn er vijf. hij
:
dorp kwam, beval
den pot met water op
te zetten,
om
hij
't
aan zijne vrouw
vleesch te bereiden.
De vrouw
't
uit.
ik er twee.
Maar
't
terug.
Ik heb een rolleken gekocht, ik raap dit op
telde hij reeds drie keeren.
Toen
't
een rolleken
kocht
hij
zaksken,
zette den pot op 't vuur toen de pot aan koken was, vroeg zij 't vleesch. De man schudde vleesch uit en 't rolleken was vol kleiaarde. En hij loog aan zijne vrouw, alzoo 't Vleesch is onder ;
:
weg verloren. Maar de vrouw, (i)
Ingewanden van
toen
't
zij
naar
verken of de
't
vleesch keek, dat vol
geit.
io5
kleiaarde was, sprak, alzoo
:
Mijn man
geworden. Zij zag naar den zak, en loonde Hij, alzoo is
:
De
't
is
nu gansch zot
gat aan haren
zak was niet sterk genoeg en
't
man.
vleesch
er uit gevallen.
KiSANTU.
io6
De
E
t\x)ee
Broeders
ENE
moeder had twee kinderen gebaard, Heer Zot, de oudste, Heer Verstand-om-te-Tellen, de jongste.
Zij beiden, toen
den van malkander andere ook
groot geworden waren, scheidde eene ging zijn dorp bouwen de
;
zij
;
zijn dorp.
Heer Verstand-om-te-Tellcn, als hij zijn oudsten broer tegenkwam, lachte zijnen oudste uit, alzoo Gij, die Heer Zot zijt, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens heden :
;
zijn
't
schatten van den mensch. Geiten
Alle dagen lachte
ik,
verkens
ik.
zoo zijnen oudste uit. Hij, Heer Verstand-om-te-Tellen, ging zijne echtgenoote trouwen. Op zekeren dag ontving hij eene uitnoodiging van zijn schoonvader hij aarzelde niet. Hij spoedde zich, hij
;
ging, vroeg
:
gehoord, wat
He, schoonvader, een uitnoodiging heb is
't
ik
?
Zijn schoonvader antwoordde, alzoo
He, Vader, dit, doen komen heb maar als gij mijn geld zult nemen, koop mij een verken maar wanneer gij het verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer.
waarom
ik u
:
;
;
Zoo nam Heer Verstand-om-te-Tellen 't geld aan hij vertrok naar zijn dorp. Hij ging naar de markt om het ;
verken
koopen, dat zijn schoonvader bevolen had. Maar schoonvader hel hem bevolen had koop noch zeug, koop noch beer.
hoe
te
zijn
:
107
;
Hij ging naar alle markten,
zag slechls zeugen en
hij
beeren. Hij werd een stuk vod (i) van zijn veel v^jandelen.
Dan
dacht
Hij vereenigde de ouden
verstand.
hij
der
menschen. Hij vertelde hun, alzoo Ziel, gij ouden, indien bevolen, gij het kunt oplossen. Schoonvader heeft mij :
alzoo
Ga, koop mij een verken
:
noch beer. Welnu,
De ouden ook Wij weten
Maar
hoe gij moet doen. was een oude, die hem vroeg
maar
't
is
zij
zegden
:
niet,
er
hij
ik,
maar koop noch zeug hoe moet ik doen?
dachten en dachten, toen
geen ouderen broer
En
ouden,
gij,
;
zegde
:
:
Gij,
hebt
gij
?
Ja,
ik
ben met een ouderen broeder
een zot.
Die oude zegde hem He Sta op, ga het hem vragen. Heer Verstand-om-te-Tellen ging. Toen hij kwam aan 't dorp van Heer Zot, de kinderen van Heer Zot zagen A Wie is 't, die daar aankomt ? hem, wijl zij vroegen Hijan twoordde, alzoo Ik, Heer Verstand-om-te-Tellen; ik tel den hemel, ik tel de aarde. Terwijl gij. Heer Zot, gij !
:
:
!
:
hebt geen geiten,
gij
hebt geen verkens, heden zijn
schatten van den mensch. Geiten Hij
kwam
't
kwam
op het
't
't
ik.
hakken. Heer Verstand-om-
vroeg aan de kinderen
plein,
uw vader, waar is hij ? De kinderen antwoordden planten aan
verkens
de
dorp van Heer Zot binnen. Heer Zot was
bezig zijn banaanplanten aan
te-Tellen
ik,
't
:
Vader
is
:
He,
daar zijne banaan-
hakken.
hem
te verwittigen, dat hij kome. Zij- gingen Heer Zot roepen hij kwam. Zij groetten malkander bij handgeklap. Heer Verstand-om-te-Tellen bracht Palmwijn te voorschijn, gaf een goeden dag aan zijn oudere, terwijl
Hij beval
;
(i) Zijn
108
kleederen (paan) versleten, hingen aan flarden.
sprak
hij
ben
:
Dit kruiksken, u heb ik het medegebracht,
iels
komen vragen.
ik
Heer Zot weigerde niet, zij dronken den palmwijn. Heer Versland-om-te-Tellen zegde 't geen hij kwam vragen, alzoo
Ziehier
:
waarom
ik
gekomen ben. Schoon-
vader heeft mij bevolen, alzoo Kom, neem geld, koop mij een verken. Maar als gij een verken koopt, koop noch :
De markten ging ik af, om zulk een zoeken. Verkens waren daar, zeugen en beeren. zag 't verken niet, dat ik koopen moest. Toen ik
zeug, koop noch beer.
verken
Maar
te
'k
dorp terugkwam, vereenigde
in mijn
deze zaak hij
wisten
uit, zij
mij vroeg
:
hem
moet
doen? Heer Zot, antwoordde hem
ik
Hij,
Is
;
ik legde
Maar er was een oude, toen geen ouderen broer, sta op,
ga het
't
de ouden
niet.
Gij, hebt gij
vragen,
al
daarom
dat ik
gekomen ben. Hoe
Breng mij een geit in 't jaar geboren, 't eenigste jongsken van haar moeder en negen kruiken palmwijn. Dan zal ik het u zeggen, hoe gij doet ? Ik ben een zot, gij lachte mij altijd uit, als wij malkander tegenkwamen. Ik, uw oudste broer, heb medelijden met u. Ga, trek naar uw dorp terug. Hij ging terug,
hij
:
zocht die geit en negen kruiken palm-
wijn.
Hij
is
gekomen. De kinderen vroegen hem weer
A
:
!
"Wie komt daar aan ? Hij sprak
de broer van Heer Zot.
Ik,
:
Hij beval den ouden
alzoo
En
:
Uw broer
hij
kwam.
zegde, alzoo
nen hoe
gij
:
is
Hij
man
(i),
te
gaan zeggen,
gekomen.
nam de
geit
Mijn broerken,
zegt aan
Heer Zot,
uw
't
en den palmwijn, toen is niets,
ik zal
hij
u wel too-
schoonvader. Alzoo zal
hij
u niets
(i) Eeretitcl.
109
kunnen antwoorden. En ik, uw oudste, ik heb medelijden met u. Dus, beveel iemand, dat hij naar uw schoonvader ga, dat hij negge, alzoo Uw verken heb ik gekocht, maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet. Zoo gezegd, zoo gedaan. Iemand vertrok naar schoon:
vader, die zegde het halen in
;
den dag
maar
Uw
:
als gij
verken heeft
komt,
kom
hij
in
gekocht, maar
den nacht
niet,
Hoe kan
ik
kom kom
niet.
De schoonvader werd
bedroefd.
gaan ?
Mijn schoonzoon heeft verstand. En hij ging naar zijn schoonzoon in den dag, om daar vóór den avond aan te komen. Hij was halfweg. De zon was ondergegaan en de avond begon te vallen. Hij dacht, Terwijl
alzoo
:
hij
zegde
:
Hij, heeft hij niet bevolen
kom in den nacht niet. Hoe ga ik? En hij trok terug naar zijn dorp. zijn
schoonzoon, alzoo
:
't
Verken
:
Kom
in
den dag
niet,
Hij zond iemand naar dat
hij
het opete, vader.
KlANIKA.
l
to
1
De Zot en het Tooverbeeld menschen er is ook een lichtman, die een schoone vrouw getrouwd heeft. Eindelijk werd zij zwanger en baarde hem een meisje, maar slechts een meisje een jongen, dat konden zij niet. Gij, man, Die vrouw ook was rijk, en zij zegde zoo 't
dorp
IN zinnige
zijn er veel
;
;
:
leg daar vijf duizend mitakos vijf
;
ik,
de vrouw, ik leg er ook
duizend, ga ons een klein jongsken koopen.
De man Nsona ging alzoo
:
naar de markt.
De man
Maak maniokbrooden
gereed
komt, dat
Den dag van den
redetwistte met haar niet. hij
zegde ;
tot
de vrouw,
de kleine, als
hij
hij ete.
De vrouw antwoordde Ja, ga maar En de man ging. De vrouw, waar zij gebleven was, was maniok aan ;
!
't
stampen.
De man, zocht en
toen
hij
hij
gende van de markt, plaats,
en
gelijk een
van (t)
op de markt gekomen was, zocht en in 't omlig-
zag geen kleine. Hij ging zoeken
hij
hij
ging op een andere
zag een stuk hout, dat
men gesneden had
hij
zag niets
;
mensch, waaraan men den naam gegeven had
Mimbumbu Mimbumbu
(i).
= tooverbeeld. 1 1
Hij, toen hij dat zag, zijn bloed bruischtc, en hij vroeg:
"Wie heeft dien kleine daar gezet ?
De man,
die
voorschijn, toen
zegde
hij
Hij vroeg, alzoo
De
bezitter
stuk hout
dat
:
:
kwam
daar gezet had,
hem
Ik bezit
Verkoop hem
mij
te
!
!
van dien kleine stelde hem den
prijs
:
Twin-
duizend mitakos.
tig
Maar
hij
vervolgde
Neen,
:
ik
Neem
wil niet.
er tien
duizend aan.
Was
't
Toen
aangenomen. De verkooper nam geld
hij zijn
dorp
zijn
genomen had,
De man,
!
aan den kleine, dien
markt terug,
hij
niet
gekocht had. Hij
hij
een
de kleine antwoordde
zot droeg
rivier,
en
;
kwam
hij
:
Vooruil
hem
;
op de
hij
kwam
Wij trekken op.
!
niet
;
hij
hij,
sprak
hem, en zij trokken op zij kwamen aan vroeg Drinkt gij geen water ?
De kleine, dien hem neer op den het niet
vroeg niets
een woord. Hij bleef zwijgen.
hij, hij uitte niet
;
De
heel rap op naar
hij
kocht vleesch en maniokbrood
terug, hij sprak zijn kleine aan
Maar
trok
zijn zotheid, hij, hij
in
geld aan.
zijn
hij zette
;
:
hij
gekocht had, bleef zwijgen
grond.
hem
Maar om
neer
;
hij zette
te zitten, hij
wist
recht, schepte water in een flesch,
en gaf het hem. Hij, hij sprak niet. Hij gaf maar 't water liep van zijn mond af.
hem
te
drinken,
werd kwaad, toen hij zegde Vooruit, jongen, maak Waar gij gaat, zult gij niet eten ? Uwe u niet kwaad moeder heeft maniokbrooden gereed gemaakt. Hij
:
!
Maar
de kleine,
Hij droeg hem,
hij
trok niet op.
kwam
thuis en ging
zijn
geheimkamer, legde hem neer op
uil
legde het vleesch dat
;
vlechtsel. Eindelijk
De vrouw 112
vroeg
't
binnenleiden in
bed, en
kwam
er
gekocht had op een teenen
hij
kwam zijn vrouw. hem Wel Hebt gij :
hem
!
den kleine gekocht ?
De man antwoordde ik
:
toon
ik
hem
dan zal
geen eten voorbereidt, dan Hij op de markt, hij heeft niets geëten,
niet.
gij
weg waren,
at
met hem. Misschien
bij
en toen wij op den
schaamte
is
eten. Hij
met mij,
De vrouw
uw maniok,
Bereid eerst
den kleine halen. Indien
hij is
ook
hij
Veel
niet.
moeder,
u,
zal
hij
vol schaamte.
stampte maniok
;
bereidde
hem voor
;
't
v^as
klaar.
Zij
doodden een kieken, bereidden het
;
't
was gedaan.
De vrouw zegde, alzoo Wel, ga hem halen, dat hij kome eten. De man ging, maakte hem wakker Sta op Maar hij, hij zegde niets. De vrouw, alzoo Draag hem, misschien is hij in slaap. En hij droeg hem, en hij plaatste hem in de kamer, :
:
!
:
Om
waar de vrouw was.
hem
recht
zetten,
te
hij
kon
niet recht.
De vrouw een
zot,
gij
bedrogen,
gij
sloeg in hare handen
:
koopt een stuk hout
;
He moeder, man van
zijt
de gasten hebben u een tooverbeeld gaan koopen. De gasten
hebben uw geld gestolen. He, mijn man, wist gij dat niet ? Binnen vier dagen, met den Nsona, ga dat tooverbeeld terugdragen
Maar
Op
de
wilde
zekeren dag
loren. Zij
vader,
neem ons
;
man
kwam
mijn geit
gestolen heeft
in
is
8
dorp had een vrouw een geit verden zot, alzoo Laat ons gaan,
bij
:
verloren; betoover dengene,
die
ze
!
En de zot, hij ging. Toen hij betooverd vast aan den
niet.
't
tot
geld terug.
had, hechtte het toovermiddel zich
man, die de
geit
genomen had. ii3
De ouden, die hun waarom hel ziek was.
kind bezaten, gingen onderzoeken, 't
Tooverbeeld werd gevonden
kind was ziek, omdat hel betooverd was door
't
hun
;
toover-
men Mimbumbu noemt. Zij gingen den man opzoeken, die dit tooverbeeld bezat. Zij vonden hem en hij kwam. Hij vroeg twee palmnolen en een soort van kruid, dal men dinsusu noemt. Hij bestreek hem daarna vroeg hij een kieken om het te doebeeld, dat
;
vatten een
den
;
hel
bloed
zij
liet
Als
hij
loopen op
hij
dal de zieke
het kieken,
't
ele.
sneed hel
stukken, en
in
Bananen, dal
hij
bereidde
tooverbeeld. Hij
De
toovenaar beval dan
eten voorbereidt, de menschen, dat
hij zijn
zien.
kieken,
zij
:
het niet
ze niet aanneme, noch aardnoten,
noch hanen.
Maar eten al
af,
de ouden kochten dat verbod van geen hanen
want
zij
zegden
te
Veel wandelen wandelen wij op
:
men ons met hanen
de wegen. Misschien zal
zou dan ander vleesch zoeken ? De toovenaar zegde dan 't Is wel, koopt :
spijzen.
dit
Wie
verbod
af.
gaven hem negen milakos. Dit verbod was nu afgekocht en daarmee mocht hij hanen eten. Zij
En
de toovenaar ging heen.
man, waar hij gebleven was, genas. De tooveMijn kikumbi (i) is hij gezond? Hij is gezond Zij antwoordden De ouden, die hun kind bezaten, deden den toovenaar Hij, de
naar vroeg
:
!
:
komen om hun jongen van
om De 't
verbod
't
tooverbeeld
Ie
verlossen,
en
te heffen.
toovenaar
kwam
;
maar de jongen was nog
niet
verlost.
De (i)
toovenaar,
Naam
dien
behandeld wordt.
114
hij
men
bleef
wachten dicht
bij
't
dorp. Hij
geeft aan een mensch, die door den toovenaar
zong een
lied
met
kwamen
zaten,
De
zijn slaven.
De
af.
ouden, die hun kind be-
toovenaar vroeg
:
Brengt zeven en
mitakos en een bananenrist en een korfje aardnoten
tVk)inlig
en een kieken en een kruik palmwijn. Zij brachten alles en
De
vóór hem.
hem
en
;
hij
zullen nu
kwamen;
zij
zegde zoo
Ik steek
:
Die hun kind bezaten vandaag tegengekomen ? De kleinen zegden dat,
:
vuur
't
in
betalen, wilt
De ouden :
Wij
brand.
te veel, te
om
met hem :
veel
te
!
Wat
gij
gij
zijt
spotten.
jongens, zegt dat niet.
Stil,
gezegd had, wel zeven duizend, zoudt
hij
zaken
Vijf duizend mitakos.
I,
:
de ouden antwoordden
woordde
al die
af.
Hij, de toovenaar, overdreef
Indien
legden
toovenaarsgeld bespreken.
't
Al de ouden kwamen
Maar
zij
toovenaar vroeg een haan. Zij brachten
gij
het niet
u hooger zetten dan den toovenaar ?
stelden
drie
De
duizend.
toovenaar ant-
Indien ik afbied, ik bied niet meer af
;
wel vier
duizend.
De ouden antwoordden Is wel Onze kleine is geneArmen heeft hij. Zij zijn niet dood. Hij kan werken. De toovenaar stak vuur aan hij vroeg een beetje poeder, hij vroeg ook een weinig palmwijn. De zieke :
't
!
zen.
't
vroeg een biezenmat
De
;
zij
;
plaatsten den zieke op de mat.
toovenaar heelde den zieke
drie rondloopen. Hij
kwam weer
hij
;
liep
rond
't
vuur,
terug op de mat;
hij
heelde weer.
Toen mitakos
't
;
heelen gedaan was, vroeg hij
nam
't
hij
zeven en twintig
verbod weg, en men betaalde hem
om
zijn toovenaarskunst.
De
toovenaar antwoordde
geneze, betaalt wat Zij,
hij
:
Indien
gij wilt,
dat
uw
kind
gestolen heeft.
de ouden, antwoordden
:
't
Is
wel.
ii5
En
gaven andermans
=ij
geheel en
De toen
al
genezen.
lüüvenaar
zij
kwam
geld zag, dal
't
terug
in zijn
hij bij zijn
dorp.
toovermiddel zullen wij verdeelen de
man antwoordde
de markt, veel verwijten hebt mij zegde, alzoo 't
geld gaat
He
:
zijn
vrouw,
De
:
uw
winst van
!
Toen
:
En
toovermiddel had gewon-
nen, werd jaloersch, en zegde, alzoo
Maar
En de jongen was
geil terug.
ik
't
ging koopen op
mij verweten, terwijl
gij
gij
Zot, wangedrocht van een man, die
wegwerpen om een
stuk hout
te
koopen
!
En
nu, zouden wij verdeelen ? Neen, ik wil niet.
vrouw
In zijn dorp viel een
Mimbumbu,
en
met
zijn
zijn
tooverbeeld overal vermaard.
tooverbeeld
Maar
in
jaloersch,
dorp werden
zijn
omdat
hij,
ging haar heelen
ziek. Hij zij
genas. Alzoo werd
eenige onder
de
ouden
een zot, nu veel geld won.
De eenen zegden, alzoo Wij vermoorden hem. Indien men hem niet kan vermoorden, dan geven wij hem slecht :
eten op.
Maar met
hij,
op, en
toen
hij
dat hoorde,
toovermiddel
zijn
zij
hun een spreekwoord
naaste op een schotel gij
begon ze
te
betooveren
namen een doodelijke
ziekte
stierven.
Hij, hij zegde
kunt
eenige
;
er op (i)
;
als
hij
er niet
:
Meet den even-
op kan, misschien
!
wegen Zij konden er op.
Zijn spreekwoord verspreidde zich langs de
hadden hem op den schotel gemeten, en
zij
:
KiDUMA.
(t) Hij valt zelf in
ven heeft.
116
den
pul, dien
hij
voor den evennaaste gegra^
De Zot en de Doornen dorp was er een zot
't
IN in zijn huis
om
niets
;
zijn vrouw getrouwd ; noch geen mitako. Zijn
had
hij
te eten,
vrouw zegde hem, alzoo
:
Gij, hoort ge, zeg niets,
antwoord niets ga, leg muizenvallen ook toonen veel verstand.
;
;
Hij ging zijn muizenvallen spannen hij
;
de muizenstrikken
hij
wist nu, hoe muizenvallen te spannen;
maar allen deelde hij ze uit en maar zonder één muis. De vrouw vroeg hem, alzoo Hij, aldus
binden
kwam
De
:
;
pakte muizen,
terug in
't
dorp,
muizen, waar zijn ze ?
Ik heb ze uitgedeeld.
:
De vrouw,
hij
kreeg verstand hij
alzoo
Gij, kunt
:
u het voorhoofd niet
gij
(i) ?
De man de vallen
doornen
te
ging op een anderen dag,
om
de muizen
uit
halen
en daarna stak
hij
in zijn
De vrouwen,
;
haalde ze er
hij
uit,
voorhoofd. die
hij
tegenkwam, vroegen hem weer
muizen.
Maar
hij
zeide zoo
hoofd gebonden heb Zij
Ziet
:
gij
het niet, hoe ik mijn
voor-
?
antwoordden,
alzoo
:
En waarom
hebt
gij
dat
gedaan ? (i) Figuurlijk
gezegd
:
u
kwaad maken.
117
antwoordde hun, alzoo
Hij
bevolen, alzoo
voorhoofd
daarom
Indien
:
waarom
;
dat ik
Zij stonden
't
men
bindt
hem
uit te
De vrouw bezag hem zij
zegde
Wel, ik
Waarom
:
mij
heeft
gij
't
voorhoofd
niet ?
't
Is
't
voorhoofd gebonden heb. lachen.
Hij trok op naar zijn dorp
en
Mijn vrouw
:
u nog muizen vraagt, bind
bij zijn
in
hebt
't
gij
vrouw.
gezicht, dat
zag de doornen,
zoo gedaan
?
Voorhoofd, heb het gebonden (i). Welnu, waarom vraagt gij dat? De vrouw, alzoo He moeder, zot van een man, he mij dal niet geloond ?
dat, hebt gij
't
:
moeder
(2)
!
Zij trok de
Maar
hij
zwellen. Hij
zoo dat men
voorhoofd bindt
hebt
gij
doornen uit 't voorhoofd. zijn gezicht begon werd ziek en ziek
te
Is
geen verstand
't
't
;
?
;
stierf.
KiDUMA.
(1)
(2)
118
Kanga mbunsu Kanga mbunsu
:
:
letterlijk
vertaald
figuurlijk vertaald
Uitroeping van verwondering.
= voorhoofd binden. = zich kvk>aad maken. 't
De Zot en de Waternimf een dorp was er een mensch, die koophandel dreef hij had veel verstand. Maar op zekeren dag, ging ;
IN
hij
Toen
naar de markt
om
verkocht had,
hij
zijn 't
zaken
te
verkoopen.
was gedaan,
't
Was
zijn
ver-
trekken.
Dien dag ook, 't was groote hitte en groote dorst naar water de menschen, hunne kelen verdroogden en deden pijn. Veel pijn zagen zij af, omdat er geen water was. Hij haastte zich naar huis. Op den weg van zijn dorp, was er een rivier. Hij kwam aan de rivier, en hij dronk zijn water. Maar toen hij zijn water gedronken had, wilde hij boven ;
komen. Hij hoorde sprak,
aboo
:
Nwa
midden van 't water, iets dat mo, nwa mo (i). Het was Kiwita (2), in
't
die sprak.
Toen hij de woorden van Kiwita hoorde, dronk hij nog water. Toen hij wilde boven komen, hoorde hij weer de woorden van Kiwita Nwa mo, nwa mo hij ging terug, ;
:
en
dronk en hij dronk. Toen hij gedronken en gedronken had, hij
hem
op, en
hij stierf.
In zijn zotheid
is hij
zijn
buik zwol
gestorven. KiDUMA.
(1)
Drink maar, drink maar.
(2)
Kiwita
watergeest
=
waterjuffertje.
De neger» denken
dat
het
een
is.
119
De Bambata en de Kik\}orsch
Op wij ze
w
ij
zekeren dag, waren vele Bambata derd, alsüü
Laat ons gaan,
:
(i) bijeen
verga-
gaan onze palm-
vfij
boommessen koopen in Neder-Kongo. Dan komen weer verkoopen op onze markten aan de palm-
n trekkers.
En
gingen. Zij kochten hunne messen. Zij hadden
zij
ze ingebonden in een huid, alzoo
En
zij
vertrokken. Zij gingen,
aan den doorgang eener harten branden,
vrachten neer
;
Nu,
zij
laat
rusten in
nemen een bad. Dan trekken
'l
ons optrekken.
gingen, en
rivier, alzoo
't
:
branden van dorst
zij
wij
:
water
;
;
zij
Is heel
wij
kvuamcn
warm, de
leggen onze
wij drinken en wij
wij stillekens en stillekens,
langzaam heel langzaam op. Zij
legden de vrachten neer
namsn een
bad, alzoo
:
Nu,
;
zij
dronken water
;
zij
vooruit, laat ons onze vrachten
dragen.
En
zij
trokken op.
Een kikvorsch sprak Nkanku, nkanku (2)
in
't
midden van
't
water, alzoo
:
!
(i)
Naam
van een v jlksslam, op de grenzen van den Kongostaat
gevestigd. (i)
120
JSkanku
=
Palmboommes.
alzoo
Zij,
:
A, ouden, waar
hoort wat hier spreekt in
De Ouden kwamen
't
komt terug en Nkanku, nkanku! Laat ons dit te zamen
gaat,
gij
water, alzoo
terug, alzoo
:
:
regelen.
En
spraken onder malkander, alzoo
zij
Maakt de
:
huiden, waar de messen inliggen, los. Zij
hadden
helft in
alles
in
overgebleven waren, bonden
Nu
vooruit,
Maar de nkanku
En
twee verdeeld.
de rivier, waar de kikvorsch sprak.
mannen
weer
zij
zij
wierpen de
De
messen, die
vast.
!
kikvorsch was weer aan
't
spreken
:
Nkanku,
!
Een Mumbata, alzoo vraagt weer
;
die wij
:
Waar
gij
gaat,
gegeven hebben,
a,
:
wij
hij
weinig.
te
is
't
Komt, laat ons geven, die nog overblijven. Een andere Mumbala, alzoo A, en als
luistert,
nog geven,
die overblijven, dan zijn wij al ons geld voor niets kwijt.
Wel, zouden
wij dan naar ons dorp terugtrekken zonder
iets ?
Hij, de oudste
zoo wij
van de Bambata, sprak
:
A
!
Zouden
wij
niet doen. Dat spreekt, is het geen Kisimbi (i)? En zouden weigeren, als hij vraagt ? Welaan, wij geven
wat er nog
En
zij
overblijft!
Geld hebben wij vandaag
wierpen de palmboommessen
water, waar de kikvorsch sprak. Zij
kwamen
in
voorgevallen was. Zij,
alzoo
:
De
En
hun dorp aan, en
Maar men messen,
in
zij, zij zij
't
niet gezien!
midden van
't
gingen.
vertelden wal er
lachte ze uit.
zij
zijn verloren,
verloren, nu zouden wij teruggaan, en ze
voor
nemen
?
altijd
Wij
zijn
met geen geld geboren. Mbengo.
(i)
Kisimbi
= vi'atergeest. 12t
NOVELLEN
AX)ina
EEN man
had zijne echlgenoote. Hij was getrouwd, kende zijne vrouw, eindelijk baarde zij twee
hij
kinderen,
Zwina en Nkenge
:
zij
Zwina, de
oudste, Nkenge, de jongste.
Maar
deze kinderen, toen
geboren werden, werden
zij
met bladeren van meloenplanten. Zwina, sedert hare geboorte, 't werken had alle dagen bestreek zij haar slechts zij nog niet gewerkt met rood (;). Zij, Zwina, was een schoone maagd. Vele
geboren
Maar
terzelfdertijd
zij,
;
jongelingen vochten tusschen
om
Zwina, omdat
haar,
zij
uitscheen
de schoonste maagden. Vele jongelingen gin-
al
gen daar, om haar te trouwen om haar te trouwen, Zwina.
Maar van Makela,
;
maar
zij
konden haar
niet,
was een schoone jongeling gekomen zijn wezen blonk van schoonheid, de palmolie (2) parelde op zijn aangezicht, een schoon jongeling, die gekomen was in 't huis van den vader van Zwina, om den koophandel. De kooplieden vroegen aan den vader van Zwina Zijn er misschien in uw dorp geene maagden, om er mee te een
verafgelegen
land,
;
:
kouten ?
(i) !Nkula
:
zich bestrijken (2)
124
soort van
om
Met palmolie
roode aarde, waarmede de Kongolcczcn
zich schoon te maken.
bestrijken
zij zicti
ook.
De
vader van Zwina, alzoo
:
twee kinderen verwittigen, dat
Ik zal gaan, ik ga mijne
komen,
zij
dat
zij
met u
komen spreken. Die jongeling van Makela, toen hij de twee meisjes zag aankomen, sprak alzoo Ik, Zwina. Een andere Ik, Nkenge. Zij traden in huis, kwamen dichter bij elkander en begonnen te vertellen. Hij, de jongeling van Makela, zegde, alzoo Gij, Zwina, ik trouw u. Zij, Zwina, alzoo Ik, vele jongelieden hebben mij verlaten. Mij konden zij niet. Hij, aldus Ik alleen, ik trouw u. Zij gingen 't vragen aan vader en moeder. Hij, de vader, nam het aan, alzoo Wij trouwen haar met dien schoonen :
:
:
:
:
:
jongeling.
De moeder, gezegd hebt.
De
alzoo
Ik,
vader, dus
't
:
Is
goed, gelijk
moeder, zou :
't
In een verafgelegen land baart
trouwden Zwina
De
huwelijksbrief
Zwina
haar vader,
weigeren ?
goed, wij zullen haar dus trouwen.
Is
Zij
ik
gij,
men
kinderen.
Nkenge, zij niet. werd afgesneden (i), alzoo ;
:
Gij, die
't geld, dat wij snijden (z), op eenen Zwina, vele jongelingen hebben voor haar konden haar niet. Maar gij hebt u aan haar
trouwt, betaal
dag, omdat
zij,
gevochten,
zij
goed maar betaal 't geld op eenen dag. Die inwoner van Makela, alzoo Ik, ik ben immers hier,
vastgehecht,
't
Is
;
:
betalen zal ik zeker. Laat ons buitengaan,
stelt
eerst
't
familiegeld.
gingen buiten.
Zij
(i)
De
vader zegde
Het huwelijkskontrakt werd geregeld
:
:
Ik heb het kind
vader en schoonzoon
breken samen een stokje. (2)
't
Geld snijden
= den
prijs stellen.
125
gebaard, (geef mij daarom) mijn slaaplaken
boven drie levende geilen. Haar oom kwam builen, alzoo 2ij
opgeëlen
Toen
maar
;
:
Zoo
is
'l
en daaren-
mijn geld hebben
draagmes
afgesneden hadden,
dal
zij
Makela, akoo
Ik, al
:
(geef mij) mijn
;
alleen.
de inujoner van
hij
goed voor mij, maar nu
snijd
dzn huvvelijksbrief. Zij sneden
den huwelijksbrief
;
hij
besloot zes
duizend
milakos. Hij, de inujoner
wat
zal ik, al
van Makela, alzoo
:
'l
Is wel.
Belalen
mij afgesneden hebt.
gij
Hij oordeelde deze zes duizend mitakos goed
aan zijne slaven, alzoo
:
;
hij
beval
Gaat mijn geld en kleedingssloffen
halen. Zij gingen en
ken roode mitakos
zij
stof te
kwamen.
voorschijn, betaalden ze drie duizend
toonden weer een
;
Zij haalden drie groole stuk-
grijze
stof,
betaalden
haar
duizend; toonden weereen beddedeken, betaalden het vijf-
honderd
een heel stuk blauw goed van acht vadems,
;
betaalden het duizend
vijf
Al het geld was op, en
honderd. hij
sprak alzoo
:
Welaan Kleed !
mijne vrouw aan.
Die inwoner van Makela, door zijnen koophandel, was en gaf haar veel glans en luister. Hij ging een parelen ging weer acht halssnoer halen, gaf het aan zijne vrouw rijk
;
ringen (i) halen voor de voeten, en sprak
:
Doet ze vast
aan de voeten.
En
zij
deden ze vast aan de voeten van zijne vrouw
;
hij
ging weer tien armbanden halen, en gaf ze aan zijne vrouw.
Vader en de oomen hadden
(i)
dat gaarne. Zij zegden
:
Al
Koperen ringen, die zeer zwaar wegen. Iedere ring weegt
somtijds twee kilo.
;
maar waarom houden
zijne zaken heeft hij gegeven,
vrouw
zijne
De alzoo
De
vader ging binnen :
wij
?
beval aan de slaven,
huis,
in
Gaat verkens halen en doodt
ze.
slaven gingen, bonden de verkens vast, doodden ze.
Hij beval weer, alzoo
Slaat tien kiekens dood.
:
De slaven grepen tien kiekens en zij hadden ze gedood. De moeder maakte tien groote maniokbrooden gereed, alzoo Zwina, is haar vertrek. Maar gij, echtgenoot, kom nader wij zullen 't akkoord maken tusschen u en 't
:
;
uwe vrouw.
De
echtgenoot
kwam.
man, waar gij gaat raapt geen hout op, zij, zij werkt niet. Mijn kind, alle dagen sinds dat zij geboren is, weet niet wat werken is, noch hoe men water put, zij weet dat niet. zij gaat, wie Hij, de man, alzoo 't Is goed, daar waar haar water beveelt of hout, niemand. De moeder sprak, alzoo 't Is zoo, vader. Waar gij gaat, verzorg goed uwe echtgenoote. de moeder, alzoo
Zij,
met Zwina,
:
Wel,
gij,
put geen water,
zij, zij
zij, zij
:
:
Zij gingen kiekens en verkens slachten en voorbereiden
kwamen den inwoner van Makela en
zij
Zij
aten alles
;
groetten
zij
zijn volk spijzen.
malkander met handgeklap.
De vader van Zwina ging tien kruiken palmwijn kwam en ging ze laten drinken. En zij dronken, zij dansten, zij sliepen.
A
!
de zon was opgegaan,
Hij, de jongeling
mij
mijne vrouw
;
't
was klaar geworden.
van Makela, 't
is
halen, hij
kwam
buiten, alzoo
mijn vertrek. Geef mij
;
Geef mijne
vrouw. Zij,
de moeder, zegde 200
:
Wacht,
dat
zij
al
haar
dingen vastgebonden heeft.
127
Zwlna had
hare glorie vergaderd, legde het
al
haren
in
korf en gaf dezen aan hare zuster Nkenge.
Nkenge, zou met hare oudste zuster medegaan. Zwina mag niets dragen. Dan begon het vuur te spreken (i), om zijne vrouu>
Zij,
Hij, de jongeling sprak zoo
Zwina
vereeren.
te
:
weg. Van
gingen
Zij
gehucht, 't vuur was aan 't weergalmen. Zwina, zegde zoo Draagt mijne vrouw. Zij droegen zijne vrouw.
gehucht
tot
man van
Hij, de
:
En
gingen,
zij
hun dorp aan.
kwam Hij,
gingen,
zij
zij
weer met
Zij scholen
kwamen
gingen. Zij 't
in
vuur. Heel het dorp
kijken naar haar, Zwina. Zij zat neer op haar bed.
de man,
beval eene geit
te
dooden,
hij
kwam
en
spijsde zijne vrouw.
de vrouw,
Zij,
;
't
begin
at
de man, alzoo
niet veel. Hij,
Zij sprak
in
:
maar een broksken, Toe, eet maar !
Ik volstrekt, ik eet langzaam.
Haar zuster, Nkenge, sprak ook beschaamd
zijt gij
En
Kom
:
aan,
eet,
wat
!
zij
zij waren, bijna drie maanden verliepen. man, alzoo Verder de streek in, ga ik koop-
waren,
Hij, de
:
handel drijven, waarschijnlijk binnen hier terug
Hij
at
zij
liet
vijf
ik
!
zijne
ken, alzoo
vrouw aan
He, broer,
;
schoonzuster gade, totdat
zijn
sla
ik
jongsten broeder
bleven,
zij
ging
te
bewa-
goed mijne vrouw en mijne terugkom.
Hij, de oudste broeder, ging dus naar
Waar
maanden kom
de
Zombo
voorbij,
tijd
(2).
ging
de
tijd
voorbij.
De (i) (2)
128
jongste broeder zegde, alzoo
=
:
Blijft hier, ik
Het vuur spreekt er werd geschoten. Zombo streek van Portugeeschen Kongo. :
ga mijn
;
geld halen aan den anderen kant van de rivier
;
de dag
is
gesteld.
De schoonmoeder van Zwina en Nkenge bleef in De schoonmoeder zegde, alzoo Vandaag, gij Zwina en Nkenge, wij gaan maniok uitdoen, laat daar uw maagd't
dorp.
:
dom.
Maar Zwina begon te weenen, alzoo Ik, Vader en Moeder hebben mij verboden, alzoo Gij moogt niet werken. En vandaag dus Laat ons maniok uitdoen, 't Is ;
;
:
wel vooruit
Maar
:
ga mee
ik
Zij gingen, 't
zij
water, opdat
De
Nkenge sprak dus
hare zuster
blijve
zij
!
om maniok
uit te
deden drie korven en
rotte,
hij
Mijn oudste, dat
:
doen.
uit
;
zij
kwamen
zij
terug in
jongste broeder was teruggekomen,
hem
legden
hij
kwam
in
dorp.
't
't
huis
binnen. Toen hij Zwina zag, die weende, vroeg hij aan Nkenge, alzoo Zij, Zwina, wat weent zij ? En zij antwoordde Uwe moeder heeft met haar twist gemaakt, dat zij ging om maniok uit te doen. De schoonbroer nam 't geweer Gij, vrouw, gij zoekt twist met Zwina gij zijt een wangedrocht van uwe :
:
:
;
moeder,
ik schiet
Maar Nkenge man,
laat
los, ik
haten, alzoo
:
u dood.
den schoonbroeder, alzoo
belette
smeek
u, dat zij
Gij eet ons dorp
op
men den dag hij
had nog
De schoonbroeder
gesteld had
niets
om
ontvangen.
De schoonmoeder
liep
men maniok
hij
dan rond
in
't
vertrok daar, waar
zijn geld te
En
Och,
(i).
Vier dagen waren vervlogen, sedert water gelegd had.
:
ons zullen verwijten en
ontvangen, want
was gegaan.
in huis
en sprak, alzoo
:
(i) De ouden van "t dorp zouden Zwina en Nkenge beschuldigd hebben den dood van een der dorpelingen te hebben veroorzaakt wat zeer erg is.
9
129
Vandaag, naar
'l
gij
waler,
Zwina, kom builen, wij gaan den maniok af Ie schillen.
Mevrouw
om
(ï)
Nkenge sprak dus Gij, moeder, aan mijn oudste zusier heefl Vader en Moeder dat verboden, en gij dus, gij ver:
volgt altijd mijne zuster
om maniok
Zwina ook werd boos, alzoo
:
af te schillen.
Welaan,
laat
ons maniok
afschillen.
En zij hem af.
gingen,
zij
haalden maniok
uil
't
water,
zij
pelden
Nkenge, ga naar gras om varenkruid te halen, wij doen het eerst 't hooge onder in den korf, zoo bederft onzen maniok niet. Ik ook, ik ga de rivier op, ik zal gaan bladeren van bananen halen. Zij, Zwina, dat zij hier blijve. Zij, de schoonmoeder, ging dus rivieropwaarts en veranderde in een boa (2). Zij kwam de rivier af, waar zij Zwina gelaten had. Zwina, toen zij het zag, schreeuwde He, Nkenge, mijn jongste zuster, haast u, ik en huilde Zij,
de schoonmoeder,
sprak
:
Gij,
:
sterf door de boa.
Maar Nkenge,
toen
kwam toegeloopen, de boa had om lichaam van Zwina. Nkenge
zij
zich reeds rondgeslingerd liep
naar
't
dorp, begon
He, mannen, haast
u,
't
te
roepen
:
He,
la, la, la, la (3)
!
mijn oudste zuster, een boa heeft
haar gegrepen.
De mannen kwamen haar
man
reeds ingeslikt
toegeloopen; maar ;
In
Bijgeloof der zwarten.
anderen
in
een
luipaard
boa had
schoten die boa.
kongoleesch J^dona, van
(i) (i)
't
zij
de
't
Portugcesch Dona.
— Anderen
(ngo^nkilu)
nog, volgens hen, ver;
of
in
een
krokodil
(ngandu''nkilu). (3)
Zoo roept men
de hand op den mond
i3o
als
men
slaat.
in
gevaar verkeert, terwijl
men met
En de boa veranderde
in
de moeder van den
man van
Zwina.
Men stond verbaasd. Vol verbazing en verbazing, alzoo Wat Die moeder is nu de vrouw van kind gevyorden. De jongste broer zegde, alzoo Wat kan men er aan doen? Nu is toch te laat. Alle beiden zijn doodgegaan. :
't
!
:
't
deden de moeder open, en haalde Zwina er beiden, bond me ze in kleedingsstukken. Zij
uit
;
alle
De moeder, legde men op eenc plaats Zwina, legde men op een andere plaats. En de tijd ging voorbij, en de tijd ging voorbij. De echtgenoot van Zwina kwam terug. Toen men ;
't
gebeurde vertelde,
Hoe ben
hij,
alzoo
He, moeder,
:
gevaren ? Daar waar
ik
ik
ik
vader
(i)
!
mijne vrouw gaan
halen heb, die haar bezitten zullen zich over mij wreken, is. Och arme, mij Hoe zeggen ? Zij deden vijf kassen poeder brengen, en zij schoten en
vermits mijne moeder schuldig
!
zal ik
scholen, en tot in
En Op
't
vuur weergalmde over de dalen en bergen
den hoogen hemel de
tijd
(2).
vervloog, en
hij
vervloog, en
hij
vervloog.
zekeren middag was de man op 't einde van 't dorp gaan wandelen. Nkenge was haar mandeken aan 't vervaardigen, den weduwestaat van hare zuster had zij be-
En
gonnen. lier (3),
Toen
was droevig en sprak
zij
weenen,
ik
hief
eenen zang aan, alzoo
zij
dengele, kindengele
gestorven
:
Ik
neem mijne
ga weenen.
Ya Zwina
!
:
Kindengcle, kin-
Ik ben reeds aan
Zwina
!
(t)
Uitroepingen
(i)
Gewoonten,
!
als er iemandstcrft,
zoowel
als bij
trouwfeesten.
(3) Inlieemsch muziekinstrument (nsambi).
i3i
En
daar,
Nkenge
hoorde
zij
Ik weel, dal
de verandah, een
iels in
mij beweenl op
gij
hare
liel
verandah, alzoo
uwe
:
nog naar de
Ik ga slillekens builen, dal ik zie
:
ook
lied
!
luisterde
vallen,
lier
lier
!
En zij ging heel slillekens, slillekens op hare teenen. Toen zij builen kwam, en zij rondkeek, niemand zag zij. Nkenge sprak in haar eigen He, Bambala (i), waarom :
vervolgl
En
gij
mij? He,
sliepen,
zij
's
allen gij, hebl gij
gij
Morgens, loen
was, was de man gaan wandelen,
Nkenge
den. ik
zegde, alzoo
:
'l
gezien?
niels
geworden middag gewor-
klaar
hel
Was
Ik zal mijne
nemen, dat
lier
weene.
Nadal
zij
haren zang had aangeheven
dengele, kindengele,
geslorven
!
Zij
Ya Zwina
hoorde
in
!
:
Kindengele, kin-
Ik ben reeds aan
de verandah
'l
lied
op uwe lier beweenl. haar weenen Wacht, ik daar liet Nkenge Toen zij builen ging, zij, zij zag niemand.
Ik weel wel dal
gij
zij
:
mij
:
stil,
Zwina
weer, alzoo
kijk.
Zij
liet
alles
zegde geen woord aan niemand. Tegen den avond,
loen de zon was ondergegaan, vertelde
hem
't
vervolgl mij hier
De man,
alzoo
gebeurde,
kwam :
O
de
man,
man
:
men
Hoe?
Wel, gisteren, legen den noen, was ik aan ik
zij
;
!
alzoo
Toen hoorde
terug
dorp,
dit
iemand
Ik weet dat gij mij
in
op de
't
weenen»
de verandah, die zegde, alzoo
lier
beweenl. Toen
;
ik buitenging,
toen ik rondkeek, ik zag niemand.
De man,
alzoo
:
Is
'l
waarheid, dal
gij zegt,
Nkenge sprak Zoo waar dat ik eene leugen. Morgen noen, blijf hier :
geen
weenen.
(i)
l32
Naam
van den volksstam.
of leugen ?
zuster had, in
huis,
ik
'l
is
zal
Toen
sliepen, de
zij
dag, alzoo
Man,
:
blijf
dag was aangebroken, 't was midin huis, ik zal weenen, dan zult gij
den zang hooren, dien men
men Yaya (i), mijn oudste Nkenge nam hare lier hief
haar
zij
Ya Zwina verandah lier
!
't
in
de verandah zingt, waar
begraven
zuster, ;
terwijl
zij
heeft.
begon
weenen,
te
Kindengele, kindengele, kindengele Ik ben aan Zwina gestorven. Zij hoorde in de Ik weet dat gij mij op uwe lied weer, alzoo lied
aan
:
:
beweent.
kom, luister. Hoor je, bedrogen heb ik u? De man, toen hij gekomen was, toen hij luisterde, 't was immers zoo. Hij sprak In zijn hart, alzoo Toen zij geweend had, ik kwam nader, ik zag rond, om te zien, wie
Wel, man,
nu,
:
ons
kwam
vervolgen
;
waarschijnlijk,
zou ze doodschieten. toen hij naderde, en naderde,
Bambata,
die
jonge
lui
van
ik
Maar
hij
luisterde daar
waar men Zwina gelegd had, daar kwam de Toen riep hij op Nkenge He, Nkenge, wel,
in het graf,
zang
kom
uit. !
