Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
24 140
Beleidsvoornemens op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Nr. 21
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 3 juni 1996 De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 heeft op 24 april 1996 overleg gevoerd met minister Van Aartsen van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over zijn brief van 19 december 1995 over het afromen van de melkquota. Verder is gesproken over de SLOM-regeling. Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), Esselink (CDA), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), AugusteijnEsser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD), O. P. G. Vos (VVD) en Passtoors (VVD). Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Beinema (CDA), Leers (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Dijksma (PvdA), Poppe (SP), Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (Unie 55+), De Cloe (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD), Verbugt (VVD) en H. G. J. Kamp (VVD).
De heer Huys (PvdA) merkte op dat een nieuw onderzoek van het Landbouw economische instituut (LEI) uitwijst dat de toenemende schaalvergroting de positie van de Nederlandse veehouderij zal verzwakken en de duurzaamheid van de bedrijven in gevaar kan brengen. Deze bevinding moet een rol spelen in de afwegingen over het voorstel te komen tot het afromen van de melkquota, zo meende hij. Hij herinnerde eraan dat dit voorstel is ingeven door de wens te komen tot verlaging van de kostprijs van de melk. Het huidige quotumsysteem drijft de kostprijs op met vijf tot acht cent per liter. De sector is daar natuurlijk ook zelf voor verantwoordelijk, maar voor de overheid is van belang dat de sector economisch gezond blijft. Ook omdat de sector zwaar zal worden getroffen als over enkele jaren wordt besloten tot afschaffing van de melkquota, is gevraagd om een regeling die leidt tot verlaging van de kostprijs van de melk. Afroming van de quota levert op korte termijn een positief inkomenseffect op van ongeveer 500 mln. De heer Huys wees erop dat de sector wel voor mindere bedragen te hoop loopt. De minister reageert echter afwijzend. Zijn redenering wordt door velen gevolgd, ook binnen de sector, maar tegelijkertijd wijzen anderen erop dat iets meer aandacht voor de blijvers geboden is. De heer Huys wees erop dat de quota die worden afgeroomd niet verdwijnen, maar worden verdeeld over alle producenten in Nederland. Een dergelijk systeem van herverdeling had alle kortingen die sinds 1982 zijn doorgevoerd, kunnen voorkomen. Veel bedrijven tussen de 200 000 en 400 000 liter zijn door die quotumkortingen in de problemen gekomen. Omdat afroming van de quota een bijdrage kan leveren aan verbetering
6K1722 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1996
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 140, nr. 21
1
1
van de structuur van de melkveehouderij in Nederland, herhaalde hij zijn pleidooi. Meerdere bedrijven die nu onder het «break even point» vallen, kunnen hun bedrijf onveranderd voort zetten. Dit zal de variatie en het aantal bedrijven tegemoet komen, iets wat volgens het LEI-onderzoek zal bijdragen aan een gezonde structuur. De heer Huys had de indruk dat de gang van zaken rond de SLOM-regeling ertoe heeft geleid dat niet alle beslissingen beleidsmatig zijn bepaald, maar uiteindelijk door het College voor het beroeps- en bedrijfsleven zijn vastgesteld. Het heeft daarmee de plaats van de overheid ingenomen. Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Mevrouw Vos (GroenLinks) drong erop aan dat de minister de mogelijkheden van het afromingsplan nog eens beziet, omdat de kostenbesparing die daarmee kan worden bereikt ook zal bijdragen aan het behoud van de werkgelegenheid in de sector en de verbetering van het bedrijfsperspectief van vooral startende boeren. Nu de druk op het inkomen van de veehouders toeneemt door de dalende melkprijs, de lagere prijzen voor slachtvee en de stijgende prijzen voor voer en kunstmest, verdient ieder zinnig voorstel dat de druk op de ketel kan wegnemen, serieuze aandacht. Dit geldt zeker voor het voorstel tot afroming van de melkquota, dat volgens het LEI een besparing van ongeveer 500 mln. oplevert en jaarlijks ongeveer 500, vooral kleinere bedrijven in de benen kan houden. Zij kon zich voorstellen dat de minister zich nog eens heeft bedacht toen hij kennisnam van de conclusie van het recente onderzoek van het LEI, DLO en de universiteit van Wageningen dat de bedrijfsvergrotingen in de melkveehouderij de sector eerder kwetsbaarder dan sterker hebben gemaakt en bovendien tot een grotere milieubelasting leiden. Die wetenschap gaat rechtstreeks in tegen de plannen die de minister onder meer in de nota Dynamiek en vernieuwing ontvouwt en die uitgaan van «schone» werkgelegenheid. De handel in melkquota leidt tot een structurele verschuiving van quota van kleinere naar grote bedrijven. Dit versterkt een tendens die, ook gelet op de voornemens van de nota, geen steun verdient. Waarom wijst de minister dit plan dan zo resoluut van de hand? Mevrouw Vos onderkende de problemen van en de principie¨le bezwaren tegen de afroming: de rechtsongelijkheid tussen blijvers en wijkers, de overdracht binnen familieverband, pachtconstructies en maatschappen en de consequenties voor de «lease»markt. Is de minister bereid te onderzoeken of die problemen kunnen worden ondervangen door de stichting van een fonds op basis van een solidariteitsheffing? Wil hij een geleidelijke invoering van het systeem overwegen, zoals het LEI bepleit? De heer Ter Veer (D66) wees erop dat de hoge prijs van de melkquota een specifiek Nederlands fenomeen is. De minister van Financie¨n heeft er schande van gesproken dat de quota zo duur worden verhandeld en ook de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken heeft dergelijke uitspraken gedaan. De heer Ter Veer vond het wat merkwaardig dat zij zich ongerust maken over de werking van de markt. De prijs wordt nu eenmaal bepaald door vraag en aanbod, tenzij de regering tot een andere systematiek zou besluiten. Het is nog maar de vraag of een lagere prijs het probleem van de startende boeren zal oplossen. De quota zijn zo duur omdat de huidige boeren graag boer willen blijven; zij doen net als iedere werknemer in Nederland hun uiterste best om hun arbeidsplaats te behouden. De quota worden daarom in kleine hoeveelheden gekocht door zittende veehouders die het zich kunnen permitteren. Het gebeurt zelden of nooit dat een bedrijf met een totaalquotum wordt overgenomen om het voort te zetten. Het tegengestelde gebeurt wel: melkveehouders die hun bedrijf in Nederland verkopen en op een andere plaats op de wereld een nieuw
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 140, nr. 21
2
bedrijf beginnen. Per jaar stoppen er 2500 veehouders met hun bedrijf. Het quotumstelsel leidt dus niet tot een bevriezing in de sector. De heer Ter Veer verzette zich tegen de recente bevinding dat bedrijfsvergroting schadelijk zou zijn. Een structurele bedrijfsvergroting is nodig om de structurele kostenstijging te kunnen blijven opvangen. De eigenaar van een klein bedrijf kan die kostenstijging opvangen door meer uren te gaan werken; er is dan echter geen sprake van een economisch gezonder bedrijf. Door de voortgaande efficie¨ntie kan bovendien met hetzelfde aantal koeien een hogere opbrengst worden bereikt. De omgeving van de veehouderij hoeft dus niet onder die hogere opbrengst te leiden. Als er al iets zou moeten worden gedaan om de kostprijs te verlagen, dan verdient het afschaffen van het «leasen» van melkquota de voorkeur. Hij vond dat de quota verhandelbaar