Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1987-1988
2
Rijksbegroting voor het jaar 1988
20 200 Hoofdstuk XI Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
Nr. 30
NOTA NAAR AANLEIDING V A N HET VERSLAG Ontvangen 30 november 1987 1 De voorgenomen gedeeltelijke privatisering betreft de vergroting van het uitbestedingsvolume ± 8 miljoen (1985) met 22 miljoen tot 30 miljoen gulden. Het gaat daarbij om een vergroting van het huidige uitbestedingspakket van landmeetkundige en kartografische werkzaamheden op het terrein van vooral de vervaardiging en bijhouding van de grootschalige basiskaart van Nederland. De huidige regelgeving, waaronder het desbetreffende koninklijk besluit van 9 juli 1975 (Stb. 410) staat aan een verdergaande privatisering van aan de vorenbedoelde vervaardiging en bijhouding verbonden werkzaamheden niet in de weg, hetgeen ook geldt voor het nieuwe recht zoals dit is vastgelegd in de ontwerp-Kadasterwet (kamerstukken II 17 496 nr. 4).
Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven vormen de zelfbeheerconvenanten een element in de ontwikkeling naar decentralisatie van taken, bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen mijn departement. Daarbij wordt gestreefd naar onderscheid tussen mandaten en zelfbeheerconvenanten. Deze laatste leggen vast wie binnen de VROMorganisatie welke bevoegdheden mag uitoefenen, steeds onder handhaving van de verantwoordelijkheid van degene die de betreffende bevoegdheid heeft gemandateerd en natuurlijk onder mijn uiteindelijke verantwoordelijkheid. Er wordt naar gestreefd deze bevoegdheden op relatief decentrale managementniveaus binnen de verschillende diensten te leggen. Gekoppeld aan deze in de mandaten vastgelegde bevoegdheden zijn de in de (zelfbeheer) convenanten of «contracten» wederzijds vastgelegde afspraken over de invulling van deze bevoegdheden. In deze convenanten wordt enerzijds de te realiseren output van een organisatie onderdeel vastgelegd en anderzijds de daarvoor beschikbaar te stellen middelen in personele, materiële en financiële zin, inclusief de vrijheden bij de aanwending en onderlinge verschuiving van deze middelen. Op deze wijze kunnen de betrokken managementniveaus direct aangesproken worden op de al dan niet gerealiseerde output en verkrijgen zij een hierbij passende vrijheid ten aanzien van de inzet van de daarvoor benodigde middelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
1
Met de proeftuinen zelfbeheer bij een tweetal directies zijn zodanig positieve ervaringen opgedaan, dat binnen VROM besloten is om binnen de relatief toch al gedecentraliseerde beheersstructuur van het departement op grotere schaal van dit managementinstrument gebruik te maken. Over de resultaten van de proeftuinen bij VROM en andere departementen zal begin 1988 door de Interdepartementale Commissie Zelfbeheer een evaluatie worden voorbereid; de resultaten hiervan zullen aan de Kamer worden toegezonden. 3 Er wordt naar gestreefd om bij de in het kader van zelfbeheer ontwikkelde mandatering de volledige bevoegdheden met betrekking tot het beleid en de produktie en zoveel mogelijk de bevoegdheden met betrekking tot de apparaatszorg (personeel, organisatie, materiële uitgaven) aan de betreffende eenheid te mandateren. Voor wat betreft de apparaatszorg betreft dit niet-dienstoverschrijdende aangelegenheden en enkele specifieke punten. De mandatering geschiedt binnen de eindverantwoordelijkheid van degene die de betreffende bevoegdheid heeft gemandateerd. 