Toen
Wo
:
kwam,
zij
die
kwam
zang
daar
uit.
Hij sprak
:
weer uithaalden ?
zoo wij 't lijk Nkenge, alzoo Ja, 't is goed wij doen 't graf open, doch dat er geen menschen zijn, die het zouden wij zien !
;
:
;
zien en rondstrooien, hoort ge (2)
Toen
Toen
:
Laat ons
zij
Doet mij
:
Toen sloffen
!
opengedaan hadden, alzoo
de stoffen doen, om te zien. losmaakten, hoorden zij Zwina, die sprak, 't
dit lijk uit
alzoo
het graf
zij
zij
weer
(i)
Yaya
(2)
't
Is
>=.
stillekens los
!
de stoffen hadden losgemaakt, deden
al
in
't
graf. Zij
Eeretitcl, dien
maakten het
men aan
heel streng verboden, een
effen,
zij
de
gelijk het
zijnen oudste geeft.
lijk uit
't
graf te halen.
i33
was, alzoo
De menschen,
:
alzoo zeggen
En
't
:
Hel
als
lijk is er,
zij
daar
is
komen 't
zulkn
zien,
begraven.
was ledig. Nkenge, neem eene kalebas,
graf toch
Hij sprak
:
kruik. Laai ons water gaan pullen,
Toen namen roode
om
haar wasschen.
water geput hadden, waschlen
zij
verf en palmolie,
neem eene
ik
haar goed,
zij
en bestreken haar goed,
zij
spreiddenschoon-dooreengevlochtenbiezenmallen open,
in
de schoonste plaats van de strooien hut, alzoo
hier
komen geene menschen
binnen, dat
Om
haar
men noch
te
spijzen,
doet
zij
:
Hier,
haar niet zien.
geil,
noch verken
dood. Alle dagen, maar wasschen en wasschen, bestrijken en bestrijken, inwrijven en inwrijven.
Twee maanden waren vervlogen. Zwina was weer goed gekomen, gelijk zij was. Al hare krachten waren haar teruggekomen. De man sprak zoo Gij, Nkenge, en gij, mijn jongste broer, waar gij blijft, Zwina, zij, toont haar niet aan de menschen. Ik ga terug naar Zombo, ik ga mijne kassen poeder halen, die ik daar gelaten heb. Dien dag, dat ik Zwina aan de menschen van 't dorp zal loonen, dan moogl :
gij al
die kassen poeder afschieten.
Hij ging.
Waar zij bleven, de tijd om om te slapen verdween. De jongste broer, wanneer hij 't
eten verdween,
wandelde
in
wasNkenge met haar
't
de
tijd
bosch,
oudste gebleven, alle beiden te zamen. middag geworden. Nkenge zegde zoo Gij, Yaya, al uwe krachten, zijn zij teruggekomen ? Zwina, zoo Ja, mijn jongste, mijn lichaam is teruggekomen, gelijk ik geboren was. Nkenge, alzoo Wel, gij, Yaya, vermits wij dit won— derleeken gezien hebben, ja, blijven wij nog hier? 't
Was
:
:
:
i34
Zwina sprak ach, waar gaan weten wij
niet.
De weg, daar
Ja,
:
kindlief
;
hier niel blijven,
als wij
wij henen ? Dien weg van ons dorp, dien Eén komen slechts, zijn wij hier gekomen.
zijn vele zijwegen. Indien wij
gaan en gaan,
zouden wij niet verloren loopen ? Misschien ook vatten ons terug. Nkenge, dus Neen, Yaya, toen wij hier gekomen zijn,
zij
:
ben
ik
een weinig van achter gebleven
altijd
wegen, heb
aan de zij-
;
ik teekens gezet.
Zwina, alzoo
A
:
Die teekens, die
!
gij
gezet hebt, wat
zijn ze ?
Nkenge, alzoo A Kleine putjes heb ik gegraven Zwina dus Wel, wij vluchten. Wanneer, kindlief? Nkenge, alzoo Wij gaan vluchten, als zij slapen den eersten slaap. Van avond, zal ik maniok stampen, wij !
!
:
:
:
hem Wij maken leggen
den korf. Ik
in
zal u kiekens
dooden, wel
vijf.
ze gereed, wij leggen ze in den korf. Dan, de
hunnen eersten slaap aan 't slapen zijn, wij gaan uit, wij vallen op den weg, wij gaan. Zwina, alzoo A kindlief, als wij maar niet verloren Bambata,
als zij
!
:
loopen
!
Nkenge, alzoo maneschijn
is
't
schijnen.
:
De zon was 't
uiteengegaan,
't
Men
zij
om
't
stil.
met haar
viel
de Bambata
;
't
Kouten was
Zij sliepen.
den eersten slaap, sprak Nkenge, alzoo
Zij, zij
;
Maar
vuur zaten, dat glin-
koutte en koutte,
dorp werd
fel
!
den dag.
ondergegaan, de avond
neem uwen korf Zij
Wij verloren loopen
zijn gelijk in
eten, terwijl
sterde in de hutten.
Bij
!
de maan, die schijnt zoo
;
De wegen
vielen aan
Wat
de Bambata zijn aan
gingen weg. Zij gingen,
zij
't
:
Yaya,
slapen.
gingen,
gingen.
zij
waren heel ver geraakt. De dag was aangebroken. waarYaya, wij gaan 't hooge gras in
Nkenge sprak
:
;
i35
schijnlijk
de jonge broer, die thuis gebleven
zal
is,
ons
volgen.
Toen
hooge gras waren gekropen, zeilen zij zich nevens malkander. En zij zalen. De zon \k>üs aan 'l
in
zij
'l
ondergaan.
Zwina
sprak, alzoo
:
Mijn jongsle,
laai
ons nu uilgaan
op den weg. Wij zullen heel Iraagzaam,
tol
vooruitgaan,
ver
in
't
Waar
tot
de zon weer opkomt, dan
traagzaam
zijn
wij
heel
gaan. zij
uitgekomen waren, gingen
hoorden de hanen,
Nkenge, alzoo
zij,
gingen
zij.
Zij
die kraaiden. :
Yaya, de voeten doen zeer. Laat ons
een beetje rusten. Zij
kwamen
dichtbij.
Nkenge, alzoo
:
De dag was
aangebroken.
Yaya, wij trekken van hier
lol
op den
de Bambala kunnen ons zijn wij halfweg meer volgen. Van daar, maar gaan en gaan en gaan. Den dag van den Nsona, kwamen zij 's avonds dicht bij hun dorp aan, in hun dorp waar zij Vader en Moeder
middag. Hier
;
niet
gelalen hadden.
Zwina, toen
zij
gestorven was, de stengel van de meloen
van Zwina was gestorven.
De
vader en de moeder, toen
de stengels van de meloenen zagen, die van
zij
was
frisch, vol leven
Nkenge
en groen, die van Zwina, verslenst
en verdroogd.
Vader en moeder weenden en weenden dan. Zij maakOns kind Zwina is gestorgroole doodenkamer ven in Mbala (i). De doodenkamer weergalmde wel twee maanden van ten een
(t)
i36
Mbala
:
:
Streek waar Zwina getrouwd was.
't
wccnen en
't
dansen en
zingen
't
't
:
was de doodendans
van Zwina.
Daarna was aan
't
om
doodsbericht
't
niet
Maar haar De Bambata, als zij
uileengegaan.
alles
uitdenken, alzoo
:
brengen
te
één uitgezonderd
;
komen
hier
allen snijd ik ze dood,
(i),
geen man
vader wraak
trekt terug.
Op
den dag van heden was vader naar 't hooge gras gegaan. De moeder ging niet uit, den weduwestaat van
begonnen (2). Een jongsken, 't kleinste, bleef thuis bij zijne moeder. Tegen den avond was het gaan wandelen, waar de meloenen stonden, alzoo Ik ga naar de meloenen van mijne ouderen zien. Toen hij ging, de stengel van de meloen van Zwina, haar kind had
zij
:
Toen
die gestorven was, toen hij zag, de stengel herleefde. hij
hem
nieuwe scheut
raakte, een
kwam
van de meloen, die gestorven was zal dat gaan zeggen aan Mama.
Toen
hard
hij
Mama,
laat
van Zwina
liep,
verrezen,
De moeder, is,
heid, die
En
alzoo
:
is
alzoo
:
op den stengel
Wacht, zegde
:
kwam, zegde
is
(t)
geen leugen,
He,
gij,
(3), dat
gij
loop weg, hebben de too-
uw
oudste zuster, die dood-
Mama,
't
is
is
't
(2)
;
zijne
mijne jonkheid
't
is
jonk-
niet.
(4),
Laat
Mama
;
waarheid.
— Als er
iemand
de familie brengen. Een moeder, als haar kind gestorven
wasschen
He,
:
doel spreken.
Kongoleesclie gewoonte.
de doodmarc
hij
de stengel van de meloen
;
ons gaan en zien, de paddestoelen staan open 't
hij, ik
groen geworden.
komt vervolgen?... Waarlijk,
hem dus
hij,
hij
ons gaan en zien is
venaars u geslagen
gegaan
toen
uit
sterft,
moet men
in
hare haren
laat
ze groeien,
is,
en
mag haar zij
niet
meer
bestrijkt zich
met
rood. (3)
(4)
Verwenschingen. Kongoleesche eed.
137
Maar staal
de moeder 'l Is maar een klein kind, noch goed, noch kwaad. :
Omdat haar
hart dal herinnerde,
kwam
hij
ver-
er droefheid in
weende en weende. Eindelijk was vader gekomen. Hij, 'l kind, leen hij vader zag, hij ging loopen daar waar zijn vader was, alzoo He, vader, de stengel van de meloen van Zwina, die gestorven was, toen ik ging zien, hij stond recht, daar was en
zij
:
Maar ik kom
een scheut uitgegroeid. gen, alzoo zij 'l
:
Laat ons gaan,
joeg mij weg,
weenen weent
De
zij
zij
zien.
Nu
verwenschte mij.
Mama
zeg-
Mama. En Mama, is zij
in huis,
aan
zij.
vader, alzoo
Toen
ging dat aan
:
Welaan,
ik
ga zien.
gingen, zag de vader, dat de stengel herleefde
en een scheut was er geschoten op den stengel van de
meloen van Zwina.
Dan riep hij zijne vrouw, alzoo Wel, gij, dit kind, waarom verwenscht gij het, om welke reden ? Zij dus, alzoo Omdat het oude zaken, die al lang en :
:
lang in
En Zij,
't
hij,
Zwina
weer ophaalt.
hart vergeten zijn,
alzoo
:
Maar de
stengel
heeft een scheut geschoten. Ik
de vrouw, sprak
:
van de
meloen van
heb hem gezien.
Ik ook, ik ga zien.
kwamen, de scheut die kwam te voorschijn. Alle beiden, vrouw en man, stonden verwonderd en verwonderd Dit, wat is deze zaak? Wel, wat is 't? Ons kind is al lang gestorven, deze 't zijn nu vijf maanden al vervlogen. Wel, die stengel herleeft weer. Wij zullen zien
Toen
zij
:
dezer dagen.
En
zij
waren,
zij
waren,
zij
waren. Zwina
hare krachten waren teruggekomen.
meloen had drie bladeren. De vrouw sprak dus Wel, :
i38
gij,
De
in
Mbata,
al
stengel van de
mijn man, gaat
gij niet
langs die
wegen om
maken, hoe
te zien,
gaat
gij
deze zaak niet klaar
? Misschien, ons kind verrijzen
zij is
is
ver-
rezen.
De man sprak Dezer dagen zal ik zien, verzamel eten. Dan zal ik gaan, ik zal eens gaan zien langs die wegen. En de tijd verdween en verdween en verdween. Op zekeren dag, omtrent den noen, had de moeder haar :
huis uitgekeerd. Zij legde de vuiligheid op een oud
ken en
zij
riep haar kleinste kind, alzoo
:
mande-
Kom, neem
dit
werp het in den Het kind, toen hij 't veegsel was komen halen, toen hij ging naar den vuilput, toen hij 't wegwierp, hij zag rond in den weg :en zijne zusters Zwina en Nkenge zag hij. Hij wierp 't oud versleten mandeken weg, en kwam geloopcn
veegsel, en
naar
't
vuilput.
huis van zijne moeder, alzoo
en Nkenge,
uwe
De moeder,
dus
He
:
betooverd, loop weg. Ik
gegaan en voor
altijd.
een jongen. Wel,
gij,
He Mama, Zwina zij
aan.
de slechte geesten hebben u
gij,
sla
:
komen
kinderen, daar
u dood.
Heden, kunt
gij,
gij
De goeden
zijn
dood-
een wangedrocht van
onzen familiestam doen
herleven (i) ?
Het kind, toen hij dit hoorde, zijn hart was geprangd, omdat hij waarlijk zijne zusters gezien had. Hij ging in allerhaast terug, daar waar hij zijne zusters gezien had. Zijne zusters, toen zij hem zagen, droegen hem, hij zat op hare heupen. Zij
De moeder,
kwamen zoo He gij,
alzoo
:
't
dorp binnen.
die betooverd
zijt
door de
slechte geesten, waar zijt gij geloopen, waar ? Toen zij buitenging, alzoo Ik ga zien waar hij henen is. En zij, zij zag in de ronde 't kind was op de heupen van Zwina en Nkenge gezeten. De moeder ook ging loopen :
;
(i)
ren
De
tot
kinderen, uit een kongoleesch huwelijk gesproten, bchooden familiestam der moeder.
l39
allerhaast
in
mijn
Gij,
:
kind,
waarlijk,
hebt
gij
niet
gelogen.
Terwijl dicht bij
moeder
;:ij
liep, zij
hun
huis,
kwamen
zij
zij
kwamen
allen lot
zamen
De
op de koer.
He, moeder, mijne kinderen, die
:
Ie
op haren schoot, een op een knie, een op
zette ze
een knie
de moeder ook,
en voor wie ik slordige kleeren droeg
ik
beweende vandaag
zijn
(i),
verschenen.
Toen
riep
zij
haren man, die aan
't
uiteinde van het
gehucht was.
De man sprak dus Toen hij kwam, 't
dorp, zag
hij
:
Ik zal gaan.
toen
hij
aankwam op
op den schoot van zijne vrouw, twee maag-
den, die zich bijeen naderden op haren schoot.
naderzien
Toen
:
hij
dan waren
Deze kinderen, van waar
zijn zij
de oogen wijd opende, toen het,
van
einde
*t
zijne kinderen,
alle
hij
twee.
Dan
het
bij
gekomen
?
keek en keek,
En
hij
liep
in
met al de vreugde, die hij in zijn hart had, en hij He, moeder, mijne kinderen, moeder "Wat Zij
allerhaast
kvi>am zijn
:
!
teruggekomen
!
!
Hij ging in zijn huis, deed twee groote kassen poeder te
komen He, mijne neven, komt af met uwe Komt schieten, uwe vrouwen zijn gekomen (2). De neven vroegen aldus Welke vrouwen die gekomen
voorschijn
:
geweren.
:
zijn ?
De oom (i)
zegde, alzoo
:
He, vooruit, mannen, komt
Als kinderen gestorven
zijn,
gij
?
moet de moeder vuile kleeren
dragen. (2) Als een kind na langen tijd in zijn dorp terugkomt, dan, onder andere vreugdeteekens, wordt er geschoten. De negers vroegen mij, toen ik naar België terugtrok Wel, Pater, als gij in uu> geboortedorp aankomt, zal men dan ook schie:
ten en schieten ?
140
De
kwamen
neven
Zwina en
Nkenge
Dan kwamen zij daar Toen schoten zij vuur. En vuur
afgeloopen.
legen.
't
daverde en daverde. 'l
Einde van
dorp, toen
't
zij
't
vuur hoorden, dat sprak,
Welaan, wij ook, wij gaan zien 't vuur, waarom men vuur schiet op einde van dorp. Toen zij kwamen, vonden zij de twee, Zwina en Nkenge. 't Nieuws verspreidde zich door gansch het dorp.
alzoo
:
't
't
't
Heel het dorp en vuur schieten en schieten en schieten. De avond viel. Hun vader sprak Gaat, 't is genoeg, gaat :
het zeggen.
Dat eenieder kome, en
waarmee
vragen,
Toen
gekomen
zijn.
vergaderd waren op het plein van hunnen
allen
alzoo
vader,
zij
ons de kinderen
laat
Gij,
:
Nkenge,
gij,
wat
gij
ginder
had, wat
zij
gezien
vertel
gezien hebt.
Nkenge, toen had,
van
zij
uitgelegd
alles
sterven harer zuster, enz.
't
sprak, alzoo
't
:
wel dat
niets,
Is
gij
enz.,
hun vader komt
u gered hebt,
dichter bij.
Toen deden
zij
En
de trommels komen.
de trommels
weergalmden en weergalmden. Zij dansten de glorie hunner kinderen, en zij dansten en dansten en dansten eene heele maand. Toen deed de vader 't feest uiteengaan, alzoo Wij :
zullen dien jongeling afwachten, of hij zal
En
de
De
tijd
komen
?
verdween en verdween.
waar
echtgenoot,
hij
sten broer overeen, alzoo
:
bleef,
kwam
Hoe zouden
met
zijn
jong-
wij aan de
ouden
vertellen ? Hij,
de jongere broer, aldus
zeggen, alzoo
:
't
Is
nu
al
:
Gij,
een beetje
mijn oudste, wij
tijd,
dat hier ander-
141
man's kind gestorven
wel, laai ons de
is,
dragen naar den familieslam. zij
De
doodmare gaan
leden van de familie, dal
ons de doode komen begraven.
Zoo alsoo
:
in
zij
was
zullen wij aan de
ouden zeggen. "Wij zeggen
Zwina, die gestorven was, 't
verrezen
is
;
huis was, dat wij haar verzorgden, dat
gelijk vroeger
noch dat ze
;
niel,
noch, dat zij
weer
gaan vluchten. Zoo wij
is
alzoo moesten vertellen aan de ouden, de ouden zouden
dit
ons berispen, en zoo zouden willen gaan
om
zij
de doodmare
doodmare
slechts zeggen, de
De avond was
te
in
De
gevallen.
naar den familiestam niet dragen.
de familie
Maar te
wij zullen
dragen.
echtgenoot had palmwijn
gekocht, kiekens geslacht, deed al de ouden komen. De ouden kwamen af en waren vergaderd bij zijne hut. Hij sprak dus Ouden, die maniokbrooden eet gij, die kruiken drinkt gij, dan luistert naar hetgeen is in mijnen mond, dat :
ik spreke.
De ouden dan spraken
aten de maniokbrooden, dronken de kruiken, zij,
alzoo
Wat
:
zaak
is
u? Wel, zeg
er met
het, wij luisteren.
Hij dan, alzoo
genoodigd heb. gestorven ziehier
is,
:
Is
al
de vogel
is
waarom
't
ik
waarom
ouden, ziehier
Gij,
eenigen
aan
't
dat
tijd
rotten (i).
u uit-
ik
mijne vrouw
Wel,
gij
ouden,
u uitgenoodigd heb, laat ons gaan naar
den familiestam van Zwina, wij regelen de zaak en wij dragen de doodmare. Al wat er ginder
De ouden zegden wel
;
gescherpt
De
(z).
Indien er
iets
echtgenoot, alzoo
;
(x)
Spreekwoord, dat men
(z)
Ander spreekwoord
142
is,
regelen wij.
Maar, jongen, gaan en gaan, 't is maar een ding moeten wij inzien, ginder is het mes :
:
moest voorvallen
Er
is niets,
zegt, als er
Men
?
geene zaak
te
iemand gestorven
denkt wraak
uit.
vrce-
is.
zen, alleenlijk dat is
:
dit dat
't
nieuws nog
Zwina dood
ginder niet toegekomen
tot
is.
De ouden antwoordden zoo
:
't
zullen eten
Is wel, wij
gereed maken. Toekomenden Nkandu, den
maar den volgenden Nkandu, dan staan
dezen
wij
's
niet,
morgens
vroeg op en wij vertrekken.
De Nkandu,
gesteld
die
was,
was aangebroken.
Zij
bonden heele dragerskorven eten vast, zij kwamen te zamen, wel twee honderd, en geweren en geweren en geweren, en potten poeder en potten poeder. Zij trokken op met cimbalen en klokjes en trommels. Zij gingen en de dag was aangebroken. Toen zij gingen. Zij sliepen ;
weer gingen en gingen en gingen, sliepen zij. Zij sliepen wel acht slapen op weg, den negensten kwamen zij aan. Degene, die de belletjes en klokjes konden spelen, begonnen Ku nge, nge, nge, nge, nge. Ku nge, nge, nge, nge, :
nge... (i).
In
't
dorp van Zwina, zegde men
spelen, wie zijn 't? Ziet den
Allen
:
A
!
Die de klokjes
hond daaronder
kwamen aangeloopen,
zij
kwamen
(2).
zich vereenigen
op de dorpsplaats, en de mare verspreidde zich 't Is de echtgenoot van Zwina. Maar zwijgen, zwijgen, zwijgen, wij zullen hooren, wat hij komt zeggen. De vader leerde Zwina en Nkenge, alzoo Gij, komt niet buiten op den weg, blijft in huis, ik heb al de ouden van 't dorp doen vergaderen, alzoo Komt; de schoonzoon die lang vergeten is, is in 't dorp gekomen wij hooren wat nieuws hij komt brengen. De Bambata kwamen ook af op het plein van den vader van Zwina. Zij vereenigden zich met hunne geweren. De ouden van 't dorp waren ook vereenigd. :
;
:
;
(t) (i)
Gerucht van de klokjes. Spreekwoord Wecsl voorzichtig. :
143
Toen aldus
:
doode begraven
maar
ons de
laat
kind,
't
aldus
He, ouden, hebt
:
het
gij
?
Zij stonden op, 't
Ik, ik
gestorven,
is
brengen. Staat op,
w'i'}
echtgenoot,
(2).
vader van
De ouden zegden van
de
hij rust niet (i).
Ndona Zwina
:
de doodmare komen
gehoord
sprak
voeten rusten, de mond,
ben hierom gekomen
De
waren,
gezeten
allen
zij
De
:
opperhoofd.
Gij, ouden, de
nu zouden
!
gingen zich vereenigen op het plein
De
vader van Zwina sprak,
toovenaars hebben
nog
zij
Welaan
zij
komen
hier
't
aldus
opgeëten
lijk
liegen, wij dus, wij
(3),
:
en
zouden
ze loslaten ?
De
jongsten onder hen antwoordden
zijn zij allen 't
dood.
Opperhoofd van
't
dorp sprak, alzoo
derdanen, als wij teruggaan
De aard
wij,
en Nkenge zal doen plaats zullen
:
te
Wel,
Als wij gaan met
Maar
ondoen ?
gij,
u, grijs-
als
ik
Zwina
voorschijn komen, als
zij
op de
regelen niets.
wij
:
hen, hoe zullen wij
bij
vader van Zwina, alzoo (4),
Neen, vandaag,
:
komen, waar
wij en de
zijn, zij zullen alles vertellen.
ik,
Bambata vereenigd
Wanneer
zij
zullen
verteld
gedaan hebben, op die plaats neem ik mijn kind terug. Wie mijn kind durft aanraken, doodt ze
hebben, wanneer
maar, 't
zelf
Zij
allen.
zij
De En
toovenaars zijn afgekomen,
zij
komen
zeggen. wij zouden ze loslaten ? allen spraken O neen Wij vermoorden. :
!
Dus
Wij zijn afgemat maar wij willen seffens zeg(1) Spreekwoord gen waarom wij gekomen zijn. (2) 't Is eene kongoleesche gewoonte, dat de familiestam hare :
;
kinderen begraaft. (3)
De toovenaars hebben Zwina vermoord.
(4)
Eeretitel.
144
:
vooruit naar de plaats. Gij, ouden, als wij gaan, eenigt u te
zamen
ver-
dicht bij hen op de plaats. Wij, de jon-
om
gelingen, wij allen
kwamen op
Zij
gij,
de Bambata, wij omringen ze.
de plaats. Zij waren allen gezeten.
De
vader van Zwina deed Zwina en Nkenge buiten komen. 't
Was
een donderslag
in
midden van de Bambata. Toen zij allen recht op de
't
Zwina en Nkenge zagen, stonden
zij
plaats, allen
Wat
dat? Zwina
is
hier met
Nkenge
een schijn,
De schap
En
verbaasd en verbaasd en verbaasd, alzoo
;
is
't
En
:
Zwina is dorp gebleven is, is maar dorp.
't
nu,
Zijn hier heksen (i).
't
Wie
in
dat, dat in
jongelingen, toen :
dood
zij
dat hoorden, schoten vol
gram-
beschuldigt ons hier van heksen ?
op de Bambata, en zij schoten ze dood. Slechts tien man konden er vluchten. Zij gingen 't nieuws dragen in hun dorp, alzoo 't Dorp, waar wij uitkomen, is een dorp van heksen. Zwina, weet ge, is verrezen. In men haar verborgen. Zij is juist gelijk zij was. 't huis had Die toovenaars hadden zich onder malkander geregeld, 't nieuws zegden zij niet. Zwina hebben ze dan getoond en wij warzn verbaasd en verbaasd en verbaasd. Zij zijn op ons gevallen, en zij hebben ons allen vermoord. Wij, wij zijn ontsnapt uit een land van toovenaars. Hun dorp stierf uit. Al de ouden had men vermoord. vielen
zij
:
Maar Zij, de
de eenigen, die overgebleven waren, zegden, alzoo
mannen van
vermoord,
als zij
die streek,
waar men onze ouden heeft dood zijn ze, niet
hier den voet zetten,
levend.
Mbengo. (t)
Het
Heksen
:
Scheldwoord. Tidoki,
in
't
kongoleesch.
de ndoki, die ziekten en sterfgevallen veroorzaken, volgens de kongolcezen. Als de toovenaar ze door zijn toovermidzijn
delen heeft aangewezen, worden ze verbrand of pen.
10
in
de rivier gewor»»
145
De gebroken Poederdoos drie te zamen Kinimbu, Kubantu een jongen. Op zekeren dag zegde hun vader tot Kubantu Kubantu, moest er een twist ontstaan, mijn poederdoos (i) neem ze, en vlucht er mee. Op een anderen dag, ging hun vader van den anderen kant der rivier hij ging koophandel drijven. En hij ging, en zij bleven bij hun moeder. Hun moeder, op een morgend, toen de zon was opgegij, blijft staan, zegde, alzoo Ik ga naar 't hooge gras
werden geboren, alle ZIJ,Kisinsu twee meisjes, en zij
:
;
:
:
;
:
;
hier, mijne kinderen,
en stampt luku. Ik zal ginder eten.
Gij, eet hier.
Waar
zij
het. Kisinsu
En
zij
bleven,
nam Kinimbu maniokmeel
en stampte
nam meloenzaad, en bereidde het. Toen zij geëten hadden,
aten alle drie.
alzoo
:
He, Kinimbu, laat ons naar de rivier gaan, wij visschen er. Kubantu, alzoo Ik neem de poederdoos van vader mee. Wat Gij, de poederdoos van vader, Kinimbu, alzoo :
:
!
(i) De poederdoozen zijn gemaakt van klciaarde ofwel van gedroogde pompoenvruchten. Die poederdoozen hangen de negers aan hunne zijde, als zij gaan jagen of in andere omstandigheden ;
200
b. V. bij
146
begrafenissen.
de Bangala
afnemen. Gij,
(i) zullen ze
doos meedraagt, indien altijd
en vader, als
;
gebroken
zij
poederweg voor
als gij die is,
zij
is
terugkomt, zal ons straffen en ons
hij
verkoopen.
Kubantu zag er niet naar om hij droeg de poederdoos mede. En zij gingen naar de rivier. Kisinsu, de oudste, ging voorop om te visschen. En zij gingen en gingen, ;
alzoo
Kubantu, opgepast
:
Kubantu, toen
hij
hier, dien steen in
aankwam, de
steen
't
vualer.
was glibberig en
glibberig.
Voorzeker breekt de poederdoos van vader hier. Ziet laat de poederdoos gij, wij hebben het u gezegd van vader thuis maar gij, gij wildet niet. En Kubantu ging over den glibberigen steen en hij viel. De poederdoos ook viel in stukken. A, he, 't Water werd zwart en zwart. Hij, alzoo vader? poederdoos van moeder, de Wat is er, jongen? Zij, alzoo Hij, alzoo De poederdoos van vader is in stukken. Zij He, gij, wij hebben het u gezegd, alzoo Laat de poederdoos thuis; gij, gij wildet niet. Maar, waar wij gaan, zeg het gebeurde aan mama niet. Hoe zullen wij doen ? Laat mama afkomen; wanneer wij geëten hebben, ge wel,
,
;
:
:
:
:
:
dan zullen wij Hij, alzoo
:
alles vertellen.
Als
gij
zoo
het
zeggen, zal
zult
mama
ons
slaan.
En
zij
kwamen
terug in hun dorp.
visschen gereed, alzoo
moeder komt,
:
zullen wij
Hang 't
En
ze daar aan
maakten de
zij 't
vlechtsel.
Als
gebeurde vertellen.
En zij bleven wachten en wachten, vol angst en tranen. Hun moeder kwam terug, alzoo He, Kisinsu, geef mij :
(i)
Bangala
=
Naam
van een volksstam van
Onder dezen volksstam koos de
BoveO'-Kongo.
Staat zijn eerste soldaten uit.
H7
mama
water,
En lukii,
zij
;
zij
namen maniok, alzoo
Neem
:
!
moeder, alzoo
Zij, de
Zij, alzoo zij
slikkend heet, en ik heb groolen dorst.
is
dronk water, en
mama
En
'l
:
nam
Vischjes
Zij, alzoo
:
Kisinsu, alzoo
is
zij
begon
mama
He,
:
Wat
kruiderijen,
zijn 't?
te eten.
!
mijn kind
er,
Neen, moeder
:
wat
!
ze aan, en
Kisinsu, alzoo
De
:
;
!
wees gerust, mama, er
is niets.
Zij,
de moeder, alzoo
:
Zeg
het mij
uw moeder,
;
haar
bloed bruischen het bruischt slechts.
Een onder hen, alzoo Eet maar, mama, er is niets. En de moeder at en at, 't was gedaan. He, mama, de poederdoos van vader, Kisinsu, alzoo Kubantu heeft ze in de rivier gebroken. :
:
Zij, de
moeder, alzoo
van vader! Wat,
ken
;
gij
;
He, mijn beste, de poederdoos
hebt de poederdoos van vader gebro-
wacht, morgen ga ik u verbergen
!
Wanneer het klaar geworden was, stampte moeder luku, nam vier kiekens, gaf ze aan Kubantu. Hij doodde ze en men maakte ze gereed. Zij,
de moeider, alzoo
vader, als
En
zij
hij
gingen
in het
binnen en binnen
nsengaboom
(i).
Ga hier binnen. En zij gingen Ik, die
Vooruit, ik ga u verbergen.
in
't
niet
(i) Tisenga
woud, en zij gingen vonden een hol in een
uitgestrekte
woud
;
zij
En de moeder keerde
't
hol
uit,
alzoo
:
binnen, alle drie.
ik zing
:
Uw
verkoopen.
u hier geplaatst heb, als ik
brooden en
145
:
komt, zal u aldus
:
kom met maniok-
He, Kubantu, aan de bron van
Het hout van dien boom
is
heel licht en wit.
den.
nsengaboom want dan
En
is
Als
!
gij
dat hoort, dat lied,
uw moeder gekomen met
de moeder,
zij,
kinderen,
zij
bleven in
De moeder,
trok terug naar
zij 't
komt
er dan uit,
eten.
dorp. Zij, de
't
hol van den nsengaboom.
morgens toen de zon was opgestaan, vatte He, mijn vier kiekens, gaf ze aan de kleine slaven, alzoo kleine slaven, ziehier, neemt deze kiekens en doodt ze mij. 's
:
Geef ze, moeder, wij zullen ze u dooden. doodden de kiekens. Moeder bereidde ze, stampte luku, nam hare hak, droeg haren korf luku op den kop, en ging, waar zij hare kinderen gelaten had. Toen zij aankwam, waar haar kinderen waren, dicht bij He, hol van den nsengaboom, hief zij 't lied aan 't den nsengaboom van de bron aan Kubanlu, En zij zong en zong haar lied, tot zij aan den boom kwam, en zij riep He, Kinimbu Kinimbu, alzoo Hier ben ik Zij, alzoo
En
:
zij
:
!
:
!
!
:
He, Kisinsu
!
Kisinsu, alzoo
Hier ben
:
ik
!
He, Kubantu Kubantu, alzoo Hier ben ik Wel, komt, komt buiten. Zij, de moeder, alzoo !
!
:
:
kwamen
Zij
luku
uit
alzoo
:
er
uit, alle
kiekens en de
haar mandeken, en gaf alles aan haar kinderen, gij luku eet, en gij mijne stem hoort, die heel
komt dan uit komt er niet uil.
En
nam de
Als
fijn is, is,
drie. Zij
zij
't
hol.
Maar
indien het een grove slem
op haar gelaat was haar hart toch vreugde, omdat zij hare
trok terug naar haar dorp
;
maar in kinderen nog bezat.
droefheid,
Op
zekeren dag, toen de zon was opgestaan, sprak een Ik zal gaan, ik ga mijn fuiken
visschenvanger, alzoo
spannen.
En
hij
:
was rivieropwaarts gegaan, en
hij
kwam 149
nu af, rivierafwaarts. En hij ging en ging, en hij hoorde waar hij ging, iemand die een lied kwam zingen, alzoo He, Kubanlu, aan de bron van den nsengaboom Haar kinderen, hunne namen was zij aan 'l opzeggen. Hij, alzoo Wal, die vrouw, wal zegl zij ? Zij komt hier in haar eigen zoo spreken. :
!
:
En
de vrouw wisl
men haar afluisterde. aankwam, en zij kwam
niel, dal
Hij, hij hoorde, dat
zij
de opening van den nsengaboom, alzoo
En iemand antwoordde He, Kisinsu
?
Hier ben
!
ik
:
Hier ben
ik
aan
tot
He, Kinimbu ?
:
!
He, Kubanlu ? Hier ben ik !
En zij kwamen er uit, Neemt uw luku aan. Maar ik kom En nu welaan,
hoort dat wel.
Zij
't
zingen,
lied
in
De moeder,
spreekt niet
gij,
gaat terug
gingen terug
drie.
alle
te
alzoo
hard. Als
:
gij
mijn slem, onthoudt ze
!
hunne
schuilplaats.
De moeder
vertrok ook.
De
visschenvanger klom ook op naar
't
dorp, alzoo
:
Die vrouw, wat Zij is daar haar kinderen gaan verbergen. Dien dag ook, hij, de echtgenoot, was teruggekomen van den koophandel. Hij kwam lol aan zijn huis, en toen hij binnenging, zijn vrouw was er niet, noch zijn kinderen. In 't dorp waren er twee menschen naar 't hooge gras gegaan. Hij hoorden op den hoek van 't dorp, iemand die !
rooken was. kemp aan mijn kemp rooken. 't
En De
hij
ging
tol
't
:
Ja,
;
Wacht,
huis van den visschenvanger.
visschenvanger, alzoo
Hij antwoordde
i5o
aan
Hij zegde, zoo
:
Ik groet u
opperhoofd
!
!
ik
ga
De waar
visschenvanger, is
*l
Hij, alzoo
't
gaan,
De aan
't
rooken waart, hij zal
mij
geweest
gij
zijt,
toen
ik
zegde zoo
ik
kemp geven en
ik
rivier
hoorde, dat
kemp
gij
mijn eigen
in
:
ben
Ik zal
rook ook.
kemp
aan, en
zij
vielen
rooken.
De
Mijn vrouw, waar
:
visschenvanger, alzoo
ik hier
Toen 't
Maar
visschenvanger stak de pijp
Hij, alzoo
ben
Waar
:
Langs den anderen kant van de
:
ik geweest, broeder.
aan
alzoo
?
hij
is zij
Ik,
:
gegaan?
dezen morgend vroeg,
opgestaan, ik ben ze niet tegengekomen. dat gezegd had, vielen
zij
weer hun kemp aan
rooken.
De
Langs den anderen kant der rivier zijt gij geweest, hebt gij geenen kemp gekocht ? Hij, alzoo Zeven bussels heb ik gekocht, broeder. De visschenvanger, alzoo Wel, ga, haal er, en verkoop mij kemp. Hij, alzoo Als ik er u verkoop, ziet ge, die muizen visschenvanger vervolgde
:
:
:
:
daar, zult
De
mij verkoopen.
gij
visschenvanger, alzoo
Ik, als
:
gij
mij
kemp ver-
koopt, misschien heb ik een zaak te vertellen. Hij, alzoo
De En
Welke zaak?
:
visschenvanger, alzoo hij
kwam terug. De visschenvanger
:
voor hoeveel verkoopt Hij, alzoo
hebt.
De wat
't
:
Gij, wel, ga, haal
ging naar zijn huis, en
:
Zeg
mij
hij
Wel, verkoop gij
kemp.
nam kemp en
mij nu. Gij,
't
hij
kemp
het ?
de zaak, waarvan
gij
gesproken
Ligt op mijn hart en ik denk en denk, welke zaak ?
visschenvanger
zult gij mij
Groote zaken
;
geven ?
zal ik
Zal
ik het
Wat
voor
niet
zeggen? Wel,
wij zullen afsnijden, wat
is 't.
u vertellen. i5i
Hij, alzoo
De
Neem
:
Hij, alzoo
De
:
Duizend en een
:
En
goed.
Is
't
:
den hoop tweeduizend milakos.
Bij
duizend aan.
visschenvanger
Hij, alzoo
De
Neem
:
mijn bussels kemp.
al
visschenvanger
visschenvanger, alzoo
geil wil ik.
nu, vertel mij die zaak.
In
:
uw
huis, gij, hebt gij niets
gelaten ? Hij, alzoo Ja, mijn poederdoos had handen van mijn jongen, Kubantu. :
De
Wel uw poederdoos, Maar hun moeder heeft
visschenvanger
breken
in
de
:
gelaten in de
ze gaan
hij is
ze verborgen
de kinderen.
alle drie,
Hij, alzoo
De
rivier.
ik
Waar
:
visschenvanger
ze gaan verbergen ?
is zij
Wacht
:
morgen, dan zullen wij
tot
gaan.
Den volgenden opgestaan en
't
's morgens vroeg, toen de zon was geworden was, hij alzoo Wel, laat
dag,
klaar
:
ons gaan.
De
Wacht, dat zij, de moeder, weg is, Neem maniokbrood in 't huis van hun
visschenvanger
hooge moeder. Als naar
't
gras.
:
gaan,
wij
spreek
gij,
niet,
ik
zal
een lied
zingen.
En Zij
zij
gingen
kwamen
tot
aan de
dicht bij
visschenvanger vong
't
en
zij
kwamen
tot
aan
:
fijn,
alzoo
:
!
aan den stam van den nsenga.
He Kinimbu
Kisinsu, alzoo
He, Kubantu
?
:
:
De
He, Kubantu, aan de
visschenvanger veranderde zijn stem,
Kinimbu, alzoo He, Kisinsu ?
152
hol van den nsengaboom.
lied
bron van den nsengaboom
En De
rivier.
't
?
Hier ben Hier ben
ik
ik
!
!
zij
werd
fijn
Kubantu, alzoo
De
Hier ben
kwamen
kinderen
onze moeder nu
En
:
ik
er uit, en
zij
zegden
:
Gij, zijt gij
?
de visschenvanger
hij
!
:
Komt
er uil,
uw moeder
heeft het mij bevolen.
En zij kwamen af, alle drie, en zij zagen daar hun vader. Hun vader nam Kinimbu en Kisinsu. Hij sloeg Kubantu dood, en hij hakte hem in stukken. De vader trok op met zijn kinderen, alle twee en hij ging ze verkoopen.
Waar Kubantu zwart geworden
gebleven was, heel de gezichteinder was
de wolken dreven
;
de donder ratelde en ratelde regen
en
viel
De
't
de bliksem flikkerde
;
;
en de
viel.
Terwijl de regen viel rnen van
;
door
in aller haast
en de wind waaide door de hoo-
diepe woud, herleefde Kubantu
gehakte stukken van zijn lichaam
!
kwamen
bijeen, en
waar hij verbleef; vóór eenigen tijd met zijne zusters, maar nu alleen Den volgenden morgend had hun moeder kiekens gedood, en zij ging waar zij haar kinderen gelaten had. Zij hief weer 't lied aan, gelijk zij het alle dagen aanhief He, Kubantu, aan de bron van den nsengaboom En zij kwam tot aan den stam van den boom, alzoo He, Kinimbu Pidi (i). hij
herleefde
en
;
hij
trok terug in
't
hol,
!
:
!
— —
!
He, Kisinsu
!
He, Kubantu Hij, alzoo Zij, de
(j) Pidi
:
:
Pidi.
!
Hier ben
moeder, alzoo
= Alles
was
stil.
ik. :
Wel, uw
zusters,
zij
antwoorden
Geen antwoord. i53
niet.
Wel, kom
er uit
!
Wel, waar
de anderen, waar
zijn
sijn ze ?
Hij, alzoo
Vader
:
De moeder,
dood en hakte hem
Dan kwam haar man was, Hij,
ze
komen halen nam Kubantu, !
in
sloeg
hem
stukken.
weenen en weenen tol in 't dorp, waar die in de hut was neergezeten. alzoo Van waar zijt gij gekomen ? alzoo Van 't hooge gras. alzoo Wel, de kinderen, waar zijn ze? De kinderen, waar ze gegaan zijn, ik heb ze niet zij
:
Zij,
:
Hij,
Zij
is
vol gramschap,
:
:
gezien. Hij
De moeder
:
deren,
zegt dat
gij
Zij, alzoo
:
blijft
gij
bij
de kinderen.
En nu de
kin-
ze niet gezien hebt.
Terwijl
zij
in
't
dorp bleven,
ik
ben naar
't
hooge gras gegaan. Toen ik terugkwam, de kinderen, zij waren hier niet. Hij, alzoo Mijn poederdoos, die in huis was, waar is :
zij
henen ? Zij, alzoo
;
Dat weet
ik niet.
Hij, alzoo
:
Zij, zij
weg met de
Maar
is
de kinderen, weet
Zij, alzoo
:
Wel,
ik,
gij niet
kinderen, voorzeker
waar
zij
I
henen zijn?
mijn man, ik ben naar
't
hooge
gras gegaan.
Wel, ga het vragen aan uw familiestam. Morgen, zal ik gaan. Den volgenden morgend, toen het klaar geworden was, Hij, alzoo
Zij
:
vertelde
alzoo
:
:
Wacht
!
het gebeurde aan hare
zij
zusters en broeders,
Mijn kinderen hadden de poederdoos van vader in 't hol van een nsengaboom had ik ze ver-
gebroken, en borgen,
zij zijn
Wel, gij waarom hebt gij, ze verborgen? moeder Hun vader, vermits hij vol gramschap
Zij, alzoo
Zij, de
154
daar niet meer.
:
:
is,
als hij terugkwam. hun vader de kinderen
20U 2e misschien vermoord hebben, alzoo
Zij,
:
Voorzeker
heeft
verkocht.
Kubantu, waar
gebleven was, herleefde weer.
hij
Zijn strikken zette
Maar de
gen.
ze op, gelijk
nsenga ging
hij
alle
men
hij
om
dagen,
patrijzen te
doodde ze
patrijzen, hij
En
kiekens kweekt.
niet in
't
;
van-
kweekte hol van den hij
slapen. Alle dagen spande hij zijn strik-
ken, en ving patrijzen.
Op
zekeren dag, toen
zien, daar
hij
wouw
was een
naar zijn strikken was gaan
in
't
gevangen.
net
De wouw
spartelde en spartelde in den strik. Hij vatte hem.
De wouw ik geef
sprak, alzoo
De wouw, met
En
Laat mij
los,
dood mij
niet
;
u een toovermiddel.
Kubantu, alzoo
is,
:
dit
Dat toovermiddel, waarin bestaat het ?
:
alzoo
:
Indien
uw
toovermiddel neemt
hij liet
hem
los.
gij
De wouw
broer of zuster verkocht ze weer.
gaf
hem
het toovermiddel,
Verander in een arend. En Kubantu werd in een arend veranderd.
alzoo
:
De wouw, alzoo Stijg nu in den hemel op. En hij steeg hoog in den hemel op. De wouw, alzoo Val nu terug op den grond. En hij viel terug op den grond, en de wouw alzoo Indien men uwe zuster verkocht heeft, als gij ze ziet op de :
:
:
de markt, waar
En
de
wouw
gij
gekomen
zijt,
verander u
in
een vogel.
vertrok.
Kubantu trok terug naar zijn schuilplaats. Op zekeren dag, was de Nkenge verschenen. Hij, alzoo Ik neem mijne patrijzen, ik ga ze verkoopen naar den :
Nkenge (i)
(i).
Naam
van een markt.
l53
En hij En
zen.
ging
tol
ging
hij
op de markt, en hij verkocht zijne patrijNeem lol bij een jonge maagd, alzoo :
de milakos, verkoop mij een maniokbrood
En
hij,
Zij, alzoo
!
gaf de milakos aan zijn eigene zusier.
hij :
Wal
!
zoo slordig
die
Gij,
zijl,
zou
ik
u mijn maniokbrood verkoopen. Hij, alzoo
Wel, zuslerken
:
(i),
'l
voor mij,
is
ik
koop
hel.
De
zusier van Kisinsu sprak, alzoo
:
Neem
hem een maniokbrood. nam de milakos aan, en zij verkocht
de milakos
aan, en verkoop
En
zij
een maniok-
brood.
Kinimbu, alzoo 'l
is
juist
Maar,
daar
is,
onze Kubanlu, dien wij bezitten. Waarlijk,
zij
:
die jongen, gelijk
hij
gelijken goed op malkander.