moeten zijn, maar het ging hem te ver dat gepensioneerde boeren hun quotum van jaar tot jaar verhuren. Is de minister bereid die mogelijkheid te overwegen? Desgevraagd merkte de heer Ter Veer op dat hij zich niet kan vinden in de voorgestelde verdeling van de afgeroomde quota. De Kamer bereiken berichten over aperte onjuistheden bij de uitvoering van de SLOM-regeling. Is de minister bereid aan die klachten tegemoet te komen? De heer Van der Vlies (SGP) zei dat de stukken duidelijk uitwijzen dat het afromen van de melkquota voor- en nadelen oplevert. Bij de afweging van die voor- en nadelen spelen echter verschillende aspecten een rol. Zij maken een genuanceerd oordeel moeilijk. Zo is het de vraag welk type bedrijf in de toekomst gewenst wordt geacht. Wat zijn de voordelen van kleine bedrijven, of juist van schaalvergroting en wat is dan de positie van de middelgrote bedrijven? Naast dit dilemma is het nog de vraag of alleen de kwantitatieve aspecten in de beoordeling een rol moeten spelen of ook kwalitatieve, als het welbevinden van de ondernemer. Een gelukkige ondernemer op een klein bedrijf is minstens zo veel waard als een ondernemer op een groot bedrijf die met handen en voeten is gebonden aan de bank. Hij herinnerde eraan dat zijn fractie meermalen heeft gepleit voor de kleinere, overigens natuurlijk wel rendabele bedrijven. In dit opzicht verdienen de voornemens voor de afroming wel enige sympathie. Zij zullen de kansen voor kleinere en startende ondernemers vergroten zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de dynamiek en structuurontwikkeling van de sector. Hoe denkt de minister over het kostprijseffect op korte termijn, afgezet tegen de langere termijn en de ontwikkelingen op Europees niveau? Wat zullen de effecten zijn voor de schaalontwikkelingen van de bedrijven? Het standpunt van de minister lijkt ingegeven door een aantal wetenschappelijke bevindingen die alle dezelfde lijn volgen, maar hoe denkt hij hier zelf over? Is hij bereid een stuk op te stellen dat los staat van de beroeps- en cultuuropvattingen die in de onderscheiden kringen een rol spelen? De heer Van der Vlies vroeg of het waar is dat de criteria voor de beoordeling van de SLOM-1, -2 en -3 in de tijd zwaarder zijn geworden en, zo ja, of de minister dit billijk vindt. De heer Reitsma (CDA) wees erop dat ongeveer 130 van de 150 aanvragers van een SLOM-toekenning in beroep zijn gegaan. Omdat in alle klachten de tussentijdse aanpassing van de regels als oorzaak van de problemen wordt aangewezen, is het de vraag of de toekenningen wel consequent zijn verlopen. Achteraf is het de vraag of het een wijze beslissing is geweest om de regels aan te scherpen, want het CBB moet haar beoordeling uitspreken op grond van die regels; zij kan immers zelf geen beleid maken. Ziet de minister kans de problematiek van de individuele gevallen enigszins te verlichten? De heer Reitsma stelde vast dat het NAJK vooral de nadruk legt op de voordelen van het voorstel voor afroming van de melkquota, terwijl LTO
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 140, nr. 21
3
Nederland vooral op de nadelen wijst. Hij herinnerde eraan dat zijn fractie na een afweging van die voor- en nadelen de lijn van de minister heeft onderschreven. Dit doet echter niets af aan de zware problematiek van de bedrijfsovername voor agrarische jongeren. Besteedt de minister wel voldoende aandacht aan de overnameproblematiek in de agrarische sector? Is de indruk juist dat het Agrofonds in de versukkeling raakt en jonge ondernemers nog maar weinig perspectief biedt? Is de minister bereid te onderzoeken of het mogelijk en zinnig is de installatiepremie, die enige jaren geleden is afgeschaft, opnieuw in ere te herstellen? De structurele ontwikkeling van de sector is op langere termijn niet gediend bij het voorstel dat nu voorligt. De