4 Over de beleidsvoornemens betreffende het systeembeheersbeleid van het geautomatiseerde personeels-informatiesysteem «PERSYS» van VROM kan het volgende worden gesteld. In het algemeen is het systeembeheer bij VROM-centraal gesplitst in een logisch-systeembeheer en een technisch-systeembeheer. Dit met het doel de verantwoording voor de gegevens en de techniek te splitsen en daar te leggen waar ze horen. Het logisch-systeembeheer wordt uitgevoerd door de centrale en decentrale P-afdelingen. Het beleid hierin is - mede door het toegenomen gebruik en de gebruiksmogelijkheden van het systeem - dat op dienstniveau het beheer wordt gevoerd over de gegevens opgeslagen in het informatiesysteem. Hiertoe is door DPZ en DOI/BIS een cursus georganiseerd om dit door gekwalificeerde mensen te kunnen laten uitvoeren. De functie wordt nu ingepast in de taken van de P-afdelingen, dit moet het komende jaar zijn beslag vinden. Centraal bij DPZ wordt het meta-gegevensbeheer gevoerd en het beheer van de diensten gecoördineerd. Ook dit moet het komende jaar worden geïmplementeerd. Het technisch-systeembeheer wordt uitgevoerd door DOI/BIS. Hiertoe is de functie «applicatie-beheerder» in het leven geroepen, die van meerdere (grote) systemen het technisch beheer voert. Tevens is het een vraagbaakfunctie voor de gebruiker (hier: P-afdelingen) en een brugfunctie tussen hen en het computercentrum. In 1987 heeft deze functie gestalte gekregen en voldoet aan een behoefte. In 1988 zal de functie verder worden uitgebouwd, met name wat betreft de serviceverlening naar de gebruiker. 5 Afwijkingen van de financiële taakstelling kunnen onder meer worden veroorzaakt door: a. de verdeling van de afslanking over de rangen b. het tijdpad VROM in vergelijking tot het tijdpad Financiën c. toerekening van de jaarlijkse afslanking aan het begin van het jaar (Fin) of verdeling daarvan over het gehele jaar d. de kosten/opbrengsten van de privatiseringsoperaties. De verschillen die voortvloeien uit de onder a, b en c genoemde redenen zijn voorlopig vastgesteld en worden endogeen gecompenseerd. De financiële gevolgen van de privatisering kunnen voorlopig nog niet worden bepaald.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
2
6 De volgende maatregelen worden of zullen worden genomen, waarbij zij opgemerkt dat door de verregaande decentralisatie en zelfbeheervisie de aanpak per departementsonderdeel verschillend kan zijn. 1. Voeren van een financieel stimulerend beleid. Aan personeel geworven uit de accountants , de automatiserings- en financieel-economische sector wordt een arbeidsmarktknelpuntentoeslag gegeven. 2. Intensivering van contacten met scholen en universiteiten, via netwerken, deelname aan bedrijvendagen of banenmarkten, toezenden van relevante advertentieteksten en dergelijke. 3. Gerichte wervingscampagnes voor specifieke doelgroepen. 4. Via instroom projecten worden jonge academici aangetrokken die een «training-on-the job» ontvangen. 5. Gerichte om , her- en bijscholing van intern personeel voor specia listische functies. 6. Via het aanbieden van contracten voor stage of afstudeerprojecten, met uitzicht op omzetting in een vast dienstverband. 7 In totaliteit wordt bij VROM op dit moment een stimulerend arbeidsvoorwaardenbeleid gevoerd voor 703 knelpuntfuncties. Dit betreft, verdeeld over twee doelgroepen de volgende functies: Doelgroep A (algemeen bij departementen voorkomend) Sector
Schaal 7 BBRA'84 en hoyer
Automatiseringssector Accountantsdienst Financieel-economische sector
1 73 plaatsen 59 plaatsen 310 plaatsen
Totaal
542 plaatsen
Doelgroep B (specifiek bij VROM) Sector
Aantal
Personeelssector Organisatie advieswerk
116 plaatsen schaal 10 en hoger 45 plaatsen schaal 11 en hoger
Totaal
161 plaatsen
Voor wat betreft het pakket stimulerende financiële middelen conformeert VROM zich aan het beleid van de Minister van Binnenlandse Zaken ten aanzien van regelingen voor koop, behoud en binding. Uit de zogenaamde «herstructureringspot» is aan VROM voor een periode van 4 jaar, f 1,4 min. per jaar toegekend In principe zijn deze gelden bestemd voor de doelgroep A, maar er is ruimte gelaten voor maatregelen voor de doelgroepen A + B om knelpunten op te lossen. 8 Concreet zal het instrument van positieve actie gehanteerd worden om vorm te geven aan de inspanningsverplichtingen. Door de verregaande decentralisatie" en zelfbeheervisie is dit instrument bij uitstek geschikt om ter zake een decentrale aanpak mogelijk te maken. Ter voorbereiding op het opstellen van positieve actieplannen ten behoeve van prioriteitgenietenden, die zo mogelijk worden samengevoegd tot één integraal actieplan, heeft inmiddels een inventarisatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