En Kubanlu hij
ging terug
lol in
den omtrek van de markt
legde zijn maniokbrood in een stuk
sto[,
en
hij
;
bond
het vast aan zijnen paan.
En
hij
veranderde
in
een arend, en
eenen kisoko-sokoboom, en daarna steeg
hij
gen hemel. Hij
boom, Zij,
hij slikte
hoog den hemel op,
kwam
hij
ging zitten op
de granen er van in; in
den hoogen, hoo-
neervallen op den wilden vijgen-
die op de markt stond.
de menschen, alzoo
:
Daar een vogel,
ziet,
wat een
vogel, he, een groote vogel!
De
vogel was de nek aan
vallen, en
zij
't
waggelen,
hij liet
de granen
vielen op den grond.
De menschen, alzoo Die vogel, die spuwt schoone en schoone parels. Alle man haastte zich, en voor die parels waren zij aan 't vechten, om ze op te rapen. :
Eindelijk nog wiegelde
en Kisinsu
kwamen
af,
om
hij
met den nek, en Kinimbu
de parels op
te
rapen.
De
Wo,
wo, wo, wo, wo (i) Hij valte sleeg met haar in de lucht, en zij kwamen vallen, dicht bij hun dorp. En de arend veranderde in Kubantu. Te zamen alle drie kwamen zij in hun dorp aan, en zij kwamen zitten op den vuilnishoop, achter 't huis van hunne moeder. De moeder had haar huis uitgekeerd, alzoo Ik zal dit veegsel oprapen en het gaan werpen op den vuilnishoop. En zij ging het werpen, alzoo Mfwa (2) De kinderen, alzoo He, mama, gij De moeder, alzoo A Wat is het daar ? En waar zij het veegsel geworpen had, kwam zij nadervogel, alzoo
:
Kisinsu en Kinimbu, en
!
hij
:
:
!
:
:
bij zien,
en
zij
!
!
zag hare drie kinderen.
De moeder,
He, mijn besten, van waar zijt gij gekomen ? Zij, alzoo Wij, vader had ons verkocht Kubantu is ons komen opvatten. :
En
zij
gingen
't
huis binnen, en de
geit, zij slachtte ze,
sneed ze
in
!
moeder
En
alzoo
:
ziet ge,
vatte eene
stukken, en spijsde hare
kinderen. 's
Morgens, toen de zon was opgestaan, nam
kinderen en
Haar man
zij
zij
hare
vertrok naar haren familiestam.
bleef alleen in
't
dorp dwalen
!
SONGIA.
(i)
(2)
Geschreeuw van den arend. iets dat men wegwerpt.
Gerucht van
157
Moni Mambu HIJ enzag eenegingbende Bambala, op de slapen
die
ook, daar
Maar waren, 't
den
in
hij, hij
toen de
nacht,
't
;
dorp
hij
in
Opperhoofd wilde er
't
't
dorp aankwam,
koer van
't
dorp. Hij
sliep hij.
stond op
opperhoofd van
die in
(O
Bambata aan
slapen
't
sneed den gelubden beer van stukken.
eener begrafenisse mede
feest
houden. Hij, 't
Moni Mambu,
ging terug naar de Bambata
;
sneed
vleesch in stukjes en legde het in de zakken van de
Bambata. Hij maakte ze wakker; zij stonden op. Hij zegde hun De gelubde beer van 't opperhoofd van 't dorp is verloren gij,
hebt
:
Wij toch
niet
aan
't
:
Toen
hunne zakken uitschudden,
slapen waren wij.
uit.
kwam
het vleesch
voorschijn.
Moni Mambu antwoordde 't
;
Schudt uwe zakken
Hij, dus zij
;
hem gestolen?
gij
De Bambata
te
:
:
Hoort ge,
gij niet; gij
hebt
vleesch niet gestolen!
De Bambala hadden
veel
op hunnen hals gevallen waren. Moni Mambu ging 't opperhoofd van (i)
158
omdat
verdriet,
Die veel zaleen op zijnen rug heeft.
't
die
zaken
dorp verwittigen,
alzoo
uw
:
Wij nemen
a!
Bambata
geld van de
't
omdat
af,
zij
verl<en gestolen hebben.
Zij
namen
al
geld van de
't
daar nutteloos
weenen
te
Bambata zij
;
af,
trokken
en deze stonden naar
hun
opperhoofd
van
terug
dorp, maar zonder geld.
Moni Mambu
ging
geld met
't
't
Ik, ik heb de dieven 't dorp verdeelen, toen hij zegde gevonden kom buiten met uw geld, wij verdeelen. :
;
Zij verdeelden, en
Waar
kwamen
bata tegen, die zitten bij
't
zij
aan
't
zij
trok op.
ivoor koopen. hij
Moni Mambu ging groette ze
in
De zegde
't
slapen waren, ging
ver-
zij
Moni Mambu ;
't
lijk
legde het
midden van de Bambata.
zon ging opstaan :
;
sliepen.
van een opperhoofd, die gestorven was, halen neer
Bam-
weer een andere bende
hij
vuur van de Bambata,
telden en vertelden,
Toen
Moni Mambu
kwam
ging,
hij
Staat op
;
Moni Mambu
;
lijk, dat van den ouden heengegaan? weigerden, alzoo Wij,
een andermans
man (i) is verloren. Waar is De Bambata stonden op wij toch niet
stond ook op en
het ;
zij
:
!
Maar onder
een biezenmat, zagen
slaaplakens, die
zij
uitkwamen.
Moni Mambu zegde zoo
:
Maak
dien
man daar wakker,
en vraagt het hem.
maakten hem wakker en zij zagen 't Was het lijk. Zij stonden verwonderd en verwonderd. De Bambata zegden tot Moni Mambu Wij zullen u een schoon geschenk geven. Zij
:
:
Hij, 't
alzoo
:
't
Is
wel,
ouden, geeft
maar,
ik
zal
zwijgen.
(i) Ecrctitcl.
159
Zij
gaven drie duizend milakos.
Maar
loen
vyegsleken
;
kwam
't
opperhoofd van
't
zoeken
't
had ontvangen, ging
geld
zijn
hij
hij
terug, ging
dorp, alzoo
't
Luister,
:
het
hij
nieuws vertellen aan 't
lijk,
dat
gij
aan
de Bambata hebben het gestolen.
zijt,
't Opperhoofd van 't dorp, alzoo Wij binden al de Bambata vast. Hij bond ze vast, stal al hun geld. Dan liet hij de Bambata los, die zonder een duit optrokken naar hun dorp. :
Moni Mambu dorp verdeelen weggestoken had.
't
ging ;
geld met het opperhoofd van
't
daarna ging
hij zijn
geld halen, dat
hij
Hij ging naar een ander dorp. Hij ontwaarde het lijk van een mensch, dien men gedood had, omdat de toovenaar hem als een slechte geest aangewezen had. Zijn lijk had
hooge gras geworpen. Moni Mambu sneed er een been van af. Toen hij het laten drogen had, raapte hij het op en ging op weg. Hij kwam aan een land waar een
men
in
't
vrouw aan 't hakken was zij had haren draagkorf in de schaduwe van een boom gelegd. Moni Mambu, toen hij kwam, boog zich achter den korf en wierp er 't been in. Dan kwam hij tot bij de vrouw en hij vroeg He, mama ;
:
vrouw, geef mij water. Mama, de vrouw, alzoo
:
Ga en
drink, de kruik
ligt in
mijnen draagkorf.
Den draagkorf, ik Moni Mambu antwoordde, alzoo bezit hem niet, mijn moeder. Mag ik er mijn arm insteken ? Ga maar gerust, vader. Zij, alzoo :
:
Hij ging naar den draagkorf.
Hij wilde
de kruik
uil
den korf nemen, hij zag 't been hij riep de vrouw, alzoo He, moeder De vrouw antwoordde Hier ben ik, vader. ;
!
:
Zij
i6o
kwam.
i
Moni Mambu zegde geen heks
gij zijl
!
de vrouw, alzoo
lol
Maar,
Hoort ge, menschenbeen, waar hebl gij
dil
:
dal gehaald ?
de vrouw, weigerde
Zij,
vader
Ik,
!
Ik heb er geen been ingelegd,
:
de anderen belooveren mij.
Moni Mambu nam de vrouw Vooruil naar
dorp
'l
bij
den arm, alzoo
bij
de ouden, wij gaan
de
:
zaak
regelen.
gingen naar
Zij
'l
dorp
Moni Mambu, daar
zaak.
eersl de zaak Ie regelen is
een heks. Ziel
!
(En
bij
hij
de ouden. Zij regelden de een deugniel was, begon
mei de ouden, alzoo Deze vrouw loonde 't been). Een lijk heeft :
hij
opgeëlen.
zij
De vrouw alzoo
:
Zij 't
wilde spreken, maar de ouden berispten haar, Hel teeken is hier, hoe kunt gij u verdedigen ? doodden de vrouw, zij wierpen haar in 'l gras.
Been ook wierpen
zij
weg.
Moni Mambu ging been weer zoeken in hooge gras. En hij vertrok. Hij kwam weer een vrouw tegen, die haar land aan 't hakken was om er maniok te planten. Toen hij 't
zich wilde verbergen, en
't
bij
den korf kwam,
werpen, maar de vrouw zag het daar aan mijn korf ?
in te gij
Zij
kwam
ren hebl
gij
loegeloopen en pakte
er
't
been
He, man, wat doet
:
hem
om
vast, alzoo
Gisteeen onschuldige vrouw doen vermoorden, en :
ook willen vermoorden Zij riep de mannen, die in 't dorp gebleven waren. Zij kwamen. Zij bonden Moni Mambu vast, en zij leidden
nu zoudl
hem
gij
lot in
't
een kooi, en
mij
!
dorp. Zij kapten een hoogen staak
deden er Moni
Mambu
af,
maakten
gingen aan een kruisweg; plantten den staak in den grond, plaatsten de kooi boven op den slaak, en daar boven was Moni Mambu aan 'l weenen He, broeders, doet mij er af, ik zal zoo niet meer handelen. zij
in vast. Zij
lot
:
Il
161
Maar
zij
mei
spellen
hem, alzoü
uw moeder Vandaag
zoon van
!
hebt
:
Gij, een
gij
ontaarde
immers wat
gij
gezocht hebt.
Moni Mambu zag een bende Bambata afkomen hield zich wilt gij
en vroeg aan de Bambata
stil
den hoed
He,
;
hij
Bambata,
gij,
niet opzetten (i) ?
de Bambata, alzoo
Zij,
:
Wij
:
willen den
hoed
niet
opzetten.
hem
:
Maar
weg.
Zij gingen
volgde. Daar was
't
zag een andere bende, die
hij
opperhoofd der Bambata
He, oude mensch, kom, kom waar
kwam
tot bij
Moni Mambu zegde hem,
alzoo
Hij weigerde niet,
Wel, wat
zegt
hij
Hij vroeg
bij.
ik ben.
den staak;
hij
vroeg:
gij ?
opzetten, die met veel geld
is
:
Wilt
gij
den hoed
?
Hoe zet men hem op ? Hij, alzoo Moni Mambu, alzoo Kom, klim op den staak. En hij klom. Doe de slingerplanten los. Hij deed ze los. Moni Mambu kroop er uit. Nu, ;
;
kruip er 't
in
gij,
!
Opperhoofd der Bambata kroop er
in.
Moni Mambu
van de kooi, en daalde naar beneden. Hij Opperhoofd was daar boven gevangen.
sloot de opening
ging.
't
Maar Moni Mambu,
toen
hij
aan een land aankwam,
waar een vrouw haar aardnoten aan
't
oogsten was, alzoo
:
Geef mij water, mama, goede vrouw. De vrouw, alzoo Hier, ik heb er geen, vader. Neem daar aardnoten, brand ze eerst. Eet ze met mijn kind. Moni Mambi brandde het kind, at aardnoten op en :
(i)
i6z
Regeeren.
De moeder
'l
kind.
't
oogsten. Hij, alzoo
wist het niet;
Wel, geef
:
mij
uw kind. De vrouw kwam, alzoo
was aardnoten aan
zij
nu water. Ik
tieb
aardnoten
geëten met
:
Geef
kind, dat
't
ik
het
was-
sche.
Moni Mambu antwoordde, alzoo
heb
ik
:
alzoo
:
Hebt
gij niet
bevolen,
Brand aardnoten, eet ze met ons kind. Het kind opgeëten met aardnoten. Waarom vraagt gij het nu
mij ?
De moeder aan weenen en weenen zij ging hare hak halen, om er Moni Mambu mee dood te slaan. Zij kwam met hare hak, waar Moni Mambu was. Maar Moni 't
Mambu
;
sprak, alzoo
Vooruit, naar
:
't
dorp
bij
de ouden,
wij gaan de zaak regelen. Zij
gingen naar
Mambu
had gelijk;
zij
zijn slaaf,
en
nam
Hij
men, zag rist
Moni betaalden een slaaf aan Moni Mambu. hij ging. Toen zij op den weg kwadorp.
't
regelden de zaak.
Zij
Moni Mambu op een palmboom een palmnoten-
hangen;
klom erop;
hij
hij
was aan
't
snijden; zijn slaaf
boom staan; hij sneed den palmnotenrist af, den man op den kop. Hij stierf. Moni Mambu
bleef onder den
en deze
viel
naar zijn slaaf
daalde beneden, zag
liggen,
Het zijn palmnotenrist
nam
;
hij
was dood. Hij
zijn slaaf op,
en
hij
trok er mee op. Hij kwam aan een dorp, waar men aan dansen was, 't was feest. Hij trok een huis binnen, 't
legde
De
neer onder een biezenmat. Hij kv;am er uit. jongelingen kv;amen 't huis binnen om te spelen op 't
lijk
de biezenmat, waar 't toegeloopen en sprak ligt
lijk :
onder
lag.
Loop weg
Moni Mambu kwam
uit
't
huis,
mijn slaaf
daar.
En
hij
kwam
Zij, alzoo
:
zien
:
Wo
!
Mijn
Wij hebben hem
slaaf
niet
hebben
zij
gedood.
gedood.
i6S
ouden van
Zij vereenigden de
zaak,
En
Moni Mambu had
't
dorp,
regelden de
zij
gelijk. Zij betaalden
hem een
slaaf.
ging weg.
hij
weer naar 't dorp, waar men hem een slaaf onder den palmnotenrist gestorven was. Daar danstte men met trommelslag en handgeklap. Hij kwam 't dorp binnen. Hij ging tot bij de trommels. Toen zij hem zagen, alzoo Wo Gij, hier hebben wij u niet gebonden. Wie heeft u losgemaakt ? Van waar zijt gij Hij ging
betaald
had, die
!
:
gekomen ? Moni Mambu antwoordde, alzoo gekomen van uit 't dorp uwer ouden Zij
vroegen hem
Hij, alzoo
Maar
hij
:
Waar
:
Onder
't
zijn ze,
water
:
Uit
't
water ben ik
!
man?
zijn ze;
't
is
een groot dorp.
bedroog ze alzoo.
Zij, alzoo
Vooruit, ga het ons toonen.
:
Moni Mambu,
alzoo
:
Gaan, wij gaan. Maar vervaardigt
eerst groote fuiken. Zij vervaardigden de fuiken. Zij
droegen ze
tot
bij
het
water. Hij, alzoo
Zij
:
Kruipt er
kropen er
in
hij
;
in, gij allen.
maakte ze
vast.
Maar een vrouw
bovenkomen. Moni Mambu stoot deze fuiken vol menschen in 't water. Zij verdronken allen. Hij wilde deze vrouw vastpakken en in 't water werpen. Maar de vrouw was vol kracht en leven. De vrouw hield hem vast en riep zoo hard dat zij kon He, la, la, la, la. He, mannen, spoedt u! Ik heb den
weigerde, en zegde
:
Ik wacht, totdat
zij
:
slechten geest vast.
De mannen kwamen
af,
grepen
Moni Mambu
vast,
vermoordden hem. Mbengo.
V64
en
Na Makumba
EEN
echtgenoot had zijne kinderen gebaard ze baarde, ze waren niet zooals
hij
hij
;
maar
(.)
als
gewenscht
had.
De vrouw,
die hij getrouwd had, baarde hem een tweeAl de menschen, die deze kinderen zagen, waren verwonderd en verwonderd, omdat zij zulke groote navels ling.
hadden. Hij, de echtgenoot, sprak dan, alzoo
gebaard
:
Die heb
ik niet
!
En vol gramschap zegde hij tot zijn vrouw, alzoo Wel! Ga deze kinderen wegwerpen, omdat zij niet schoon zijn. :
Zijn vrouw, alzoo
wegwerpen
ze weer
Maar
de
man
:
Zij zijn
nu geboren, en nu moet
ik
Ga
ze
?
luisterde niet en hij zegde, alzoo
wegwerpen Toen de vrouw
:
!
het maniokveld. hij
de
ze wegwierp, werden
En de
aankwam, dreef rivier.
En
zij
En (t)
:
viel,
geworpen langs
een stortregen
;
en als
aan op een zandbank en zij aten zand. groeiden en groeiden zij begonnen te gaan een
En
zij
hij
de kinderen naar
't
water
tot
vielen
;
jongen en een meisje. alzoo
regen
zij
De
:
jongen, die veel verstand had, 't hooge gras. hooge gras. Op zekeren dag,
Laat ons opklimmen naar
zij
kwamen
tot in
't
Die naam beteekent Heer Navel.
l65
ging de jongen
kwam, zag
Misschien
:
En hij proefde, en hij En zij aten, alle twee.
Op
daar aan-
men dat?
eet
ging het dragen aan zijn zuster.
kwam
een anderen dag,
men gespannen
strikken, die
hij
maniok, dien men uitgetrokken had.
hij
Hij, alzoo
aan een manlokveld. Toen
tot
terug en
hij
keek, zag
hij
muizen, die den maniok
opgeëten.
En
hij
kwam
was. Hij haalde ze
en
hij
in
zag muizenhij
naderbij
midden hadden
't
zag een muis, die gestorven
de muizenval, en
uit
hij
had. Maar, toen
kwam
hij
ze too-
nen aan zijne zuster. Zij, de zuster, alzoo
jongen,
van
gij
Ia (i)
!
Gij, mijn
hebt veel verstand en
Hij, hij dacht, alzoo
:
't
;
hij
ledigde
hij
heb geen verstand.
ik
Is niets, ik leg dat
een anderen dag trok
muizenstrikken
broerken van een
weel den naam daar-
gij
ben maar een meisje en
niet ? Ik
Op
:
daar neer.
terug, en hij zag
ze,
en
weer de
ging terug
hij
bij
zijne zuster. 's
Morgens vroeg,
toen
zij
wakker werden, ging
hij
muizen waren in de strikken gevangen. Verwonderd en verwonderd zegde hij, alzoo Ziet ge, die zaken, dezelfde lagen er gisteren maar wij weten den naam niet. 't Is niets. v;eer, en veel
:
;
En
hij
ledigde de muizenstrikken, en
groolen weg.
Toen zag hij
En
hij
hij
ging zich verbergen
in
tot op den hooge gras.
ging 't
menschen, die naar de markt gingen
hij
kwam
;
maar
uit 't hooge gras niet uit hij bleef wachten tot bende menschen voorbij was. Hij zag een mensch, die gansch alleen aankwam. Die ;
dat die
mensch was bezig lippen beefden
;
zijn kisansi (z)
want een
lied
(i) Uitroeping. (2) Kisansi ==
166
muziekinstrument.
aan
zong
't
hij.
spelen, terwijl zijn
De jongen sprak, alzoo "Wat gij ziet, wat is het ? En hij loonde de muizen. Maar die oude had het niet goed gehoord. En :
hij
luisterde.
Toen sprak de zie,
wat het
kleine weer, alzoo
Wat
:
ik zal
geven,
?
is
ging
Hij, de oude, hij
tot
den kleine. En
bij
bezag
hij
den kleine, die gansch naakt stond. Hij was geheel en Van waar zijt gij gekomen, gij ? verwonderd, alzoo
al
:
Maar
de kleine antwoordde, alzoo heeft.
Hij, de oude, vroeg, alzoo
En waar
De
kleine, alzoo
ben gekomen voor zaken
om
Een
:
is
deze zaken
:
Wij, wij
:
men weggeworpen hebben ons weggeworpen. deren, die
kin-
toonen,
zij
verblijft gij ?
ginder gebleven te
zijn
Weggeworpen,
om
;
maar
te
ik, ik
welen wat
dit zijn.
De oude
zegde hem, alzoo
:
't
Zijn muizen, eten
men
eet ze.
Hij, de kleine, alzoo Hij, de oude, alzoo gij ze,
De
en daarna eet
:
gij
Hoe
:
Als
eet
gij
men ze?
vuur aansteekt, dan brandt
ze op met luku.
Vuur, hoe is het ? Hij, de oude 't Vuur, ziehier. En hij toonde hem Als gij wrijft, alzoo Tsi (i), steek het dan aan 't hout aan. En dan kunt gij muizen branden. kleine, alzoo
:
't
:
:
:
Als de muizen gereed
zijn, eet
ze dan met luku.
De kleine, alzoo Luku, wat is dat ? De oude, alzoo Luku, ziehier. En hij loonde hem luku, alzoo Als gij :
:
:
als zij
gereed
zijn, eet ze
de muizen brandt,
dan met luku, dien
gij
in
brok-
ken breekt.
(i) Tsi
—
Gerucht van
't
vuur, dat uit den steen springt.
167
De kleine nam deze zaken aan en hij ging. De oude gaf hem ook een paan, en hij kleedde hem aan om de lenden van den kleine. En de kleine Irok op, waar zijne zuster was. Toen
hij bij zijne
zusier
en verwonderd, alzoo Hij, alzoo
aankwam, was deze verwonderd is dal, Yaya ?
Wal
:
Die zaken gegeven,
:
geven.
Maar De naam
die zaken, die wij
op.
dier zaken
hij,
die mij
tegengekomen
zaken eet men. hij, hij
:
Ik, ik
En
is,
wegwierpen, men
men
ze
Hoe
:
at.
eet ze
ging loonen,
ik ze
heefl mij alzoo
gezegd
:
Die
men ze? En
cel
Hij gaf mij
ook deze
dien paan, dien ik aangekleed heb, en
dien luku en dat vuur, dat heeft
Aldus vertelde
hij
Maar
heeft mij
man
hebben ze mij ge-
muizen. Toen
vroeg, alzoo
toonde mij, hoe
andere zaken.
zij
mij gegeven.
hij
aan zijne zuster.
nog gezegd, alzoo Als gij drie dagen zult slapen, dan den vierden dag kom hier op dezelfde plaats. Ik moet hem muizen brengen en hij zal ze verkoopen op de markt. Wat wij alle dagen hooren, waar de menschen spreken, dat is de naam daarvan. Al de menschen kleeden er een paan aan. Zij, de zuster, alzoo Hoe zijn die panen ? Hij, alzoo Zij zijn, gelijk den paan, dien hij mij gegedie
:
:
:
ven
heeft.
De ging
;
vier dagen, die hij
hij
gesteld
bracht de muizen
tot
had, verschenen en
op de
plaats, die
hij
men aan-
geduid had.
De
uur van de markt verscheen en de menschen gingen
voorbij en gingen voorbij.
En
hij
De oude
volgde van achter.
keek naar den kleine, alzoo
:
Ik ben gekomen,
breng uwe muizen.
En
hij
kent ze.
om i68
bracht kleine muizen en grootc, alzoo
Hoor
je,
men
ze te verkoopen.
eet
ze
;
:
Gij, gij
draag ze naar de markt
De oude nam
ze aan, alzoo
:
Wacht
totdat
mij hier,
terugkomen van de markt.
wij
De kleine bleef daar zitten. De oude kwam terug en hij Dit is een alzoo gaf hem de zaken, die hij gekocht had, uwe zusaan hem mes dit is een vrouwenpaan, geef :
;
ter, dat
zij
meer naakt
niet
blijve
dit
;
is
luku en peper
en zout.
En hij ging. De jongen kwam waar
zijne zuster was. Zij, toen
die
zij
Al zaken zag, was verwonderd en verwonderd, deze zaken, 't zijn dezelfde, waarvan gij mij over eenigen alzoo
tijd
:
gesproken hebt. het alle dagen. Hij, de kleine, ging
En zoo was
muizen
dragen, en de oude ging ze verkoopen. De oude kocht hem een slaaf, en hij zegde, alzoo
ga en leer
De
hem alles. nam den
slaaf
kleine
aan en
gingen
zij
te
Gij,
:
zamen.
van plaats en gingen zich vestigen op
Zij veranderden
den berg.
Die
slaaf sprak, alzoo
bouwen
:
He, vader,
dan geen huis ? Dat huis, hoe Ia
wij
Hij, alzoo
!
:
als wij hier blijven,
dat?
is
Bouw
maar,
gij
kent een huis. Hij, de slaaf, alzoo huis,
hoe
is
:
Gij, vermits gij zegt, alzoo
het, kent gij hel huis niet,
Hij, alzoo
:
Neen,
ik
ken geen huis.
:
Een
waarin men slaapt ?
Maar bouw
er een.
goed, ik zal er een bouwen. En hij maakte eene plaats schoon, en hij zette een klein Ziet ge, gij vraagt het huis, hoe het hutteken recht, alzoo
De
slaaf,
alzoo
:
't
Is
:
is, gij
weet het
niet.
Nu
ziet gij het
!
werken, en de kleine kreeg verstand. Hij schoot veel wild, en de slaaf verkocht alles op de markt met den oude, zijn vriend, 't Geld kwam er
Die slaaf leerde
hem
alle
169
bijeen gestroomd. Hij kocht weer twee andere slaven, een jongen en een meisje. En alzoo, na eenigen tijd, was het
En men baarde
een groot dorp geworden. 't
kinderen, en
dorp werd groot en groot. Geilen en verkens waren er
overvloed
En de
men kon
;
ze niet tellen.
slaven zegden, alzoo
He, vader, zoudt
:
gaarne willen, dat wij onze trommel kochten Hij, de vader, alzoo
geen trommel koopt, Zij,
de slaven,
in
Is
't
:
:
niet
?
goed, koopt maar. Indien
geen dorp
is dit
alzoo
gij
gij
?
een groot dorp moeten de
In
trommels weergalmen.
En
kochten
zij
kochten, alzoo
eene
Wij
:
trommel.
Maar
beproeven of
zullen
toen zij
zij
een
een goede
stem heeft ?
En Zij
zij
trommelden, alzoo
namen de trommel en
De
:
zij
deze,
zij
legden ze
Eenige dagen waren vervlogen, alzoo
in :
heel schoon.
is
de hut,
Wij
zullen be-
proeven of zij goed droog is. De avond was gevallen en de maan verlichtte den hemel.
Mannen
men begon te roeKomt af, wij dansen. Allen kwamen af, men begon in de handen te slaan, men hief een lied aan, en men danste en danste. Maar de menschen, die in den omtrek waren, hoorden en vrouwen hadden geëten, en
pen, alzoo
:
de trommel weergalmen en
zij
waren verwonderd en ver-
wonderd, alzoo Die trommel, waar weergalmt Hier in 't omliggende, wij kennen er geen dorp. :
En
Maar
zij
?
Wat!
trommel hoorden, die aan 't weergalmen was, bleef toch het dorp onzichtbaar, en men hoorde er menschen spreken. Hunne harten branden zij brandden. En zij gingen langs de zijwegen en zij luisterden naar de plaats, waar men aan 't spreken was, en zij konden het niet vinden. 170
zij
dachten en dachten.
toen
zij
die
was een oude, een goede jager, die zegde trommel Morgen, ware het nacht en nacht, daar, waar die aankomen, daar aan 't spreken en weergalmen is, zal ik
Maar
ga
:
er
ik jagen.
En men sliep. Maar die oude, 's morgens vroeg, toen hij de hanen hing ze hoorde kraaien, nam zijn geweer en zijn zaksken, aan de schouders en hij vertrok. En hij ging langs den groolen weg. En hij ging en ging. 't Is Hij, alzoo Hij luisterde, 't Was langs daar niet. weergalmen. langs hier, daar heb ik de trommel hooren een En hij volgde en volgde die richting. Hij kwam aan Daarna kwam^ groote bron aan. Hij ging rivierafwaarts. uitgestrekte vlakte. Hij hij aan een andere bron tot aan een :
hooge gras uit. wemelen Dalr hoorde hij menschen, die aan 't tateren en kwam tot in 't midden van 't dorp. Maar 't was
ging weer eene bron binnen en
kwam
in
't
waren. Hij
hier en daar, een uitgestrekt dorp. Als hij rondkeek naar overal stonden er veel hutten. niet kende en Hij beefde en beefde, omdat hij dat dorp
van wie
En 't
dit
hij
dorp was.
volgde en volgde, en
hij
kwam
aan
't
gehucht van
opperhoofd. En hij ging daar zich neerzetten. Zijn geweer legde
muur. De kleinen, toen zij dat zagen, zegden, alzoo Ia Die daar, wie is hij ? En zij gingen loopen tot aan de hut van hun opperhoofd,
hij
langs den strooien :
!
vader, die daar, zie, wie is hij ? Gaat hem verwittigen, dat hij kome. Hij, alzoo De kleinen kwamen en gingen hem verwittigen, alzoo
alzoo
:
He
:
Welaan, ga naar 't opperhoofd, onze vader. Hij, hij dacht, wie hem daar uitnoodigde dien
man
niet.
't
Is niets.
:
Ik,
ik
:
ken
Ik zal gaan. 171
En hij ging. Hij kwam aan de hut van hem uilgenoodigd had, en hij zegde hem Hel opperhoofd vroeg hem nieuws. Hij woordde maar de schaamte had hem die
;
zegde
alzoo
niet,
:
Goeden dag.
ook,
:
ant-
hij
gevat,
gekomen
Ik ben hierom
:
opperhoofd,
't
en
hij
Toen
wij
trommel hoorden, die hier op deze plaats aan weergalmen was, waren wij aan 't redetwisten en ik
gisteren de 't
zegde, alzoo
:
morgen
Ik zal
Hij, hij sprak
Dezen morgend
zoo
dat dorp zien.
hij
zegde
uw
toen ik er uitkwam, stond ik in
Hij sprak alzoo en
den en
;
't
was
luku vast en
hij
mijn dorp ver-
't
;
dorp. Ik, ik was ver-
vroeg mij
ik
was
wat
alles
van wie
af,
hij
dit
dorp
zegde.
beval aan zijn slaven eten voor te berei-
kwamen
zij
het niet
:
deze bosschen binnengedrongen, en
wonderd en verwonderd mocht zijn.
Na Makumba
anders, alzoo
iets
heel vroeg, ben ik uit
Ik ben in
trokken.
niet,
te
hem
het
geven.
veel eten.
En
En
hij
hij at
bond
legde het in zijn paan.
en
at, hij
kost
zijn vleesch
Men
bracht
en
hem
nog twee kruiken palmwijn. Hij dronk en dronk hij kost het niet. De palmwijn was hoofdig. Hij sliep op die plaats. De avond begon te vallen en hij stond op. Hij zag naar de ligging van zijn dorp en vertrok, van waar hij gekomen was. Hij trok zijn mes uit de scheede en hij sneed teekens in de boomen om den weg te onthouden. Alzoo kwam hij ;
op den grooten weg aan
tot in zijn
Hij
kwam
De
jongens en de meisjes van
in zijn
dorp en
en verwonderd, alzoo
vroeg
niet
gedronken
En men
opgestaan ?
dorp.
ging slapen.
't dorp waren verwonderd Wel, hij, is hij dezen morgend En waar heeft hij dien palmwijn
?
v;asschte
Het nieuws, dat 172
:
hij
hem, en
hij
hij
werd wakker.
gezien had, vertelde
hij
hun, alzoo
:
Het dorp, waar de trümmel gisteren aan 't weergalmen was, heb ik gezien. Maar 't opperhoofd, dat daar is, zijn naam is Na Makumba. Ik vroeg aan zijne onderdanen, alzoo Dit opperhoofd, van waar komt hij ? "Wij Maar de onderdanen antwoordden mij, alzoo :
:
weten niet, van waar hij gekomen is. Maar hij, hij verWeggeworpen, men heeft ons wegtelt ons altijd, alzoo geworpen. Hij, 't opperhoofd, vroeg mij nieuws; ik, ik :
heb hem nieuws verteld. Daarna nam hij vleesch en luku, en hij gaf het mij. En ook nog twee kruiken palmwijn.
En
ik
dronk en dronk, maar ik kon ze sprak met den mond, alzoo
Ik, ik
van waar zijt gij gekomen ? Hij antwoordde mij, alzoo die
Wij,
:
niet. ;
Gij,
wij
opperhoofd,
zijn
kinderen,
men weggeworpen heeft. Weggeworpen, men heeft Maar gij, als gij verstand hebt, draag spreekwoord mee indien gij niet verstandig zijt, laat
ons weggeworpen. dit
;
mijn spreekwoord hier.
Dat spreekwoord weg,
ik dacht
heeft hij mij
en dacht
en dat
;
maar ik, onderspreekwoord kon ik niet gezegd
;
uitleggen.
Maar
eenigen onder hen, zegden, alzoo
:
Is er hier
geen
vrouw, die hare kinderen weggeworpen heeft? Andere waren aan 't redetwisten, alzoo Er waren twee kleinen zij hadden groote navels maar die kinderen zijn :
;
:
doodgegaan. Hij, toen hij dat hoorde, zegde, alzoo
het die
kinderen, omdat
hij,
groote navels hebben, en zijn
Anderen zegden ook
En 't
toen
zij
Is niets, wij
immers
:
:
Misschien
zijn
het opperhoofd en zijne zuster
naam
Misschien
is
ook
geredetwist hadden, lieten zullen hooren.
Na Makumba,
zijn het die kinderen. zij alles stil,
alzoo:
Die kinderen vergeet men
niet.
173
Avonds hoorde men weer de trommel, die aan 'l weergalmen was en de onderdanen, alzoo Dal dorp, vooruil Wij gaan er. 's
:
oom
Gij, beste
!
ga het ons toonen. Gij immers, hebt
(i),
hel gisteren gezien.
Hij, alzoo
En
't
:
Is
gingen
zij
goed, vooruit
tot
in
trommel weergalmde en
kwamen waar de dansen was. En waar men aan zij
't
gingen zich neerzetten
zij
!
dorp, en
't
bij
hel vuur, dat glinsterde
op
het plein.
De menschen alzoo
Zijl
:
van
't
dorp, toen
gekomen om
gij
te
zij
dat zagen, zegden,
dansen
Wel, koml,
?
wij dansen.
wij in
gekomen om de trommel. Als ons dorp waren, hoorden wij de trommel, die weer-
klonk
in
Zij, alzoo
zijn
:
Ja, wij zijn
den hoogen hemel
;
wij, toen wij ze
hoorden, wij
gekomen.
En
namen plaats bij de dansers en zij dansten en dansten. Toen de dans uiteenging, gingen zij slapen. Toen de zon opstond, doodde men een verken zij alen. zij
;
Men
danste weer, en de ouden zegden
tot
de jongeren,
Neemt uw vleesch, wij gaan terug naar ons dorp. Maar de jongeren wilden niet, alzoo Wij, wij zijn de kinderen van Na Makumba, wij blijven hier.
alzoo
:
:
De ouden drongen Toen
zij
er
aan
;
maar de jongeren wilden
genoeg van hadden, gingen
zij
niet.
weg. Maar
de jongeren bleven daar.
Maar hunne bloedverwanten, spraken, alzoo
;
Wel
!
toen
zij
dat
vernamen,
Gaat onze kleinen halen. Hebt
gij
ze
daar niet geleid ?
Maar
zij
antwoordden
(i) Eerelitel.
Ï74
:
Wij hebben
alles uitgedacht
om
mede
ze
leiden
te
maar
;
wilden
zij
En
niet.
wij
zijn
vertrokken.
En men
ging de kleinen verwittigen; maar
terug,
niet
omdat
het
Na Makumba
dorp van
dorp was. Het nieuws verspreidde zich dorpen, en
men
Zij ook, toen
wij gaan daar
trok op naar zij
't
dorp van
dat zagen, alzoo
:
't
kwamen
zij
een goed
de omliggende
in
Na Makumba. Is
wel; wij ook,
wonen.
kwamen en zij vroegen eene plaats aan Na Makumba. En hij toonde hun een heele streek. Maar in hun dorp was de vader en de moeder gebleven, Zij
die deze kinderen hadden van kant gemaakt. Zij dachten, alzoo
Wij ook,
het waar.
:
Men
't
nieuws
misschien
;
is
wij gaan het vragen. Misschien zijn
het de kinderen, die wij
oom,
vertelt
weggeworpen hebben?
nieuwe dorp gekomen Gij onderdanen, wij koopen geiten en verkens en palmwijn dan toonen wij vader en moeder aan 't opperhoofd. Alzoo zal hij hen Hij, de
was, ging
bij
die de eerste in
't
de onderdanen, alzoo
:
;
misschien vergeven
De onderdanen wij
koopen
En
zij
!
wilden niet redetwisten, alzoo
:
't
Is
legden milakos
te
zamen en
zij
kochten geiten,
verkens en palmwijn. Zij leidden vader en moeder
Na Makumba. De oom kwam hoofd,
uw
wel,
die geschenken.
vader en moeder
spreken, alzoo
kom
u gebaard. Wij, wij hoorden
't
gij
He, opper-
ik u toonen. Zij
hebben
spreekwoord, dat men u
weggeworpen had. Eenigen onder vader en moeder,
:
tot bij
ons, zegden, alzoo
:
Gij,
hebt deze kinderen verworpen. Zij
En nu komen wij ze u toonen Hier dus is is uw moeder, gij ziet ze alle beiden. Maar Na Makumba, toen hij dit hoorde, zegde, alzoo
spraken uvkJ
niet.
:
vader, en daar
:
175
heb geen vader noch moeder.
Ik, ik
Zij,
zij
hebben mij
hun harl gebonden, en mijn vader zegde aan mijn moeder, Hier, als gij schoone kinderen baart, verzorg ze dan indien hel mismaakte zijn, verzorg ze nief. Wij, vi>ij
alzoo
:
;
u>aren niet schoon
komen
mij
bij
;
ik
hadden groole navels en zij hebben Maar nu mijn vader en mijn moeder vraag hun anders niet, dat zij alleenlijk ;
ons u'eggeworpcn.
wij
hun wijsvinger afsnijden ik zien, dat zij
(t),
en
hem
mij geven.
mijn vader en mijn moeder
sneed aan vader den wijsvinger af moeder trok men een nagel uit den vinger.
ken
niet
De
hij
hun een
hut.
Maar
hij
zal
zijn.
En men
Dan toonde
Alzoo
;
en aan
wilde de geschen-
ontvangen.
tijd
vervloog en vader en moeder
aan zijne onderdanen ze
te
stierf.
Hij beval
begraven.
werd een groot opperhoofd, 't Dorp van Na Makumba werd overal vermaard. Na Makumba was een
En
hij
groot opperhoofd
in
de ronde. KlVWANZA.
(i)
176
Teeken
bij
de negers
om
de waarheid
Ie
bevestigen.
Uit den Kunstschat
der Bakongos
Alle rechten
voorbehouden
Ivo Struyf, S.J.
Uit den Kunstschat der
BAKONQOS mythische, historische,
didactische
Verhalen Gebruiken EN Levenswijze
AMSTERDAM C. L. Van « In
BERLINSW.
LANGENHUYSEN
den berg Thabor
SINGEL,
48
DIETRICH REIMER (Ernst Vohsen)
»
WILHELMSTRASSE,
434. 1
908
29.
Gedrukt «
in het jtar
1908 door
Dc Vlaamsche Drukkerij Samenw. Vennootschap Bestuurder
Hugo Bomans
Minderbroederwtraat, 46, Leuven.
>•
Inhoud bix.
Mytiiische Verhalen Nkenge en Kitcba
.
.
.
.
,
Historische Verhalen
Didactische Verhalen De Melaatsche en de
gierige
Vrouw.
Toovcrmiddcl voor Toovermiddel voor Toovermiddel voor Hel Aanleercn van
Oorziekte
146
de Vallende Ziekte
148
een Toovermiddel
i5o
SPELEN
IV.
De negen Aardnolcn De kleine Mier die de trommel
....
Spel van Bila-bila Het Zio Spel
.
Het oplossen van Raadsels
V.
•
.
Tandpijn
155 slaat
159 161
162 163
GEZANGEN
Nkunga
u Vvooka
168
Lied over de verlaten Dorpen
169
Nkunga u Bula^-Matari Nkunga u Bieya
170
Lied over den Staat
»7«
Spotlied
»7»
.
»70
Nkunga u Bieya Nkunga u Mbembo
172 ijz
Spotlied
t73
.
Doodenzang
Nkunga
u Nganga^nkisi
t73
Lied van den Toovenaar
»74 t75
Nkunga u Nsaka Lied onder 't spel
176
Nkunga
u Bidilu
Treurlied
Nkunga Lied
.
177
178
»79 tSo i8t
IX
MYTHISCHE VERHALEN
11^ l
Nkenge en Kiteba
E den,
ENE vrouw baarde veel kinderen; was
maagd
er eene
maar daartusschen
Wanneer haar
heel schoon.
vader en haar moeder haar een jongeling toonwilde
zij, zij
lingen
De
;
zij, zij
toonden haar wel zes jonge-
niet. Zij
wilde
niet.
vader en de moeder zegden, alzoo
jongeling, dien
gij wilt,
Dat maagdeken, toen was, zegde
tot
't
zij
is
:
't
Is
wel
zag, dat de Nsona(i) verschenen
haar vader en haar moeder, alzoo
Vader, he Moeder, naar den Nsona ga Zij
zegden dan
Zij
nam
:
't
goed,
Is
dien
;
de uwe.
:
He
ik.
Mama.
de maniokbrooden, ging naar den Nsona, ver-
nam
kocht ze allen. Er bleef maar een over. Zij
tien
mitakos (2) ging naar de plaats waar men zout verkocht ; zag een wonderschoonen jongeling hij, die jongeling ook, ;
;
zag deze wonderschoone maagd.
De maagd,
zij
verkoop mij zout
beste,
zegde
maar
't
was wel voor
;
hij
(i) (2)
Naam
van de markt. Centiemen.
:
He,
gij,
verkocht haar zout voor
vijftig.
Dan vroeg deze jonge dochter alzoo Toekomenden Nsona zijt :
dien jongeling
tot
!
nam de mitakos aan
Hij tien,
toen
(haar gij
naam was Nkenge),
hier ?
antwoordde
Hij
Ja,
:
komen, verkensvleesch
wij
als
zullen wij verkoopen.
De maagd antwoordde hem, menden Nsona, dan kouten
De
jongeling, alzoo
Hij ging,
zij
:
't
wij
Is
alzoo
:
Als
kom
ik
met malkander
goed.
toeko-
!
Ga wel naar
huis.
ging.
De Nsona was aangebroken. Nkenge zegde
tot
haar
Naar den Nsona ga ik, vader. Haar vader, alzoo Als uw moeder 't maar goedvindt De moeder zegde, alzoo Welaan, Mama ga onzen maniok verkoopen. Nkenge ging naar den Nsona. In 't dorp had zij een
vader, alzoo
:
:
!
:
potje ngola (i) voorbereid
maniokbrood,
om
;
meloenen
en
op de markt, verkocht den maniok, 't Zij ging naar de plaats waar men Zij zag haar vriend,
Toen
ging
zij
en
een groot
dat te dragen aan haar vriend. Zij
Was
vleesch verkocht was, dan zou
zij
gedaan.
vleesch verkocht.
't
die vleesch aan
terug op hare plaats.
kwam
't
Zij
verkoopen was. wachtte totdat
'l
wachtte en
gaan. Zij
wachtte en wachtte met ongeduld.
A
!
't
Vleesch was verkocht. Zij ging. Zij ging naar
haren vriend. Zij kwamen beiden zamen.
Maar
die jongeling,
't
te
zamen
;
zij
was geen mensch
;
lachten te
was een
't
geest. Zij nam 't potje ngola, dat zij in 't dorp had gereed gemaakt en de meloenen en 't maniokbrood. Zij gaf het aan haar vriend. Zij dan lachtte in haar hart Ik heb :
man gevonden, hem alleen trouw ik. De man nam een stuk vleesch, en hij gaf haar een verkensbil. Hij bepaalde eenen dag, alzoo Toekomenden mijnen
:
(i) JSgola
6
—
soort van paling.
Nsona den dezen Bedrieg mij Zij,
niet,
maar den volgenden, kom dan
af.
niet.
de jonge dochter ook, alzoo
:
Gij, bedrieg mij
ook
niet.
Hij, aldus
:
Ik bedrieg u niet.
Zij gingen. Hij ging. Zij ging.
Een Nsona was verdwenen. De
was aan-
gestelde dag
gekomen.
Zij,
slacht. Zij
kwam op den Nsona. kwam zij met vader
de jonge dochter, had twee kiekens ge-
Dien Nsona,
en moeder, en een
broerken die na haar, Nkenge, geboren was.
Toen
op de markt kwamen, bedroog Nkenge haar
zij
vader en moeder. Nkenge vriend
kwamen
Hij, alzoo
dus
:
bijeen. Zij gaf de kiekens.
nam
Hij
Hij zegde
En
zij
:
Hij, alzoo
zegde
Ik
:
:
kom van Kan
niets,
:
't
wel.
Is
ik
:
Van welk dorp komt
gij
?
ver.
daar niet geraken?
Gij kunt niet.
:
:
:
Gij geraakt er niet, 't
Is niets,
ik onder weg sterven,
geraken
omdat het ik zal er
was niets. Vader en Moeder waren bezig hun kind
Maar
zij
was daar gebleven van haar, Nkenge.
;
te
ver
geraken
is. ;
moest
't
zagen het
Zij gingen terug naar
(i) Zij
heb
Indien ik slapen, ging slapen onderweg ?