prijs wordt bepaald door vraag en aanbod en de vraag is thans groter dan het aanbod. Als dan 50% van het aanbod van de markt wordt gehaald, zal de quotumprijs verder stijgen. De heer Reitsma betwijfelde of dat zal bijdragen aan een oplossing van de overnameproblematiek. Hij had de indruk dat het LEI wat lichtvaardig met dit punt is omgegaan, want het heeft de fiscale kant van de zaak buiten beschouwing gelaten. De regering probeert de grondmobiliteit te vergroten via het domeinbeleid. Het voorstel tot afromen van de melkquota zal die mobiliteit echter weer beperken. Hij zei dat hij daarom, ondanks de voordelen, de lijn van de minister onderschrijft. Het voorstel past niet in het streven op termijn te komen tot flexibilisering van het melkquotumsysteem. Overigens zei hij dat zijn fractie van mening is dat dit systeem ook na 2000 moet worden gehandhaafd. De heer Blauw (VVD) zei dat hij nooit heeft begrepen waarom de prijzen van de melkquota zo hoog zijn. Natuurlijk speelt het marktmechanisme hier een rol, maar het is onbegrijpelijk dat de ondernemer zoveel voor een liter wil betalen. De ondernemer maakt die keuze echter uit eigen vrije wil en moet daarvan dan ook de gevolgen dragen. De wetenschappelijke berekeningen over het voordeel van het afromingsvoorstel voor opvolgers en voor de kostprijs gaan voorbij aan de principie¨le vraag wie dat voordeel betaalt. Het is de verkopende partij die geen opvolgers heeft of niet in staat is zijn quotum binnen familieverband over te dragen, die de rekening betaalt. Hij vond dit niet rechtvaardig en zei dat zijn fractie daarom dit voorstel niet steunt. De heer Blauw wees erop dat de SLOM-regeling als zodanig al verschil van mening heeft opgeroepen; de rechten zijn stapsgewijs tot stand gekomen. Nu vallen er 130 ondernemers tussen de wal en het schip; de beoordeling van hun aanvraag wordt overgelaten aan de rechtsgang. De SLOM-regeling is Europees beleid en moet zo geharmoniseerd mogelijk worden geı¨mplementeerd, maar de rechtsgang via het College van beroep wijkt sterk af van het beleid in andere lidstaten. Hij wees in het bijzonder op het O’Brien-arrest. Hoe denkt de minister hierover? Bij de uitvoering van de SLOM-regeling doen zich verschillende problemen voor. Zo worden mensen die op basis van SLOM-1 rechten hebben verworven en die rechten hebben verkocht, nu voor de rechter gedaagd: de verkopende partij eist schadevergoeding omdat de rechten in het kader van SLOM-2 zijn ingetrokken. Een andere categorie, de solide ondernemer die voldeed aan de basiscriteria en kon aantonen dat de fysieke omstandigheden aanwezig waren om een jaar rond te produceren, moet helaas vaststellen dat hij door de wijziging van het regime tussen de wal en het schip raakt. De heer Blauw vroeg de minister aandacht te besteden aan dit probleem. Het antwoord van de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij De minister vond het afromen met 50% binnen de huidige systematiek van de quotumoverdracht onwenselijk. Doorslaggevend argument voor die gedachte is dat deze maatregel, ondanks de gunstige effecten voor de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 140, nr. 21
4
kostprijs, de structuurontwikkeling en de dynamiek van de sector zal remmen. Hij herinnerde aan de discussienota Gemeenschappelijk landbouwbeleid op langere termijn die hij februari 1996 aan de Tweede Kamer had gezonden waarin als algemene lijn wordt neergezet dat de melkprijs, ongeacht het al dan niet handhaven van een quoteringsysteem, sowieso verder onder druk zal komen te staan als gevolg van de liberalisatie van de zuivelmarkt. Het is daarom van groot belang dat de Nederlandse melkveehouder in staat is te anticiperen op die ontwikkelingen in de richting die hij verkiest, hetzij via kostprijsverlaging door vergroting van de bedrijfsomvang, hetzij via verhoging van de