College van beroep voor de examens
U I T S P R A A K 07 – 73 van het College van Beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van XXX, appellant tegen het College van Bestuur, verweerder
1.
Ontstaan en loop van het geding
Bij ongedateerde brief, welke is ontvangen door het College op 12 september 2007, heeft appellant beroep aangetekend tegen het besluit van 31 augustus 2007, waarbij aan het negatief bindend studieadvies voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding Bestuurskunde een afwijzing is verbonden als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW). Appellant heeft ter onderbouwing van zijn beroep het navolgende aangevoerd. In de eerste plaats stelt appellant dat er niet genoeg rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Volgens appellant was de Examencommissie Bestuurskunde niet genoeg op de hoogte van zijn omstandigheden ten tijde van het maken van het BSA-studieadvies. Appellant geeft aan dat hij met de bacheloropleiding Bestuurskunde is begonnen in een voor hem moeilijke periode als gevolg van een drietal sterfgevallen. Daarnaast heeft appellant problemen ondervonden door het gebruik van voor hem nieuwe insuline. Door die nieuwe insuline is appellant “diverse malen plat gegaan met als gevolg twee dagen migraine”. Uiteindelijk is hij overgestapt op een ander merk dat wel goed bleek te werken. Die wisseling kwam echter te laat voor de herkansingen want door zijn dyslexie kon appellant naar zijn zeggen niet meer alles bijwerken. Hierdoor heeft appellant helaas geen punten behaald. Verder heeft appellant door de problemen met zijn insuline ook last gehad van bijwerkingen met naar zijn zeggen veel stress tot gevolg. Ondanks zijn problemen is in overleg met de studiebegeleider van appellant besloten de studie voort te zetten. Appellant geeft aan dat hiertoe is besloten omdat hij had verwacht dat door het gebruiken van zijn oude en dus gebruikelijke insuline het wel goed zou gaan. Echter, ook op de oude insuline bleek hij niet (meer) goed te reageren met alle nadelige gevolgen van dien. Secretariaat: Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden Telefoon 071 527 33 07 / 071 527 81 18 Fax 071 527 31 62
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-73 Blad 2/5
Appellant vraagt begrip voor het feit dat hij zijn gezondheid boven zijn studie heeft geplaatst. Hij laat weten dat het geen vrijwillige keuze is geweest om nul ECTS-punten te behalen. Appellant geeft aan dat hij graag het jaar op een normale wijze had willen afronden. Op dit moment gaat het door het gebruik van een voor hem nieuwe insuline weer goed met appellant. Tot slot geeft appellant ter onderbouwing van zijn motivatie voor de bacheloropleiding Bestuurskunde aan dat hij zich aan het begin van het studiejaar had ingeschreven voor de activiteitencommissie van Bestuurskunde en ook –voor zover zijn gezondheidssituatie het toeliet- deel heeft uitgemaakt van de activiteitencommissie van de studievereniging B.I.L.. Appellant hoopt dat hij als goed gemotiveerde student toch een eerlijke kans krijgt om de opleiding te volgen die het best bij hem past. Hij zou het jammer vinden als zijn toekomst door zijn persoonlijke omstandigheden plotseling een andere wending zou krijgen. Namens het College van Bestuur is XXX (voorzitter examencommissie Bestuurskunde) op 1 oktober 2007 een verweerschrift ingediend. In het verweerschrift is aangegeven dat na inzage van de brieven van de bedrijfsarts (Gemeenschappelijke BGD) en een studentpsycholoog het negatief bindend studieadvies met de daaraan verbonden afwijzing wordt gehandhaafd. Verweerder geeft ter onderbouwing aan dat in de periode van 1 september 2006 tot 1 november 2006 gehinderd was bij het studeren met als gevolg dat hij in die periode voor ongeveer 75% heeft kunnen studeren (norm ICS). Verder was hij in de periode van 1 februari 2007 tot 1 juni 2007 ernstig gehinderd bij het studeren met als gevolg dat hij in die periode voor ongeveer 50% heeft