Zij, alzoo
markt.
ik
het aan.
alzoo
zij,
;
aan, eet maar.
de vrouw, vroeg, alzoo
Hij, alzoo
En
gekomen
!
Neem maar
Hij, de verloofde,
Zij,
over de markt. Zij en haar
Uit mijn dorp ben ik
:
mijn zusterken Zij,
liep
niet.
hun dorp. zijn
naam was
hadden er genoeg van.
te
zoeken op de
Hun hart was gedaan (i). Maar hun kind, een jongen, Kiteba,
de broeder
"Nkcngc hechtte zich vast aan den jongeling, te
om
met hem
De
streek
gaan.
De jongeling weigerde Wij
te ver.
zullen
Ga
:
zusterke
niet,
!
malkander hier op de markt
is
zien.
Maar Nkenge bleef volharden. De jongeling had er genoeg van Wel vooruit, draag de korven. En zij gingen, zij gingen, zij gingen zij kwamen in een :
;
dorp aan. De mensch vroeg, alzoo
:
Geef mij mijn kleedingssloffen,
dat ik mij aankleedc. Zij gaf zijn kleedingsstoffen.
Nkenge, vroeg, alzoo hoe zijt gij nu ? Zij,
Hij, alzoo
:
Hoe heb
ik
:
En hij kleedde He Gij, mijn !
zij
gingen,
echtgenoot,
u gezegd ? Ik, die u zegde
Gij, gij blijft niet. Wel, wat vraagt nu voorop op den weg.
Zij gingen,
ze aan.
zij
:
blijf.
mij ? Vooruit, ga
gij
kwamen weer
gingen. Zij
een dorp aan. Hij vroeg zijn haren. Zij gaf de haren, kleedde ze aan. Hij deed ze ook aan de voeten.
Nkenge, vroeg, alzoo
Zij,
Zij
:
Hoe
Waart
!
gij
:
Gij,
hoe
zijt gij
in hij
nu?
zoo, toen wij op de markt waren ?
Die jongeling, zijn stem was een andere geworden was slecht geworden. Nkenge was met haar broerken in 't eerste, toen zij de ;
zij
;
markt
met haar broerken, had
verliet
zij
dat niet gaarne.
Toen zij nog dicht bij den Nsona waren, zegde zij hem Ga terug naar huis. Ik ga alleen. Maar Kiteba had haar gevolgd He, mijn oudste, ik ga :
:
waar
gij
gaat.
Zij sprak
:
Daar waar 't
Is
wel
!
Vooruit
En zij gingen. Toen zij kwamen waar gegeven had, zegde 8
zij
gij sterft,
zij
daar
sterf ik
ook.
!
de dingen aan den jongeling
aan haar broerken
:
Ziet
gij,
hadt
!
volhard mij
gij niet
volgen, vandaag hadt
te
dat niet
gij
gezien ?
De En
geest sprak zij
gingen,
Vooruit
:
zij
gingen
zijn hij
;
aan,
veranderde
hij
in
dorp. Hij vroeg
tot het laatste
mes. Zij gaf het hem. Hij deed en zijn schoone beenen en armen
zijn
deed
zijn
af
lichaam
en slecht en slecht.
slecht
iets
schoon lichaam
Nkenge, toen zij haar jongeling veranderd zag in slecht, He, Moeder, mijn weende en u^eende, en zij zegde mij bedrogen mijne jonkheid Ik, moeder heeft Vooruit nu Hij, alzoo zij kwamen in 't hoog en uitgestrekte gras Zij gingen :
!
!
!
:
;
aan. Hij deed
En
zij
gras open, en dan
't
:
Gaat er
in.
Toen
ging er in met haar broeder Kiteba.
zij
er
kwamen, 't dorp was onder de aarde. Toen zij in 't dorp kwamen, deed de jongeling Nkenge en Kiteba in zijn hut
in
binnengaan ze onder
Dan wat
zij
hij
deed ze binnen
zijn zout
kwam
vroeg, alzoo
wat
is
hij
verborg
;
't
dorp, dat
kwamen
komen halen
Die zout bevolen
die peper bevolen had,
nam
zijn peper.
voort. Hij had alles gegeven,
zijn huis binnen.
Maar
Gij, mijn oudste, die
:
af.
zij
er
was een
wat
geest, die
reuk van de verkens(i),
:
Wel, op de markt, kwam
ik in
aanraking
de verkens.
Hij, dus
:
't
Is niets,
Zij scheidden
broeder.
van malkander. Hij
Hij bereidde zijn meloenen. Hij
(i) bij
en
dat ?
Hij, alzoo jnet
van
bevolen hadden. Zij
En zoo voort en zoo men hem bevolen had. Hij
in zijn huis
brandhout.
riep hij de geesten
nam
had,
't
;
Bijgeloof der zwarten.
at.
De geesten
kwam
zijn hut binnen.
Hij sliep. vergelijken de menscticn
verkens.
9
Toen de zon opkwam, verbod
dit
komt
Mijn
:
sloot hij zijn hut.
dat het
huis,
er in of doet het los
En
hij
stelde
geen mensch
zoo
blijve
om
de andere geesten te
;
!
Hij ging naar een verre streek,
menschen komen eten. Kileba, waar hij bleef met zijne zuster, sprak, alzoo He, mijn oudste, ziet gij, hoe het ware geweest, had ik u niet van verre gevolgd Nu, ziet gij, gaan zij ons opeten. Maar Kileba had veel verstand. Hij jaagde zijn zuster schrik aan, alzoo Vandaag gaat men u opeten. Maar dat
vervk)ittigen,
zijn
zij
:
!
:
mij, zal
men
niet opeten.
Ik heb veel, veel verstand. Ik
ken de streken der geesten. Kiteba maakte
huis los.
't
Kiteba zegde alzoo
kwamen op
Zij
Nsona, dan den derden
(z)
Yaya
het plein.
nog twee komen de geesten af, om u op
tot zijn zuster
:
(i),
te eten.
Nkenge weg, weet
zegde, zoo
hem
gij
Den
!
niet ?
Hij, Kiteba, alzoo
wij trekken terug
He, mijn broerken, vooruit
:
:
Als
gij
Vooruit,
ik wil niet.
gaat,
huis binnen.
't
Nkenge weende en weende. Kiteba deed de deur open, alzoo Ga binnen. Is 't zoo niet, dat gij wilt? Vader en Moeder hebben u zes jongelingen gewezen. Gij, gij wilt :
niet.
Hier
zou u
niet
uw
is
jongeling, dien
gij
bemint.
Wat He !
!
Hij
opeten ?
Zij, alzoo
een mensch
:
Ik,
mijn broerken, toen ik
maar
;
't
is
hem zag
een geest. Vooruit,
laat
:
ik
dacht
ons terug-
gaan, broerken.
Maar de 't
broeder, alzoo
huis binnen.
Dan
:
Neen,
ik wil niet
Yaya = Oudste een eeretitel. Binnen twaalf dagen. De kongoleesche dagen J^kandu, Konso, J^kenge, 7*^sona. (t)
ga eerst
;
(z)
:
\o
;
zullen wij teruggaan.
week
telt
vier
1
midde geesten aankwa-
Zij gingen in iiuis. Kiteba sloot het dicht. Zij in
den van
De
huis.
't
lijd
zij af. 's
Nkenge, toen
lief,
gegeven. Wilt
gij
tot
:
dat hoorde, smeekte haar broeder
zij
mijn broerken
uw
ik
He
oudste zuster, ik heb u
men ons
dat
Kiteba zegde zoo dat ik u volgde.
nabij dat
Nkenge Toekomenden Nsona Morgens vroeg komen zij.
men. Kiteba zegde zoo
komen
was
't
:
He,
uw naam
opete ?
:
Ja, toen ik u volgde,
!
Ga weg,
gij
wildet niet
ga vertrekken
ik
;
gij,
gij
blijft hier.
Kiteba ging buiten.
Nkenge
bleef in huis binnen, en
zij
He, begon toch zoo schoon haar broeder te smeeken mijn broerken lief, den dag, dat wij in ons dorp aankomen, :
gij alleen, gij
zoekt mijn echtgenoot. Ik smeek u broeder,
Dombasi
Vooruit, broerken
(i).
Hij, Kiteba, alzoo Zij gingen en
zij
:
Vooruit
gingen, van als de zon
de zon boven hun hoofd was bij
!
!
(2).
De
het dorp gekomen. Kiteba zegde
opkwam
tot als
geesten waren dicht tot
Nkenge, alzoo
:
Welaan, ga terug van waar wij gekomen zijn. He, ik uw zusterken Nkenge weende en weende Waarom gaan wij niet vooruit ? Waarom hebt gij met mij gespot ? Toen ik Hij, aldus u volgde, ik mocht u niet volgen, waar gij gingt, omdat gij uw jongeling van Europa (3) gezien had. Wel, nu terug !
:
:
naar
uw
jongeling.
dorp der geesten. Nkenge, alzoo Geef een maniokbrood,
Zij gingen tot dicht bij het
Kiteba zegde
tot
:
dat ik ete.
(i)
(2) (3)
Bombast = Dom Sebastiaan. Doopnaam der heidenen. Omtrent den noen. Tot den middag. Schoon jongeling. 1
Kiteba
nam maniok en een
stuk van een kieken.
er een deel van aan zijn zuster
droevig was. Kiteba 't
at,
omdat
zij at niet,
;
Toen
alleen.
hij
Hij gaf
hij
zij
zoo
geëten had,
was gedaan. En hij, alzoo Zing een lied, dat ik danse. Gaan wij niet vooruit, broerken? Gij, wilt Zij, alzoo :
:
dat wij hier sterven ?
gij
Kiteba antwoordde
doen naar
huis van
't
alzoo
Zij,
En
hooge
't
uw jongeling,
Zing
:
gras, beste
gras, beste
lied
't
zong, alzoo
zij
!
ik zal u
niet zingt,
gij
He, och arme,
:
Kiteba, alzoo
Als
:
ik
maar
hoort
uw
gij
terug-
!
zusterken
!
rap.
He, beste Kiteba, gaan ik ga langs He, beste Kiteba, wacht aan 't hooge :
!
Kiteba danste en danste.
En
gingen. Zij
zij
kwamen op hen kwamen
den weg en zagen de geesten afkomen, die Die bende, die opeten. Kiteba toonde ze aan haar zuster :
daar gaat, weet ge, gaat ons opeten. gingen,
Zij
Kiteba, alzoo Zij,
gingen.
zij
Leg uw korf
:
Nkenge, alzoo
Kiteba dan
u terug
:
gij
neer, dat ik ele.
He, broerken, gaan wij niet vooruit ? nog volhardt in dat plagen, ik voer
dat de geesten u opeten
;
Zij, alzoo
Toen
:
Als
waren heel ver geraakt.
Zij
hij
:
!
Eet maar, broerken.
Zing een lied, dat ik danse! gezongen had. Hij danste.
geëten had, alzoo
Zij zong, gelijk
Kiteba, alzoo
:
zij
eerst
Maar,
:
gij, ik
uw
broerken,
waarom
hebt
met mij zoo gespot ? Waarom hebt gij mij zoo willen verlaten, ik die van denzelfden vader en dezelfde moeder gij
geboren ben ? Ik ga u terugvoeren, dat
En haar
hij
in
't
geesten. zijt gij
12
voer ze terug. Dicht
bij
u opeten
zij
gras. Hij, Kiteba, ging uit en hij
De
geesten vroegen hem, alzoo
gekomen
?
!
de geesten verborg
:
kwam Gij,
tot bij
hij
de
van waar
Hij, aldus
En
!
Wel, wat
!
:
Zij, die hier
:
verborgen
He He Wij De geesten !
:
hier zeggen ?
gij
is
grootc dorp ben ik gekomen, ouden.
't
Lukaya (i) zamen antwoordden Ja, jongen
te
Hij, alzoo
gen,
Uit
groette ze, alzoo
hij
Allen
komt
;
:
;
om
moest komen
kom
ik, ik
't
lied te zin-
zeggen, alzoo
:
He
!
dansen en dansen, wij gaan en gaan.
!
Zij, alzoo
maar
dansten en dansten. Hij, aldus
He, jongsken, zingt
Ik ga weg.
meer, dat wij
niet
gij
:
dansen ? Hij
En
:
Neen, neen, ging
hij
weg
;
ik vertrek. hij
ging zijn zuster halen.
En
gin-
zij
He, gen en gingen. Hij hief weer een ander liedje aan den regen, ziet gij beste Kigeti (2), hef de beenen op (3) hem niet ? He, beste Kigeti, hef de beenen op, 't is donder:
;
weer, de wolken zijn zwart
En
kwam
hij
hem, alzoo
En mits
hij,
He,
:
alzoo
:
Ik ook wandelen, dat? zij,
Hij
En
:
zingen,
jongsken, van waar
En
gij,
van waar
alzoo
:
ik
ga wandelen.
Wij groeten
zijt gij
?
gaat wandelen.
gij
Waarom
u, vriendje
gekomen
gekomen, ver-
zijt gij
vraagt
gij
mij
!
Ja, ouden.
zij
Wel,
gij,
mij dat vraagt? Gij wandelen,
gij
En
!
de laatste bende geesten tegen. Zij vroegen
vroegen, alzoo ik
kom
zit
:
Wat komt
u alzoo zeggen
verborgen
;
en
:
gij
Die
ik zing
't :
ons zeggen ? lied
moest komen
He He !
!
He
!
Wij
dansen en dansen, wij gaan en gaan. Lukaya
= gegroet
Dit is de eclitc tcongolceschc groet. Termalkander alzoo groeten, slagen zij in hunne lian" den. Mboie ~ Goeden dag. Dien groet hebben de blanken ingebracht mbote beteekent slechts goed. (2) Naam van een menscli. (t)
I
wijl de negers
;
(3)
Haast u.
t3
Zij dansten.
kwamen
Zij
En
ging weg.
Hij
hun dorp aan, waar
in
gingen,
zij zij
Zij gingen zich verbergen dicht bij
zij
gingen.
geboren waren. huis hunner
't
moe-
op den vuilnishoop. Een klein broerken was nog 't huis hij wierp 'l vccghij had het huis gekeerd in hun dorp Dat hoesten, hoesten. hoorde sel op den vuilnishoop. Hij kwam uit den vuilnishoop Wel, wat is dat ?
der,
;
;
:
En Nkenge
hij
Zij,
zag Nkenge. Hij riep, zoo is
:
Mama, kom
He,
zien.
daar op den vuilnishoop.
hem zoo
de moeder verwenschte
:
Gij,
wangedrocht
gij oude zaken in mijn hart doodgedaan en Kiteba ook Is
van uwe moeder, wat komt herinneren. Nkenge, er
zij
is
!
nog een andere ? weende en weende, alzoo
Zij
Toen
hij
slagen, en
in huis
joeg
zij
Wel, kom
:
gekomen was,
hem
gaf
zij
in huis.
hem
slagen en
buiten op den weg. Zij de moeder,
keerde opnieuw 't huis, ging het veegsel wegwerpen en hoorde weer hoesten. Het kwam uit den vuilnishoop. Zij hoorde ook een stem, alzoo He, mijn moeder, waarom werpt gij 't veegsel op mij ? De moeder, alzoo He, mijn echtgenoot, 't kind heb ik onrechtvaardig geslagen. Kom, hoor :
:
!
Zij
wierp weer
't
veegsel, dat overbleef in haar
mande-
ken, op den vuilnishoop.
Mama, waarom werpt
He,
gij
't
veegsel op ons ?
op den vuilnishoop is, wie is 't ? Zij, alzoo Nkenge en Kiteba kwamen er uit. Zij weenden tranen van blijdschap de vader en de moeder en de kinderen. Zij verheerlijkten hunne kinderen. Zij scholen met vuur. Zij deden verkens dood wel tien, zij noodigden al de omliggende :
He, die daar
:
dorpen Zij
dat
zij
kwamen
af.
uit,
kwamen om
Men
te
dansen.
hield groote feest. Zij betaalden
aan Kileba vijf slaven en drie gesneden verkers. »4
En
tijd verdween en de tijd verdween. Nkenge, omdat gezworen had aan Kiteba, dien dag dat hij een man zocht voor haar, zou zij trouwen. Nkenge vroeg aan Kileba, alzoo He, beste broeder, hebt gij mijn echtgenoot gevonden ?
de
het
zij
:
Hij, alzoo
:
Ja.
Kiteba had haar een verloofde gevonden en den. Nkenge, toen
zij
trouw-
haar eerste kind baarde, werd het
zij
Kiteba geheeten (i).
De in 't
geesten toen
brand.
Toen
zij
aangekomen waren, staken
het vuur
gedaan was, zochten
Opperhoofd van de geesten zegde
dat ik ete
Maar
:
zij
het huis
de
lijken,
Brengt mij het hart,
!
toen
zij
het verbrande huis doorzochten en
zochten, er was niets,
hoegenaamd
plaats een banaanplant gelegd. Zij, toen
plant water zagen uitloopen,
Kiteba had
niets.
zij uit
zegden, alzoo
doorin zijn
dien banaan:
Dat
is
het
verkensvet.
En zij lekten en lekten Maar toen zij dichter
op.
;
zij
aten hunnen
bijkeken, zagen
maniok er mede
zij
dat het slechts
banaanplanten waren. Zij
zegden, alzoo
vcrkens
Hij, de
Zij
:
He,
oude, er
is
hier niets van
!
oude antwoordde
kwamen hem
:
A
!
Ik,
wat
eet ik
Vat dien geest, die ons komen verwittigen hem, dat wij hem opeten. Zij verbrandden hem en zij aten hem op. Aldus had de geest zijn gevaar gezocht.
Omdat
nam
hij
de vreemdelingen nu hun plaats in. hij
dan ?
bezien, en hadden niets te geven.
niet
is.
Verbrandt
had medegenomen,
KlANIKA. (i)
Kiteba was er peter van, zooals wij zouden zeggen.
i5
De geesten en de hondenkvoeeker een dorp kweekte een
IN Hunne namen waren
Wanneer
Kapakala.
:
man
zijn
honden.
Nluntu nsoni, zij
Mbwa
groot waren,
zon was schoon opgestaan. Hij nam
zijn
ndombe,
dien dag, de
honden, alzoo
:
Ik ga jagen. Hij ging en
Maar
hij
schoot veel wild.
was de avond gevallen werd donker. De hondenkweeker in 'l hooge gras zag
weg
terwijl hij wild jaagde,
Toen
niet.
hij
zocht en zocht, den weg,
hij
zag
;
het zijn
hem
niet.
En
hij
vlakte.
midden van een groote uitgestrekte hij een oud ingevallen trok er binnen met zijn honden en met het wild, ging in
Toen
huis; hij
hij
't
ging en ging, zag
dat hij geschoten had.
Hij
met
klom op een teenen
zijn
honden. Hij wist
vlechtsel, een niet dat dit
soort van bed,
het huis
was van
een geest.
De maar
eigenaar van het huis, toen
hij
kwam,
stak vuur aan,
den kop zag werd stank gewaar. Ook, toen van 't wild, dat hangend hing van het teenen vlechtsel, deed hij een pak stroo in brand, verlichtte het bed en hij zag een mensch liggen met zijn honden. Hij verwittigde hem, alzoo He broeder, kom, slaap op den grond. hij
hij
:
16
;
De mensch daalde af, sliep bij het vuur, de honden aan Maar hij, de geest had dal in zijn hart niet vuur. begrepen hij nam een nagel, legde hem in De nagel werd rood, hij nam hem er uit, en hij wilde
zijn zijde.
't
;
mensch doorsteken
dien 't
vuur met
zijn
dien mensch, die daar lag
;
Toen hij den nagel toonde, begonnen de honden brommen van gramschap.
De legen
geest,
bij
honden.
aldus
:
te
uw honden
He, mijn vriend, houd
!
De mensch,
alzoo
:
He
!
Indien
gij
niets
gedaan had,
mijn honden zouden niet voor niet gebromd hebben.
weer een poosje. De geest draaide zich om zijn hart was anders geworden. Hij brandde weer de nagel in 't vuur; de nagel werd rood, hij nam hem uil het vuur, hij naderde tol bij den mensch, maar de honden bromden weer van gramschap. De geest beval aan den hondenkweeker Houd uw honden stil. De mensch stond op en trok zijn honden bij hem en zij sliepen. De dag was aangebroken. De geest, aldus Laat ons gaan, daar waar gij mij colasnoten (i) zult plukken. Laat uw honden hier, ik zal hel huis sluiten. En hij sloot hel huis vast met slingerplanten. Zij sliepen
:
:
En
zij
Klim
gingen.
En
loonde
hij
hem den slinkboom,
alzoo
;
er op en pluk noten.
De
geest bleef beneden op den grond. Hij ging zijn broe-
Komt, weet ge, ik kan hem niet hem gevat. De broeders kwamen zich vereenigen, een heelen troep geesten, aan den stam van den boom. Een geest slak zijn ders verwittigen, alzoo
vatten
(i)
:
heden heb
:
ik
Noten van den stinkboom.
»7
land
om
uit,
den mensch
te vatten,
die
boven op den boom
zat.
de mensch,
Hij,
alzoo
:
Zijn slechte, heel slechte
't
noten.
De te
geest antwoordde, alzoo
Pluk, pluk, zeg niets
:
om
lachen.
En weer
toen
hij
plukte en plukte en plukte, stak een geest
zijn tand uit, alzoo
De mensch
:
Daal
af,
kreeg verstand, toen
En hij om den boom
schen aan den stam zag. bevolen bijlen
kappen, zongen
begonnen
te
kulu kulu
Ta Nganga,
De mensch
riep
zij
rap, heel rap
men-
daalde niet beneden. Zij te
af
een
lied
kappen. :
Kenda
kingela k'asiama ko,
honden.
zijn
!
deze menigte
hij
Hij
riep
ze,
Toen nti,
zij
kenda
Ta Nganga. alzoo
:
He
Mbwa
ndombe, hc Kapakala, haast u. ik doodgegaan. kappen geesten waren aan 't en kappen. En de honDe den liepen rond zij liepen rond en rond. Maar 't huis was
Ntuntu nsoni, he Indien
gij
u niet haast, ben
;
gesloten.
Om
uit te
geraken,
zij
konden er
niet uit.
Ntuntu nsoni brak de muur door en zij kwamen heel rap aangeloopen, daar waar hun meester riep. Toen zij kwamen, waren de geesten vereenigd, een hee;
hunnen meester roepen ndombe, he Kapakala, gij ziet het zeker wel, dat zij den boom afkappen om mij te dooden. De honden vermoorden al de geesten. De mensch, toen hij beneden kwam, toen hij zijn honden geroepen had, alzoo Komt hier, 't is wel. Al de geesten, zijn zij dood ? De honden kwamen af, alzoo Allen zijn dood. Daar
len troep, aan den stam. Zij hoorden
van boven
:
He Ntuntu
nsoni, he
Mbwa
:
:
blijft niets
18
meer over.
Hij, aldus
:
't
Is
wel. Gij hebt het gehoord, ik was bijna
doodgegaan. De honden zegden hem, alzoo En wij, dezen nacht aan *l brommen waren wij; want die geest had een nagel gevat, :
hem
gloeiend gemaakt, weet
gij,
om
u
te
dooden.
't
Is
daarom, dat wij van gramschap bromden. KiBANGU.
II-2
19
Ngangu 3inkono en Ngangu
EEN
^i^ala
vrouw had haar twee zonen gebaard
zinkono
(i),
den oudste en Ngangu
jongste.
En
zij
Ngangu
*
zizala, (2)
groeiden en groeiden
;
den
de jongste
lachte altijd zijn oudste uit.
En zij trouwden beiden hunne vrouwen. Op zekeren dag had de vrouw van Ngangu zizala maniok voorbereid. Mijn vrouw heeft maniok Hij, Ngangu zizala, alzoo :
voorbereid,
gaan
;
er
is
maak
ik
geen stuksken vleesch
wacht,
;
eenige palmlatten schoon,
eenige strikken met maniok,
om
muizen
en
ik
ik
zal
plaats
vangen.
te
Hij vervaardigde eenige strikken met een palmlat, en hij
ging
't
bosch
in.
Toen
hij
de maniokstrikken had gelegd,
toen ze gedaan waren, alzoo
kwam
Hij
:
Ik ga terug
!
aan een kruisweg, waar drie wegen
kwam Kinunu
liepen, en hij
Maar
(3) tegen.
hij
te
zamen
wist niet
dat het een geest was. Hij, alzoo
En beste
hij
:
Goeden dag, mijn
!
(i)
Weinig verstand.
(2)
Veel verstand.
(3) Geest.
ZQ
beste
Kinunu, antwoordde, alzoo
:
!
Goeden dag, mijn
En
vroeg hem, alzoo
hij
Van waar
:
Hij,
Kinunu, alzoo
Hij,
Kinunu, vroeg opnieuw, alzoo
gekomen
Paddestoelen ben
:
man, alzoo
En Maar de man,
zijt gij
gelegd,
ik
Goeden dag, mijn
:
alzoo :
:
Verdeel
uw
om
beste.
paddestoelen
waar
Ik ken u niet van
en nu zou ik mijn paddestoelen verdeelen
hoort ge. Ik verdeel mijn paddestoelen Hij, Ngangu zizala, En Kinunu, alzoo
alzoo
dien dag, dat
gij ;
!
gekomen
ik wil niet,
niet.
Verdeel maar.
:
Ik, als ik
:
gij
Van waar
wilde heengaan.
Kinunu, alzoo
gij,
?
gaan plukken.
ik
Mijn maniok heb
:
muizen te vangen. En Kinunu zegde zoo
zijt,
gekomen
?
Hij, de
hij
:
zijt gij
de paddestoelen verdeel,
gaat zien naar den maniok, indien
gij
muizen gevangen hebt, zullen wij dan ook verdeelen ? Hij, de man, alzoo Ja ledere zaak, die met mij komt, :
!
Is
goed
verdeelen wij.
Kinunu, alzoo
En hij
hij
vijf
:
't
!
legde de paddestoelen neer, en
en twintig, en de andere
zij
verdeelden
;
en twintig. Er bleef
vijf
één paddestoel over.
Kinunu, alzoo
Ik, ik bezit
:
mijne paddestoelen, ik
neem
die eene, die overblijft. Hij, de
man, alzoo
Kinunu, toen
hij
die paddestoel
bleef, hij verdeelde ze
een
Neen, verdeel.
:
;
genomen
de eene, een
helft,
had, die over-
de andere ook
helft.
De man,
alzoo Welnu, ga goeden dag, beste Kinunu ook, alzoo Ga ook wel, en goeden dag En zij stonden op, en zij gingen. Kinunu ging zijn weg de man ging ook zijn weg. De zon v^as opgestaan, 't Was schoon weder. Kinunu, :
;
:
!
!
;
2t
Vandaag ga ik niet, omdat hij morgen de maniokkomt ledigen. Morgen dus zal ik gaan De dag was daar en Ngangu zizala zegde tot zijn, vrouw, alzoo Ik heb veel strikken gespannen, maar voordraag uw klein mandeken en uw korf. uit, wij twee Zijn vrouw droeg haar mandeken en haar korf.
alzoo
:
strikken
!
:
;
En zij kwamen in bosch. Zij deden al de strikken los. En mandeken was vol muizen. En de korf was ook vol. Toen gingen zij terug van waar zij gekomen waren. En zij kwamen aan den kruisweg, waar drie wegen 't
't
bijeenloopen.
Kinunu, alzoo
He, mijn vriend,
:
ik
ben hier reeds vóór
u aangekomen.
En hij, alzoo En zij kwamen, En zij verdeelden :
Is wel,
't
en
zij
mijn vriend,
ik
kom
aan.
wierpen de muizen op den grond.
de muizen, de eenc
de andere
vijftig,
vijftig.
Er
bleef een
overgebleven
En
zij
is
muis over, alzoo
kop de eene, een helft muizen waren verdeeld. ;
En Kinunu, alzoo De man, alzoo :
over
wij
Nu
verdeel de muis die
1
sneden die muis ;
En
:
in
't
midden door,
de andere, een andere nu, laat ons de
aan den
tot
helft.
De
vrouw verdeelen.
Ik wil niet, ik verdeel niet.
Waar-
gemaakt hebben, de muizen. "Wel, mensch 't akkoord gemaakt ? Ik
akkoord
hebben wij
:
over een
verdeel niet.
Kinunu, alzoo stukken. Hebt
gij
:
De vrouw, niet
snijden wij snijden haar in
gezegd alzoo
;
Ieder zaak, die met
mij komt, verdeelen wij.
De man
trok zijn
scherp het, en snijd
Kinunu nam het 11
mes uit de scheede, alzoo Neem aan, de vrouw in stukken. mes aan, scherpte het. Hij, de man^ :
alzoo
:
pot hebben,
was,
't
bloed er
't
ging
hij
Ngangu
loopen
dorp, ik
't
neem
want, als wij geen
;
Is wel, vooruit, loop.
dorp, waar zijn oudste broer
zijn
nkono.
zi
He, mijn oudste broer, mijn maniok-
;
strikken had ik gelegd
dorp en
't
't
:
in
tot
Hij zegde, alzoo
naar
in
bloed loopt het dan niet voor niet verloren?
Kinunu, alzoo
Hij,
En
wachten, ik ga naar
Blijf mij hier
een pot, wij laten
;
toen
kwam
ik
wegen bijeenloopen, en
't
gedaan was, ging
ik terug
aan den kruisweg, waar drie
ik
kwam
Kinunu tegen, en
er
Goeden dag, mijn vriend Goeden dag, mijn vriend. En toen ik hem vroeg, alzoo Van waar zijt gij gekomen ? Hij ook, toen hij mij vroeg, alzoo Van waar zijt gij gekomen ? Ik sprak, alzoo Mijn maniokstrikken heb ik gelegd. Kinunu, alzoo Pad-» destoelen, ben ik gaan plukken. Wel, ik, toen ik zegde, Ik wil Verdeel uwe paddestoelen. Kinunu, alzoo alzoo niet, ik verdeel niet. Gij, ik weet niet van waar gij gekogaf mij een groet, alzoo
hij
Ik ook
!
:
:
:
:
:
:
:
men 't
:
Zou
zijt.
mijne paddestoelen vcrdeelen ? Ik, aan
ik
redetwisten met hem. Hij, Kinunu
ik verdeel,
wel,
dien dag dat
gij,
:
gij
't
Is
uwe
wel
;
ik, als
strikken spant
zult gij dan ook verdeelen ? wat hel moge wezen, dat met mij is, ver-
en muizen vangt, verdeelen Ik, alzoo
:
Ja,
deelen ik verdeel.
Kinunu, alzoo stoelen
;
:
't
Is wel.
en twintig,
ik vijf
En
wij verdeelden de
hij vijf
paddestoel over. Kinunu, alzoo
:
padde-
en twintig. Er bleef een
Ik, ik bezit
hem. Ik neem
die eenige, die er overblijft.
En een
ik,
helft
alzoo
:
Wel,
alzoo
en
ik
:
helft.
Wel, ga wel ik,
En hij verdeelde in 't midden, hij En wij scheidden van malkander,
Verdeel.
een
;
goeden dag, vriend.
toen ik de strikken ging zien of er muizen in
waren, toen het gedaan was, zegde
ik
aan mijn vrouw, die
mede gekomen was He, vrouw, wij trekken terug naar ons dorp En wij gingen, wij kwamen aan dien kruisweg, waar drie wegen bijeenloopen, en wij kwamen daar Kinunu :
!
legen. Kinunu, toen
mij zag, alzoo
hij
ben u hier voorafgegaan.
ik
vriend, ik
kom
grond. Ik
vijftig,
alzoo
:
En
aan.
en
hij
He, mijn vriend,
:
Ik, alzoo
wel, beste
Is
't
:
wierpen de muizen op den
wij
Er
vijftig.
Snijd die overblijft in
bleef een muis over,
Toen
twee.
de muizen
wij
gedaan was, mijn vrouw bleef 't Wij verdeelen haar. Maar ik wilde niet. was aan 't twisten. Toen ik hem 't mes had
verdeeld hadden, toen over. Hij, alzoo
Maar
hij
gegeven, alzoo
:
Neem
:
hem bedroog,
toen ik halen in
't
dorp,
aan
alzoo
laten
v^ij
haar
snijd
;
Wacht,
:
bloed er
't
in
ik zal
stukken.
Ik,
een pot gaan
loopen. Maar,
in
gij,
Een andermans kind, hebt gij geerne dat men het in stukken snijde. Zeg mij hoe ik moet doen, opdat mijn vrouw van dien geest mijn oudste broeder, hoe moet
ik
doen
?
verlost weze.
Ngangu zinkono, lachte
mij
ik,
uit,
zeggen hoe
:
uw
:
Gij,
oudste
mijn jongste broer,
hoe zou
;
doet ? Gij luistert naar
gij
Hij, alzoo
alzoo
uw
ik
He, mijn oudste, zeg het mij,
kunnen
het
oudste
gij
niet.
uw
jongsten
broer.
De
oudste, alzoo
:
't
Is
wel.
Neem
een gesneden verken
en breng het mij.
En aan
hij
ging een gesneden verken halen, en
hij
bracht het
zijn oudste.
met
niets
opeten ? Wel, ga, en zoek een palmnotenrist, breng
hem
Hij,
de oudste, alzoo
:
Dit verken,
zou
ik
hier.
En
hij
oudste,
de geest
^4
ging, en
alzoo is,
:
als
hij kwam Waar gij gij
zult
met
zijn palmnotenrist.
gaat,
drie
als
gij
roepen
En de
aankomt waar hooren roepen
hebben, zizal'e
als
Ngangu
:
zizal'e
Ngangu
!
!
Gij, alzoo
En
alzoo
hoort,
gij
:
Kongo
alzoo
ik,
!
(i)
Mama,
:
die in de doodenhut aan
't
rooken
begraven wij haar met de huid van Kinunu ? hij ging voaar Kinunu v^as. En er werd geroepen op
ligt,
En
berg. Hij, Kinunu, u)erd met angst bevallen, alzoo
den
Hoort
op den berg, v^at de man, alzoo
gij,
Hij,
:
't
niets,
Is
:
voor zaken ?
zijn dat
vooruit,
scherp
het mes.
En vyeer
hij
scherpte het mes.
He, Ngangu
:
Hij, alzoo
:
zizal'e
Hier ben
ik
En boven op den berg aan
't
rooken
Kinunu
Waar !
stonden, hoorden
zij
Ngangu
zizal'e
Mama,
die
zij
!
!
:
in
de doodenhut
begraven wij haar met de huid van
ligt,
!
En Kinunu, alzoo Hoort gij En hij vluchtte weg, terwijl
dat ?
:
hij
'l
mes wegwierp en de
muizen.
En aan
't
hij,
Ngangu
loopen
is,
Laat ons volgen waar
hij
Kinunu. Vandaag snijden wij hem
in
zizala, alzoo
hij
:
stukken. Zijn huid, wij begraven ons moeder er mee.
Kinunu
hij, hij
vluchtte en vluchtte
!
vrouw kwamen 't dorp binnen, en zij deden de trommels komen, en zij dansten den feestendans. En hij gaf zijn oudste eten, omdat hij en zijn vrouw van den dood verlost waren.
Ngangu
zizala en zijne
KiMPUDI.
(i)
Kongo
= hier
ben
ik.
15
De
EEN moeder haar
had haar
kinderen gebaard. Tusschen
tien
kinderen,
lien
Moeder
nijdige
die
zij
gebaard
had,
twee
de anderen door hunne schoonheid.
overtroffen al
Een jongen, die den naam droeg van Mengi, en een meisje, haar naam u>as Mafuta. De jongelingen van 't dorp vochten slechts
om
meisje,
dit
om
haar alleen
;
en
beminden
zij
haar.
De moeder,
toen
kinderen gebaard
En
nam
zij
zij
al
;
haar dochter
ga u>ater putten aan de
En
zij,
meisje,
't
dat zag, zegde, alzoo
Ik heb tien
bij
de hand, alzoo
:
Welaan,
rivier.
toen
Bisimbi (i) vatten haar; en 't
:
de anderen dus zijn niet schoon.
zij zij
ging
naar
't
water,
de
zetten haar op een steen, in
water.
De moeder, niet
toen
zij
keek en keek, het kind,
zij
zag het
meer.
Toen
beval
zij
weer aan haar zoon,
overtrof door zijne schoonheid, alzoo
die al de anderen :
Neem
de kruik
aan, ga water scheppen.
En
hij, hij
ging, en terwijl hij schepte, hoorde hij rivier-
Ngo, ngo, ngo, ngo, ngo (i), alzoo He, broerken, naar 't water was ik gekomen, de Bisimbi
opwaarts een bel
(t) Bisimbi (t)
z6
=
:
de watergcesten.
Klank van de
bel.
:
hebben mij gevat. Maar neem deze perels aan, geef ze aan Mama.
aangenomen, ging ze dragen naar Mama. Zij, de moeder, zij vroeg niets. De tweede dag was het hetzelfde. De derde dag hetzelfde. De jongen deed dan de ouden van 't dorp bijeenkomen, alzüo Naar het water ging ik dezer dagen iemand gaf toen
Hij,
de
hij
had
perels
:
;
Mama.
mij perels, dat ik ze drage naar
De ouden, alzoo Maar op zekeren
:
't
Is leugen.
dag, gingen
te
zij
zamen en
zij
ver--
eenigden zich. Hij, de jongeling toen hij water schepte, hij zag rivier-
opwaarts
kwam
daar
;
waggelde boven
't
een
En
water.
aangezwommen, dat hoorde weer rivierop-
blad hij
waarts een bel, die sprak. Terwijl zij
het
en
't
luisteren, Zij, toen
verder rivieropwaarts, en
zij
water met een
't
uit
Toen
waren aan
sprak, allen
hoorden, gingen
omsloten
maar
zij
dijk,
en
uit.
het gedaan was, zagen
open, en een meisje lag daar
met rood, alzoo
:
Kawa
(i).
zij
een
sterk
zijt,
ontrukt
Toen hoorden meisje
dit
;
weer hooger
zij
Toen
dit
vochten,
waaien
toen
;
de mannen van
ontrukten
't
meisje.
Toen
Bisimbi, spraken, alzoo
:
zij
wij,
de
meisje.
stond er een hevige wind op en te
Gij, indien
:
maar indien
watergeesten, sterk zijn, wij ontrukken
waaien en
deden ze
kist. Zij
haar bestreken had
in, die
rivieropwaarts de Bisimbi, die spraken, alzoo gij
zij
schepten het water
zij
hij
vochten en
begon
te
vochten
en
't
land waren sterker.
En
zij
zij
het ontrukt hadden,
zij,
de
Zij,
waar
zij
gaat, geeft haar
geen
verkensvleesch, maakt voor haar niets gereed.
(t)
Kaïva
c=:
uitroeping
om
te
beteekenen dat
zij
vol rood was.
^7
En
gingen terug naar hun dorp.
zij
Maar
zij
de moeder,
voor haar andere kinderen, dien dag, had
uit nijd
om
verken gedood,
zij
een
een loovermiddel aan haar kind vast
te
hechten.
Maar Mafuta
wilde geen verkensvleesch, alzoo
't
:
Ver-
ken, de walergeesten hebben het verboden. Gij nu, dat
verkensvleesch, geeft het aan mijn broeder.
De moeder
legde vleesch op een telloor,
En Mafuta,
dragen aan Mengi.
Mengi
der
zij
;
tot bij
sneed een stuksken van
aan
het. Terwijl zij
ging
zij
eten was,
't
't
en ging het
't
haar broe-
lever af en
kwam
water
zij at
aan de
tot
teenen.
Mengi kwam He,
Mama, uw
kijken tot in kind,
't
de moeder, alzoo
Zij,
huis van zijn moeder, alzoo
't
water :
:
aan haar teenen.
is tot
Loop weg, mijn
kom
kind,
haar
geen kwaad doen.
Toen de moeder te heffen,
't
gij verblijft,
Water kwam
buik,
't
Toen
zegde, de jongen begon een lied aan
en weende en weende, alzoo
waar
oudste,
dit
kwam zij
tot
tot
He, Mafuta, mijn
:
werk daar geen werk.
aan de knieën,
aan den hals, en
verdwenen was, alzoo
:
't
kwam
zij, zij
tot
aan den
verdween.
J^lama,
uw
kind
is
ver-
dwenen. De moeder kwam, en alles was vol water. Hij, die overbleef, Mengi, ging toen zijn huis binnen, en
hij
begon
te
weenen en
te
weenen, en
hij
ook,
hij stierf
van veel, veel verdriet. Zij,
de Moeder,
zag met veel vreugde
dat
de
twee
schoone kinderen gestorven waren. KiMKOKO.
28
Een Geesten\)erhaal
Op
zekeren dag alzoo
:
horenljes
En
bosch gaan,
't
om
onze eek-
jagen.
te
gingen naar
zij
een dorp, zegden tien mannen,
in
Laat ons naar
bosch en
't
zeven, wij wachten ze af;
zij
zegden alzoo
gij, drie, gij zult
:
Wij,
ze opjagen.
't Is goed begonnen aan de slingerplanten te trekken. Zij Indien er zagen niet rap de eekhorentjes, en zij zegden geen eekhorentjes zijn, dan trekken wij terug naar 't dorp. Maar de andere antwoordden, alzoo Verliest uwen
Zij, drie, alzoo
En
:
!
zij
:
:
moed
niet, wij zullen
aan deze slingerplanten en struiken
trekken.
En
trokken aan de slingerplanten, en twee
zij
horentjes
alzoo
:
kwamen
Wel,
Maar
toen
er
uit.
Zij
trekt de struiken zij
schoten ze, en
met
al
uw macht
zij
eek-
zegden,
!
trokken, vielen de maniokbrooden van een
geest op den grond (i).
En
een kleine geest was aan
't
weenen
in dien struik.
hooge gras gegaan. Toen zij bij haar kleinen geest terugkwam, hij vertelde 't gebeurde aan zijn moeder, alzoo He, beste mama, de verkens (2) hebben mijn maniokbrooden op den grond geworpen. Zijn moeder was naar
't
:
(1) (z)
De negers gelooven, dat de geesten in het bosch wonen. Naam, dien de geesten aan de menschen geven. 29
De moeder, De 't
toen
zij
de avond gevallen
tot
avond, toen
dorp op.
En
zij
hij
dit
hoorde, zegde, alzoo
:
Wacht,
is.
gevallen was, trok de
moeder naar
vroeg haar maniokbrooden aan die man-
nen, die op jacht der eekhorenljes waren geweest. Alle tien
legden milakos
brooden, en 't
zij
te
zamen, en
zij
kochten drie maniok-
gaven ze aan den geest
(i), die
optrok naar
bosch.
Mboma.
(t)
Volgens de negers, hebben de geesten ros haar, dat op
hunne schouders hangt.
30
De Mui3env)anger een dorp was er een man, die zijne echtgenoote ge-
IN trouwd
had. Zij baarde
hem een jongen, dien men De naam van den vader
den naam gaf van Nsiense.
was Nsiala.
Op
zekeren dag scherpte de vader zijn mes
;
en vader en
zoon stonden op en gingen naar 't afgekapt bosch, waar men maniok had geplant. En zij trokken maniok uit. De zoon had zich gekwetst aan een soort van gras, dat
men
De
nsoni noemt, alzoo
:
He, vader,
heb mij gekwetst.
ik
Waaraan hebt gij u gekwetst ? de zoon, alzoo Een gras is mij onder den
vader, alzoo
Hij,
:
:
voet
binnengedrongen.
De
kwam
vader
af,
alzoo
:
Kom
hier,
onder de scha-
duwe van den boom.
En
de jongen
en wierp
't
kwam
en de vader trok
gras in zijn zak, alzoo
:
't
gras
uit
den voet
Ik zal het in mijn too-
vermiddel leggen. de jongen stond op,
Hij,
maniok.
hooge
En
gras.
zij
gingen
nam
naar een
zijne
strikken en den
groote
vlakte,
in
't
Die groote vlakte was met bosschen omringd. maniok in de strikken, zij keerden eene
Zij legden den
plaats schoon, en
zij
sloegen op den grond,
al
fluitende en
3i
zeggende
Dat de mbende
:
maar scherp wezen
en de ngoni (i) niet
(i) het opete,
;
en de nkusu (i),
de tutu (2) komt, dal hare landen
als
!
Toen
de strikken gespannen waren, trokken
al
terug
zij
naar hun dorp.
Den volgenden
dag, riep de vader zijnen zoon, alzoo
He, mijn beste Nsiense, ga luku halen
in
't
huis van
:
Mama
en mijn geweer en mijn poederdoos.
Toen
hij
op den weg van
Ke, vader, het slaghoedje Hij, de vader, alzoo
is
't
bosch kwam, zegde
verloren
Vermits
:
hebt, hoe gaan wij nu schieten
!
gij
hij,
alzoo:
!
het slaghoedje verloren
Dat was
eenig slaghoedje
't
dat ik had.
En begon
En
gaf
hij
hem een
weenen en
te
kinkoto (3) op den kop.
weenen.
te
weende, alzoo
hij
De jongen
:
Ma Ndiangu(4),
He, mijn moeder
ik sterf.
Toen
weenen gedaan was, zegde slaghoedje halen bij mijn oom.
En
hij
't
hij
ging naar
't
uiteinde van
't
dorp,
He, beste oom, geef mij een slaghoedje. De oom, alzoo Waar draagt gij dat? gij
bij
ik
ga een
zijn
oom
Gij, gij
:
geen jongeling,
Wel,
:
zijl
:
nog
kunt nog geen geweer vasthouden.
Hij, de jongen, alzoo
:
Het slaghoedje van vader heb
ik
verloren.
En
de
had, ging
uw
oom hij
hem een
;
toen
hij :
ze
(t)
Namen
van ratten die de negers eten.
van muis, die
(3)
Kinkoio
(4)
Naam
= slag
zijner
zij
niet eten.
op den kop met de kneukcls.
moeder.
aangenomen
Ziehier, vader,
slaghoedje.