toegevoegde waarde van de produkten. Beide wegen moeten openblijven. De verhandelbaarheid van het melkquotum is destijds op goede gronden, maar ook op uitdrukkelijk verzoek van het bedrijfsleven, mogelijk gemaakt om de starheid van het systeem te doorbreken. Daarbij is geopteerd voor een zo liberaal mogelijk systeem van verhandelbaarheid binnen de mogelijkheden van de EG-verordening. De uitwerking is bekend: er is een beperkt aanbod tegenover een zeer grote vraag. De structurele overdracht van quota buiten bedrijfsovername is door invoering van de mogelijkheden tot tijdelijke overdracht nog weer verder teruggelopen en bedroeg in het voorlaatste quotumjaar 244 000 ton, wat overeenkomt met 2,3% van het nationale quotum. De tijdelijke overdracht door middel van «leasen» omvatte 577 000 ton, wat overeenkomt met 5,2% van het nationale quotum. Het afromen bij het ver«leasen» van quota heeft geen structurele effecten. In de berekeningen wordt dit aspect echter wel meegenomen. De vraag of afromen onder de veronderstellingen van het LEI en van de heer Oskamp tot positieve inkomenseffecten op sectoraal niveau leidt, moet bevestigend worden beantwoord. Volgens de ramingen levert het afromen de melkveehouderij op korte termijn ongeveer 500 mln. op en op langere termijn ongeveer 300 mln. Rekening houdend met de ontmenging van bedrijven resteert daarvan dan voor de landbouw als geheel op kortere termijn 350 mln. en op de langere termijn ongeveer 160 mln. Die bedragen komen dan wel ten laste van de melkveehouders die de landbouw of de sector melkveehouderij verlaten. De minister meende dat de problemen van de sector niet zozeer worden veroorzaakt door de kostprijsverhoging als gevolg van de aankoop van quotum, maar veeleer door de prijs van quota voor bedrijven die zich wensen te ontwikkelen maar daarvoor onvoldoende middelen hebben. Kostprijsverhoging doet zich voor bij bedrijven die quota aankopen en dat is overigens ook maar een deel van de sector. Bij deze verwervers is in wezen sprake van een vrije ondernemersbeslissing en de aankoop van quotum concurreert met die van andere duurzame produktiemiddelen. Dit treft de rest van de sector niet, met uitzondering van de vervreemders die uiteraard een groot voordeel hebben bij de verkoop van quota tegen een hogere prijs. De afroming en proportionele herverdeling van quota zullen nauwelijks een bijdrage leveren aan de verbetering van bedrijfsovername- en toekomstmogelijkheden voor jongeren, gelet ook op het lage aandeel van het her te verdelen quotum. De bedrijfsovernamemogelijkheden zullen bovendien afnemen, omdat de quotumprijs door afromen eerder zal stijgen dan dalen. Het NAJK wijst erop dat de melkprijs onder druk staat en dat het ondernemersinkomen bij een gelijkblijvende kostprijs daalt. Groei van het produktievolume is een van de mogelijkheden om die inkomensdaling tegen te gaan. Boven bepaalde grenzen is schaalvergroting inderdaad niet langer aantrekkelijk, maar die grenzen verschillen van geval tot geval. De minister zei dat hij bereid is de gedachte van een beperking van de «lease»duur te bezien, maar hij voegde hieraan toe dat over dit onderwerp door het bedrijfsleven al een grondige discussie is gevoerd zonder dat er tastbare signalen zijn gekomen om hier iets aan te doen. Hij was bereid tot een nadere beschouwing van het verschijnsel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 140, nr. 21
5