kunnen studeren (norm ICS). Gedurende de overige periodes was appellant voor 100% in staat om te studeren. Vervolgens geeft verweerder aan dat het lastig in concreto valt vast te stellen hoeveel studiepunten appellant had moeten halen. Echter, appellant heeft in het geheel geen studiepunten gehaald. Verweerder heeft dan ook –ondanks het besef van de voor hem moeilijke omstandigheden- niet anders kunnen doen dan appellant een negatief BSA toe te kennen. Het beroep is behandeld tijdens een openbare zitting van een kamer uit het College op woensdag 14 november 2007, waarop appellent in persoon is verschenen alsmede zijn vader. Namens verweerder is XXX, voorzitter examencommissie Bestuurskunde, ter zitting verschenen. Ter zitting verwijst appellant in de eerste plaats naar het gestelde in zijn beroepschrift. Hij benadrukt daarbij dat door verweerder onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-73 Blad 3/5
Appellant geeft voorts aan dat hij van een studieadviseur het advies heeft gekregen de opleiding politicologie te gaan volgen in combinatie met een minor bestuurskunde. Hij vindt dit in tegenspraak met het negatieve BSA-studieadvies. Uit eerstbedoeld advies volgt volgens appellant dat hij wel degelijk geschikt zou zijn voor de bacheloropleiding Bestuurskunde. Verweerder geeft aan dat naar zijn mening het verweerschrift voldoende helder is. Hij wenst echter nog te benadrukken dat de examencommissie is uitgegaan van de brief van de studentenpsycholoog, daaruit blijkt dat appellant in staat is geweest om te studeren al dan niet in geringe mate en er derhalve geen enkele rechtvaardiging bestaat voor het feit dat hij nul ECTS-punten heeft behaald. Desgevraagd geeft appellant aan hem een tussentijds advies is uitgebracht en hij dan ook bekend was met de ernst van de situatie. Door dat advies heeft er een plaatsgevonden met de studiebegeleider met als resultaat het besluit van appellant om door te gaan met zijn opleiding en indien noodzakelijk aan het einde van het studiejaar een brief te schrijven teneinde aandacht te vragen voor zijn situatie. Tot slot geeft appellant aan dat hij in de periode 1 februari 2007 tot 1 juli 2007 een grotere beperking heeft gekend dan 50%. In reactie daarop laat de Voorzitter weten dat het gezien de marginale toetsing van het bestreden besluit door het College het niet tot haar taak behoort om in onderhavige beroepsprocedure over de juistheid van die brief te oordelen. 2.
De overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid
Appellant heeft met de op 12 september 2007 door het College ontvangen ongedateerde brief tijdig beroep aangetekend tegen de beslissing van 31 augustus 2007. Het beroepschrift voldoet ook overigens aan de daaraan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de WHW gestelde eisen, zodat het administratief beroep ontvankelijk is.
3.
De overwegingen ten aanzien van het geschil
Het College constateert dat het beroep zich richt tegen het besluit van 31 augustus 2007, waarbij aan het negatief studieadvies een afwijzing is verbonden als bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, van de WHW. Het College dient overeenkomstig artikel 7.61, tweede lid, van de WHW te beoordelen of de bestreden beslissing al dan niet in strijd is met het recht. Ingevolge artikel 7.8b, derde lid, WHW kan aan een negatief bindend studieadvies slechts een afwijzing worden verbonden, indien de student - met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden - niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding, omdat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die daaromtrent zijn gesteld. Ingevolge artikel 7.8b, zesde lid, van de WHW worden door het instellingsbestuur nadere regels vastgesteld die in elk geval betrekking hebben op de studieresultaten en de
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-73
voorzieningen. Voor de Universiteit Leiden zijn deze regels vastgelegd in de Regeling Bindend Studieadvies (“de Regeling”).