(z) Soort
32
gaf er
ze aan vader dragen, alzoo
De laat
vader, alzoo
:
't
Is wel, kind,
nu neem
't
geweer, en
ons gaan.
Toen
aankwamen waar
zij
den gespannen, maakten
gevangen waren.
zij
gisteren de strikken
had-
de strikken ledig, waarin ratten
zij
Zij staken
hunne ratten en muizen op een
palmlat.
Dan spanden
zij
weer hunne strikken
was, zegde de vader, alzoo in
:
;
toen alles gedaan
Laat ons gaan, wij gaan slapen
omdat het dorp te ver is. een oud ingevallen huis. Zij sneden een
verlaten dorp (i),
't
Zij gingen tot
bananentros
af, zij
staken vuur aan.
Hij, de jongen, alzoo
misschien
De
is
't
vader, alzoo
plaats,
He, vader,
:
zij
zijn
op, wij gaan slapen in
gingen,
nen en nsa(u
ik
heb
Ik weet het niet, kind.
waar onze ouden gestorven
Wij trekken
En
:
iets
gezien
;
een geest.
(2)
't
Is
hier de
en begraven liggen. 't
hooge gras. zij aten bana-
staken weer vuur aan, en
zij
en aardnoten en maniok. Zij spreidden
kleedingsstoffen open, en
sliepen,
zij
't
Vuur was aan
't
glinsteren.
De oogen vielen De jongen werd
dicht,
en
zij
sliepen in.
ineens wakker, alzoo
trommel ginder, hoe
zij
weergalmt
Hoort ge de
:
?
is te De vader, alzoo Waar gij die trommel hoort, Mpangu men danst er den doodendans van Na Mboma, die 't
:
;
gestorven
is
!
Het kind, alzoo Hoort gij het geschreeuw en het slaan op den mond, men komt naderbij. Toen sliepen zij weer in En de slaap viel op hunne :
!
oogen.
Vwoka
(i)
men
= plaats,
waar eertijds het dorp was die omdat 't opperhoofd er gestorven was. Soort van pruim. ;
plaats
had
verlaten,
(2)
33
De
geesten
kwamen
volgden den weg langs de
zij
af,
rivier.
Een vrouwengeesl ging glinsteren zag, alzoo
't
halen
om
En
zij
En
ging.
Gaat maar door.
:
mijn pijp aan
den weg, toen
uit
te
brood
te
vuur aan vuur
Ik, ik ga
zag een palmlat ratten, dicht
zij
nam een
voorschijn,
't
steken.
vuur. Zij legde haar korf neer
't
zij
zij
;
bij
haalde een maniok-
van de palmlat, braadde
rat
en sloeg hare handen af (i). Toen hoorde de jongen hel, en zegde
ze, at,
Hij, de vader, alzoo
De
jongen, alzoo
heeft, dicht bij
:
:
Wal
haren
daar
vuur, wat
't
Hij, de vader, alzoo
De
Hier ben
heel
zijn
:
is
't
Ja, ik
ik,
He, vader
:
is
in zijne
?
heb hel ook gezien, jongen.
De mond
lang.
!
er? handen geslagen
wat
van
die
is
een
niungi (2).
En
hij
stond op, en
was, dicht
bij
'l
gingen langs
zij
't
wel acht bussels.
zag de geest die aan
En
zij
kwamen
terug,
slapen
spreidden
zij
uit,
't
;
staken hel stroo in brand, en 't
't
maakte de jongen wakker en hooge gras, en zij namen droog gras,
waar de geest aan 't slapen was een deel van stroo bonden zij aan de haren van den geest vast. Zij
gras 't
hij
vuur. Hij
't
vuur vatte heel
't
lichaam,
vuur laaide en laaide en schoot ten hemel op. Toen het
aan
't
haar kwam, sprong de geest op, en
ten in aller haast, langs den
der rivier was de Ngufu. water, maar
't
vuur werd
weg naar de
De
geest
liet
niet uitgedoofd
vuur en brandde en brandde
;
hij
ging vluch-
rivier
;
de
naam
zich vallen :
en
't
water
in
't
nam
heel de rivier stond in laaie
vlam. (i) Als (i)
negers
34
een neger geëten heeft,
zal hij
Kleine muis. die een walgenden niet zullen raken.
de handen afslagen,
mond
heeft en
waaraan de
De geest kwam uil 'l water met zijn vuur, tol daar waar men aan 'l dansen was bij Irommelslag. Hij kwam waar de trommels waren. Al de geesten gingen op de vlucht. 'l Vuur greep de trommels aan. En de trommels verbrandden.
De De was
geesten, aizoo: geest,
ik
alsoo
:
Wel, gij, wat gingt gij ginder doen ? 't Vuur om mijn pijp aan te steken,
gaan halen.
Maar de geesten mond sloegen, alzoo
lachten haar
uit, terwijl zij op den O, o, o, o, trek maar op, gij Uwe broers en zusters dansen bij trommelslag maar gij, gij steelt maniok. Wij, wij stelen niet. :
!
;
Zij,
maar
ik, ik
En 't
de geest, alzoo
zij
wel
stierf.
:
Mijne kinderen,
zij
stelen niet,
!
Men
begroef haar op
den boord van
water.
Om
haren
diefstal,
was
zij
gestorven. KiKIULA.
11^3
35
Een
Rcdct\x>ist
zekeren dag waren de ouden
Op
derd en rond
in
vuur gezeten
't
;
hun dorp vergade kleinen waren
daar ook. Zij, de ouden, haalden weer de euvel-
daden van den luipaard op. Ik, den luipaard, Een jongeling onder hen, zegde zoo ik heb hem nog niet gezien, sedert ik geboren ben. Een andere oude, alzoo Gij, den luipaard, hebt gij :
:
hem nog
niet gezien ?
Hij, alzoo
Dien dag,
dat ik
hem
Hij, de oude, alzoo Hij, alzoo
:
hem nog
Ik heb
:
:
Gij, gij zoudt
hoe
gezien,
zie, schieten ik schiet
hem
hij
is.
hem.
schieten?
Ik schiet hem.
Hij, de oude, alzoo
paard schieten
Zoo zegden
niet
:
Wel,
't
is
wel,
gij
zult
den lui-
!
zij
rond den noen.
De zon begon
te
dalen
;
de jongeling, die geredetwist had over den luipaard,
hij,
nam
zijn
geweer en
zijn
palmboomraes, alzoo
:
Ik, ik
ga
naar de palmboomen. Hij ging
;
hij
kwam
aan een palmboom aan
;
hij
legde
geweer aan den voet van den palmboom neer. Hij klom naar boven. En hij hoorde iets beneden op den grond, alzoo De (i); hij sloeg de oogen naar beneden, en zijn
:
hij
zag een grooten luipaard, die stond waar
(i) Gerucht.
36
hij
zijn.
geweer gelaten had. Hij beefde en beefde boven op den palmboom. Dan ging de luipaard henen. Hij
kwam Hij,
kwam
naar beneden. Hij
terug naar
de
't
oude,
nam
zijn
geweer op
hij
;
dorp. alzoo
:
Wel, hebt
den
gij
luipaard
geschoten ? Hij, alzoo
Dien grooten,
ik heb hem niet gescholen. Dat geweer lag beneden, en ik was boven op den palmboom. Hoe zou ik hem geschoten hebben ?
Hij,
:
de oude,
schieten zoudt
gij
alzoo
:
Ziet
gij
het
!
Gij,
hem, waarom dus hebt
gij
hoort
gij,
hem
niet
geschoten ?
En de oude had
gelijk.
KiNGOMBE.
37
Bijgeloof
EEN
jongeling redetwistte met zijn ouderen broer,
alzoo
van
hoe
den boa-ndongo(i), waar-
Gij, mijn oudste,
:
men
spreekt,
ik, ik
ken hem
niet
;
ik
weet
niet
hij is.
A
Den boa
!
vraagt
Icgenkwaamt, zou
Gij
Indien
gij
hem
u niet vatten ?
Wat men noemt, hoort ge, zonder tanden om mij te vatten, waarmee ?
Hij, aldus
zonder
hij
dat slecht ding.
gij,
:
voeten,
;
ook,
gij
kunt
te
veel redetwisten.
deze redetwist zal uitvallen, hebt
gij
Dien dag, dat
een graf voor u
gegraven. Hij, alzoo
:
Wo
!
Die boa, geiten kan
hebben geen armen. Maar
hij
vatten
;
een mensch, hoe kan
ik,
zij
hij
mij vatten ? Hij, de
oudere broer, alzoo
tegenkomen, zoudt
En de hij
gij niet
jongeling, alzoo
op mij afkomen,
En
indien
O, dan,
hij
ik
:
Of
ik
38
hem zou
vluchten ? Moest
ik ging niet vluchten.
en hem, wij zouden vechten.
dat niet.
(»)
hem moest
u vastgreep ?
Hij, de oudere broer, alzoo
Ik, ik
Gij, indien gij
:
vluchten ?
houd dat staande.
Mbomü'^ndongo
=* boa.
:
Gij kunt niet, kind.
Zeg
Toen
geredetwist hadden,
zij
lieten
zij
alles stil.
Zij
spraken daar niet meer over.
Op zekeren dag was de zon schoon opgekomen, 't Was schoon weder. Hij, de jongeling, hij nam zijn kapmes en hooge gras. uit, waar de vogels zouden hij maakte ze schoon. Daarna ging hij staken kappen in 't bosch en slingerplanten en palmtakken hij sneed eenige bussels nsoni (i) af, en maakte een zijn
geweer, en ging naar
Toen koos komen vallen
hij
't
een plaats
;
;
kleine hut.
Hij len.
kwam
vijgeboom
De
terug naar
Daarna nam
dorp
't
om
trok er vogellijm uit
;
vervaardigde rietpij-
hij
;
een aardpotje, klom op een wilden
hij
vogelen
te
vangen.
vogellijm was gereed.
Toen nam
hij zijn
kapmes.
De avond was
verwittigde zijne broeders, alzoo
De
ken, ik ga vogels vangen.
En
vertrok.
hij
Toen
witte mierennesten los
;
:
gevallen. Hij
Gij moet mij niet zoe-
vogels ga ik afwachten.
onderwegen
ging, brak hij
hij
legde de mierennesten in eenen
korf en hij ging. Hij ging tot aan de plaats, die hij had schoon gemaakt. Toen plaatste hij de vogellijm op de
De
mierennesten.
vogellijm
was
geplaatst, en hij
trok de
kleine hut binnen, en hij zat neer.
Terwijl
zat,
hij
was
hij
aan
't
afloeren en afloeren en
afloeren.
Toen
afloerde,
hij
verdween.
De
verdween de
vogels
kwamen
niet
tijd
en verdween en
rap af
;
zijn
oogen
vielen dicht en hij sliep.
Dan kwam vogelvanger
(i) Soort
hunne daken
er een boa
in
;
af.
Hij slikte een been van den
een been bleef er over.
van gras, dat de negers gewoonlijI< gebruiken te
om
dekken.
39
Toen werd de vogelvanger wakker en zijn been woog zwaar, zoo zwaar, zoo zwaar. Toen hij opkeek, zag hij een boa daar liggen, die zijn heel been had ingeslikt. Hij
nam
zijn
kapmes en
hij
sneed een feilen sneed
in
den boa.
De boa wierp de vogelvanger,
het been hij
uit,
en de boa liep
weg
ook weg en kwam
liep
in
;
en
zijn
hij,
dorp
slapen.
De menschen zegden hem, is
alzoo
:
Uw
oudere broeder
ziek.
Maar Toen felle
toen
hij,
hoe de boa
zijn
hij
in
hoorde dat
hij
't
been had
dorp kwam,
zijn
broer gestorven was van een
snede van een mes, dat
vertelde
hij
hij
in
't
lijf
En gisteren heeft een boa heb hem een feilen steek van
over den boa.
zijn
en ik lijf
gekregen had,
wat er voorgevallen was, alzoo
eenige dagen hebben wij, mijn broeder en
slikt
vertelde niet,
hij
ingeslikt.
:
ik,
Ziet
!
Over
geredetwist
mijn been ingemijn kapmes in
gestoken.
Mijn broeder
is
voorzeker aan die wonde bezweken
(i).
SONGIA.
(i) Bijgeloof
der zwarten. Zij denken dat de menschen
kunnen veranderen.
40
in
dieren
De Vrouw) en de Tabakrooker
E
ENE
vrouw had hare kinderen gebaard
een stuk land aan
't
hakken,
om
;
zij
was
hare aardnoten
te
aardnoten werden geplant zij groeiden en bloeiden en werden rijp. Zij ging met hare kinderen om de aardnoten in te oogsten. Men droeg vuur mede naar Met veel vreugde droeg men 't veld, om hare kinderen. 't
planten.
vuur, omdat
De
zij
;
alzoo aardnoten konden branden.
moeder, die rookte, riep hare kinderen He, kinderen, 't vuur, doet het niet uit, gij weet wel dat ik een
De
:
tabakrooker ben.
Maar
de moeder mocht spreken
vuur hadden
zij
De moeder
;
't
was vergeefsch
het
uitgedoofd.
zegde
Wel, ga
:
er mij
naar
't
dorp halen.
Wie 2al er u gaan halen ? I Zij, alzoo 't Is wel, mijne kinderen Zij, de moeder, alzoo :
;
!
:
Maar zij En te zamen deden
zij
!
Wij, wij willen niet. aardnoten uit. De zon begon
antwoordden, alzoo
:
te
dalen na den noen. Zij,
En
Ik ga water drinken aan de rivier. aangekomen was aan de rivier, boog zij zich
de vrouw, alzoo toen
voorover
zij
om
water
te
:
drinken, en
een man, die aankwam, en die aan
't
zij
zag rivierafwaarts
rooken was. 4»
:
Zij,
de vrouw, alzoo
He, vader beste man, geef mij
:
een beetje vuur. Hij, hij
antwoordde
Zij vroeg
opnieuw. Maar
De vrouw begon
te
ging maar door en door.
hij
smeeken
:
He,
gij,
vader beste man,
daar staan, geef mij een beetje vuur.
blijf
De vrouw
ging
en vragen. Maar,
aan
niet.
't
gaan was
hem
antwoordde
hij, hij
hij in
't
en aan
achtervolgen,
water, en
Swa baka, swa baka (i). De vrouw vroeg weer,
alzoo
't
Hij, de
niet.
man,
water ruischte, alzoo
Wel, vader
:
vragen
't
beste man,
geef vuur.
En de man antwoordde, alzoo He, gij, die vrouw Ik ben gekomen van daar waar Bemba Yiwina (2) wandelde, I
:
die mij zegde,
alzoo
:
Ik geef u vuur
!
Gij,
vrouw, hebt
mij afgewacht ?
gij
Zij,
de vrouw, alzoo
:
Geef mij vuur, beste man.
Hij wilde niet geven.
En
zij
rivier,
gingen en gingen
rivieropwaarts.
En
de rivier,
in zij
in
't
kwamen aan
midden der de monding
eener kleine rivier. Hij, de geest, droeg de vrouw, alzoo Vooruit, langs dien weg, ga vuur halen, vermits wilt
gij
:
vuur
hebben.
En zij gingen tot in 't dorp van den geest, en zij waren aangekomen. Hij deed de vrouw in zijn huis binnengaan. En zij werd zijne echtgenoate. Daar waar de kinderen gebleven waren, zij weenden en weenden, en zegden Ka (3) Zij gingen met tranen aan de ouden in 't dorp vertellen, dat hunne moeder verloren was. :
(1) Gcructit (i)
Naam
van
water dal plotsle onder
van een mensch.
(3) Uilroeping.
4^
't
!
zijn voeten,
De ouden zochten een tooverbeeld, ma malanda (i) halen.
zij
gingen de
mako-
dia
Zij
zegden aan de kinderen, alzoo
:
Toont ons
't
land
uwer aardnoten.
En de
beide kinderen,
plaats toonen
en zegden, zij
gegaan
En men
gingen met hen
legde de makodia neer
En
zingen en zingen
En de
water
't
:
rivieropwaarts.
monding
kwamen
zij
is
!
vertellen, en hij hief een lied aan.
't
gingen de
zij
;
waar hunne moeder stond. En alzoo Langs dien weg van
;
de toovenaar begon
de mannen volgden, en lied
't
tooverbeelden
te
En de makodia trokken waren aan
zij
van den toovenaar. gingen en
dier kleinere rivier, en
gingen,
aan
tot
de
volgden en volgden
zij
die kleine rivier.
De
den zang hoorde, die naderbij kwam,
geest, toen hij
ging zich verbergen onder zijn bed.
kwamen
en
geest, lag
hem
hij
;
kwamen
zij
;
kwamen
verborgen onder aan
Maar
huis binnen. Hij, de
't
zijn bed,
de makodia vonden
beven en beven, terwijl
't
de makodia
hij
groette
bij
handgeklap.
De mannen zagen hem,
en
zij, zij
vatten
hem
;
hij, zij
doodden hem.
En mits
zij, zij
gij
minste
zegden
dit
spreekwoord
:
't
Is
wel
!
Gij, ver-
ons kind gedood hebt, en haar hebt opgeëten, ten
gij
De muur
ook, is
gij zijt
dood. Kibaka uele ye nludi ani
gegaan met
{2)
!
zijn dak.
AIbengo,
(i)
Tooverbeeld, dat opzoekt wat verloren
(2)
Spreeicwoord
:
is.
Alle beiden zijn gestorven.
43
Een Tooviermiddcl 't
dorp was er een mensch ziek. Toen
IN naars niet
Op
deden l
zij
te
zekeren dag, gingen
;
de loove-
heelden en heelden
;
hij
kon
genezen. zij tot bij
tooverbeelden deed dansen. Hij
dorp
zij
maar toen
hij
dicht
bij
een toovenaar, die zijn
kwam
af tot dicht bij
was, daar begon
hij
het
een lied
zingen.
De
familie van den zieke brachten den toovenaar een
mandeken aardnoten en een bananenrist. Daarna kwam het dorp binnen
hij
zieke, dat
gingen
zij
immers zou
hij
beval aan de familie van den
hij
;
om
hout op
rapen.
te
Des avonds
den zieke heelen, terwijl een vuur, heel
sterk en sterk, laaien moest.
En
zij
gingen,
overvloed.
zij
raapten hout op
;
De zon was ondergegaan
daar was hout en de avond
in
was
gevallen. Hij, de toovenaar, ging naar de hut,
Aan
de deur maakte
hij
vuur, en
hij
waar de zieke
lag.
beval den zieke bui-
ten te dragen.
Toen zij den zieke hadden builen gehaald, stak hij weer een groot vuur aan. Dan zegde hij aan de bewoners van
't dorp "Wie wil mijn tooverbeelden vastnemen ? Hoort ge, zij dansen niet. Zij, de bewoners van 't dorp, waren in redetwist, alzoo De vrouwen eerst dat zij beproeven, dat zij de toover:
:
44
beelden vatten. Indien wij zien dat
dansen, dan zullen
zij
mannen, beproeven. Daar kwamen twee vrouwen zich aanbieden
wij, de
nam een groot gere, nam een
aan
tooverbeeld
:
een oude
een andere, een jon-
;
klein tooverbeeld aan.
Hij, de toovenaar,
begon de trommel te spelen, en een lied te zingen, en spreken hij sprak met zijn tooverbeclden. Zij, de vrouwen, toen zij de trommel en 't lied hoorden, begonnen te dansen. En zij dansten en dansten en dansten. En hij aan 't trommelen en trommelen aan 't zingen en ;
zingen.
De
toovenaar sprak dus, alzoo
verbeelden, 't
zij
dansen
:
Ziet ge wel, mijn too-
Wel,
niet.
gij
ziet,
aan
zijn
zij
dansen.
Maar dansen
En
zij,
niet,
de mannen,
uw
zij
Twee mannen kwamen
zij
weer
zijn
niet
zegden
:
Zij
:
Gij zelf,
mannen,
dansen.
vooruit, die
namen de tooverbeelden
beelden,
zij
tooverbeelden.
de toovenaar, zegde, alzoo
hij,
vat mijn tooverbeelden, of
Zij
redetwistten en
't
meest redetwistten.
aan. Hij, de toovenaar,
nam
trommel, en hief een zang aan. En de tooververroerden zich niet, en zij de mannen, zij
zij
verroerden zich
niet.
Men
begon met hem den spot te drijven, alzoo Gij, gij zoudt ons geld voor niet willen hebben. Hij zegde, alzoo Mijn tooverbeelden, gij mannen, gij zijt er mee aan 't spotten, geeft ze terug aan de vrouwen, :
:
hoort ge,
zij
dansen
niet.
gaven de tooverbeelden terug aan de vrouwen. Hij begon weer te trommelen en 't lied te zingen. En zij Zij
dansten en dansten. Hij
dansen
sprak,
alzoo
:
Ziet
ge,
mijn
tooverbeelden,
zij
niet.
45
de mannen waren weer aan
Zij,
twisten, alzoo
Maar
:
Zij
hij
is
zegde, alzoo
hij
nkwa kintuku
:
:
Laat
hem
!
heelde, en
toovenaar
En dan
weigeren en rede-
't
niet.
de ouden bekeven ze, en zegden, alzoo
den zieke heelen
En
dansen
uw jongen
(i)
:
Wel, ga naar den
uitzien, dat hij
kome
heelen.
genezen.
Hij regelde den prijs van zijn tooverskunst, drie franken. Zij betaalden het, en hij ging.
Zij ook,
en
hij
zij
kwam
gingen naar den aangeduiden toovenaar zien, af
om
te heelen.
En hij stierf. En men zegde, alzoo
Maar
de zieke,
hij
genas
niet.
het betalen
:
Wie met
den toovenaar spot, zal
!
KiNCOMBE.
(t) Iedere ziekte heeft zijn toovenaar.
46
HISTORISCHE VERHALEN
Oorlogsvoraak
TE
Kongo
(i)
was
dans dansen, te
mensch gestorven. Die hem feest vieren en den dooden-
er een
bezat, wilde een
schoon
om
zijn broeder, die gestorven
was,
vereeren. beval aan zijn onderdanen van dorp
Hij
gaan
in
den omtrek, en
hij
:
Is
'l
dorp
stelde een dag, alzoo
komenden Konso (2), den dezen komt allen te zamen. Zij, alzoo
tot
niet,
:
te
Toe-
maar den volgenden,
wel, wij zullen komen.
De gestelde dag was aangebroken. Al de dorpen kwamen te zamen in Kongo di Kati (i). Zij brachten hunne trommels mede en hunne muziekinstrumenten
waren
:
;
de dorpen
Nlemfu, Kianika, Kindona, Kinkanga, Kimanguna, de omliggende dorpen waren daar
Mboma, Mbengo. Al vereenigd
om
den doodendans
te
dansen. Zij hadden hunne
trommels medegebracht, die weergalmden van dal
van
rivier
nzoko
tot
rivier
:
Yayama, nkumbi,
tot dal,
kinteta,
tutu,
(3).
Zij hielden feest,
Maar
't
feest
't
feest
was schoon geweest.
wilde eindigen en dien dag wilden
zij
eens
hunne krachten meten. (1) Dorp bij Nlemfu, Ook nog Kongo di Kali. (2)
Tweede dag van de
(3)
Namen
't
dorp, dat in
't
midden
ligt
;
kongoleescVie week.
van trommels en muziekinstrumenten.
49
Er was een vrouw van Kianika, die haar kind neergelegd had op een blezenmal. Een mensch kwam op dit kind treden, dal op de mal lag. Hel kind
begon Ie schreeuwen. De moeder hoorde haar kind schreeuwen, alzoo He, bcsle moeder, ik sterf De moeder, Ier oorzakc van de groote vrees en ook ter oorzake van den twist, die zou onlslaan tusschen haar en haar man, dacht, alzoo Misschien is 't kind aan 't sterven. En zij riep, zoo hard dat zij kon, alzoo He, la, la, la, la, he, mannen, mijn kind is gestorven. :
!
:
:
De
echtgenoot
liet
geweer leenen. Hij stierven. Anderen,
zijn hart
kwam zij
niet vallen,
ging een
hij
menschen schieten. Eenige stierven niet. Zij waren slechts ziek, die
genazen.
zij
De dorpen van de menschen, die gestorven waren, kwamen bijeen, en zij verklaarden den oorlog. En zij vochten en vochten.
De
oorlog was gedaan.
Mayaka
kwam
(i)
van Kinkanga. Hij was de tweede overste van
nam een
kloek strijder met
de bron der
rivier,
hem mede
bron, die dicht
naam van de bron was Kimpuwa.
;
bij
Hij
uit 't
't
dorp
dorp. Hij
kwam
tot
aan
Kianika was.
De
hij
kwam
zich daar
verbergen.
De vrouwen, kwamen
's
water putten
;
morgens toen
aan de bron
putten,
zij
hun water gingen
Kimpuwa
aan. Zij wilden
maar Mayaka en Muamba
(2)
joegen ze
weg, en wilden ze vatten, om er hunne oorlogsslaven (3) van te maken. Maar de vrouwen hadden veel verstand. Zij vluchtten in
't
(i) (z)
hooge gras van hun dorp, en
Naam Naam
van een mensch. van den
(3) Gijzelaars.
5o
strijder.
zij
begonnen
te
roepen,
terwijl
op hunnen mond sloegen
zij
Ia, la, la, la
:
He
Ia, la, la, la
He,.
!
!
De mannen kwamen aan de vrouwen
wat
is
af met hunne geweren. Zij vroegen Dat roepen en slaan op uwen mond,
:
?
't
De vrouwen, alzoo He, mannen, spoedt u, wij gestorven. De vijanden, zij zijn hier in hooge
zijn
:
't
binnen
gras
!
De mannen Terwijl
gingen
zij in
hooge gras omlaag leggen.
't
hooge gras binnentrokken, traden
't
het
zij
neer met de voeten. Zij konden niets zien, en de twee
waren
in
midden van
't
Muamba Dan het
ging
hooge
't
gras met hunne geweren.
schoot een oude van Kianika neer. Hij
loopen en vluchten. Hij
hij
gras.
De mannen van
liet
Kianika
zijn
stierf.
oude
in
schoten vol
gramschap, omdat een hunner ouden doodgeschoten was. Zij zworen den eed Indien wij allen vandaag sterven, dan sterven wij. Onze oude zal alleen niet sterven. Van:
daag wij sterven ook
Mayaka,
Hij,
Maar om
schieten.
!
waar zijn
hij
verscholen
geweer
te
was,
kwam
laden, had
hij
te
geen
poeder meer.
En
de mannen van Kianika,
zij,
gras binnen, en Zij
zij
stampten het
hem en
vatten
zij
drongen
plat. Zij
in 't hooge vonden Mayaka.
deden hem veel pijn afzien. Zij
hem tot in dorp. De ouden van dorp namen
leidden
zij
't
't
Kinkanga
te
doen komen, dat
het besluit
zij
de zaak
de mannen van
kwamen
regelen
en den moord betalen.
Maar
de jongelingen wilden dat niet hooren, alzoo
Wij, onze oude laten, dat
II-4
zij
is
dood, en wij zouden nu
Mayaka
de zaak komen regelen. Een van ons
:
losis
er
5i
gestorven
zal sterven
ook vandaag,
hij
;
vandaag,
ja,
sterven
hij
!
Maar de ouden
Alzoo niet, jongelingen Wat Wij trekken haat op ons lijf en wraak Waar gij blijft, u^aar gaat gij palmwijn koopen ? Is 't niet in Kinkanga ? Maar de jongelingen antwoordden, alzoo Yi (2) den palmwijn Hebben wij Waarom ? Om ? hier geene palmboomen ? Wij, wij hebben besloten hem te dooden. !
zegden,
alzoo
:
E, e
(i).
!
!
!
:
Wat
Gij ouden, gij wilt
!
Wel,
gij
hem
loslaten.
ouden, en wij jongelingen, wij voeren tegen u
oorlog, vermits
gij
het alzoo wilt.
Die gestorven
geen mensch misschien? Gij, ouden, bastaarden
zijt
!
Hoe
zijt gij
met
Misschien gelijk wij bezorgd
is
hebt schrik,
gij
het gij
uw onderdanen bezorgd
zijt
?
met dien daar?
Een jongeling werd kwaad en was fel
is,
verbitterd
;
hij
dreef
den spot met de ouden. Hij handelde zoo, opdat de
ouden ook zouden kwaad en verbitterd worden, dat
Mayaka zouden dooden. En waarlijk, de ouden werden kwaad, alzoo Zij
:
en
zij
zij
zegden,
Welaan, gaat dien oorlogsstaaf losmaken, hoort ge de jongelingen gingen dien oorlogsslaaf losmaken !
;
Vooruit, waren builen adem om hem te dooden, alzoo wij gaan hem dooden op den kleigrond, op den kruisweg van Mbusi (3). Een oude doodde Mayaka hij plantte zijn draagmes in :
;
de borst.
De ouden, alzoo Wij gaan hem begraven. Maar de jongelingen liepen rond met hunne geweren. ;
=
(1)
E,
e,
(z)
Yi
—
(3)
Naam
52
neen, neen.
uitroeping.
van den kruisweg.
alzoo
:
Wie
een graf maakt,
ook dood. Wij,
is
De De
ouden, alzoo
:
't
hakken Is
wel
om 'l
dal lijk te begraven, die
lijk in
stukken.
!
jongelingen waren wreed en stuur geworden, en
bedreigden met
De En
wij
bedreigen.
dit
ouden, alzoo zij
sneden
't
:
Wel, zoekt een mes
zochten een mes, en
Zij hakten
hem
!
scherpten het goed.
zij
stukken. Zij sneden de voeten af zij zij sneden hem open, haalden de inge-
in
hoofd af
zij
;
;
wanden er uit en zij verdeelden het lijk in twee stukken. Een man van Mbengo vatte 't hart, ging er mee 't bosch ;
in,
en
at het
op.
Die van Kinkondongo namen
't
hoofd
;
die van
Mboma
de voeten die van Zulu de armen, 't Mannelijke begroef men, en men plantte op die plaats een wilden vijgeboom, die er nu nog staat. De mannen van Kinkanga kwamen de twee rompen koopen. Zij kwamen een gesneden verken betalen, en negen kruiken palmwijn. Men gaf hun de twee rompen, die overbleven. Zij gingen ze begraven. Toen zij ze begraven hadden, spraken zij dit verbod uit, alzoo Een mensch van Kianika, dat hij den voet niet zette in Kinkanga een mensch van Kinkanga» dat hij den voet niet zette in Kianika Indien hij er den ;
:
;
!
voet
zet, hij is
En
zij
dood, niet levend.
zetten den voet niet in een
die van Kinkanga,
andermans dorp, noch
noch die van Kianika
(i).
Kianika.
(i) De neger, die mij dit verhaalde, voegde er bij Deze zaken, de missionnarissen van Kisantu, Pater van Hencxthoven heeft zs geregeld. En nu mogen zij weer den voet zetten in de beide dorpen, en er bestaat geen twist meer. :
53
Een Oorlogs\)erklaring
HET
lang,
is
hebben
lang geleden, dat
In mijn dorp
:
naam was Nsiku.
zijn
om oorlog te voeren. Op zekeren dag ging
hij
de
ouden
verteld
was er een opperhoofd was heel sterk en sterk ;
Hij
naar de markt. Zijn schoon^
Yuba, was ook naar de markt gekomen hij was in schuld met zijn schoonvader. Honderd mitakos moest hij nog betalen. Terwijl dé schoonzoon een geweer kocht, hij, de schoonzoon, die
een ander dorp woonde,
in
te
;
vader, die geld geleend had, alzoo
:
Vandaag
betaal mijn
geld. Hij, alzoo
geven
De
:
Ik bezit het vandaag niet.
ik het
u
!
schoonvader, alzoo
Terwijl
aan
zij
't
Hij,
't
Zoo
handelt
men met mij niet. nam een man
zijne handen,
en wierp ze waar de
opperhoofd, die sterk en sterk was, en wreed en
wreed, zegde
zij
terug
Irommel zou
zijn
tot
Gaat terug naar
Toen
:
twisten en twisten waren,
van Yuba aarde op in menschen waren (i).
't
mannen,
die
op de markt waren
hij,
dat
:
dorp.
kwamen, beval
slaan.
En
(i) Oorlogsverklaring bij
men de oorlogs-
de oorlogstrommel weergalmde en
weergalmde.
54
Hoe zou
de negen.
Hij zelf,
Op
:
de markt hebt
maar vandaag doodt
De
hem den
't
daarom
Neen, neen,
:
mij
met aarde geworpen,
't
spot, alzoo
:
Omdat
is
daarom
met aarde geworpen hebt. mannen van Yuba, alzoo Wel, :
Maar
niet.
uw
'l
is
gij,
opperhoofd van
begin,
Opperhoofd trok terug naar zijn dorp, hij mannen, zijn kloeke soldalen bijeen, alzoo (i)
:
Luma,
van Yuba trokken ook op ten oorlog, alzoo
:
de oorlogstrommel, die weergalmt
!
He, mannen, hoort
gij
Vooruit de geweren en kop. Vooruit
Waar
riep zijn
!
De mannen
't
poeder. Wij treffen ze
in
den
!
waren, begonnen de mannen van Yuba eerst
zij
te schieten
aarde
gij
zouden
dat wij den oorlog
sterke
luma
hij,
gij
Mbengo, 't
bezit, is
alzoo
Hij,
gij
dorp kwam, sprak
't
mij.
dreven met
Zij, zij
schoonzoon voeren ?
omdat
ze op te
hij
;
alzoo
om
ging in aller haast naar Yuba,
hij
was vol gramschap. Toen hij in 't midden van
"hitsen
zij
;
vochten en vochten
onderging.
'S
tot
avonds konden
de zon onder de
zij
niet
veel
meer
vechten.
Een jongeling van Yuba had dien te
men gegraven
had,
om
zich verstoken in een put,
een groote
rat
kimbwa
(2)
vangen. Hij was er verstoken met zijn geweer. Hij zag
schoot
;
opperhoofd van
't
was
blijdschap
en
't
om
Mbengo afkomen, die hij mikte hem juist
den oorlog;
opperhoofd
viel
op den grond
;
hij
vol ;
hij
was
gestorven.
(i)
(2)
Luma Oorlogskreet. Vooruit Kimbwa soort van zwarte rat, met :
!
:
korten staart.
55
De mannen van Mbengo,
toen
hüoren
zij
schieten
hadden, waar hun opperhoofd gegaan was, gingen naar die plaats,
akoo
Laat ons gaan. Misschien
:
dood. Misschien hakt men
hem
in
is
't
opperhoofd
stukken, indien wij ons
niet haasten.
En
kwamen,
zij
slechts een lijk
ontwaarden hun opperhoofd, dat was. Zij droegen hem naar hun dorp zij zij
;
trokken terug naar den oorlog, alzoo
:
dood wij, zijn onderdanen, wij zijn maar vechten en vechten. En zij vochten negen dagen lang. ;
De mannen
hier
vandaag
;
van Yuba gaven zich over,
omdat men
veel geld,
Ons opperhoofd
't
zij
't
is
is
betaalden
opperhoofd had doodgeschoten.
Men stelde den dag, om de zaak te regelen. De gestelde dag was aangebroken. De mannen
van
Mbengo namen
de cimbalen en de klokjes regelen.
om
de oorlogstrommelen en gingen
om
De mannen van Yuba kwamen ook
de zaak
uit
te
hun dorp
geschil te vereffenen.
't
En aan
;
zij
de avond
't
viel in
de streek en de zon stond op, en
zij
zoeken naar de oorzaak van den oorlog.
En zij zochten en zochten, zij vonden de oorzaak. Maar de mannen van Mbengo hadden gelijk, ter oorzake van de aarde, die men op de markt geworpen had. Dat was bij ons, in vroeger tijden een wet, dat men op de markt met geen aarde mocht werpen, of anders was het oorlog. En die wet heerschte in gansch de streek.
Dat opperhoofd, toen zijne
in
Mbidi (t) (i)
heeft.
56
Mfumu Mfumu Zizi
plaats,
en
hij
gestorven was, dan regeerden
(i)
Mabeka
(2).
Nfumu = opperhoofd. Naam van den vader van den
en
Mfumu Nkwa
Alle drie hadden, de eene
christene, die mij dit verhaald
na den anderen
opperbestuur, en dan mijn
't
Toen
twee neven.
zijne
Mfumu
verwoestte vele
Hij
hing
om
schrik
in, hij
die
gedood had.
hij
zij
Lala. Zijn bijnaam
gestorven waren,
oom
en
heerschte
was Ntongo udia magala
dorpen, en overal boezemde
(i). hij
zijnen hals de ooren der menschen,
Toen de Staat hier gekomen is, werd hij achtervolgd maar hij ging vluchten naar den anderen kant der rivier Inkisi. Hij is daar vóór eenigen tijd gestorven. Zijne hoo^ vaardigheid was gedempt. ;
Nu
heerschen er geen opperhoofden meer, gelijk eer-
tijds.
Onze dorpen blijven,
hebben
zijn uitgestorven,
allen
moed
en de ouden, die over-
verloren.
Mbengo.
(i)
Het gesneden verken, dat de dorpen verwoest
I
57
Verhaal
TE oom
Songia
kwam
een neef in
altijd
Oorlog
x>an
huis van zijn
't
kouten met zijne moei, en dat tateren begon,
wanneer de oom niet thuis was in 't dorp. 't Opperhoofd van 't dorp, Ta Nuna, alzoo Wo Gij, Nzengo, gij komt hier slechte zaken uitsteken in 't huis van uwen oom komt gij onkuischheid doen. Wat, gij een wangedrocht van uwe moeder, alle dagen komt gij mij !
:
;
alzoo in
En
vochten,
en
't
dorp uitlachen.
't
ging zijn geweer halen. Terwijl
hij
't
geweer, toen
poeder
kwam Nzengo
En Nzengo 't
het aanlegde,
vochten en
schot ging af,
in zijn voet treffen.
't
dorp en de ouden bevolen, alzoo
de zaken, gaat ze verbergen
al
zij 't
trok met vele pijn naar zijn dorp op.
Opperhoofd van
Neemt
hij
:
!
Verscheidene vrouwen aan
't weenen waren zij. Gebeurde verspreidde zich in de dorpen. De mannen van Kingombe kwamen af, alzoo Betaalt
't
:
de boete.
Indien
gij
geen boete
betaalt,
uw
dorp hel
sterft (i).
De mannen gaven ze (t)
;
zij
van
Songia namen negentig mitakos en
gingen eene geit halen, en
Wanneer men iemand gekwetst
betalen
;
in
gaven ze
!
moet men een boete
deze zaak vooral, omdat de ouden van beider dorpen
ze niet hadden geregeld.
58
heeft,
zij
Daarna trokken de mannen van Kingombe op.
En
de eene
alzoo,
mannen van Kiyala zij
den
na
af en
kwamen
anderen,
de
van Nlondo en van Kibangu, en
gaven de mitakos en de geiten.
kwamen de mannen van Zunzi
Eindelijk
af,
alzoo
:
Betaalt de boete.
namen de mitakos, en zij gaven ze, alzoo Gaat morgen zult gij de geit ontvangen. Zij trokken op. Toen zij aan 't uiteinde van 't dorp kwamen, staken zij 't groote woud in brand. De mannen van Songia Wij, wij hebben onze boete betaald, wel nu, zij, zij hebben ons woud in brand gestoken. Vooruit, onderdanen, vat uwe geweren. Wij volgen ze. Zij, de mannen van Zunzi, aan 't spotten waren zij. En zij namen ook hunne geweren in hun dorp en zij Zij
:
terug,
:
kwamen terug. En zij vochten en vochten. De mannen van Songia, toen zij schoten, opperhoofd van Zunzi dood. En de mannen van Zunzi begonnen zij met de hand op den mond sloegen,
hun dorp. Toen waren, alzoo tigen
van
:
de
afkwamen, die
zij
schoten
't
te
roepen, terwijl
in
de richting van
't
dorp gebleven
in
mannen verwitKingombe, Nlondo,
Vooruit, jongens, gaat de
volgende
Kiyala en Boko,
dat
zij
dorpen
:
de mannen van
Songia komen
omringen.
Toen Heel
kwamen, omringden zij heel 't bosch. dorp van Songia was 't bosch binnengedrongen.
zij 't
En men voerde oorlog en oorlog. De mannen van Zunzi konden geen mensch dooden van Songia.
De mannen van
Songia,
alzoo
:
Wel,
vooruit,
gaat
zeggen dat wij willen onderhandelen.
En
zij
zonden de onderhandelaars op. 59
De mannen van
Zunzi, alzoo
oorlogsslaven geven
En
zij
overeen
:
Wel,
gaat terug, dat
regelden en regelden de zaak, en
om
zij
!
men kwam
drie oorlogsslaven Ie geven.
Toen zij de drie oorlogsslaven gegeven hadden, trokken zij er mede op naar Zunzi, en de mannen van Zunzi hakten ze dood. De hoofden ging men leggen, waar men 't opperhoofd begraven had. En zij riepen, alzoo De mannen van :
Songia hebben ons opperhoofd gedood, iedere mensch die zot
is,
Zoo
dat hij ga, dat hij ga eten te Songia.
hun dorp door. Dat spreekwoord hoort men nog tot op dezer dagen. riepen
zij
heel
Songia.
60
Oorlogslistcn van oorlog, omringt men heel 't dorp met eene die men kibangu noemt. Dan legt men scherp
tijd
IN haag,
en snijdend gras en doornen 't
in
de wegen,
die
in
dorp komen.
midden van den weg graaft men een put men legt er doornen in, wel honderd men zet ze recht in 't midden van den put. Als men ze er in geplant heeft, dan legt men bladeren boven den put boven op legt men aarde, en alzoo is de put effen met den weg. Wanneer de vijand 's nachts komt en besloten heeft menschen te vermoorden, maar als hij op dien weg komt, In
't
;
;
;
dan
valt zijn
been
doornen, die diep Indien
wanneer schen
gaan
hij 't
van
in
in
't
den put, en heel
geen broeder
heeft,
been
om hem weg
weder klaar geworden 't
zijn
zit
vol
vleesch dringen.
dorp, alzoo
:
is,
te
dragen,
zeggen de
Laat ons naar de
menputten
zien.
Zij vinden er den vijand, dien
zij
vermoorden. SONGIA.
61
Het Lied der Ouden
DE
ouden zegden, alzoo
waarmede
gij
:
(.)
Gij kinderen, die vreugde,
opgebracht en verzorgd
later
zijt,
komen, de menschen, die u>it ons maniokmeel zoo wit. Dien dag, als de ouden zijn uitgestorven en doodge-
zult gij ze zien. Zij zijn
zij
;
zijn als
afkomen,
zij
gaan. Gij Zij,
komen Zij,
wij,
blijft
achter en
zij
En
:
Zij,
die
menschen van waar
?
de ouden, alzoo
:
He, wij weten het
Andere ouden zegden, alzoo
komen
dat zien.
gij zult
de kinderen, alzoo
:
niet,
Hoort ge,
hoort ge!
van Europa
zij.
de kinderen, alzoo
:
Wel,
De plaats, waar is ? De ouden toonden met hunnen
dat
Europa, waar
is
't
?
't
vinger, alzoo
daar achter de bergen, waar de zon ondergaat Zij,
de kinderen, alzoo
:
En
als
zij
hier
:
De
plaats
(2).
komen, wat
komen zij hier doen ? De ouden, alzoo Dit land, het onze, komen zij dooden. Onze ouden zijn doodgegaan. Zij, de blanken, hebben :
ons
(i)
land
ingenomen.
De ouden
zijn
Wat
onze ouden
vcreenigd op het plein van
't
vertelden,
wij
dorp en de kin-
deren lachen en spelen. (2) De negers van Ncdcr-Kongo denken Westen komen.
6z
dat de blanken van he!
hebben het gezien. Wij, de kinderen, wij zijn gebleven, wij zijn gevallen in plagen van allen aard. De blanken, hebben wij ze niet gezien ? Zoo hebben onze ouden geen leugen verteld,
zij
hebben de waarheid gezegd. KlANIKA.
65
Na Nscsa en
DE :
Na Nsesa had vlschfuiken vervaardigd, was ze gaan leggen in 't water. morgens, toen hij wakker werd, zegde hij,
neef van
en
hij
'S
alzoo
Neef
3ijn
Ik zal gaan
;
Hij trok naar de
ik
ga mijne vischfuiken ledigen.
rivier,
en
kwam
aan den eersten fuik Hij trok dezen uit 't wateren daar hij
was vol ngola (i). werd hem iets geworpen. Hij ging loopen tot in en hij zegde tot zijn oom, Na (2) Nsesa, alzoo aan. Hij
had
gisteren
mijne vischfuiken in
ik
vandaag, dezen morgend, ging
den eersten fuik
beproefde
ik
,
ik
om
't
het dorp, :
Ziehier,
water gelegd, en
ze ledigen. Ik
dezen er
uit
kwam
te
aan
trekken,
was vol ngola. Terwijl ik den fuik uit het water trok, werd er mij iets geworpen maar ga met mij, gij, mijn hij
;
oude, misschien Hij,
goed, vooruit
En
hij
zijn
geweer, alzoo
zij
kwamen aan
Hier heeft men mij
:
:
Wel,
't
is
de fuiken, en de neef iets
geworpen; maar
ons rivierafwaarts gaan.
Zij gingen en
(1) Soort (2) JSa
64
nam
!
gingen, en
zij
toonde, alzoo laat
is
de oom,
er een wild dier.
:
ledigden de fuiken.
zij
van paling. Heer.
't
Is
een
eeretitel.
De
fuiken
waren
waren
vol visschen, de fuiken
te klein. Zij
laatsten fuik, die veel grooler was.