sofa-«leasen» en een eventuele gedachtenwisseling over dit onderwerp met het bedrijfsleven. Hij zegde toe de vraag naar een mogelijk herstel van de installatiepremie schriftelijk te beantwoorden. Het Agrofonds zit niet in de versukkeling. De slotonderhandelingen verlopen wel moeizaam, maar het fonds zal binnenkort worden ingesteld. Er is veelvuldig contact met een aantal grotere bankinstellingen in Nederland die in dit kader een rol spelen. Overigens is er voor de instelling van het fonds geen wetgeving nodig; in samenwerking met de staatssecretaris van Financie¨n kunnen maatregelen worden getroffen met een terugwerkende kracht tot 1 januari 1996. Bij de toekenning van de SLOM-quota heeft Nederland alle ruimte gebruikt die de Europese regelgeving ter zake biedt. Er is geen licht tussen de Nederlandse uitvoering en de door de Europese regelgeving en jurisprudentie geboden mogelijkheden. Dit wordt bevestigd door de zaken waarin de Nederlandse rechter tot nu toe heeft kunnen beslissen. De klachten hebben betrekking op de vraag of de criteria bij SLOM-1 minder strikt zijn toegepast dan bij SLOM-2, de vraag of de SLOM-2 boeren onrechtvaardig zijn behandeld en de vraag of er mogelijkheden zijn om SLOM-2 boeren alsnog quotum toe te kennen. De vraag of de toekenningscriteria bij SLOM-1 minder strikt zijn toegepast dan bij SLOM-2 heeft vooral betrekking op het criterium dat een voormalige SLOM-deelnemer de melkproduktie werkelijk moest hebben hervat. In Nederland is daaronder van meet af aan verstaan dat de voormalige SLOM-deelnemer zelfstandig, voor eigen rekening en risico en vanaf het voormalige SLOM-bedrijf de produktie moest hebben hervat. De juistheid van die stelling is door de nationale en internationale rechtspraak bevestigd. De minister gaf toe dat het vanaf het begin van de SLOM-toekenningen niet altijd even eenvoudig is geweest te beoordelen of aan dit criterium werd voldaan. Regelmatig kwam de uitvoerende dienst voor onvoorziene feitencomplexen te staan. Het is dan ook niet uit te sluiten dat in de beginperiode in incidentele gevallen SLOM-quota zijn toegekend die in de vervolgperiode met de kennis en ervaring die gaandeweg waren opgebouwd, niet zouden zijn toegekend. Uit dergelijke incidenten kan niet enig recht of vertrouwen worden geput dat de SLOM-quota in strijd met de voorwaarden worden toegekend. Hij was van mening dat de SLOM boeren niet onrechtvaardig zijn behandeld, omdat hun aanvraag op de ongewijzigde voorwaarden is getoetst. Hij zag niet in waarom boeren, van wie de quotumaanvraag in overeenstemming met de voorwaarden is afgewezen, nu alsnog een quotum zou moeten worden toegekend. Bovendien staat de communautaire regelgeving dit niet toe. Zonder dat een rechterlijke uitspraak in een concreet geval daartoe aanleiding geeft, kunnen de afgewezen of ingetrokken SLOM-quota niet worden heroverwogen. In het O’Brien-arrest heeft het Europees Hof uitgemaakt dat het gebruik van toegevoegde produktiemiddelen is toegestaan mits het oorspronkelijke SLOM-bedrijf daarbij voldoende is ingezet. Dit arrest wordt vaak aangehaald, maar de Nederlandse rechter is van mening dat de Nederlandse invulling van het begrip «werkelijke hervatting van de melkproduktie» in overeenstemming is met het O’Brien-arrest. Desgevraagd voegde de minister hieraan toe dat hij niet alle gevallen kan overzien, maar dat het verschil van mening over het huisvestingscriterium zijns inziens is ingegeven door het feit dat de beoordeling in de beginfase in incidentele gevallen anders kan zijn uitgevallen dan op een later moment. De communautaire regelgeving laat een andere handelwijze nu echter niet toe. De 130 beroepszaken hebben alle betrekking op het intrekken van het quotum wat natuurlijk al snel als onrechtvaardig wordt gezien. Het College van beroep heeft het beleid van het ministerie van LNV in die
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 140, nr. 21
6
gevallen steeds als terecht geoordeeld. Het heeft het beleid dus niet gemaakt, maar wel goedgekeurd. Ten slotte merkte de minister op dat er zijns inziens geen sprake is geweest van onjuiste of verkeerd gewekte verwachtingen. De voorzitter van de commissie, Blauw De griffier van de commissie, Nava
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 24 140, nr. 21
7