Blad 4/5 Ingevolge artikel 2.1 sub g van de Regeling wordt het eindadvies bedoeld in artikel 7.8b, derde lid, WHW uiterlijk 31 augustus van het eerste studiejaar schriftelijk aan elke voltijdstudent die voor de propedeutische fase van de bacheloropleiding is ingeschreven, uitgebracht. Ingevolge artikel 4.1 sub a van de Regeling is het advies, bedoeld in artikel 2.1 sub g, negatief en afwijzend, indien op het moment dat het advies wordt uitgebracht minder dan 40 ECTS-punten van de propedeutische fase van de desbetreffende bacheloropleiding zijn behaald. Op grond van artikel 7.8b, derde lid, van de WHW beslist het instellingsbestuur of aan een negatief studieadvies een afwijzing wordt verbonden. Onder instellingsbestuur dient in dit verband te worden verstaan het College van Bestuur. Het College constateert dat appellant met het behalen van nul ECTS-punten niet het vereiste minimaal aantal ECTS-punten heeft behaald. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden die vallen onder de limitatief opgesomde omstandigheden, als vermeld in artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit WHW (ziekte van betrokkene, lichamelijke, zintuiglijke of andere functiestoornis van betrokkene, zwangerschap van betrokkene, bijzondere familieomstandigheden, het lidmaatschap van universiteitsraad of faculteitsraad en het lidmaatschap van het bestuur van een studentenorganisatie van enige omvang met volledige rechtsbevoegdheid). Op grond van deze omstandigheden had het aan het negatief studieadvies verbinden van een afwijzing achterwege moeten blijven. De aanwezigheid van persoonlijke omstandigheden blijkt uit de verklaring van de bedrijfsarts van 25 september 2007 alsmede de verklaring van de studentenpsycholoog van ICS van 17 september 2007. Daarin is aangegeven dat appellant op grond van persoonlijke omstandigheden / medische redenen in de periode van begin september tot november gehinderd was bij het studeren en in de periode van 1 februari 2007 tot 1 juni 2007 ernstig gehinderd was in het studeren. Het College stelt vast dat appellant op geen enkele wijze bezwaar heeft gemaakt tegen de verklaringen omtrent hinder. Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van die verklaringen. Verweerder heeft derhalve gerechtvaardigd vertrouwd op de juistheid van beide verklaringen. Het College is gelet op het bovenstaande van oordeel dat verweerder aan het negatief studieadvies terecht een afwijzing heeft verbonden. Het aantal door appellant behaalde studiepunten is gelet op de verklaringen omtrent hinder volstrekt ontoereikend om te voldoen aan de - als gevolg van die verklaringen - aangepaste geldende normen inzake het vereiste minimaal aantal te behalen ECTS-punten. Overigens ook indien het College appellant zou hebben gevolgd in zijn stelling dat hij gedurende de periode van 1 februari 2007 tot 1 juli 2007 een grotere beperking dan 50%
College van beroep voor de examens
Uitspraak
07-73
zou hebben gekend, zou dit niet hebben geleid tot een andere beslissing. Appellant heeft ook alsdan niet het vereiste minimaal aantal ECTS-punten behaald.
Blad 5/5 Nu het College niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard en blijft het besluit in stand. 4.
De beslissing
Het College van Beroep voor de examens van de Universiteit Leiden, gezien artikel 7.61 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op 14 november 2007 door een kamer uit het College van Beroep voor de examens, bestaande uit mr. H.J.G. Bruens (voorzitter), prof. dr. R. Tijdeman, dr. J.J.G.B. de Frankrijker, mr. C. de Groot (leden) en mw. B. Küçük (studentlid), in tegenwoordigheid van de secretaris van het College, mr. W.C.J.M. Lous.
mr. H.J.G. Bruens, voorzitter
Voor eensluidend afschrift
Verzonden op:
mr. W.C.J.M. Lous, secretaris