Toen iets
zij
dezen wilden
uil het
Hij
kwamen aan den
was
vol visschen.
water trekken, werd er weer
geworpen. Zij namen de fuiken op, en gingen loopen hun dorp.
tot in
Zij zaten neer,
legden de visschen bijeen; ngola waren
zij
er in overvloed.
De
neef sprak, alzoo
:
Wel, Na Nsesa, neem ngola en
bereid ze.
Maar hij zegde zoo Bereid gij ze En de neef had de ngola voorbereid. :
van
't
vuur en sprak
Kom,
wij gaan eten.
Na Nsesa kwam Toen
zij
!
af,
aten, viel
en
De
Na
't
uit,
om hem
hij
;
had
hoofd.
Gaat naar den too-
:
lagen er toovermiddelen in
Ziet naar toovenaars
pot
zijn gereed.
begonnen te eten. Nsesa op den grond
ouden, die dat zagen, zegden misschien
nam den
zij
stuiptrekkingen in den buik en in
venaar,
Hij
He, beste oom, de ngola
:
't
water.
te heelen.
Een toovenaar kwam, en heelde hem, en hij sprak Doet nog eenen komen. Wanneer zij hem deden komen, was Na Nsesa een lijk. De menschen verwonderd waren verwonderd en zij zegden Die zaak, van waar komt zij ? Zag men zoo iets, toen onze ouden leefden. Hoe Ngola waren er in :
:
!
overvloed.
Eenigen
tijd
daarna, was de neef ook ziek.
De ouden waren verwonderd alles is
en
zij
zegden
:
Zeker,
dit
van Europa gekomen.
Andere ouden zegden, alzoo Zekerlijk is het dit, dat onze dorpen doet uitsterven. Wel, hebben wij de blanken niet gezien ? Wij zien ze nog. :
KiBAWGU.
65
DIDACTISCHE VERHALEN
11-5
67
De Melaatsche en de gierige VrouAX) man, EENkwam
uit
ik zal
bosch met zijne honden. Hij was
het
gaan jagen.
Wel,
melaatschheid getroffen was,
die van de
aan
De 't
groole
hitte
bezig zijn met aardnoten
uit te
aardnoten geven, ten minste zal zij
waar de vrouwen
doen. Indien ik toch
zij
mij geen
water vragen en
zullen mij dat niet weigeren.
En en
had hem aangetast.
land aankomen,
hij,
hij
de melaatsche,
kwam
hij
vroeg aan een vrouw
:
aan
't
eerste stuk land,
Och, mama, vrouw, geef mij
water, och, moeder, ik sterf van den dorst.
Maar u zou
water
de vrouw, sprak, alzoo
zij,
ik ik.
mijn water
A
!
I,
:
geven. Neen,
drinken,
gij
neen
neen,
Ik zou u mijn water geven.
mijne kruik willen
den dien, aan
gij,
moest
A
!
uit
!
Geen
Gij zoudt uil
uwe handen
drinken.
En
hij
vervolgde
:
Och, moeder,
water, giet mij dan een beetje, ware
Maar de vrouw voor
bleef versteend
gij 't
:
geeft
mij
geen
slechts in een blad.
Ik heb
geen water
u.
Een andere vrouw,
die op
een anderen hoek van
'l
69
land aan
't
melaatsche
En
:
werken was, toen zij dit hoorde, riep den Wel, drink uil mijne kruik, beste man !
kwam
hij
af.
"Wel, drink uil mijne kruik
!
Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet Maar een beetje in mijne handen en alzoo zal ik drinken. Maar de vrouw Drink uit mijne kruik, vader. Toen hij gedronken had, zegde de vrouw, alzoo Zoo ik zie, uwe honden hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken. De man, toen hij gedronken had, haalde adem in 't Is goed, mama, beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, zegde
hij
:
:
:
:
mama. Dan gaf De man en
zij
hem nog een
klein
mandeken met
aardnoten..
trok dan een heel stuk vleesch uit zijn weitasch
gaf hel haar.
hij
Maar
toen
zij
het vleesch
aangenomen had, werd
zij
met schrik bevangen,
De melaatsche uw vleesch maar u daarom
niet aantasten.
water geweigerd familie
En
sprak dan gerust in
heeft,
Vrees
niet,
moeder
;
toe, eet
zeg mij eens den naam van hare
!
de vrouw zegde den
mayala
:
uw dorp. De melaatschheid kan Maar die vrouw daar, die mij
(i)
naam
:
Ba
Kinti
ndumbu nkasa
!
Wel, zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreef (2) A! Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits :
mij water geweigerd hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een dier, dat eene zij
(i)
Naam
van den familiestam der vrouw.
(2) Terwijl
70
men
betoovert, wrijft
men
zich het hoofd.
huid
gespikkelde
dat
heeft,
rechterzijde zien, en
zij
hunne linker- en
naar
de melaatschheid zal ze aantasten,
en hunne kinderen en hunne klein-kinderen, ze allen met mijne belooveringen. Zoo sprak hij en hij verdween.
ik
verwensch
"Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden een reebok (i) in hun dorp geschoten. 't dorp hadden
van
Toen
hadden in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at het. Toen men geslapen had, 's morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de dit
zij
melaatschheid
over heel haar lichaam een enkele wonde.
;
Hare man sprak dus gekregen
:
He
!
Wat
is
wat hebt
dat,
gij
!
waar dit komt, al die wonden en plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat. En de man Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren naar 't veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij heel net en schoon. En nu, Ik weet niet, zegde de vrouw, van
:
dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel haar lichaam vol plekken van de melaatschheid. wil het weten, ik ga het
bij
Wacht een
den toovenaar,
om
te
beetje,
is
ik
weten wat
is.
Terwijl
hij
dit
zegde, had zijn andere vrouw, die in een
ander huis woonde,
Kom,
ik zal
(i) J^kayi
:
alles afgeluisterd,
en
zij
sprak, aldus
:
u alles vertellen.
reebok, met gespikkelde huid.
7»
De man kwam man,
zegt
gij
de zaak
En in
En de vrouw zegde hem
man
:
Ach, spreek, vrouw. Gij
zijl
veld met haar. Wat hebt gij gezien ? De vrouw sprak dus Over eenigen tijd veld om de aardnolen uit te doen. Toen
mijn heel
gaan werken
't
gingen wij naar
:
't
Gij,
Maar
:
klaar.
is
de
:
af.
Ik ga den toovenaar raadplegen.
wij aan
water
't
kwamen, eenieder vulde zijne kruik ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne kruiken. Toen wij in 't veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl wij :
bezig waren, rond den noen,
zie,
daar
kwam
een
man met
af en met zijn honden. Toen hij aan den hoek kwam, waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar Och, gij, mama, goede vrouw, kom, geef mij te drinken een beetje water, mama, opdat ik drinke. Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus Gij, zijn
geweer
van
't
land
:
:
zoo een walgelijke, met mijn water geven
En
hij,
uw
heel
zij,
daarop
vol plekken, ik zou u
Ik heb geen water voor u.
!
de man,
hij
was aan
't
kom, doe dan een weinig water
En
lijf
:
vragen en smeeken in
een blad
Loop weg van
hier.
:
Och,
!
Hebben de Ba
ndumbu nkasa mayala u naar hier gezonden ? Toen ik dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroe-
Kinti
pen
:
Och, vader, beste man, kom, drink hier van mijn
water.
Toen
hij
kwam, zegde
hij
:
Schenk
in
mijne handen en
alzoo zal ik drinken.
Maar
ik
had dat
niet gaarne, ik.
Drink
uit
mijne kruik,
vader. Ik walg niet daarvan.
Toen
gedronken had, laafde hij ook zijne honden. hem nog een korfje met aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo Neem aan, eet het maar,
Daarop
hij
gaf ik
:
7^
vrees niet, de melaatschheid kunt
niet
gij
Maar
opdoen.
de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens de
naam van hare
familie,
welke
?
is hij
En ik, toen ik hem den naam gezegd had Ba kinti ndumbu nkasa mayala Hij, terwijl hij zijnen kop wreef, :
!
hij
betooverde de familie met zijne verwenschingen
Ba
Kinti
ndumbu nkasa mayala,
geweigerd hebben,
in
vermits
hunne familie
als zij
water
mij
zij
Zie,
:
kinderen voort-
brengen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen, gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de melaatschheid, dat
zij
dan naar hunne zijde kijken, en
hunne kinderen, als zij groot geworden kinderen van hunne kinderen enz. enz.
zijn,
en de klein-
Toen hij dat gezegd had, trok hij op. Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden,
toen
onze mandekens gevuld waren, trokken wij terug naar dorp.
Toen
wij in
't
dorp kwamen,
ik wilde u alles vertellen,
A
!
maar
ik
's
was
Ziet ge wel, dien reebok, dien
't
avonds, hoort ge,
het vergeten.
men geschoten
heeft
men verdeeld heeft, heeft zij daarvan niet geëten ? De man antwoordde Zij ook heeft er van geëten. Toen zij ervan geëten had, gingen wij slapen. En 's morgens en dien
:
vroeg, toen
zij
wakker werd, bezag
zij
haar lichaam vol
plekken van de melaatschheid.
En
de vrouw zegde daarop
:
Indien de melaatsche haar
betooverd heeft met zijne verwenschingen, wilt gij
uw
zaak
geheel en al klaar.
is
waarom dan
geld voor niet aan den toovenaar geven ?
Hoe
zoudt
gij
De
anders
het
aanleggen ?
De man liet dus alles zoo maar. Die vrouw, die water geweigerd had, was ziek,
alle
dagen
de melaatschheid lag over geheel haar lichaam en
hare kinderen en
in
hare gansche familie. Als
men
het
73
ongeluk had van eene gespikkelde beest
te eten,
had men
voorzeker de melaalschheid.
Deze vyreede hechten
in
ziekte van den melaatsche bleef zich vast-
deze familie,
ter
oorzake van die vrouu;, die
water geu>eigerd had aan dien melaatsche
(i).
KlANIKA.
(i)
De
neger, die mij
dorp deze familie nog de reden Omdat een aan dien melaatsche. :
74
dit
altijd
verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn
met de melaatschheid aangetast
vrouvi» tiunner familie
is.
En
water gevi^eigerd had
De Man den StampersbloW
in
EENToen
jongeling ging in
hij
zijn
om
zijn verloofde te
men hem kiekens. En Den volgenden dag waren
de jongeling,
hij,
wilde
aten.
zij
er geen kiekens meer.
vrouwen stampten boonen in den ze op een schotel. Toen hij
bezoeken.
verwantschap aankwam, Blachlte
niet,
De
den stampersblok. Zij leg-
hem
zij
alzoo
:
de schotel droegen
Wij,
in
onze streek,
wij eten dat nooit.
Hij sprak alzoo, opdat
zij
hem
kiekens zouden slachten.
de vrouwen droegen de boonen weg, namen hunne korven en mandekens en gingen naar 't hooge gras. Hij, hij bleef zitten in de warmte van 't dorp, hij wist niet waar henen, 't was een dorp van vreemdelingen. V/at hij
Maar
zoude
eten, niets. Hij
begon honger
zich te berouwen, alzoo
Ai
!
Toen
He, zij
moeder, mij
ik
:
Wo
!
vader, de
boonen gaven,
ik,
te krijgen,
en
E ngwa mono schaamte ik
eet
eet
hij
begon
tata (2)
mij
!
op.
geene boonen.
Waarlijk, de jonkheid heeft mij bedrogen. Wacht, ik ga ten minste den stampersblok uitlekken.
(1)
Stampersblok
ten maniok,
rijst
of
=
Een uilgeholen stuk boom, waarin de zwarboonen stampen.
(2) Uitroeping.
75
En blok;
kop
ging, hij stak zijn
hij
in
de opening van den
en lekte.
hij lekte
Toen hoorde
hij
iemand, die
wilde er den kop uittrekken
aankwam
en die sprak. Hij
maar de kop,
;
hij
kwam
er
niet uit, hij lag er in vast.
Hij, alzoo
Zie, ik ben er in vastgehecht.
:
mee
Hij droeg den stampersblok en ging er
vuilnishoop, achter de hut
en
;
hij
tot
op den
ging daar liggen onder
het droogc gras.
De menschen,
toen
terugkwamen
zij
in
't
dorp, toen
zij
rondzagen naar hunnen schoonzoon, hij was er niet. Wel, onze vader schoonzoon, spraken, alzoo Zij :
waar
gegaan
hij
waar
is,
is
Aan
?
't
't
wandelen
is
hij
misschien.
Toen alzoo
zij
't
huis hadden uitgekeerd, riepen
Neem
:
ga
aan,
dit
zij
een kleine,
veegsel op den vuilnishoop
werpen.
De
den vuilnishoop, zag den
kleine, toen hij ging naar
Een mensch
stampersblok.
er
lag
in
vastgehecht.
De
begon te roepen, terwijl hij op den mond met de handen sloeg He, la, la, la, la, He, ouden, komt rap Wie is er in den stampersblok gestorven ? De ouden kwamen toegeloopen, en zij zagen den jongekleine
ling. Zij uit
te
beproefden
komen,
hem
kwam
hij
met den stampersblok sloegen den blok
zij
De
;
hij
trok op.
En
7^
er niet in
't
uit.
midden van
het plein, en
stukken. hij
uitkwam, deed zijne oogen
er
hij
gevallen was, haastte sprak, alzoo
zoek mijne vrouw hij
tot
Maar om er Dan leidden zij hem
er uit te trekken.
keek naar omhoog vol schaamte.
Toen de avond
En
in
jongeling, toen
wijd open
!
!
;
niet
trok op voor
meer.
altijd,
:
hij
zich
weg en
Mijne vrouw is hier, ik ik nog hier komen?
Hoe zou
vol schaamte.
Indien een jongeling naar gaat, als
men hem
Ik, ik eet dat niet,
iets te
dan
maar, jongen, anders
'l
dorp van
eten geeft, en
vertelt blijft
men
het
uw kop
in
hij,
zijn verloofde als hij zegt
spreekwoord
:
:
Eet
den slampersblok. KlANIKA.
n
De Sprinkhaan en de Ga3elle 't
dorp waren er veel jongens.
IN beminden
malkander
:
Maar twee jongens
een oude en een jongere.
Laat ons gaan, wij gaan wandelen
zoo zegden
in
't
hooge gras,
zij.
Zij gingen,
zij
wandelden. Zij vonden
Maar de
niets.
oude had een sprinkhaan gevangen. De jongste had niets gevangen. Zij klommen naar 't dorp op. De kleine ging een luku (i) halen in 't huis van zijn moeder. De oudste ook met zijn luku. De oudste had den sprinkhaan gebraden. De jongste vroeg hem He, YaYa(z), :
geef mij een stuk sprinkhaan, opdat ik mijn luku ete.
Maar de oudste antwoordde Ik wil niet, ik geef niets. Gij, waarom hebt gij geen sprinkhaan gevangen? De oudste at, 't was gedaan. De jongste droeg den luku :
terug in
Maar pen
;
't
huis zijner moeder. Hij zweeg.
de zon was achter de bergen verdwenen
weer wandelen. Toen
zij
binnengingen, zag de kleine een gazelle,
(2)
78
zij
slie-
de zon was opgestaan, en was vol vreugde.
Zij gingen
(i)
;
Maniokbrood. Oudste Eeretitel. ;
hooge gras die gestorven was. in
't
Hij ik
nam haar
op, riep den oudste alzoo
heb mijn gazelle gepakt, de oudste,
Hij, lief,
kwam
zij is
zegde
:
He, vriend-
Dan
He, Yaya, onze sprinkhaan. hij alleen. En de
:
droeg de kleine zijn vleesch,
te smeekcn He, mijn kleine vriend, geef maar een stuksken.
oudste begon
gij
hij
ons vleesch.
Hij, de kleine, antvyoordde
mij,
He, mijn vriend,
dood.
toen
af,
:
was
't
Maar de kleine uw gazelle ook
:
wilde niet niet
:
Ik wil niet.
Zij gingen de zaak regelen bij de
Den
kleine gaf
men
Waarom
hebt
gepakt ?
gelijk
;
hij
ouden van at zijn
't
dorp.
vleesch op,
hij
alleen.
De
oudste werd berispt en uitgelachen. Kongo.
79
De Hak en een dorp waren er vier
IN (amilieslam stierf er een
de Parels
familieslammen.
mensch.
Men
een
In
ging een oude
om
hak leenen aan een vrouw van een anderen stam, het graf voor
put
't
lijk
te
graven. Zij groeven het graf
;
de
was gemaakt.
Maar men liet die oude hak in den put bij vergissing. En zij kwamen dorp in, om 't lijk te halen. Maar de moeder, die haar gestorven kind bezat, had niet gaarne dat men het seffens begroef, omdat er veel droefheid in haar hart was; zij wilde dat men het legen 't
den avond begroef.
Maar men
dat gij
't
opperhoofd van den stam zegde zoo
het lijk nu begrave.
het kind
luisterde naar
kind seffens begraven.
't
opperhoofd, en
Men nam
Maar die hak en men begroef
begraven.
't
kunt
gij,
doen verrijzen ?
De moeder
gissing
Laat zoo,
:
Al weent en weent
bleef het
het
lijk,
beneden lijk,
en
in
en
liet
het
men ging
het
zij
den put
men kwam
ver-
bij
terug in
dorp.
Die vrouw, die hare hak geleend had, vroeg ze en zegde
:
Geeft mij mijne hak terug
!
Gij hebt
immers
't
lijk
begraven.
Men is
80
antwoordde haar
:
Wacht,
misschien in huis gebleven.
wij
nemen uwe hak,
zij
Zij gingen in huis zien,
zoeken op
men
in
Uwe
't
maar zij
lijlc,
't
dorp terug, en
't
hak,
ben haar
graf van
zij
zij,
opgraven,
i<wa-
niet. Zij
:
:
Wij heb-
!
een nieuwe.
Neen, neen, ga mijne hak wel ga uw lijk
den put gebleven,
in
is
gingen
niet. Zij
zegden aan de vrouw, alzoo
wilde niet
zij
zij
was er
misschien in den put begraven
zij is
niet gezien. Ziehier,
Maar
zij
zagen haar
opgraven.
De moeder,
die haar gestorven kind bezat, toen
zij
dat
hoorde, had veel droefheid, omdat die vrouw beval het lijk
weer op
te
ven was, er
graven,
uit
te
om
hare hak, die van onder geble-
halen. Zij, de moeder,
nam
rij
drie
splinternieuwe hakken, en ging ze betalen.
Maar
de vrouw,
zij
wilde dat niet en zegde
:
Gaat mijns
hak weer opgraven en die alleen. En men zegde 't Is wel :
En men
1
ging die hak opgraven met veel droefheid en
tranen (i). Zij gaven hare hak terug. Zij nam ze aan. Eenigen tijd daarna sloten zij weer vriendschap te zamen, zij verbleven in 't dorp. En de tijd om te eten verdween, en de tijd om te slapen verdween.
Op
zekeren dag had die vrouw, die hare hak
put doen halen had, een kind gebaard,
En
zij,
't
uit
den
was een meisje.
de moeder, die aan haar kind gestorven was, had
nog een jongen.
Zij
had hem parels gegeven
:
een heel
halssnoer.
Die twee kinderen waren in de warmte van 't dorp gezeten, terwijl de moeders naar 't hooge gras gingen. (t) In
Kongo
is
't
een groote oneer, een
lijk
weer op
te
graven.
81
Hel kind van de vrouw, die hare hak bezat, nam het paarlen halssnoer. Het halssnoer ging
een parel, legde ze verdu>een
in
aan
;
maik
't
De jongen
dorp terug.
't
moeder, alzoo
zijn
Het kind nam
u>erd ingeslikt en
opgekomen was, kwa-
toen de wind
de moeders naar
losgeraakt
los.
zij
;
den buik.
In den namiddag,
men
den mond
in
vertelde
He, mama, het parelssnoer
;
is
kind van de die daar heeft een parel
ingeslikt.
De moeder vroeg, alzoo Het kind van De jongen zegde, alzoo Het kind van :
:
wie, vader ?
de moeder, die
u de hak heeft doen teruggeven.
De moeder werd
barsch en stuur, en
het nu bekoopen, wacht, ik ga, dat
neem mijn parel. En zij ging, en
zij
kwam
aan
zij
zegde
uiteinde van
't
Zij gaal
doode
het kind
zij
:
't
!
Ik
dorp aan,
begon vol gramschap te spreken, alzoo Breng uw kind hier. De mannen dooden het en hakken het in stukken. Dat zij mijn parel er uit nemen Uw kind heeft ze en
zij
:
!
ingeslikt.
En
moeder werd droevig en droevig, en zij zegde He, zuster, doe dat niet. Dat meisje, aan wien gij uw naam gegeven hebt, zoudt gij het dooden ? die
Maar
:
zij,
aldus
:
Ik,
de hak, ben
ven. Gij weet het. Hebt
gij
het
ik ze niet
gaan opgra-
zoo gelaten, hebt
gij
een
splinternieuwe hak aangenomen, die ik u wilde betalen ? Ik
ook vandaag, dood uw
kind,
ik
neem mijn
parel en ik
ga weg. de moeder, wilde niet en
Zij,
ons de ouden vereenigen, dat
zij
Zij vereenigden de ouden, en
Eerst kind,
82
sprak die vrouw,
alzoo
:
Luistert,
gij
die
zij
zegde, alzoo
:
Laat
de zaak regelen.
men
regelde de zaak.
gestorven was aan haar
ouden. Ik, toen
ik
gestorven
was aan mijn
kind, toen ik haar een oude hak ging leenen,
Toen kwam
bleef de hak bij vergissing in den put. ik wilde
eenc nieuwe hak betalen
wilde ze
zij
niet,
en
zij
ven, ik
neem mijn hak.
alzoo
't
:
Is wel,
;
zeg
ik,
:
Ga
het lijk
Ik zegde vol droefheid in
en die oude hak ben
dat
zij
doode, dat
het
en
maar de nieuwe hak,
zegde, alzoo
ik
zij
opgra't
hart,
gaan opgraven.
Die wraak heeft zij op mij gewroken. En nu vandaag haar kind heeft mijn parel kind,
ik
ingeslikt.
Dat
het in stukken
hakke, ik neem mijn parel.
Wel, gij ouden, op dtze plaats waar gij vereenigd zijt, wie geeft gij ongelijk, en wie geeft gij gelijk ? De ouden gaven het woord aan die andere vrouw. Maar zat daar droevig en droevig, en zij wist niets te zeggen.
zij
De ouden
zegden, alzoo
men het doode En zij ging haar
dat
:
Welaan
gaat
uw
kind halen,
!
kind halen, vol droefheid en droefheid.
men doodde het en men sneed het open. De andere vrouw nam haar parel en zij trok op. De moeder, wier kind men gedood had, ging haar Zij gaf het aan de
ouden
kinderlijkje begraven,
;
met tranen en tranen.
Hare zusters zegden haar Ziet ge wel, zuster, die de wraak voorafgaat, hij niet maar die de wraak volgt, 't is hij, die redetwist (i). Ziet ge wel, uw kind, waaraan zij haren naam gegeven had, heeft zij in stukken doen hakken. Nu neem er een andere, waar zult gij het halen ? En de menschen van 't dorp joegen haar weg, omdat zij :
;
haar schoon kind had laten vermoorden. KlANIKA.
(i)
11-6
Spreekwoord.
83
De
Gierige Vrouvo en de een
Maniok
dorp waren er twee vrouwen, die
IN gingen naar de maniol
Dan
zekeren dag, toen
uit te
doen, trokken
zij
zij
naar
maniok
't
te
zamen
om
veld gingen,
uit
;
't
was gedaan.
was gedaan zij legden den maniok op hun mandeken. Een trok voorop op kapten
zij
de stokken er van af
't
;
;
den weg.
op den weg kwam, kwam zij een bende maniok vroegen, en zegden He, vrouw, geef ons maniok.
Maar
Bambata
Maar
loen
zij
tegen, die haar
zij
:
wilde niets geven.
Zij antwoordden, aldus
En
't
:
Is wel, trek
maar op.
de vrouw ging verder.
Zij,
de Bambata,
kwamen
verder.
En
zij
kwamen de
andere vrouw tegen, die achteruit gebleven was. Zij vroegen haar weer, alzoo
:
He, mama, goede vrouw,
geef ons maniok. Zij Zij
Wel, komt, komt eens proeven. legde haar mandeken op den grond. Zij proefden den antwoordde hun
maniok,
't
Was
gedaan.
Zij vroeg, alzoo Zij Zij
84
:
antwoordden
Wel,
:
:
't
zegde hun, alzoo
Is :
is
't
genoeg ?
genoeg.
Neemt
er een weinig
mede.
namen maniok mede. Dan droeg de vrouw haar mandeken met maniok en Zij
volgde de andere vrouw, die voorop gegaan was.
Toen
kwamen aan den dijk, waar de maniok moest vrouw, die voorop gegaan was, toen zij 't man-
zij
rotten, de
deken wilde afwerpen, maar 't mandeken bleef vastgehecht op den kop. Zij begon te weenen. Die andere vrouw dacht, alzoo Misschien ik ook, ik zal :
alzoo varen.
Maar
zij
haar maniok
Maar
wierp haar mandeken van haren kop viel
en
af,
op den grond.
die andere,
't
mandeken
bleef zich aan haren
kop
vasthechten met den maniok. Zij weende en weende, hief een lied aan, alzoo
:
Gij verwondert u.
't
zij
Gras wast
op mijnen kop. Maar zij vroegen mij maniok. O, o, o, o, ik ben een gierige vrouw. En zij weende, zij weende. Zij stierf om hare gierigheid. KiDUMA.
8S
Na Moni Mambu
NA
Moni Mambu kwam
En
hij
dorp, en
hij
ging
tol
op de markt. Hij kocht er luku en vleesch, alzoo Ik zal gaan langs den weg van de vallei naar 'l :
Ma
dorp van
Kiula (2).
kwam
uiteinde van
't
uit zijn
(.)
in
tot 't
dorp van
't
Ma
Kiula.
Maar op
dorp waren er twee broeders, die van
moeder geboren waren. Sedert hunne geboorte, wisten zij niet wat twisten was, maar altijd lachen en dezelfde
lachen, en goed overeenkomen, de oudste en de jongste. Hij,
was
Na Moni Mambu, kwam
gevallen, en
hij
eene zelfde moeder geboren Zij, alzoo
maar
Ja, wij zijn
:
niet
wat twisten
is
:
Gij,
De avond
zijt
gij
van
?
van een zelfde moeder geboren
wij weten niet wat twisten
Na Moni Mambu
aan hunne hut.
vroeg hun, alzoo
riep uit,
;
is.
alzoo
:
He
!
Gij,
gij
weet
!
Wij, wij twisten nooit. Wij zijn geboren zouden wij twisten ? moeder, van een zelfde De avond was gevallen en zij sliepen. Na Moni Mambu Zij,
alzoo
(t) JVa =^
:
een eeretitel
Moni Mambu (2)
Ma — Kiula
86
eerelitel
=
:
Heer.
= die veel :
zaken op den nek haalt.
Mevrouw, maar ook Heer.
naam van een menich.
ging
nachts de hut
"s
ging naar
uit,
't
water en ging een
bad nemen, want het was slikkend heet.
En in
hij
kwam
terug in
dorp, alzoo
't
Wie
:
zet
de fuiken
water ?
't
De
jongste, alzoo
:
Ik.
Hij, alzoo De oudste, wat werk doet hij ? De jongste, alzoo Mijn oudste, hij trekt palmwijn. Na Moni Mambu, toen hij dat hoorde, nam eenen hoepel :
:
om
op de palmboomen palmboomen en deed er
naar
klimmen. Hij klom op
te
al
de palmkruiken
En
af.
al
hij
de
ging
water met deze kruiken.
't
En hij ging ze in de plaats leggen waar de fuiken waren. De fuiken, ging hij op de palmboomen vervangen. Toen de zon opgestaan was, ging de jongste de visch-
De oudste kwam aan
fuiken ledigen.
De
kleine
alzoo
Wie
:
't
heeft de
ging palmwijn trekken.
water en
palmkruiken
hij
in
't
was aan
't
spreken,
water gelegd in de
plaats van mijne vischfuiken ?
kwam aan spreken, alzoo Wie mijne palmboomen ? De
De aan
aan alle
de palmboomen en
oudste ook
't
hij
was
heeft de vischfuiken gelegd
:
palmkruiken, hebben
zij
er
de oudste, en
hij
afgedaan.
En
kwamen malkander tegen, hij de jongste. En zij twistten en twistten. zij
Hij,
de jongste, alzoo
palmkruiken
in
't
:
Gij,
mijn oudste,
gij
hebt de
water gelegd.
Hij, de oudste, alzoo
:
hebt de vischfuiken aan
Gij, gij
mijne palmboomen gehangen.
De De En (i)
jongste verweet, alzoo
:
Uwe moeder
oudste ook verweet, alzoo zij
:
Gij, ook,
(i)
!
uwe moeder
!
vochten en vochten.
Verwensching.
{Kifwanga
kij
Mam'aku
= (Wangedrocht van)
uw
moeder.
87
Na Moni Mambu kwam
uit
de hut, en
hij lachte
se uit»
met de hand op den mond sloeg, akoo Wel hoe ? Ziet ge, gij weet niet wat twisten is, ik, ik heb u bedrogen. terwijl hij
En
kwam
hij
:
lachte ze
tot in zijn
weer
uit,
en
hij
ging loopen.
En
hij
dorp. KiNGOMBE.
88
Een Vergiftiging Op
een dorp was er een slechte vrouw.
IN had die vrouw honderd en was aangekomen, naar de rivier
zij
om
braadde een palmnoot bereid
;
Morgens,
's
haar in
't
te
om
aangezicht mede,
als zij
vuur.
De Nkandu
opstond, ging
kwam
wasschen. Zij
deed er de schors
zij
zekeren dag
mitakos.
tien
terug,
De palmnoot was voor-
af,
en
bestreek er hel
zij
zich als een schoone
maagd voor
te
stellen.
Maar
in het
dorp kende men haar,
als
een oud verfron-
seld wijf, die vijf kinderen had gebaard, twee meisjes en drie jongens.
Toen zij op de markt kwam, zag zij drie maniokbollen, men op de markt kwam dragen. Zij wachtte op den weg en zij vroeg Die maniokboUen, zijn zij mij te verdie
:
koopen ? Die hare maniokboUen te
bezat,
antwoordde
:
Ja,
zij
zijn
verkoopen. Zij vroeg
De Zij
Hoeveel voor eenen bol ?
:
verkoopster antwoordde
dan
:
:
Veertig, veertig.
He, zuster, neem dertig,
dertig
voor een
maniokbol.
Wel, Zij
't
nam
is
goed, betaal de mitakos.
het
mandeken, dat
er negentig mitakos
uit,
zij
op den kop droeg, haalde
betaalde de drie maniokboUen, en
89
trok
zij
Op
op.
mitaküs op.
Zij
meloenzaad voor rupsen voor
mandeken lagen
haar ging tien
naar
terug
de
nog twintig
er
markt,
kocht
zij
mitakos, kocht zout voor
vijf,
en
vijf.
Haar kind had zij ook vijftig mitakos gegeven het kocht ook zijne zaken en zij trokken terug naar hun dorp. Toen de moeder thuis kwam, brak zij hare maniokboUen, maar de zon was niet sterk. legde ze in de zon ;
;
De maniokboUen, naar te
bosch gaan,
't
droogden
zij
om
niet
brandhout
te
en
zij
zegde
Ik zal
:
rapen, en mijne zaken
drogen.
kwam
Zij
in
't
vond er droog nsasaonweerswind. Zij brak het
bosch aan, en
zij
was bij was overvloedig. Dan zocht zij witte slingerplanten, en bond een bussel hout vast. Zij kwam terug, terwijl zij den bussel op den kop droeg. Zij kv.7am zien of haar gekochte zaken droog waren maar zij v;aren nog niet droog. Zij nam ze en ging ze leggen op een berd. De avond was gevallen, zij stak een groot vuur aan, opdat de zaken zouden drogen, en zij sliep in. 's Morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij de zaken of zij droog waren. En zij zag, dat ze droog waren hout, dat afgevallen
hout. Het brandhout
;
;
zij
nam haar
rivier
zij
;
kalebas en haar kruik en
kwam
mond
;
waren
vol. Zij
er aan,
en dan putte
kwam
zij
zij
ging naar de
waschte handen en voeten en
Was kwam in
water,
terug,
zij
gedaan.
't
De
kruiken
dorp aan en wachtte
't
een weinig.
Weder was schoon geworden. De mannen
't
jagen
;
anderen gingen naar hun werk,
De vrouwen ook aan
te
waar
aarden
zij
;
gingen naar
anderen
om
't
hooge
visschen
te
't
gingen
bosch afkappen.
gras,
om
vangen
in
aardnoten de vijvers,
plassen waler ledigden.
In het dorp waren slechts de kleine kinderen gebleven.
90
de vrouw ook, begon hare maniokbollen te stampen den stampersblok. Zij had gestampt, 't was gedaan. Zij
Zij, in
zifte het
maniokmeel. Het
nam een
Zij
ziften
was gedaan.
hem op
pot en zette
nam een
vuur. Zij
't
om
meloenzaden Ie vergruisen. Zij vergruisde de zij droeg den steen terug in de hut en legde hem langs den strooien muur. De pot water was aan 't koken. Zij legde er maniokmeel in en zij zette zich neer
steen
meloenzaden en
aan
vuur.
't
De maniokmeel was er
en
uil,
deeg veranderd. Zij haalde het
in
legde het op een mandeken.
zij
Het was kouder geworden en
begon
zij
't
deeg
te
kneden. Terwijl
aan
zij
spelen.
't
kneedde, waren er vele kinderen op het plein
Die kinderen hadden veel verstand. Onder uit, zij waren veel ouder.
hen, schenen er drie boven allen
Onder 't
die drie, spraken er twee, alzoo
;
Laat ons naar
bosch gaan, wij gaan onze granaat-peren eten.
Een wilde ters bleven
dacht
:
niet gaan, hij bleef
Maar
;
hij
;
maar
zijne zus-
Maar hij, hij waar men maniok
lokken.
mijn maniokbrood ontvangen.
ik zal
zijne zuster, die
geboren was, wilde Zij
te
Ik zal gaan naar die hut daar,
voorbereidt
maar
weigeren
om hem mee
volharden
met hem van dezelfde moeder hij blijve zij droeg hem
niet, dat
;
;
weigerde.
antwoordde
:
Blijf
met uwe moeder
(i),
gij
zult
eten.
En
zij
gingen.
jongen, waar hij
hij
Toen
gerucht hoorde.
zitten
(i)
zij
in
't
bosch kwamen,
hij,
de
gebleven was, stond op, ging daar waar
En
op den dorpel.
hij
Zij,
kwam
aan de deur en ging
de vrouw,
zij
had haar potje
Verwensching.
9»
meloenzaden op 't vuur gesel, en zij viel het deeg aan gemaakt, zij had de 't kneden. De maniokbrooden vaaren
meloenzaden voorbereid, en een blad halen,
:
Ga
eenige meloenzaden opleggen.
ik zal er u
Teru)ijl hij ging, legde
beval aan den jongen
zij
op een
eenige meloenzaden
zij
kwam
blad, dat in huis lag, deed er iets slecht bij en
buiten.
was gaan oprapen om leggen maar zij, de vrouw, antblad weg, moeder. Dat blad lag
Hij, de jongen, gaf het blad, dat hij
meloenzaad op
er
woordde achter
't
:
Werp
huis,
't
te
dat
;
geen goed.
is
Hij wierp het blad
weg, nam de meloenzaden aan en
maniokbrood, dat zij hem te eten gaf. Maar hij, de jongen had verstand; hij nam
het
nam
en
in,
weggeworpen had, rolde
hel blad dat hij hij at
het niet, hij bleef
aan,
brood
stil.
de vrouw, zegde alzoo
Zij,
alles
er het
:
He, vader,
toe, eet
uw
maniokbrood. Hij, de jongen,
antwoordde
:
Neen, ginder ga
ik
alles
opeten. Hij stond op
;
hij
verstandig was, bewaarde
het maniokbrood, en wachtte naar zijn moeder.
hij
zou
hij eten.
zijner Zij,
zij
Dan
Hij zette zich neer aan de deur van de hut
moeder. de vrouw,
die neergezeten
en
maar vermits
kwam
uit
hare hut
;
zij
zag den jongen,
was aan de deur van de hut
vroeg hem
:
He, vader, hebt
gij
zijner
moeder,
uw maniokbrood
geëten?
De jongen
Ja, ik
:
Maar, daar
hij
Zijne zusters
granaat-peren
heb het geëten.
verstand had, had
kwamen
92
't
bosch en
bewaard.
kwamen met hunne
af.
Hij, de broeder, alzoo
granaat-peren.
uit
hij alles
:
He, mijn oudste, geef mij eenige
Uwe moeder (i) Maar zijne zuster antwoordde Waarvoor gij hier gebleven zijt, hebt gij het niet geëten ? Zijt gij niet verzadigd ? Toen ik u wilde meenemen, gij wildct niet. En nu zou il< u iels geven Maar zijne zuster had het in haar hart niet begrepen Wacht, totdat moeder komt, zij gaf er hem en zij zegde !
:
!
;
:
dan zal
ik alles vertellen.
Eindelijk
wat
alles,
kwam hunne
vroeg
zij
gerust,
haar bloed bruischte op,
dochter vertelde
het.
mama,
De
ik
zij
riep haren
jongen weigerde niet en zegde
zoon
Wees
:
heb het niet opgeëten. Ziehier hetgeen
mij gegeven heeft,
zij
De
gezien had.
zij
De moeder, en
moeder.
ik
heb het bewaard,
ik
heb
niets
geëten.
De
verstandige moeder
nam
het maniokbrood, ging het
leggen aan den stam van een banaanplant (2). Misschien zou de banaanplant verdrogen en dan had die slechte
vrouw hem willen vergeven, en slecht eten geven. De zon was ondergegaan, 't Was donker geworden. Toen zij opstonden, ging de moeder naar den stam van de banaanplant zien. De banaanplant was geworden, juist
men haar verbrand
alsof
De moeder
had.
ging in allerhaast naar haren
man en ver-
hoe haar jongen gevaren was.
telde,
De
echtgenoot, zijn bloed bruischte en bruischte, en
gingen het vertellen
in
zij
hunnen familiestam.
van den familiestam deed die vrouw komen, maar zij antwoordde niet. hij vroeg haar uit Het gebeurde verspreidde zich in heel het dorp maar
De oude
;
;
hij,
(i) (2)
't
opperhoofd van
't
dorp, die deze vrouw gekocht
Verwcnsching. Het vergift doet die banaanplanten verdrogen.
93
had
(i),
nkasa
dan
geloofde
het
{z) halen, dat zij
zult
indien
gij
zij
mij
en
zegde
hel ele.
Indien
niet
veertig duizend
het niet uilbraakt, dan
Welaan,
:
gaat
hel uilbraakt,
zij
milakos belalen
verkoop
ik
;
maar
haar, en ik
belaal u die veertig duizend. Zij gingen nkasa halen,
hel Ie elen, en
zij
's
Morgens vroeg,
braakte hel niet
gaf
men haar
uil.
opperhoofd van 't dorp, had ongelijk en was beschaamd. Hij verkocht haar, en hij betaalde die duiHij,
't
zenden aan den familieslam van den jongen.
Die vrouw werd verkocht om hare misdaad, menschen wilde vergeven.
dat
zij
KiDUMA.
(i) In
Kon^o
(2) JSkasa
94
=
zijn vrije
boom. Uit
vrouwen en slavinnen. zijne schors persl men
vergift.
Verhaal moeder EENwaren Nkenge
\)an Nijd
had twee kinderen gebaard
het verbod verboden, alzoo
indien
gij
;
hare namen
en Ntumba. Zij, de moeder, had :
He, mijn dochters,
ooren en oogen hebt, trouwt toch
niet hier in
't
dorp.
wel naar de lessen van hunne moeder.
Zij luisterden
Op
Ntumba, sprak aldus Welaan, gaan naar 't hooge gras, om er ons stuk
zekeren dag,
Nkenge,
wij
maniokland
om
Zij gingen,
te
zij
zij,
hakken.
kwamen
een schoon stuk grond die
:
in
uit.
't
hooge gras aan,
Toen zagen
zij
zij
kozen
een jongeling,
op haar aankwam.
Ntumba
zegde, alzoo
daar aan, hebt
De gaven zegde,
gij
hem
:
He, Nkenge, een jongeling komt
gezien ?
kwam tot bij haar hij vroeg water. Zij het hem. De jongeling, toen hij gedronken had, alzoo He moeder (i), water is goed, gelijk
jongeling
;
't
:
Nkenge goed
is.
De twee maagden, toen zij dat zagen, verwonderd en verwonderd waren zij, alzoo Deze bemint ons Dan namen zij hunnen jongeling, legden hem in een kist (2), en alzoo kwamen zij in 't dorp terug. Zij deden den jongeling binnen in hunne geheimkamer. :
(1)
E ngwa!
(2)
Die aardigheid, menschen
meermalen
in
He, moeder! Uitroeping. in een kist
I
te
leggen, ben ik nog
hunne verhalen tegengekomen,
9S
Maar
de moeder zegde 200
Ik ga naar de hul mijner
:
dochters, alle dagen hoor ik in hun huis veel gerucht.
De moeder vond 'l
hel heele
huis
huis
:
Gij,
zij
't
huis binnenging,
veegsel en veegsel
vol
van waar
zij
zij
keerde
zij
de
zij
zag dien jongeling, en
zij
gekomen?
zijl gij
Maar hij, antwoorden kon hem aangetast.
hij niet.
Hij, de
de moeder, sloeg hem, en zond
Zij,
;
keerde en keerde, ontwaarde
zij
deed ze open,
zij
vroeg hem
maar toen
;
Teru^ijl
uil.
En
kist.
ging
schaamte had
hem weg,
dat hij
oplrekke.
Terwijl 't
hem wegzond,
zij
land gegaan, dat
de dochters waren naar
zij,
uitgekozen hadden
zij
om maniok
te
planten.
Nkenge, haar bloed bruischle en bruischte op en zij Terug naar 'l dorp, mijn bloed bruischen is
sprak, alzoo
aan
bruischen.
'l
Zij, in
:
Ntumba, wilde
dorp; toen
't
niet redetwisten. Zij
op den hoek van
zij
't
kwamen
terug
dorp kwamen, zagen
van ver hun huis openstaan.
zij
Zij, zij,
Ntumba, alzoo
:
de moeder, het aan
En
Ons
keren
't
Nkenge, alzoo misschien heeft moeder de zij,
huis staat open, misschien
:
!
Huis heeft men losgemaakt kist ontdekt onder de biezenmat. 'l
;
kwamen. Zij, de moeder, had hel heele uitgekeerd. Zij, Nkenge, loen zij aan de deur kwam
En
En is
zij
zij
ik,
mijn hart
is
He
;
De
kist,
hier niet.
Ntumba, alzoo Welaan, 'l En zij namen de mal weg, en de
96
:
niet gestild.
ging binnen in de geheimkamer, alzoo
Zij,
En
huis
zij
mijn beste zuster,
is
:
zij
vroegen
;
Wie
is
er in
't
is
niets, laat
kist
was
ons zien.
er niet.
dorp gebleven ?
de moeder, sprak van in hare hut, alzoo
Zij,
Ik ben
:
hier gebleven.
En Nlumba vroeg heel slillekens en zachljes, mama, de kist hebt gij ze weggenomen ? Nkenge was weende, sprak
achter de hut gegaan, terwijl zij,
kist, zij ligt hier
Terwijl
alzoo
op den vuilnishoop.
men de
zagen, waar
zij
kist
Nkenge, alzoo Deze voetstap, van wie de Moeder, toen zij dat hoorde, alzoo daar geworpen.
kist
de kinderen, alzoo
Wacht, en
de moeder, alzoo gij,
heb
waar
er in de kist was,
Wat
!
Een jongeling zag
:
erin.
ik
kinderen, de slechte geesten hebben u betooIk,
uw moeder, ik heb En nu brengt gij
gij luistert niet.
De maagden, kwam er in hun
toen
zij
u
't
zij
spraken, alzoo
huis?
Toon ons
:
?
de kinderen, gingen weer, waar zij
in
dat hoorden, verdriet en verdriet
hart op, en
gevonden hadden, en
verbod verboden,
een jongeling
onzen vriend, waar is hij heengegaan Zij, de moeder, toonde hem niet. Zij,
Ik, ik
het gelaten ?
gij
Maar verd.
Wat
:
?
is hij
:
Zij,
hebt
geworpen had, den
zij.
:
Zij,
de
weende en
zij
He, mijn goede zuster Ntumba,
:
voetstap van de moeder, herkenden Zij,
He
:
de moeder, zegde van neen.
Zij,
de
alzoo
zij
de
terug-
kist
zagen een voetstap, alzoo
:
He,
mijn beste zuster, een voet gaat langs hier.
En Nkenge volgde hem en zij ging op weg. Toen zij het zag, riep zij hare zuster. Zij, de zuster, kwam af. Nkenge, alzoo Nu, wat :
zullen
wij doen ? Zij, alzoo
En 'l
zij
dorp
:
Welaan, wij volgen hem.
gingen en gingen,
uit.
Daar hoorden
zij
zij
kwamen op den hoek van
hunnen vriend
;
aan
't
weenen 97
en weenen was
alzoo
hij,
hoor
Ik,
:
ga op een
ik
je,
andere plaats, vermits hunne moeder mij geslagen heeft. Zij,
toen
sprak,
akoo
:
hoorden,
dat
zij
luisterden
Nkenge
weer.
He, mijn beste zuster, die stem
de stem
is
van onzen vriend.
En
zij
kwamen
geworden;
hij
dichter
Hun
bij.
vriend was droevig
stond daar vol tranen, de tranen liepen over
zijn aangezicht, alzoo
vandaag, van waar ik gekomen
Ik,
:
ben, ga ik terug.
hart
heen.
gij
kwamen op den weg,
Zij
:
vol nijd en nijd.
is
en
de jongeling, alzoo
Hij,
aan uwe moeder, dat neerlegge
En
zij
moeder ling,
Kom, wij gaan u eten kooDe moeder, die ons bezit, haar
de vriendinnen, alzoo
Zij,
pen, dan gaat
't
;
is
:
troostten malkander.
zij
Koopt palmwijn,
den haat, die
zij
geeft
haar hart
in
hem ligt,
!
palmwijn,
kochten
gaven hem aan hunne
zij
de moeder brak haren eed, alzoo
uwe
de
;
maar
dat hij in ons dorp
Hij, de jongeling, alzoo
:
Die jonge-
:
bouwe
!
Ik zal het gaan vragen aan
mijne ouden. de maagden,
Zij,
Misschien gaat Zij, de
hij
moeder, alzoo
Zij bereidden
hadden dat
zij
weg voor
hem
:
altijd
Dat
niet gaarne,
en voor
weg
hij
ga,
altijd 't
:
niets.
is
kiekens en visch, alzoo
alzoo
!
:
Neem
hel
aan, en vertrek.
En zak
hij
is
nam
in huis
het aan
gebleven
Zij gingen terug en
Wanneer mes
is
De
maar
;
hij
aan
't
:
Mijn reis-
!
zij
gaven hem
einde van
ginder gebleven
't
zijn reiszak.
dorp kwam, alzoo
:
Mijn
in huis.
kinderen gingen terug en
Alzoo wilde de jongeling 98
sprak, alzoo
hij
zij
zochten zijn mes.
zijne vriendinnen meelokken».
Hij, hij bleef
wachten op den hoek van
wachtte en wachtte naar
dorp, en hij
't
met hent
zijn vriendinnen, dat zij
meegingen.
Maar
zij,
de moeder, had dat
haar hart verstaan, en
in
bewaakte de deur, dat hare kinderen er
zij
Ntumba, de oudste
zuster, alzoo
door, wij gaan ons hout oprapen
De moeder
ging
uit
niet
uilkwamen.
He, mama,
:
ons
laat
!
den weg, en
de kinderen, gingen
zij,
heen. Zij gingen op weg, waar hun vriend gegaan was.
de moeder, vroeg, alzoo
Zij,
Daar, gaat
:
gij
langs daar
hout oprapen ?
de kinderen, alzoo
Zij,
Onze
;
bussels hout hebben wij
eergisteren daar laten liggen.
moeder,
de
Zij,
alzoo
Welaan,
:
neemt uwe
gaat,
bussels op.
En
zij
gingen. Zij
kwamen op den hoek van
en de jongeling wachtte ze
wacht en
ik
wacht u
af.
en
af,
En nu
vooruit
En zij gingen, zij gingen, zij De avond viel zij spraken, ;
weg.
Zij
raapten hout op,
zij
't
dorp aan,
sprak, alzoo
hij
:
Ik, ik
!
gingen. alzoo
:
Wij slapen op den
staken vuur aan,
en
zij
sliepen.
De moeder, waar
zij
gebleven was, werd droevig en
droevig, omdat haar kinderen zoo lang wegbleven, alzop
Mijn kinderen, waar Hij,
dat
zij
zijn zij
de echtgenoot, alzoo
't
:
Zij
zingen
zijn.
:
't
:
?
hebben u verwittigd,
gingen hout rapen. Ik heb een
zong en zong. Zij, de moeder, alzoo aan
gegaan
lied
gehoord.
Men
Zijn de palmwijntrekkers, die
Maar onze
kinderen,
zij
zullen opge»-
trokken zijn met hunnen jongeling. II-7
99
De avond was
gevallen, en de kinderen
kwamen
nlel
terug.
De moeder man
:
toen
zij
had luku
gestampt en
Ga onze kinderen zegden, dat
zij
volgen.
zij
zegde
Ons hebben
zij
haar
tol
bedrogen,
gingen hout rapen.
De man sprak, alzoo Ik, den weg, ik ken hem niet. Hij nam luku, vatte zijn geweer en hij ging. Maar weg was lang en lang en lang. En hij kwam terug. :
vrouw, werd kwaad en bekeef hem, alzoo Wel, zijt reeds terug, en gij zoekt onze kinderen niet
Zij, de gij, gij
de
:
!
Hij, aldus
:
Deze kinderen hebben nog andere baren.
wij gebaard.
Maar
kunnen er Zij, de moeder, zegde met eed, alzoo Ik, ik baar geen kinderen meer die ik eerst gebaard heb, zij zijn heengegaan en voor altijd en voor altijd. Mijne kinderen zijn.
wij
:
;
verloren
I
Hij, de
Maar aan. En alzoo
:
man, sprak, alzoo
zij, zij
wilde
zij stierf.
niet.
Hij, de
:
Breek uwen eed.
De vrouw,
de ziekte
man, begroef haar, en
tastte hij
haar
zegde,
Ziet ge, de stam, dien de ouden mij gelaten hebben,
vandaag uitgestorven. Ik ben aan 't dwalen en dwalen Heel het dorp lachte hem uit, alzoo Als men te haastig eet, verbrandt men zijnen mond (i). Waarom zijt gij zoo is
!
:
rap getrouwd? Hij ook, hij
stierf
van verdriet.
En zoo was
de heelc
stam uilgestorven. Ntadi.
(i)
100
Spreekwoord.
GEBRUIKEN en LEVENSWIJZE
I.
KONQOLEESCH WERK
Het Verbranden \)an
ALS
hooge Gras
't
men Mbangala (i) heet, verhooge gras droog. De menschen beginnen dan het in brand te steken, om er hun wild te schieten en hunne muizen te vangen, die daar zich in verbergen. Eenigen branden hun gras heel rap, anderen wachten tot op de laatste dagen van het droog seizoen. Als er eenige dagen vervlogen zijn, dan stelt de eigenaar van Toekomenden Nkenge, zijn hooge gras een dag, alzoo steek ik mijn hooge gras in brand. Die een geweer hebben, hel seizoen,
schenen
is,
is
dat
het
:
dat
komen,
zij
om
mijn wild
Als de dag verschenen
De
is,
te schieten.
komen de
jagers
af.
heer van zijn hooge gras beveelt aan zijne kinderen
en kleine slaven, alzoo
vuur aan
;
gij,
:
Gaat beneden, steekt wel het
jagers, trekt naar
boven op, wacht wel het
wild af op de plaatsen, waar het gewoonlijk wegloopt.
(t) In
Kongo
zijn er vijf
T^sungi mvula
Kiansu
:
:
groote seizoenen.
het regenseizoen (van Oktober
tot in
Mei).
het klein droog seizoen (Januari-Februari).
Kintombo : het groot regenseizoen (April-Midden Mei). Kisiwu : het droog seizoen (van Mei tot in Augustus). Mbangala : het warm seizoen, vóór de terugkomst van den regen (Augustus'-September).
105
De
kinderen en de kleinen roepen dan, alzoo
:
Wij,
onre muizen gaan wij schieten. Hij, de eigenaar, alsoo
hebt aangestoken,
misschien schiet
gij
gingen en
Zij
Hel vuur begon
te
Welaan,
komt dan ook wild.
zij
heel rap loopen, en
:
schiet
vuur aan. Dan kwamen hunne muizen
staken zij
rap,
vuur uwe muizen en
gaat, als gij het
't
laaien en te knetteren.
gingen
zij
afwachten.
Het wild ging
loopen, daar waar de jagers ze afwachtten en dan schoten
Andere gingen vluchten en zich verbergen.
ze.
zij
Men
men joeg ze op met de honden. Zij schoMaar andere gingen heel ver vluchten. Als de
vervolgde ze en ten
ze.
menschen wild
:
in
't
dorp terugkomen, dan verdeelen
zij
het
een deel voor den eigenaar van het hooge gras en
een deel voor den jager, die het gescholen heeft. Als men tien reebokken schiet, dan geeft men wel tien reebokkenbillen
ofwel twintig voor tien geschoten reebokken, aan
den eigenaar van het hooge gras.
Zoo
handelt een eigenaar van zijn hooge gras. Dat zijn
de belastingen, die Indien iemand steekt,
dan moet
hij
een hij
doet belalen.
andermans hooge gras
in
brand
boete betalen.
Mbengo.
106
De
Maniokplanterijen in droog seizoen,
het
IN menschen
opgestaan nevel (i).
al3 het heel
wakker, langen
maar
is,
De mannen
tijd
koud
zij
is,
worden de
na de zon, die reeds
die verscholen
keeren de pleinen,
weinig gras en hout,
Bosch
't
achter den
blijft zij
steken vuur aan,
vereenigen een
verwarmen
zij
hunne handen, wrijven ze om er de koude af te krijgen, kouten een weinig onder malkander, alzoo He Van-
zij
:
daag
is
het heel koud.
Vandaag is Anderen zeggen, alzoo geen warmte is, aldus gaan wij rap naar af te kappen. Welaan, laat ons gaan, nu
het goed, dat er
:
sterk
!
't
bosch
om
het
dat ons lichaam
is.
Anderen, alzoo
Laat ons wachten, dat de vrouwen
:
maniok hebben gestampt en voorbereid
;
wij
versterken
ons hart.
Anderen, alzoo
:
Vooruit, mannen, op
de zon achter den nevel
schoonen hoek van
(i) In het
't
bosch
droog seizoen,
's
later
oogenblik, dal
af.
morgens,
is
er veel nevel.
valleien, langs de rivieren, stijgt de dauvtf op.
nog
dit
verborgen, dan kappen wij een
is
Tegen
En
in
de
acht uren en
komt er de zon door.
107
Anderen, alzoo Vooruil
niel.
Zij
!
:
nemen de kapmessen en trekken op. Als
bosch aankomen, dal
*l
'l
eten
:
zij
in
willen afkappen, dan verdeelen
zij
zich. Eenigen, alzoo
zij
wachlen naar
wel, wij
Is
't
Als wij terugkomen, dan eten wij.
Wij twee,
wij
kappen
te
zamen,
alzoo haasten wij ons.
Anderen, alzoo
:
Ik, ik alleen.
Anderen vragen aan de oudsten, alzoo onze ouden over vele regens
maniok
De
te
oudsten antwoorden, alzoo
ders, hier
:
Dit bosch, dat
hebben afgekapt, planten, was er schoon maniok ? (i)
;
Weest
gerust,
om
er
broe-
hebben onze ouden veel geld gewonnen.
Zij, alzoo
:
't
Dan beginnen
Is
goed, wij werken.
zij te
kappen.
Alle dagen aan
't kappen en kappen. kappen eerst de staken af en de kleine boomen. Terzij kappen en kappen, fluiten eenigen bij hun werk,
Zij wijl
om
op geen andere zaak
te
denken, die het werk zou doen
verlaten.
Als zij
zij
de kleine staken hebben afgekapt, dan wachten
eenige dagen, daarna
nemen
zij
hunne
bijlen, zij
trekken
beginnen de groote boomen af te hakken. De bijlen zijn opperbest. Hunne tanden zijn heel scherp. Vele
op en
zij
boomen vallen omver. Dan is het bosch afgekapt
dikke
(2)
en
zij
trekken op naar
het dorp.
Het
afgekapt
bosch
verdroogt
onder
de
gloeiende
warmte van de Mbangala. Alles wordt droog en droog. (1)
Vele negers tellen het jaar
Een
jaar
is
bij
regenseizocns.
voor hen een regenseizoen.
(2) Alle jaren
kappen de negers een deel van 't bosch af. Na bosch u>eer opgeschoten gelijk het was.
vijftien, zestien jaar, is het
Na
twintig jaar, plant
108
men opnieuw op
dezelfde plaats.
bosch bezit, gaat naar zijn boscli zien, droog geworden. Hij heft de oogen op, en hij ziet den rook opstijgen op een andere plaats, alzoo Daar, die heeft zijn afgekapt bosch in brand gesloken, wacht, ik zal
Die 't
is
zijn afgekapt
heel
:
ook gaan. Hij gaat,
stijgt
brand. Het vuur
gedaan
is,
vuur aan, daar van waar de wind
hij steekt het
komt. Het vuur
is
aan
het afgekapt bosch staat in
laaien en laaien. Als het vuur
't
dan gaat men
zijn ratten
den brand omgekomen
in
En
op.
en muizen vangen, die
zijn.
Als het afgekapt bosch niet
kappen zij weer de staken melen de takken op eene
goed
verbrand
plaats,
en
zij
dan
is,
in kleinere stukken, zij
verza-
steken alles in
brand.
Dan
trekken
zij
terug naar
een kieken voorbereid,
zonder
letsel, frisch
spijst
't
dorp. ledere
vrouw
heeft
haren echtgenoot, omdat
en gezond, er van afgekomen
hij
is.
Als de eerste regens vallen, dan trekken de mannen en
de vrouwen naar het verbrande bosch
;
zij
hoopen er de
aarde aan en planten maïs en maniok.
De
maïs
is
na drie maanden
rijp.
Maar
de maniok moet
wel meer dan een regenseizoen blijven groeien en bloeien.
Na
zestien of achttien
maanden
is hij rijp.
KlANIKA.
109
De Maniokplanterijen in het seizoen, dat
IN blauw worden,
't
hooge Gras
men Kiansu noemt,
als
de nsafu (i)
zeggen de vrouwen onder malkander,
alzoo Het seizoen is verschenen om een stuk land in hooge gras om te hakken. 't Vandaag, welaan, wij kiezen ons stuk land uil. Hunne echlgenoolen trekken ook op. Als de mannen in 't hooge Ziet wel, ieder stuk gras aankomen, eene vrouw, alzoo grond dat veel maniok kan geven. :
:
Een andere, alzoo
A
;
!
Dit,
neem
dit
stuk
land
en
begin.
Neen, ik wil niet. 't Is lang geleden, die Zij, alzoo oude heeft hier gewerkt. Er was hier geen schoon maniok. Het waren versukkelde maniokwortels. Laat ons gaan tot op den hoek van 't hooge gras, daar zullen wij eenige goede plaatsen uitkiezen. Zij gingen, en zij hadden hun stuk land gevonden. Een vrouw werkte met haren man te zamen. Maar, als wij hier hakken, gij, Hij, de man, alzoo neemt gij uvi» stuk land. Ik, ik neem het mijne. Een dag hakten zij te zamen, een anderen dag hakten zij :
:
afzonderlijk.
(i) Soort
Ito
En
zij
van pruim.
hakten en hakten.
Na
verscheidene dagen, toen de zon was opgestaan, de
man,alzoo
:
Gij, mijn
laat ze rotten in
't
vrouw, ga maniokwortels uittrekken,
water. Ik, ik zal vleesch koopen, en
wij gaan onze hoopers zoeken,
om
ons stuk land aan
te
hoopen.
Toen de maniokwortels, vier dagen in hadden, haalde de vrouw ze uit 't water, op een teenen meel stampte
ze drogen hooge gras, en met dit maniokmaniokbrooden. De man had vleesch
vlechtsel in zij
water gerot
't
liet
't
gekocht.
De aanhoopers kwamen af, en hadden heel het stuk land Dan gingen zij maniokstaken uittrekken op
aangehoopt.
een oud maniokland, braken de takken
af,
en bonden ze
in bussels.
Als er vele bussels gereed waren, dan trokken naar het gehakte land, en daar sneden in stukken,
De
en
zij
zij
zij
op
de manioktakken
begonnen het heel stuk land
takken wassen, schieten bladeren, en
groeien. Als
zij
te
beplanten.
groeien en
zij
bloeien en vruchten dragen, dan zijn de
maniokwortels, die
in
den grond
zijn, rijp (i).
namen van maniokplanten Dioko kimungwa^mungwa, kula-kula, nkolwa, nsiangi. Ziehier eenige
:
di
KlANIXA.
(i)
Na
zestien of achttien
maanden
is
de maniok
rijp.
It t
Het Plukken van den Caoutchouc
ALS
men
in
bosch aankomt,
'l
men een schoone men er in
als
slingerplant disuki (i) vindt, dan begint te
het
u^it
kerven.
Men
hangt er kleine potten onder, en
sap komt in den pot geloopen. Het sap lijmt aaneen.
Intusschentijd kerft
men andere
slingerplanten.
Anderen nog laten het sap op hun lijf loopen en het door de warmte van 't lichaam, lijmt aaneen vast. De negers verzamelen het, terwijl zij het te zamen rollen met hunne hand. Als de zon boven den kop staat (2), dan begint men de ;
sap,
bollen uit de potten te halen zijn,
en
men
;
men
telt
hoevele bollen er
verbergt ze.
Als er dertig
zijn,
dan gaat men een andere slingerplant
dinkalanga (3) inkerven terwijl een potje het sap inoogst.
En men komt en men doet (t) Disuki
=
af
met den
pot.
Men
zet dien pol
op
't
vuur,
er een weinig water bij. Als het water aan
naam van
slingerplant, die de beste caoutchouc
geeft.
Rond den noen. Dinkalanga ook goede caoutchouc waarde. (i) (3)
=
De negers van Neder'-Kongo mengelen van caoutchouc te zamen» omdat dit oninder t
12
;
maar van
altijd die last
minder
twee soorten
vraagt.
neemt men een bol, en men werpt dezen er in, en men draait hem om. En zoo doet men voor de dertig
't
koken
is,
bollen.
Als
men deze
bollen heeft voorbereid,
verkoopen.Men ontvangt Al wat men
wil,
gaat
men
ze
er wel driehonderd milakos voor.
kan men koopen
:
vadems
stoffen of
kiekens.
Uit een
ingekorven
schoone slingerplant, heeft,
kan men wel
waarin men nog niet
tien bollen trekken.
Mbengo.
li3
Het Palmvoijntrekken dorp
zijn palmwijntrekkers, misschien twee of Die drie trekken den palmwijn uit de palmboomen. Daar zijn nog anderen maar zij trekken niet.
het
IN drie.
;
Een palmwijnlrekker,
die
bemerkt
geld kan van maken, zegt, alzoo
mijn
palmboommes
Hij gaat,
laten
hij laat zijn
In de vallei,
Hij
geeft
te
klimmen, en
er veel
ook gaan,
ik
ga
de smidse.
palmboommes smeden,
hoepels kunnen maken. Zij maken
de palmboomen
Ik zal
:
in
langs de rivier, heeft
afgesneden.
slingerplant
smeden
men
heeft, dat
hij zijn
ze aan
't
Is
gedaan,
palmboom-
degenen,
die
hem een hoepel om op
hij betaalt
er een kalebas
palmwijn voor.
Daarna gaat
hij
kalebassen koopen en kruiken en fles-
ook een klein mes om palmwijn te mes noemt men kela. Dan denkt hij, alzoo Mijne zaken zijn gereed. Is avond, 't weder is donker geworden, hij slaapt. 't *s Morgens, als de zon opgestaan is, 't weder ziet er lachend uit dan neemt hij zijn palmboommes, hij scherpt het, hij neemt zijn ander klein mes, hij scherpt het ook ;
schen.
trekken
koopt
Hij :
dat
:
;
hij
neemt
zijn hoepel,
en vertrekt naar het verlaten dorp.
maakt den eersten palmboom schoon, wel twee mannelijke bloemen (i) aan den tweeden palmHij
komt
er aan. Hij
;
(i) 't Is aan de mannelijke bloemen van den palmboom, dal de neger zijne kalebassen hangt.
114
5
boom
misschien
boomen schoon, tot
om
drie.
En
snijdt cr
maakt
alzoo
de palmtakl<en
en
af,
palm-
de
hij
werkl
hij
den noen.
Daarna
de palmboomen, die
telt hij
heeft, misschien wel
misschien
vijftien. Hij
Aldus moet
dertig.
schoon gemaakt
hij
ook
telt
dertig
er
hij
de bloemen,
al
kalebassen
aanhangen.
De en
zon
ondergegaan,
is
't
weder
is
donker geworden,
hij slaapt.
Morgen weer,
de zon is opgestaan, bloemen snijden. En
als
gaat wel honderd
op en
trekt hij
avonds
's
gaat
de kalebassen aan de palmboomen hangen.
hij
Den volgenden
dag, vroeg in den morgend, ziet
men den weg-
palmwijntrekker met zijnen hoepel en zijne messen gaan. Hij gaat den palmwijn
palmwijn
is
nog
niet
goed
:
de kalebassen ledigen. Die
uit
hem weg, omdat
giet
hij
hij
te zoet is.
Maar den volgenden ledigen,
drinke
;
hem
Is slechts
't
verkoopt hij
dien palmwijn, die
;
bij
dag,
als
eenieder,
niet wil, drinkt
die wil, dat
hem
is
hij
hem
niet.
met de derde lediging, dat de vierde,
kruiken gaal
zijn
hij
hij
den palmwijn
de palmwijn opperbest, dan
is
heel straf geworden.
Alzoo
ziet
men den palmwijntrekker
alle
dagen naar
het verlaten dorp gaan met zijn hoepel en zijn messen
en
groote kruiken,
zijn
tsaka (i)
Uit
die
onderweg spreken
:
Tsaka,
!
twee palmboomen trekt men
den
palmwijn,
de
ntendi (2) en den nkwangila (3).
Als (1) (i)
(3)
II-8
men een palmboom omver
kapt, dan
noemt men
Gerucht van ledige kruiken. Kleine en jonge palmboom. Schoone en groote palmboom. 1 1
hem mbulu. Boven
in
de kruin, aan
groote kruiken vast, met smallen hals, en daar loopt de palmwijn
Aan alzoo
maakt men dan kibungu geheelen,
hart,
't
in.
den palmv^ijntrekker verbiedt
men
hel
verbod,
Als de markt van het dorp op eenen Nkandu
:
(i)
dan mag de palmwijnlrekker den volgenden dag, die een Konso is, geen palmv^ijn verkoopen. Hij moet hem dragen aan den eigenaar van het verlaten dorp, waarop de valt,
palmboomen
groeien.
Ziehier eenige
nkalu
zi
bitulu,
namen van kruiken Taku di ngufu, nkalu si Mputu ofwel masanga, en :
nkondo.
Eenige spotnamen van kruiken Bwata-bwata, dibu-dibu. :
KiSANTU.
(i) Eerste
m6
dag van de Icongoleesche week.
opening ecner Markt heel den omtrek
er geen markt, noch
Konso, noch noch Nkenge noch Nkandu. Al de markten zijn te ver de vrouwen kunnen daar niet gaan zij geraken er niet op eenen dag. Als zij onderweg slapen, dan komen zij er. Hij, 't opperhoofd van 't dorp, denkt in zijn hart, alzoo A Ik kan een markt oprichten, daar boven op den berg (i), omdat al de markten te ver zijn de menschen kunnen er niet henengaan 't is te ver. Als hij zoo gesproken heeft, koopt hij wel twee verkens, hij doet al de opperhoofden van den omtrek komen. Zij komen af, en hij aegt He, opperhoofden, ziehier waarom ik u doen komen heb Kijkt eens rond. In heel den omtrek onzer streek is er geen markt, noch Nsona noch Konso. Maar, opperhoofden, toekomenden Nsona, den dezen niet, maar den volgenden, ziet gij, wij gaan de plaats voor een nieuwe markt schoon maken. In het dorp van het opperhoofd zijn er wel zestien
IN Nsona,
is
;
;
:
!
;
;
:
:
(t) De markt is altijd op een zekeren afstand van het dorp, aan een kruisweg, gelegen. De markt is vrij voor iedereen, zelfs ten tijde
van oorlog.
117
opperhoofden van andere dorpen vergaderd. Hij, hel opperhoofd van de nieuwe markt, zegt, alzoo Dien dag, :
u
ik
stel
vast
;
trommel. Komt
opperhoofd kome
ieder
dat
wij gaan een markt oprichten op die
af,
hoogte daar, boven op den berg. Indien
dan
de wetten van de
stellen wij
mee om
geene zaken
brengt
met zijne
ze
ik
rrtarkt; te
een dier heb,
maar dien dag, komt
verkoopen
;
alleenlijk met de trommels. Zij, zij
Zij
antwoorden, alzoo
gaan weg,
zij
:
't
Is wel,
opperhoofd.
scheiden van malkander en gaan het
aan de andere menschen vertellen.
De *s
vastgestelde dag
Avonds
te
verschenen.
is
voren, in het dorp van
't
opperhoofd,
de markt wil oprichten, speelt men de klokjes, en
die
opper-
't
hoofd zegt, alzoo Morgen vroeg, dat niemand ergens ga, wij gaan de plaats voor de nieuwe markt schoon maken. :
De avond
is
gevallen
Het opperhoofd van en vrouwen hunne hak
't
;
klaar geworden.
dorp gebiedt aan
't
te
en de dieren, waarmede
is
onderdanen
zijn
nemen, de trommels
zij
te
dragen,
de wetten gaan stellen, vooruit
Ie jagen.
Zij trekken op. Als
plaats
schoon
boven
't
De
om
vuur.
te
zij
daar komen, maken
En men
dansen. Terwijl
van
't
men
eerst de
danst en danst.
andere opperhoofden
benden. Zij vereenigen zich 't
zij
De trommels verwarmt men
dansen.
komen ook aan te zamen en zij
danst en danst, slacht
dorp de twee dieren, en
hij
't
bij
heele
vallen aan
opperhoofd
verdeelt ze in zestien
Dan roept 't opperhoofd ze allen te zamen, dat zij komen vereenigen. Hij staat recht en hij begint te spreken He, opperhoofden, ik ben niet ledig gekomen deelen.
zich
:
ik
ga
oprichten
118
;
vleesch ;
verdeelen,
maar
laat
omdat
wij
onze markt gaan
ons de wetten stellen
:
Eenieder
is
!
"meester van
't
zijne.
Als er iemand een prijs
stelt,
en dd
niet, dan is de zaak klaar. Dat er niemand twist veroorzake. Die twist veroorzaakt wordt gestraft hij betaalt twee verkens en bij den hoop tien duizend mitakos.
eigenaar wil
;
Wie
groote
te
verbrande
deugnieterij
dat
uitsteekt,
men hem
!
En hij roept vijf onderdanen en hij beveelt hun een pul te maken Die mensch, die te veel deugnieterij uitsteekt, daar zal men hem inwerpen, dat hij verbrande En nu de wetten van de maniokbrooden. Een vrouw mag hare maniokbrooden niet te duur ver:
koopen.
Een maniokbrood kost twee mitakos en geen vijf (i). Een kieken mag men voor geen honderd parels (2) verkoopen, maar slechts voor vijftig. Als
de wellen
al
hij
het vleesch, en gaat eten,
gij
hij
zegt
moet het
gesteld :
Ziet
dan verdeelt
hij
mijn vlcesch, dat
gij
heeft,
gij,
niet belalen
;
maar
dat er
niemand
de wetten overtrede. Als
hij
gesproken
heeft, beveelt hij
weer
te
dansen.
En men danst en danst, 't is gedaan. En zij scheiden van malkander, en zij gaan overal markt aankondigen. En alzoo wordt die markt wijd en
die zijd
bekend.
En men komt plaats,
met de koopwaren. Het poeder op zijne tabak op een andere plaats, en maniokbrooden,
vleesch,
visch,
(t) Alles (2) In
is
af
maniokbollen,
nu opgeslagen,
sinds
Neder-Kongo verdwijnt
bananen,
oranjeappels,
de blanken
in
volksstam aan de Portugeesche bezittingen gevestigd,
nog geldig en
't
land zijn.
dat geld. Bij de Bambata, zijn
een
de parels
alleenlijk de parels.
ti9
meloenen, suikerriet, verkensvleesch, rupsen, palmvvijn^ züul, dal men 't gerucht van de markt (i) noemt. ledere zaak heeft hare afzonderlijke plaats.
Als de markt uiteengegaan
zamen, niet rap
om hunnen
dan blijven de ouden
is,
palmwijn
te
drinken, en
naar hun dorp terug. Zij
van de markt
zij
te
trekken
blusschen de warmte
uit.
Ndemba.
Men
ging het halen aan de op de markt om zout te Portugeesche gerucht. Daarom is veel lawaai en was er die plaats koopen. Op Mazu ma zandu. 't dat men hel zout gerucht van de markt noemde (i) Eertijds
was
er weinig zout.
kusten.
Eenieder
voctit
:
120
II.
KONGOLEESCHE PLECHTIGHEDEN
Een Kongoleesch Huvoelijk
AL om
jaren en jaren bestaan er in te
trouwen.
Een man, eene maagd, 't
Kongo gewoonten
die
als
hij
in
wilde trouwen, ging en zag
hij
zijn hart
beminde, was het in
dorp, ofwel op de markt ofwel in een ander dorp.
Daarna ging die jongeling denken en denken in zijn hart, alzoo Deze vrouw zou ik willen trouwen. Dan ging hij nader bij deze vrouw, op iedere plaats dat het 't beste was, om eens te beproeven want zij was misschien :
;
getrouwd, ofwel
Toen
hij
zij
nader kwam, ging
groet groeten, alzoo Zij,
u,
:
hij
haar den vrouwelijken
Ik groet u, jonge dochter
de jonge dochter, antwoordde hem, alzoo
vader
De
had reeds haren verloofde.
man
(i)
:
!
Ik bemin
!
jongeling dan ook vroeg haar, alzoo
:
He,
gij,
jonge
dochter, wie heeft u getrouwd ?
De jonge nog
dochter ook antwoordde
dit
antwoord,
als zij
Ik ben nog niet getrouwd, nog altijd. Dan ook ging hij denken en denken in zijn hart, hoe hij kon vriendschap sluiten met deze jonge dochter maar hij niet
getrouwd was, alzoo
cene maagd ben
:
ik
;
(t)
Een goeden dag.
123
zegde nu
meer, waarschijnlijk zou
niets
wezen, indien de jongeling vroeg, alzoo
:
beschaamd
zij
Laat ons vriend-
schap sluiten; dan zou deze maagd misschien antwoorden, alzoo
:
En dan zou
Ik wil geen vriendschap met u sluiten.
de jongeling vol schaamte
Maar
zijn.
aan de maagd gevraagd had nog niet getrouwd was, of zij geenen verloofde had, dan zweeg hij. Daarna begonnen zij te kouten over zaken, die hen deden lachen, en zij taterden en taterden om aan malkander hunne vriendschap te toonen. Die jongeling, toen hij in zijne hut teruggekomen was, dacht en dacht hoc hij zijn vleesch kon koopen om deze vrouw te beproeven. Misschien zou zij 't vleesch gaarne aannemen. Dan op den dag, dat de markt aangebroken was, ging die jongeling naar de markt om vleesch te koopen en zout ot
de jongeling, als
hij
zij
en tabak naar
zijn
toen
;
hij
deze zaken gekocht had, ging
hij
terug
dorp.
Die jongeling zocht dan een kleinen knaap van verstand. Toen hij hem gevonden had, zegde hij zoo aan dien jongen:
Wel, kom als gij
bij mij,
zenden
ik
zend
u, ik zal
u
iets
geven,
terugkomt.
Die jonge knaap zegde, alzoo Zend mij. De jongeling zond dus den kleine, alzoo :
vleesch dragen en
dit
dit
Welaan, ga
:
zout en dezen tabak naar die
jonge dochter, die den naam draagt van de die volgt de
naam van
't
(hier
meisje). Ga, jongen, geef haar deze
zaken.
Als
gij
vleesch en
gaat, dit
als
gij
aankomt,
weinigje tabak en
dit
zeg dan
Dit
:
stukje
pakske zout, die
zijn
van dien jongeling, die den naam draagt van den dien (hier volgt de
naam van den
jongeling).
En de jonge knaap trok op naar die jonge men hem bevolen had, zegde hij, alzoo
gelijk
124
dochter, en :
Neem uw
stukske vleesch aan en
uw
zout en
uwen
tabak, die waren
van dien jongeling, die den naam draagt van den dien...
De
jonge dochter, eer dat
derd, en
zij
aannam, was verwon-
het
zij
ging hare zusters spreken, en
mijne zusters,
ziet
zij
zegde
eens met wat die kleine gekomen
Dan zegden haar hare uw zout en uwen
aan en
zusters, alzoo
tabak
:
Neem uw
?
vleesch
jongeling, wij weten
die
;
He
:
is
immers dat hij heel braaf is, vol vriendschap 't is immers ook een schoon jongeling. Maar, zuster, als gij wilt vriendschap sluiten, 't is wonderwol, wij, uwe zusters, wij hebben het gaarne indien onze broeders het niet gaarne hebben, wij toch, wij hebben het gaarne. En zij namen alles aan. En de kleine ging terug naar den jongeling, en hij zegde, alzoo He, mijn oude, waar gij mij gezonden hebt, hunne zaken hebben zij aangenomen, zij had het gaarne en hare oudere zusters ook. De jongeling was verheugd in zijn hart, maar alle vreugde nog niet; misschien hadden de broeders het niet ;
;
:
gaarne.
De
volgende dagen, toen
kwam
palmwijn, en
hij
men palmwijn alzoo dat
hij
droeg den palmwijn op de plaats waar
drinkt en hij beval aan een kleinen broeder,
komen. kwamen, toen schonk
mij
zij
groette ze
bij
hij
handgeklap, terwijl
kruik heb ik gekocht, uit te
hij
He, broerken, ga die menschen daar verwittigen,
:
zij bij
Toen hij
naar de markt ging, en
hij
de broeders van zijne vriendin tegen, dan kocht
om
hun palmwijn
hij
zegde, alzoo
uit, :
de warmte van de markt er
en
Deze mee
dooven.
En
zij
antwoordden, alzoo
:
Wij hebben
dat gaarne,
vriend.
Toen de palmwijn uitgedronken was, dan hernieuwden
zij
den
zij
weer hunne liefde tot dien jongeling, en dan scheidvan malkander en zij gingen. 125
En de volgende
dagen, ging
bieden aan de vrouw, die of
vadems
hij
hij
weer een geschenk aan-
wilde trouwen, ofwel vleesch,
broeders legen, dan slachlle
Kwam
armbanden.
sloffen, of parels, of
hij
hare
hun kiekens, kochl hun
hij
palmwijn en gaf hun dal. Alzoo, toen hij hun vier of vijf geschenken had geschonken, dan zegde hij hun slillekens, alzoo Indien gij mij in :
uwe
harten bemint, trouwt mij dan met
zagen malkander aan, en
Zij, zij
onder malkander
in
hadden, dan zegden
En
geheim.
't
zij,
zij
alzoo
:
't
uwe
zusier.
begonnen toen
Is
zij
te
spreken
het
gaarne
willen u
wel, wij
met onze zuster trouwen.
Dan
stelden
den dezen
wij hel geld van
Als de palmwijn,
den dag, alzoo Toekomenden Nkandu maar den volgenden Nkandu, dan komen
zij
niet,
't
:
lichaam onzer zuster eten
markt verschenen
om hun
geld
(i).
dan koopen
is,
zij
hunnen
gaan eten. Hij, de jongeling,
te
ook, koopt zijnen palmwijn en
hij slacht
wel twee kiekens.
Dan de bloedverwanten van die vrouw, als zij bijeenkomen, gaan naar 't huis van dien jongeling. Hij haalt biezenmallen, waarop zij gaan zitten, en zij groeten elkander
bij
handgeklap.
Hij, de jongeling, vereenigt zijne ouden.
wanten van de vrouw groeten
bij
De
bloedver-
handgeklap den oude
van dien jongeling, die hunne zuster wil trouwen, en
Die kruik daar hebben wij medegebracht
zeggen, alzoo
:
om
nemen van uwen jongen,
geld
't
te
zij
die ons kind wil
trouwen. de oude, dan ook,
Hij,
alzoo
:
Wij hebben
dit
hij
gaarne,
antwoordt 't
is
bij
handgeklap,
met veel glorie dal wij
de kruik van den palmwijnlrekker zullen uitdrinken.
En (i)
126
zij
drinken den palmwijn.
Hel huwelijksgeld regelen.
Als de palmwijn uitgedronken
ook komt
geling,
en
hij
Zij, zij
't
dan gaat
is,
de jon-
hij,
eten halen, de kiekens en de maniokbrooden,
dit alles
trekken
uitspreiden op de biezenmatten.
dit alles
naderbij, en
eten het op. Als
zij
geëten hebben, als het gedaan is, dan gaan de ouden van den jongeling terug op de plaats waar hun verwantschap is, en zij vatten ook hunnen palmwijn, en zij zij
schenken hem Zij
aan hun verwantschap.
uit
dan ook, alzoo
De
oudste zegt
Dit kruiksken hier, drinkt het ook
:
ook antwoorden, alzoo
:
't
Is
uit.
wel, wij hebben het
gaarne.
Als is,
zij
dan
den palmwijn gedronken hebben,
als het
onder malkander
't
stellen zij
't
geld van
Die hun meisje bezitten, zeggen dan, alzoo tien stukken van vijf frank.
:
gedaan
huwelijk.
Wij
stellen
Die den jongeling bezitten, antwoorden, alzoo Verkoopen, verkoopt gij haar ? Neemt vijf stukken aan. Dan zeggen de bezitters van het meisje, alzoo 't Is :
:
wel, wij zijn met acht stukken tevreden.
De
bezitters
Neemt
van den jongeling antwoorden, alzoo
:
zes stukken aan.
Daarna bieden
zij
Dan vragen de
broeders, die geboren zijn met
niet
meer
af.
dit
meisje,
hun draagmes aan dien jongeling, die hunne zuster wil trouwen. Daarna is het huwelijk geregeld. De jonieder
geling gaat zijne hut binnen, doet
't
komen, en daarbij nog de messen voor
geld te zijne
voorschijn
schoonbroe-
ders, en hij betaalt de zes stukken van vijf frank.
(i) niet,
Als als
Als
dit
men eene vrouw trouwt, dan vraagt men zooveel geld wanneer men eenen slaaf koopt, 't Is daarom dat zij
hier uitroepen of
zij
het meisje verkoopen.
Voor eene slavin vraagt men wel 60 vrije vrouw betaalt men 3o tot 40 frank.
tot
80 frank. Voor eene
127
gedaan
dan scheiden
is,
van malkander
zij
schap gaal terug naar haar dorp.
aangekomen
dan
zijn,
Als
de verwant-
;
zij
hun dorp
in
onder malkander den dag,
stellen zij
waaropzij hunne zusterzullenzendennaarharen echtgenoot. Indien de familiestam rijk
en
v^el
groole maniokbrooden,
den de kiekens en of drie kiekens
te
zij
is,
Dan
kiekens.
t>A'intig
om
't
bereiden
dan koopen
zij
eenen bok
bereiden de vrouwen ook
huwelijk
doo-
vieren. Zij
te
eenen aardpot wel twee
in
zamen. Dan verzamelen
zij
de schoonste
korven, leggen er de aardpotten met kiekens op, en de groote maniokbrooden. Alles hebben
misschien
zeven
ook, maar
hij is
schoone korven nog levend.
Dan komen de
zusters
allen
wel
vereenigd,
den bok
;
te
zij
leiden
zij
zamen, die met haar
ofwel van denzelfden vader geboren zijn of van dezelfde moeder, om hare zuster naar 't huwelijk te sturen, en om
de namen van den familieslam van hare zuster
Wanneer
zij
dan wachten
met hunne oudste zuster,
allen vereenigd zijn zij
totdat de
oogenblik immers gaan
zeggen.
te
zon een weinig verkoeld
zij
hunne zuster naar
is,
dien
huwelijk
't
sturen.
Als de zon verkoeld
is,
tegen drie uren, dan komt hun is hunne zuster komt de moeder af,
oudste broeder aankondigen, dat het
naar
om
't
huwelijk
sturen.
Maar
waar
leeren, die lessen
te
naar haar huwelijkshuis moet vertrekken,
zij
Zijn lessen
Hef,
tijd
eerst
hare dochter eenige goede lessen
waarmede 't
te
om
gij
er de
gaat,
goede deugden
werk
te
toonen
:
He
kind-
er goed, toon geene ondeugd.
"Wij, dat wij niets slechts hooren.
Als het leeren gedaan
is,
dan vertrekken
zij
naar
'l
huwelijksfeest.
En
zij
de man 128
is
gaan, en gaan, en gaan. Als
van hunne zuster, dan vragen
zij zij
aankomen
vi'aar
naar zijn huis.
De menschen van 't
huis binnen en
't
dorp toonen
regelen
zij
al
van hunne jongste
zij
echtgenoot
hut. Hij, de
komt dan
zuster,
Dan gaan
de schoone maniokkorven
muur van de
langs den strooien
zijn huis.
goeden dag
een
geven.
Dan zegt de oudste zuster tot den echtgenoot, alzoo Ga uwe ouden verwittigen, dat zij komen om uwe vrouw :
nemen.
te
Dan
gaat
geboren
hij
zijnen oudsten broeder halen, die met
afkomt, dan geeft geklap,
Dan bij
zij
hem
en zijn andere broeders en zusters. Als
is
men malkander den goeden dag
bij
hij
hand-
en hunne verwantschap.
groet de oudste zuster haren oudsten schoonbroeder
handgeklap, en
uwen broeder, maar zij is niet
zij
wij
zijn
zegt, alzoo
komen
:
Zij,
de vrouw van
sturen naar
't
huwelijk
;
gekomen. Daar die maniokkorven daarenboven, dien man (i) die daar op de koer staat met zijn vier pooten, slacht hem en daar nog die kruik palmwijn, schenk hem uit om de maniokbrooden goed te ledig
;
;
verteren. Hij, de
alzoo
En alzoo
:
oudste broeder, zegt dan aan zijne jongeren,
Laat ons groeten, kinderen.
de groeten :
Dan
bij
handgeklap weergalmen, en spreken
Boloko, boloko, boloko trekken
maniokbrood
zij
(2).
de korven naderbij, en
zij
geven een
degenen die ze gedragen hebben. Hij, de schoonbroeder, spreekt, alzoo Dat is voor uw terug, aan
:
last, eet
hem
op.
Die hunne vrouw nu bezitten, nemen al de maniokbrooden op, en zij gaan ze bewaren in 't huis van hunnen oude, en zij stellen eenen dag, waarop zij ze zouden ver(i)
De
(2)
Gerucht van de groeten.
bok.
129
deelen, en
zij
zeggen, alzoo
:
Morgen immers
zullen wij
ze verdeden.
Als de zon opgestaan
om
is,
vereenigl zich heel het gehucht
verdeelen en hunne kiekens en hunne maniokbroo-
te
den. Als
't
gedaan
is
met verdeelen, dan
stellen
ook
zij
om hunne verwantschap te beloonen en den dag ook van hun teruggaan. Als alles gedaan is, dan gaat men uileen, en men gaal eenen dag
Maar
hij, de echtgenoot, die nu met zijne verwantschap. Als heeft, blijft de verwantschap daar is sedert twee dagen, gaat de echtgenoot een verkensbil op de markt koopen, en hij geeft
terug, ieder in zijne hut.
vrouw
zijne
hij
ze aan de verwantschap, dat
eten.
zij
Die dagen, dat zij daar blijven, de vrouw slaapt niet in 't zelfde bed met haren man. Vier of vijf dagen zijn vervlogen, den vijfden of den zesden dag, gaat de man palmwijn koopen om den familienaam en den naam van den stam op te zeggen. Als hij den palmwijn gekocht heeft, dan zegt :
van
huwelijk zeggen.
En
om
zijn
verwantschap,
Vandaag, tegen den avond, zullen wij onze namen
alzoo 't
tot
hij
tegen den avond, gaan de schoonzusters hout rapen
hare namen
ondergegaan
is,
van
gaan
dan vergadert
eten,
't
zij
de
huwelijk
te
eten. Als
zeggen. Als de zon
men gedaan
verwantschap
heele
met
heeft in
huis
't
hij, de man ook, gaat zijne broeders hem geboren zijn van vaders kant, twee dan komen zij in dat huis ook binnen en zij
met hunne zuster
;
zoeken, die met of drie
;
spreiden schoone, schoone biezenmatten Zij,
met
vuur
glinstert
in
gezicht en met oogen, die niet
't
i3o
uit.
de schoonzusters, maken een heel groot vuur zijn glinsteren
;
allen bekijken
beschaamd
;
hel
malkander
zijn.
De man
doet dan eene kruik palmwijn
komen. Daarna begint de man kant
zeggen, alzoo
te
:
te
van moeders
zijnen familienaam
ben
Ik, ik
voorschijn
Ma
ben Fula
v^ie ? Ik
Nsaku Kalunga.
De
verwantschap,
zamen E Daarna zegt
al te
alzoo
:
Waar
De zij
hij
ik
ngombi
Kisila zi
ku
zi
lal'e
nsundi
verwantschap, als
zij,
wie
zij
!
ook den familienaam van vaders
geboren ben,
zijn
hel?
kant,
Zij,
Ba
!
zij
dat hooren, dan schreeuwen
weer al te zamen E yelelelele, e kuyelete ku tat'e Daarna zegt hij nog den naam van zijne moeder op, en :
!
den naam van zijn vader. De verwantschap, als zij
opnieuw
Dan
:
E
dit
hooren, schreeuwen weer
yelelelele, e kuyelete
de vrouw
groet
echtgenoot
den
ku
tat'e
!
grooten groet aan haren
(i).
En daarna Ie
hooren, dan schreeuwen
als zij dat
yelelelele, e kuyelete
:
begint de
vrouw ook hare familienamen op
zeggen, met dezelfde omstandigheden en plechtigheden,
namen gezegd heeft. opzeggen der namen gedaan is, dan eet en
gelijk de echtgenoot zijne
Als
't
men, en den volgenden dag, een groeten
bij
als
de zon
is
drinkt
opgekomen, na
handgeklap, gaat de verwantschap terug
naar hun dorp.
Waar
man en de vrouw gebleven zijn, doet men den loovenaar komen, die den naam draagt van Nganga Kesa. De toovenaar doet man en vrouw op een biezenmat (i)
de
De vrouw
zit
op de knieën
:
driemaal bestrijkt
hoofd met een beetje aarde, en daarna groet
zij bij
zij
haar voor-
handgeklap.
en
zillen,
besproeit se mei waler, terwijl er in
hij
't
dorp
wordt vuur gescholen.
En hut,
't
huwelijk
voor
die hij
treden (i)
is
En nu mag
ingezegend. zijn
vrouw gebouwd
man
de
in
de
binnen-
heeft,
!
De vrouw maakt
hel eten gereed, stampt
den maniok
in
den stampersblok, gaal waler scheppen en brandhout rapen. Op het veld, gaan man en vrouw dikwijls te zi men wer-
Bosch afkappen, om er maniok te planten, is 't werk van den man, gedurende hel droog seizoen, alsook tabak ken,
't
planten.
Maniok en aardnoten en boonen
planten, dit
werk der vrouw. Indien de vrouv; zwanger geworden
is
vooral
het
naar met
zijn
ook
toovermiddelen
om
is,
komt de toove-
de vrouv;
te
zegenen.
op van eenige zaken niet te eten, zooals sprinkhanen en een soort van rat, die men nkusu noemt. Daarna trekt de toovenaar op met zijn toovergeld, Hij legt
het verbod
negentig milakos.
Als
het
geboren
kind
Nganga Kesa, weer
is,
wordt dezelfde toovenaar, komt met zijn
uitgenoodlgd. Hij
toovermiddelen, hij geeft man en vrouw te eten en hij legt weer een ander verbod op, alzoo Geiten dat zij in de hut niet binnenkomen, sprinkhanen mag men niet branden, het nieuwgeboren kind mag men in de zon niet toonen, de moeder mag op het veld niet gaan werken. :
Men
geeft
den toovenaar negentig mitakos en een kieken
en hij vertrekt. aarde werpen.
Waar
hij
gaat,
Als het kind eene maand oud
;
of een vrije vrouu».
i3a
is,
dan komt een andere
een neger vijf vrouwen, dan moet tiij zes hutten ma^ eene voor hem, en eene voor elke vrouw, is het een slavin
(i) Heeft
ken
moet men een handvol
loovenaar
om
het in de zon
toonen
te
De toovenaar
(i).
komt de hut binnen, de vrouw moet een
zijner
vingers
vastnemen, en alzoo komen toovenaar en vrouw, die haar
om
kind op hare armen draagt, buiten en gaan driemaal
rond de hut.
Vóór de
op het
maakt dan de toovenaar eene plaats schoon, teekent er een kruis op en legt het kind op het kruis, dat hij besproeit met water.
De
Na
moeite en voor zijne toovermiddelen.
deze plechtigheid
werk op is
al zijne
plein,
de waarde van twaalf
toovenaar vraagt gewoonlijk
frank voor
rug
hut,
het veld te
het de
is
hernemen,
vrouw
toegelaten haar
terwijl het kind
op haren
vastgebonden met een schouderriem. Eene moeder
draagt gewoonlijk haar kind op hare heupen,
bij
middel
van een draagband.
Zoolang eene vrouw de borst
geeft aan haar kind,
wel twee en drie jaar duurt, mag het leven geven.
vermageren,
Zulk
zijn
iets is
haar zou
wat
aan geen ander kind
zij
ongeoorloofd
:
Het kind zou
worden, het zou dikke
ros
kaken krijgen en de neus zou gedurig uitloopen. Indien er hevige twist moest ontstaan tusschen man en vrouw, ofwel ook tusschen de broeders van de vrouw en den echtgenoot, dan zegt hij, alzoo De verwantschap is :
niet goed.
En
Het huwelijk
is
verbroken.
de familie geeft het huwelijksgeld aan den echtge-
ngot terug. Zelfs, als de vrouw er hoegenaamd niet toestemt, is de man vrij, hij vertrekt naar zijn dorp en trouwt met een andere vrouw.
De vrouw
in hij
doet hetzelfde.
kinderen gebaard hebben, zijn het jongens of meisjes, die behooren de moeder toe. De vader heeft er Indien
zij
geen recht op.
(i)
Deze plechtigheid
is
juist gelijk
een kerkgang
bij
ons.
i33
Een man,
mag
die zijne
vrouw
haar wegjagen, en
hij
schuldig weet van overspel,
trouwt een andere vrouw.
Eene vrouw, die twee of driemaal weduwe geworden is, kunnen onze zwarten felle pijnen doen uitstaan en uitschelden om haar te leeren, dat zij haren echtgenoot niet meer
mag vermoorden. Alzoo wordt ook een man behandeld, wiens vrouwen rap sterven. KiSANTU.
i34
te
Het Naamgev)en Kongo
IN liestam.
naam van
draagt ieder mensch den
zijn
fami-
leder familiestam heeft eenen naam.
Men
hem onthouden totdat de wereld vergaat. namen van familiestammen Mbenza Ma Nkunku (familiestam in het dorp Kiduma). Ngvoanina Kongo (dorp Kipasa). Mata Ma Kongo. zal
Ziehier eenige
:
Na Nku.
Vuzi
Kisila
Ngombi
Mbamba
(dorp Kingombe).
Kalunga.
Kongo kapitau lembo kifikidi wembo (dorp Kimbambi). Fula Mansako Kalunga (dorp Kisantu). waren er wel van
Eertijds in een groot dorp
tien tol
twintig familiestammen.
Maar
sinds dat de blanken
schen uitgestorven slechts
;
er
gekomen
blijven
zijn
dorp,
de
men-
misschien
misschien één over.
twee familiestammen, ofwel
De menschen
zijn, zijn
een
in
doodgegaan door de slaapziekte en de
pokken. In een stam kan geen
men lot
ze gekocht had.
De
slaaf
of
slavin binnen,
bloedverwanten
alleen
omdat
behooren
den famlliestam. In elk dorp zijn er kinderen van
't
huis.
Als men eene
vrouw had gekocht, en men zette ze in huis, indien kinderen baarde, dat waren kinderen van 't huis.
zij
t35
Er
ook kinderen van den palmwijn van 'l hiivuelijk. opperhoofden of vrije kinderen, mannen of
zijn
Dal zijn vrouwen.
een vrouw met een
Indien
Irouwl, en indien
man van een ander dorp
kinderen baren, dat zijn kinderen van
zij
den palmwijn van 'l huwelijk. Als zij groot geworden zijn, daar vergaan zij naar den familiestam hunner moeder ;
hunne bloedverwanten en hun moederlijken oom en hun grootvader. De kinderen behooren lot den familieslam hunner moeder. blijven
zij
bij
In een familieslam zijn er
Hel eerste deel bestaat
uit
ook twee deelen. de ouden.
Het tweede deel bestaat uil de kinderen. De ouden zijn altijd in den familiestam geweest, niet
zij
zijn
gekocht geweest. de ouden,
Zij,
als zij
vrouw kinderen
als die
familiestam in twee
:
eene vrouw gekocht hadden,
heeft gebaard,
dan verdeelen
zij
en
den
de vrije kinderen en de slaven.
Er mogen jaren voorbijgaan, en men zal de slaven altijd blijven kennen, ware hel zelfs in het begin van den stam, als men die vrouw gekocht had. Buiten den naam van den familiestam der moeder, heeft ieder nog zijnen naam. Als eene moeder haar eerste kind baart, dan geeft de vader gewoonlijk den naam. Een kind (meisje), dat op de wereld komt, den derden dag van de kongoleesche week,
Nkenge, noemt men dikwijls Nkenge. Zoo ook, den vierden dag, Nsona, dan is haar naam Nsona. Als
een jongen of een dan geeft de moeder den naam aan den nieuw-
zij
meisje,
een tweede kind baren,
is
't
geborene. Daarbij geeft
i36
men aan
ieder kind
nog den naam van een
den naam geeft, (i). Indien degene, die hem Dombasi (2) heet, dan heet het kind ook Dombasi, ofwel Dompaolo, Dompetelo, Domanuele, enz. enz. Is het een meisje, dan geeft men den naam van Ndona Maria, Ndona Ngalasa (3), Ngudi mpasi, (Moeder van smarten) ofwel heilige
Moeder van
't
leven, ofwel
Moeder van den
oorlog.
Verscheidene kinderen dragen ook spolnamen. Indien iemand veel kan eten, en niets laat voorbijgaan, dan zegt men Gij, dat kind, veel vreugde is met u. Gij zijt een fuik, er gaat geen blad door. En het kind wordt fuik :
geheeten.
Dan
zijn er
nog namen van toovermiddelen,
als
men door
den eenen of den anderen toovenaar geheeld wordt. Mbengo.
(i)
Dat zijn overblijfsels van vroegere beschaving, Dombasi Don Sebasliaan.
(3)
Dona
(1)
=
Gratia, in
't
Portugeesch.
137
Een
HETKongo is
langen
lijd
geleden
de ouden van
;
waren aan twee
Lij kfeest
lijken
dorp
't
gestorven, en
zij
zegden Deze lijken, wij dansen den doodendans. Al de ouden waren overeen gekomen, alzoo Eerst en vooral gaan wij naar de vallei, om er 't werk te werken :
:
;
alzoo winnen wij zullen
geld,
om
verkens
koopen, die wij
te
onder de dorpen, die den doodendans
verdeelen
komen dansen. Zij
gingen naar de
plantten
kapten er
vallei,
't
bosch
af,
en
Toen de tabak uitkwam en groeide, men hem met water. Toen hij rijp was, alzoo
er tabak.
besproeide
;
Laat ons onzen tabak inoogsten.
En 't
zij
oogstten hunnen tabak
dorp, en staken
hem op
in. Zij
droegen hem naar
palmlatten. In de hutten
werd
gedroogd.
hij
Toen
hij
droog was, alzoo
koopen.
De
lijken, zij zijn al lang gestorven,
nog
begraven.
niet
Zij gingen,
zij
:
Laat ons dien tabak ver-
verkochten den tabak,
zij
en
zij, zij
zijn
ontvingen veel
geld, en kochten de verkens.
Toen gingen
Ku
zij
op de markt,
nge, nge, nge, nge, nge (i)
!
komenden Nkandu, den dezen (i)
t38
Klank der
En
zij zij
niet,
speelden de klokjes riepen, alzoo
:
:
Toe-
maar den volgenden,
klokjes, soort van belletjes.
zij afkomen met hunne trommuziek spelen, dat zij afkomen met hunne muziekinstrumenten Dat allen tegenwoordig zijn A De dag van glorie was opgestaan. Al de menschen
die de
trommels slaan, dat
mels
die
;
't
!
I
I
hadden zich met rood en palmolie ingestreken. De maagden hadden hun haar laten snijden, de jongelingen deden hun haar vlechten. Eindelijk kwamen de trommels en de muziekinstrumenten af. Die de trommels slaan, hadden ze boven 't vuur verwarmd, en zij begonnen te trommelen. En men danste en danste, dat er geen einde aan
Daarna kwamen speelden, en
zij
zij
af,
die
kwam. de
muziekinstrumenten
vervangden de trommelaars.
Neemt Opperhoofd der trommelaars beval, alzoo uwe inslrumenten, en komt u in orde schikken achter de trommels. En hij sloeg in zijne handen, en de muziekinstrumenten begonnen te weergalmen. En de kokers en de muziekinstrumenten weerklonken in den hemel, en zij weerklonken en weerklonken, en gingen en gingen tot in den hoogen hemel. En van dal tot dal, van bosch tot bosch, weergalmden zij over de omliggende dorpen, om de menschen, die gestorven waren, te vereeren. Dagen en dagen weerklonken de trommels en de muziekinstrumenten en in 't dorp Kongo was hel groote feest, 't Was de doodendans hunner lijken. 'l
:
Kongo.
139
III.
TOOVENAARS en TOOVERMIDDELS
Too\)crmiddel \50or Hoofdpijn INDIEN
iemand hoofdpijn
naar roepen. Als de toovenaar komt, neemt
hij
een
er
den
palmsteen
hij
haalt
neemt roode verf, en een soort van gras den palmsteen in stukken, en op de kern roode verf, hij legt haar in een band, en hij bindt uit
;
hij
:
het vóór het aangezicht
;
daarna perst
hij
de palmnoot
uit,
hoofd van den zieke mede en hij bedrie keeren, terwijl hij het verbod zegt, alzoo :
bestrijkt
er
't
Palmsteenen, dat
De
;
hij slaat
;
strijkt hij
strijkt
men den toove-
doet
palmnoot van een palmnotenrist dinsusu
hij
heeft,
hij
;
ze niet in stukken sla
toovenaar vraagt negen mitakos;
hij trekt
zij
!
geven ze hem en
op.
Indien de zieke genezen
is,
komt de toovenaar terug
om
verbod af te nemen. Hij vraagt drie keeren negen mitakos hij ontvangt ze en dan doet hij den zieke een palm*t
;
;
steen in stukken slaan op een steen. SONGIA.
14S
Too\)errniddd \)oor
Longontsteking
komt de toovenaar, die de longontsteking heeft. Hij neemt een verkensribbe hij bindt ze vast aan een band hij neemt een palmnoot en een soort van gras dinsusu. Daarna slaat hij de palmnoot in stukken, hij legt gras op de palm-
INDIEN
iemand een longontsteking
heeft,
;
;
:
noot en bestrijkt er de ribben van den zieke mede. Als bestreken heeft, dan legt
hij
zieke, en hij spreekt niet eten,
Dan
'l
hij alles
verbod
uit
:
op de borst van den
Verkensribben
mag
hij
hij,
de
noch verkensvleesch.
geeft
men zevem en
twintig mitakos.
En
loovenaar, trekt op.
Als de zieke genezen
om
is,
dan komt de toovenaar terug,
verbod af te nemen. Hij doet 't vleesch eten dat hij verboden had, en hij ontvangt negentig mitakos en een 't
kieken.
Daarna
trekt hij op.
SONGIA.
«44
Toov}ermiddd \)oor INDIEN
Verstopping
iemand aan eene verstopping
noemt. Hij u>ijn in
Als en
te
en
hij
legt het in
hij laat
gedronken
heeft,
maakt het gereed, men en men
Dan
spijst
geeft
;
hij
de
men ngewo
doet er palm-
den zieke dezen drinken.
loopen. Als het over
een kruis, ujaarop
een flesch
gaat
lijdt,
toovenaar een soort van plant halen, dat
men
dan begint de buik is,
te
dan neemt men een
haalt een stokje in
drie kleine
loopen ei,
men
den vorm van
maniokbrooden
legt,
den zieke.
men zeven en
twintig
mitakos aan deti
toovenaar.
En
hij trekt
op. SONGIA.
145
Toov)ermiddel \)oor
Oor3iekte
iemand aan de ooren Hjdt, maakt de loovenaar een papieren zak, waarin hij twee soorten van gras legt dinsusu en nta-nkengele. Daarna giet hij water in den papieren zak en laat het loopen in de ooren van den zieke. Als men hem negen mitakos gegeven heeft, vertrekt de
INDIEN :
loovenaar.
komt hij 't verbod afnemen opgelegd had van koppen van sprinkhanen niet te
Indien de zieke genezen dat hij
is,
eten. SONGIA.
146
Toov^ermiddel \)oor Tandpijn iemand tandpijn
INDIEN
gezwollen rivier
;
is,
dan hij
den palmwijn
is,
en
niet ete,
Dan
te
drinken die over den steen geloopen
zegt het verbod, alzoo
Aardnoten, dat
:
noch vleesch, noch njomfi, noch makaki regelt
men
het
toovergeld.
Men
keeren negen mitakos en een jong kieken. trekt op, als
hij
die hij vastbindt in een stuk vod.
aan de keel van den zieka. Daarna geeft
hij
hij
palmwijn op dezen steen, en
giet hij
neemt negen aardnoten, Alles hangt
heeft, of indien het tandvleesch
gaat de toovenaar een steen halen in de
men
dit alles
gegeven
geeft
hij
ze
(i).
hem
drie
En de toovenaar
heeft.
is, doet men weer den toovemoet de zaken halen van 't verbod. Men geeft ze aan den toovenaar, en hij spijst den zieke, maar heel weinig. Al wat er overblijft is voor den toovenaar, en men geeft hem negentig mitakos.
Indien de zieke genezen
naar komen.
Men
SONGIA.
(i)
II-
10
Soorten van visschen.
147
Too\)ermiddel
Vallende Ziekte
\)oor de
ALS
iemand de vallende ziekte
toüvenaar
komen.
middelen,
terwijl
opent
Hij
doet
beeft,
men hem
men den
zak
zijn
toover-
negen
keeren
drie
mitakos geeft.
Men en
hij
't
't
snijdt het
den hals
af,
doet het bloed op het toovermiddel loopen. Hij
beveelt het hart van hart heeft ingeslikt,
Vk»ijn,
men
gaat een kieken halen,
en
hij
geeft
't
kieken
Als de zieke
in te slikken.
neemt de toovenaar een fleseh palm-
den zieke
te
drinken. Daarna laat
hij
toovermiddel aan den zieke rieken.
Men
bereidt
't
kieken
in
een pot boven
hij
een stuk maniokbrood, en
Als
hij
dit
onder de
aanwezigen. hij
Men
geeft
don zieke
den
men
hij
het verbod
hij
:
Kiekens, dat
hij
Daarna
een
regelt
hij
het niet ete. Als
dat hij niet antwoorde.
heeft,
dan
ze niet ete. Vogels,
tiiet
ze niet in zijn huis doe, waar
vleesch, dat
148
kieken
het toovergeld: drie keeren negentig mitakos. Als hij
die in de lucht opstijgen, dat hij ze
dat
te eten. 't
toovenaar
bestrijkt.
deze drie keeren negentig mitakos gekregen zegt
kruis neemt
den zieke
drie keeren geêten heeft, dan verdeelt
jong kieken, waarmee
men
hij geeft
vuur. Hij ver-
't
vaardigt een kruis met twee stokjes, en met
ete. hij
men hem
Sprinkhanen,
slaapt. 's
Geiten-
nachts roept,
Daarna vertrekt de toovenaar. Als de zieke een stukje geitenvleesch ziekte terug.
Men
weer komt zeggen. Als
het verbod
eet,
dan komt de
gaat den toovenaar verwittigen, dat hij hij
komt, moet
men
boete betalen, omdat de zieke het verbod overtreden heeft.
Men
den toovenaar palmwijn, en driemaal negen
geeft
mitakos.
Dan Dat
den zieke weer. Dan zegt
heelt hij
hij
geen geitenvleesch
ete,
en
al
hij
het
verbod
de zaken, die
ik
:
de
eerste maal heb verboden.
En de toovenaar
vertrekt.
Indien de zieke genezen
komen.
Men
gezegd had
in
haalt 't
is,
doet
een kieken, en
verbod.
Men
men den toovenaar al
de zaken die
geeft alles aan
Hij bereidt alles, en dan spijst
hij
hij
den toovenaar.
den zieke en de aan-
wezigen. Hij
stelt
frank. Als
het toovergeld, en hij
men
geeft
hem
drie of vier
het geld ontvangen heeft, dan legt hij een
beetje assche op de tong van den zieke, die het
moei
inslikken.
Daarna
is
't
heelen gedaan en de toovenaar gaat terug
naar zijn dorp. SONGIA.
149
Het Aanleeren een Toov)ermiddel
\)an
ALS
iemand een loovermiddel wil leeren van den dan gaan zij te zamen naar het inheemsch kerkhof, zij dragen een kieken in de toovenaar,
De toovenaar heeft zijn hem op de schouders en zij
handen. hangt
In den nacht alleen, gaan
zak toovermiddelen,
hij
trekken op. daar. Hij, die wil toove-
zij
naar worden, gaat op een hoek van
't kerkhof staan, en de toovenaar op een anderen hoek. Dan beginnen zij op
den grond met hun handen
De
te
kloppen.
toovenaar spreekt, alzoo
Sta op, sta op
:
!
Zijt gij
doof?
Dan neemt
hij
palmwijn, besproeit het graf, waarop
Hij neemt aarde in
't
midden van het
graf, bestrijkt er
een tooverbeeld mede, neemt palmwijn, giet graf,
neemt weer roode aarde,
bestrijkt er
't
tooverbeeld mede, en daarna bestrijkt
't
tooverbeeld met kalkaarde.
En als
hij
komen
alzoo in
't
i5o
zij
zij
terug naar
begin van
tooverbeeld, alzoo
En
hij
en besproeit ook de andere graven.
staat,
komen
:
lot
't
't
't
dorp.
dorp gekomen
Laat ons gaan, in
hij
dorp,
zij
uw
hem op
het
de borst van het gezicht van
De is,
toovenaar, begraaft het
meester
ik.
nemen een haan,
die
kraait
;
zij
snijden
hem den
en
l
't
bloed Iaat
hij
loopen op de toovermiddelen. Hij neemt een weinig bloed,
en
hij
doet het aflekken door dengene, die de toover-
middelen wil ontvangen.
Daarna zegt de loovenaar, alzoo regelen het toovergeld dat
toovermiddelen kosten
De De De En
jongeling, alzoo
tien
toovenaar, alzoo
jongeling
:
Neem
:
Wel
stukken van
Neem
:
:
kom, wij Mijne
nu,
mij moet betalen.
gij
vijf frank.
er twee.
Geef er
vijf.
er drie.
de toovenaar neemt
dit
aan, en
hij
zegt
:
Wel, ga
een haan halen die kraait, die gaat met mij mee en eene geit.
De
jongeling haalt den haan en de
aan den toovenaar. Indien den dag, waarop
hij zal
hij
geit,
en
hij geeft
ze niet bezit, dan
ze
stelt hij
betalen.
Dan neemt hij het toovermiddel, en hij geeft het aan den En met dit toovermiddel kan de jongeling ook
jongeling.
een soort van ziekte heelen.
Want voor
iedere ziekte
is
er een ander toovermiddel. SONGIA.
i5i
IV.
SPELEN
De nzgzn Aardnoten
DE
waren vereenigd op
kleine gasten
aardnolen.
Een
kleine,
't
die verstand
land van de
had
spel van aardnoten, riep zijnen vriend,
Drie aardnoten,
als wij ze uit
negen gepelde aardnolen
er
in zijn
alzoo
hunne peulen doen, dan die negen kunt gij
:
zijn niet
;
opeten.
Ye(i) Die negen gepelde aardnoten, kunnen opeten
Hij, alzoo
zou ze
niet
van
't
mama
goed. Ik ga drie aardnoten nemen
is ;
Gij kunt ze niet opeten.
:
ik zal ze
zal ik ze opeten,
En
ik
!
Hij, alzoo
Wel,
!
:
hij liep
u brengen en
hoor
je, ik
kan ae
gij
in
den korf
zult ze pellen.
Dan
niet.
heel rap naar den korf van zijne moeder.
Hij, die zijn spel kende, bleef daar wachten.
En
hij riep,
Breng ook een weinig assche van 't vuur mede. waar hij bleef, schudde zijn zaksken uit, nam rijpe peper, verbrijzelde de peper op zijn hand, en hij den duim en den bestreek met het sap zijne twee vingeren wijsvinger, en hij wierp 't groen weg. Toen riep hij, alzoo Wel, maar breng nu de aardnoten, hoor je. Drie aardnoten, die gij gaan zoeken zijt, moet gij ze nog uitdoen ? alzoo
:
Hij,
:
:
(i) Uilroeping.
tSS
antwoordde, akoo
Hij, de kleine, ik
Ik
:
kom
aan, wacht,
ga een beetje assche nen\en.
En En En
nam een
hij
alzüo
kwam. uwe aardnoten, gij ?
beetje assche, en hij
"Wel nu, pel
:
pelde zijne drie aardnoten, en
hij
hij
legde op zijne
hand negen gepelde aardnoten. Hij, die zijn spel kende, alzoo
opeet,
ik, ik
uwe oogen, Als
ze onder
Als
:
eene aardnoot
gij
duw
steek mijne twee vingers in de assche, ik
Hij, de kleine, alzoo
de negen aardnoten opeet, ik
gij
uwe oogen. Is wel. Toon uwe handen,
wrijf u negen wrijven in
dat
't
:
ik zie.
Hij, alzoo
maar.
zie, zie
Wat
ziet
er aan ? Zij zijn toch niet vuil.
gij
nam een
onnoozele kleine,
Hij, de in
Mijne handen, wel,
:
den mond,
kauwde, en
hij
aardnoot, wierp ze
haar
slikte
hem
assche, en wreef ze
rap
de oogen;
't
in
peper begon
de
niet
steken.
te
De
in
in.
twee vingeren
Hij, die zijn spel kende, stak zijne
kleine at
weer een tweede aardnoot, en
een weinig assche en stak ze
begonnen
Maar
stillekens
hij,
aan
te
hem
in
nam De oogen
hij, hij
de oogen.
jeuken.
de kleine, dacht, alzoo
't
:
Is uit
oorzaak van
de assche.
En
hij
mond, en
De oogen
nam een derde
deugniet ;
't
aardnoot, en
hij
wierp ze
in
den
hij at ze.
nam weer
was nu
't
assche,
derde wrijven.
wreef ze hem in de de peper had hem
En
oogen opendoen maar hij kon niet peper had hem vast, de tranen aan 't uitloopen waren zij. 't Was een gekerm en gehuil. Hij schreeuwde en schreeuwde, hij liet zich op den grond
gevat. Hij wilde zijn
om
ze open te doen,
vallen.
i56
;
't
Zijn moeder beval aan hare dochter, die met haar op
land aardnoten aan
uitdoen was, alzoo
't
ga ons kind nazien. Hoor je
met veel tranen, wat
De
gaan verrichten, wat
:
Ik, ik
is
aan
ga
niet. Hij,
wat
Wel,
:
ga, beste
mama, moeder
van smarten, ga zien naar den graver van ons graf de dochter, toen
Zij,
En
gebroken.
Toen 't
ginder
is hij
?
't
de moeder, alzoo
Zij,
Welaan, mama, 't kermen is
:
hij
er ?
is
dochter, alzoo
hoe
niet,
't
zij
(t).
hoorde, haar lichaam was
dit
ging.
zij
zij aankwam, lag haar broerken aan kermen op den grond. Wel, gij, wat is er, welk is de reden? Wel, gij, spreek
ging, toen
zij
huilen en
rap, of ik ga
weg
!
Hij, de kleine jongen, alzoo
uw
broerken, ga mij wasschen
van een jongen hij
zag dat
ik
aan
't
de zuster,
Zij,
moeder
:
He, mama, 't
in
is hij
hem
zij
ben naar
ik
't
u,
draag mij,
ik,
water. Die deugniet
peper bestreken. Toen
zijn
huilen ging, terwijl
jongentje ga ik in
hem vol peper En zij ging,
met
heeft mij
Haast
:
weggeloopen.
droeg, 't
riep
op hare
water gegaan. Ons
water wasschen. Die deugnieten hebben
bestreken.
en
zij
waschte hem. Toen
zij
terugkwamen
op 't veld, waar zij hunne moeder gelaten hadden, zij, de moeder, alzoo Wel, wat is er geweest ? Hij, 't jongentje, alzoo Die deugniet heeft mij bedrogen, alzoo Drie groote aardnoten, waar negen gepelde aardnoten in zijn, gij kunt ze niet opeten. En ik, ik was aan 't :
:
:
redetwisten met hem, ziet ge
;
ga drie groote aardnoten halen,
(i) als er
De graver van ons graf iemand
:
hij
beval mij, alzoo
kom dan waar
:
Wel,
ik ben,
De mannen immers graven
't
met
graf,
sterft.
157
een weinig assche. een aardnool
En
ik
kwam
En
af.
mijne Iwee vingeren
in
de assche, en
alzoo
hij,
eiken keer, als er één op
eel,
is,
:
Als
gij
dan sleek
ik bestrijk u
ik
onder de
oogcn. een aardnool en
Ik al
twee vingeren, en
üogen deden aardnolcn,
Ware
ik
hij
pijn en pijn,
heb ze
nam
en
ik
niel opgeëlen.
mijn oudsle niel gekomen
mama
er gestorven, Zij, de
assche lusschen zijne
slak ze in mijn oogen, en ziel, mijn
hij
viel
En
om
op den grond de weggeloopen. ;
hij is
mij Ie dragen, ik
was
!
moeder, alzoo
:
Gij,
wat gaal
gij
daar doen, wal
nog vroeg of laai door de slechte geesten. gij mei zulke vrienden nog volhardt, op zekeren dag, dood zijl gij zeker, dood. Gij, gij hier groot worden Neen, neen De oogen, indien ik ze niel opendeed, gij zoudt niel groot worden. Zulke makkers zullen is 't?
Gij sterft
Waarlijk, indien
!
!
u wel eens beet hebben. Speel niet meer, vader je hel, niel
waar
Hij, alzoo
:
(i).
Hoor
!
Ja,
mama,
ik zal niet
meer spelen. Mbengo.
(i) Eeretitel.
l58
De
Mier de Trommel
kleine die
slaat
kleinen waren vereenigd. Een jongen, DRIEverstand had, groef een den grond, ging
die veel
putje in
banaanblad
een 't
verwarmde
halen,
vuur, en legde het boven den put. Hij 't
waar
zij
Dan
nam een kleine zwom en zwom.
blad,
het in
zit
om
He, vrienden, de
slaat
Komt,
:
!
:
Neen, neen, bedrie-
zoudt ons hier bedriegen. die
kleine, plaats,
ik
hij
zij
ging door.
duwde hem
't
veel
verstand had,
zegde zoo
naar de kleine mier, hoe
lieten
hem
Toen
hij
door, terwijl
zij
:
de
zegden
zij
:
!
hoofd boog over hij
niet
luister
En
slaat.
Wel, ga door
ooren,
:
Hij beval, alzoo
af.
die verstand hadden, alzoo
trommel
En
kwamen
den put. Dat er een luistere
gij
Een maak
alzoo
water,
't
water.
't
de onnoozelen,
Maar, gen,
water, goot
komt, komt luisteren, de kleine mier
trommel op Zij,
nam
mier, legde ze boven
riep hij de andere kleinen,
welaan,
boven
het
't
op
zijn
hoofd
in
't
water,
't
Water kwam
werd doornat. De anderen
Hij, zijn oogen, hij
knieën
zat,
en zijn
water, de jongen, die zijn spel kende,
deed ze wijd open,
zeggen. Eindelijk, tergde
hem
tot in zijn
vielen aan hij
't
lachen.
wist niet wat
dat schaterlachen
;
hij
wist
159
niel
wal antwoorden
van
zijn
;
trok mei haast op. Hij ging
hij
moeder binnen, en een woord te haperen. Zijne broeders, alzoo
eens
uit.
Naar Dat
't
Toen
:
hij
Ziet ge wel, die vreugde
wij u zegden
:
't
huis
ging daar zitten, zonder
Blijf hier
!
is
spel ga ik spelen. Ziet ge nu, wat er
is in
't
spelen
zal u leeren luisteren, jongen.
KiDUMA.
l
60
nu
Gij antwoorddel
:
!
spel x>an Bila-bila
ER
Zij staan allen recht in de ronde;
der
midden
De
een en twintig kleine gasten bijeenvergaderd.
zijn
;
bij
de handen vast
beproeft of
hij
hij uit
anderen zingen dan een
;
zij
zij
houden elkan-
plaatsen iemand in hun
de ronde kan geraken. lied,
alzoo
:
Een jonkheid zoo
leeder, kan hij eruit geraken ?
En
terwijl
de kleine in
zij 't
zingen en zingen, loopen
midden, aan
kan uitgeraken. Als hem, alzoo Hij is heel
niet
:
hij
't
beproeven
zij is
rond hij,
;
en
of
er uit geraakt, dan zegt
hij,
hij
er
men
sterk.
KiNGOMBE.
i6i
Het Zio Spel ZEVENTIEN
kleine gasten zijn vereenigd op het plein
dorp Wij kiezen er één uit wij zetten hem midden wij blazen met den mond, terwijl wij de hand over den mond strijken, alzoo Fua. Dien wij aangewezen hebben, dat hij ons vervolge Indien hij iemand aanraakt, aan hem is de Zio (i) vastgehecht. Die moet weer een andere trachten aan te raken. Dan was het heel plein van 't dorp in beweging en in beweging. Zij liepen tot op den hoek van 't dorp zij kwamen terug, zij vluchtten dien jongen, die met den zio was. Indien die jongen hem gegeven had aan een anderen kleine, zoo hij niet heel sterk was in 't loopen, kon hij den zio niet meer kwijt geraken.
van in
't
:
't
;
;
:
!
;
Toen de kinderen gespeeld en gespeeld hadden, riepen de moeders hunne kinderen. Ieder moeder riep haar kind. Dien
kleine,
lachen, alzoo
stank in hij
't
die :
O,
met den zio was, begonnen o, o, o
;
hij zit
huis zijner moeder.
hoofdpijn. O, o, o, o,
met den
O,
hij heeft
zij
zio, dat
o, o, o,
morgen
uit is
een heeft
geen verstand. KiDUMA.
(t)
\6z
Aanraking.
te
Het Oplossen Raadsels
v)an
DE
zon was ondergegaan.
De bende
De
De avond was
gevallen.
waren vereenigd hunne de meisjes ook hunne bende.
kleine jongens te
zamen
jongens, aldus
:
;
:
Gij, meisjes, begint,
dan zullen wij
betalen.
de meisjes, alzoo
Zij,
En
't
:
Is
goed.
begonnen de raadsels. Het eerste meisje van den troep begon dus Luistert wel Ring. Een jongen, de eerste van den troep, antwoordde, alzoo : Smeed hem. Zij, 't meisje, alzoo Een geheel dorp bouwen wij\ ouden en ouden slechts, kleinen daar zijn er geen (i). De jongens antwoordden, alzoo Een huis. Zij, de meisjes, alzoo Wandelt maar, 't is dat niet> zij
:
!
:
:
:
*t
is
geen huls.
En 't
de jongens raadden en raadden,
zij
konden het
Meisje, die het raadsel had gezegd, alzoo
:
dorp, dat wij het slaan. Zij,
de jongens, aldus
Zij, alzoo
(t)
Zoo
:
Neemt
:
't
Is
Kisantu.
luidt het raadsel.
niet.
Noemt een
goed, zusterken.
de jongens, alzoo
Zij,
wel, wij slaan en slaan
Is
't
:
;
wij vermorzelen en vermorzelen.
vroeg
Zij
:
Aan welke
Zij,
meisje
't
Gij
:
drinken? Nyanga.
rivier gaat gij
Zij, de jongens, aldus
De
:
blijft
rivier
rivierafwaarls
;
wij rivierop-
waarls. Al de lijken, die wij gedood hebben, werpen wij in
de Nyanga.
vroeg weer, alzoo
Zij
Zijt gij verzadigd ?
:
de jongens, alzoo
Zij,
Ja.
:
Meisje, die haar raadsel had gezegd, alzoo
't
de besten
Wo
Wel,
!
De
mijn zak.
uit, in
gij
heele slechten, in
beste, gij hoort, aldus
hebben wij gebouwd, ouden en
daar laat
zijn er geen.
Wel, ga een
de maïs groeien, en als
allen
Ik zoek zak.
Een geheel dorp slechts,
kleinen
stuk land maïs planten,
groot en rijp geworden
hij
dragen een baard. Ziet
:
ouden
:
uw
gij
is,
een maïs, die geen baard
heeft ?
De
jongen, aldus
De
jongens, alzoo
Is zoo, zusterken,
't
:
:
Blijft stil, wij
uw
raadsel.
ook, wij stellen u ons
raadsel.
Allen zwegen.
Een jongen
sprak, aldus
Zij, de meisjes, alzoo
Hij,
alzoo
:
Vader
:
:
Ring.
Smeed hem.
heeft een dier geschoten,
't
bloed
verspreidt zich in heel de streek.
En de
meisjes,
dwaalden Die gij zult
Zij,
zij
dachten en dachten,
hunne gedachten,
zij
zij
konden het
zijn raadsel gesteld had, alzoo
:
dwaalden en niet.
Noemt een
dorp,
het slaan.
de meisjes, alzoo
u Kipasa.
164
in
:
't
Is wel,
broederkens, wij geven
Zij, alzoo
Is wel, gaat slaan.
't
:
En de meisjes sloegen en sloegen. De jongens vroegen, alzoo Aan welke
rivier drinkt gij?
:
Zij, alzoo
:
Hij, alzoo
:
Wij drinken aan de Ngufu. Gij
rivierafwaarts, wij blijven rivier-
blijft
opwaarts. Al de lijken die wij gedood hebben, werpen wij in
de Ngufu, opent
uwen mond,
Zij, alzoo
Zijt
hebben ze ingeslikt. gij verzadigd?
Wij
zijn verzadigd.
Hij, alzoo Zij, alzoo
:
:
Hij, alzoo
slechten, in
"Wij
:
Ik kies de besten
:
uw
Wel, zusterkens, Wel,
als
ze in.
uit, in
mijn zak.
luistert wel, ik leg
hebt het gehoord, alzoo
gij
een dier geschoten, streek.
Wel,
zak.
slikt
:
De
heele
raadsel uit.
't
Vader
heeft
bloed heeft zich verspreid in heel de
't
men
gras in brand steekt,
't
gras, ziet gij het niet opstijgen,
't
verbrande
hoe het zich verspreidt
in
heel de streek.
De
meisjes, alzoo
Terwijl
zij
't
:
meisjes,
zij
uw
raadsel.
alzoo
;
:
weer was klaar geworden. Wij zijn gewonnen. Haalt
zij
't
geweer, en schiet een schot
En De
zoo, broerken,
daar bleven raadsels vertellen, hoorden
de hanen, die kraaiden
De
Is
om
een
onze overwinning.
schoten een schot.
meisjes, alzoo
:
Haalt een banaanplant.
Wij plan-
ten ze. Zij gingen een banaanplant halen
Die banaanplant, rijp zijn, snijden zij
als zij
;
en
zij
vruchten heeft,
plantten ze. als
de vruchten
ze af en verdeelen ze onder malkander.
Mbengo.
i63
V.
GEZANGEN
1.
Nkunga u
E
vwoka,
tala
tusisa bcto.
Yay'e
E
mvuku magata
Vujofea
!
ulusukidi kucto
!
E, e! E, e
!
Bclc.
Yay'e
E
lala
!
yandi e
!
E, e! In al de dorpen.
168
1.
Lied ov)er de veerlaten Dorpen^^ He,
zie de dorpen, die wij verlaten
hebben.
He, oude He, de vereeniging der dorpen heeft ons doen uitsterven He, he He, he Zij zijn verdvyenen. !
!
!
!
He, oude He,
zie
!
ons verlaten dorp
He, he
!
!
In al de dorpen.
(t)
De
zouden
Staat had bevolen, dat al de gehuchten van een dorp zich
vereenigen op een
volbracht.
Maar dan
omstandigheden werd
plaats.
De
inboorlingen hadden dat
stierven er velen aan de slaapziekte. In die dit lied
aangeheven, dat heel droevig
luidt.
169
11.
Nkunga u Bula-Matari E mbembo Ya
Bul'e,
Mbari Ya boy
e
!
Bio bivwele nsalaba Ya Bula-Matari c
Ya boy
e
!
!
In al de dorpen.
111.
kunga u Bieya Na Nkanza
Ma
kilambala mpamb'e
Na Nkanza, Mbulu
Ma
!
Nsansi balenga niangi. kisiwu kilweke,
k'alenda yo ko.
Laba, kisiwu kilweke,
Ta Nlokü, mbulu
k'alenda yo ko. KiSANTU.
170
11.
Lied o\?er den Staat Het
is ter
oorzake van Heer Staat,
He, mijn beste jongens Dat men nu die stoffen van Heer Staat draagt He, jongens !
!
!
In al de dorpen.
111.
Spotlied Heer Nkanza,
hij
heeft
Zijn vrouw Nsansi gaat met
nog geen stuk vod
hem
vaandelen,
!
droevig en
Heer Nkanza, 't droog seizoen komt aan (i) [droevig. Een beddedeken kan hij niet koopen. Mevrouw Laba, 't droog seizoen komt aan. Uw man Nloko kan nog geen beddedeken koopen. !
KiSANTU.
(i) In
't
droog seizoen
dan een goed beddedeken
zijn te
de nachten koud en eenieder tracht koopen.
171
IV.
Nkunga u Bieya Bo bayenda ku Kisantu, bana mfilu babaka. Ta Nyala mfilu k'abaki ko. Yay'e
!
Kilambala mpamb'e
Mba Ya Zwedi
e
!
!
KlNANGA.
V.
Nkunga u Mbembo E muana
Mono
fwidi c
!
muna mam'c E ngwa, mono isidi
y^ kinsiona
gata.
!
E, e
!
E, e
!
Toto^Lembolo.
172
IV. Spotlied Die naar Kisantu gaan werken, krijgen hun loon. Maar Heer Nyala, zijn loon, hij krijgt hem niet. He, oude Nog geen stuk vod !
!
He,
zijn lieve vrouv^
Zwedi
!
KiNANGA.
V.
Dooden^ang Ach, mijn kind is gestorven blijf nu een wees in 't dorp He, moeder Ik, zijn moeder He, he He, he !
Ik
!
!
!
!
!
Toto-Lembolo.
»73
VI.
Nkunga u Nganga-nkisi Ku Toto iyenda. Mbundu y^^c^i bunganga. KiSANTU.
b)
E mama
!
Mbundu kuna kileko batekila masa E mama Muna kitadi kikumbanga.
!
!
KiLEMFU.
Ï74
VI.
Lied Dan den Too\?cnaar Naar Toto ben Zijn hart
is
in
't
ik gegaan.
toovermiddel. KiSANTU.
He mama
b)
Mijn
hiart
is
He mama
Waar
!
aan de bron, waar men water put
hel water aan
't
!
!
bruisclien
is
over de steenen. KiLEMFU.
175
vil.
Nkunga u Nsaka Mono
k'isakana ko
Lunota kongo, diluka
Mono
!
lija
k'isakana ko
!
!
KiSANTU.
b)
Bankwa
ngangu
nkele, lukala yc
Bana bele
van Neder-Kongo.
In alle dorpen
Yaba iyaba
Ka
dia zanga,
dia ka disuki.
Yaba, Yaya, Iyaba
!
BOKO
d)
:
I
Dl
KiNKONI.
Kinza-nza-nsa yaya lukaya. !
E mbambi,
Mayidi.
176
vil.
Lied onder
Spel
't
Ik, ik speel niet
a) Gij,
!
danst en springt, dat het zweet u afloopt. Ik, ik speel niet
!
KiSANTU.
b)
Gij,
die een
De
geweer hebt, weest verstandig In alle dorpen
Ruimen,
c)
ik
Hij, hij
He, mijn
ruim dien
wordt
beste,
van Neder-Kongo.
vijver,
niet ledig.
ruimen
ik
ruim BOKO
Kinza-nza-nza
d)
He
:
kinderen zijn opgetrokken.
!
Dl
KiNKONI.
!
toovermiddel, mijn beste blad
!
Mayidi.
^n
vin.
Nkunga u
Bidilu
Kindengele, kindengele, kindengelc
Ya Zwina
Kindengele, kindengele, kindengelc
Mono
bu
ifwila
!
!
!
Ya Zwina. Mbengo.
b)
E Nkandi y^Y^» Nkandi yiganga ngangu Kilelele
1
!
E, c! KiBANCU.
178
VUL Treurlied Kindengele, kindengcle, kindengelc (i)
O
beste
Zwina
Kindengele, kindengele, kindengele Ik ben aan
!
!
!
Zwina gestorven. Mbengo.
He, beste palmnoot, He, palmnoot, ik ben verstandig
b)
Kilelele (2)
He, he
!
!
!
KiBANGU.
(t)
Klank van het kisansi (inheemsch muziekinstrument).
(2) Uitroepingen.
11-12
179
IX.
Nkunga Kutanga ndimba Ntenda
;
:
Ikuendakindimba-ndimba, ivutuka kindimba-
ibonga bana ba
di
JSkunga
mbende bau
balalu,
bansisila
Mpulu.
:
Ntenda di Mputu uzonzika tembila tadi. Tembila tadi, mpakasa kadumbi mu nkoko. Kadumbi mu nkoko, beno lukuenda ku gata. Lukuenda ku gala, lunsamununa Mbala zi Mbata Mbala zi Mbata katwadila wandu muna tutu. Wandu muna tutu igana ku banganga bakumbuka. Ba nganga bakumbuka, bankatuele nsongo muna nilu. !
Nsongo muna
nilu
Bana bangani
balelila
usambukidi bana bangani. nkandi kuna kosi.
lo
!
KiSANTU.
180
IX.
Lied Proza
:
Ik ga langs een kleine vallei, ik trek terug langs
een kleine
Ntcnda
di
vallei
Mputu
Nte.- da di
Terwijl
;
(i)
muizen op, die
drie kleine
daar gelaten heeft.
Mputu was
hiï
neem
ik
bezig een steen aan
't
scherpen.
pen steen scherpte, wierp een buffel
hem
in
de
[rivier.
De
buffel
wierp
hem
in
de rivier;
gij,
haast u naar het dorp.
Haast u naar het dorp, en verwittigt Mbala
Mbala
zi
Mbata, dat
hij
boonen
in
zi
Mbata
(i).
eene flesch brenge
!
De
boonen, die
De
toovenaars zullen mij heelen en de ziekte van mijn
De
ziekte, die
in
de flesch
zijn, zal ik
[geven
aan de toovenaars
om
mij te heelen.
[lichaam afnemen.
op mijn lichaam
lag, heeft
andermans kin[deren aangetast.
Andermans kinderen hebben de kern van de palmnoot op [hunnen nek
in
stukken geslagen. lo
!
(2)
KiSANTU. (1)
(z)
Namen
van mensclien. Gerucht van den slag.
i8i
Einde
Leuven, op Palmzondag, 1908 Ivo Stwyf,
s.
j.