3
plaatsgevonden in het kader van de W.A.G.W. Bovendien is thans aan de onder dit departement ressorterende diensten verzocht over te gaan tot registratie van nieuw aan te trekken personeelsleden die behoren tot etnische minderheden. Hiermee wordt ten dele reeds uitvoering gegeven aan het Beleidsplan «Werkgelegenheid etnische minderheden bij de R.0.» en het plan «Instroom Molukkers». In dit verband is bij BiZa een aanvraag ingediend voor het aantrekken van een tijdelijk (3 jr.) medewerk(st)er, behorend tot een etnische minderheid, die met name voor deze doelgroep de nodige activiteiten zal ontplooien in het kader van positieve actie. Tevens zal worden bezien in hoeverre het leerlingwezen ruimte biedt om prioriteitgenietenden binnen VROM te werk te stellen. Voorts zal worden bezien in hoeverre het mogelijk is om prioriteitgenietenden die belangstelling hebben om bij VROM te werken, centraal in een «pool» op te nemen van waaruit door middel van «matching» kan worden gerecruteerd indien vacatures extern mogen worden vervuld. Hoewel in eerste instantie breed van omvang zal deze pool na vaststelling van de te ontwikkelen positieve actieplannen gerelateerd dienen te worden aan de nog nader vast te stellen reeks streefcijfers.
9 Als gevolg van het gemis van een stevig verankerd systeem van Management Development komen knelpunten in de bezetting nog regelmatig voor. Geschikte opvolgers blijken dan niet aanwezig te zijn, dan wel duurt het te lang, voordat zij opgespoord en beschikbaar zijn. In het kader van Management Development wordt daarom gewerkt aan de fasegewijze totstandkoming van continue bezettingsplannen. Bezettingsplannen zijn slechts dan goed mogelijk als wordt beschikt over goede en actuele informatie over de functies en over de medewerkers. Wat thans nog gemist wordt, is de beschikbaarheid van kwalitatieve informatie, zoals het functioneren, de potentiële kwaliteiten en de belangstelling van de medewerkers. Onlangs is binnen dit departement een instrument ontwikkeld waardoor in 1988 indicaties kunnen worden verkregen voor de loopbaanmogelijkheden van die medewerkers in de hogere rangen, die ambities hebben voor functieveranderingen of -verbeteringen. 10 De extra middelen zullen worden vrijgemaakt op de materiële uitgaven van die diensten waar de kosten zullen worden gemaakt. 11 Het project Overdracht Betaalfunctie (OBF) vindt gefaseerd plaats. Tijdens de eerste fase wordt de betaalfunctie overgebracht van de Centrale Directie Financiële en Economische Zaken (VROM) naar de Directie Financiële en Economische Aangelegenheden (DGVH). Ten einde binnen deze directie geen ontoelaatbare vermenging van functies te doen ontstaan, zijn in overleg met onder andere de departementale Accountantsdienst wijzigingen in de bestaande organisatiestructuur van DFEA aangebracht. Bij de voorbereiding van de tweede fase van het OBF-project zal uiteraard eveneens aandacht worden geschonken aan de functiescheiding tussen het aangaan van verplichtingen en het doen van betalingen. Binnen het DGVH zullen 24 controllers worden ingezet. Qua organisatorische plaatsing worden deze functionarissen rechtstreeks «opgehangen» aan de (beleids)directeuren en HID's. Daarnaast hebben deze controllers «in het veld» een functionele relatie met de directie Financiële en Economische Aangelegenheden te Zoetermeer (DGVH-controller).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
4
Hierdoor wordt een situatie gecreëerd waarbij door de controller een onafhankelijk oordeel kan worden gevormd met betrekking tot de wijze waarop aan het financieel beheer inclusief in te stellen maatregelen van interne controle (FIBE-project) door de diverse functionarissen binnen de DGVH organisatie gestalte wordt gegeven. 12 Het voorstel van wet tot wijziging van de Wet individuele huursubsidie is op 30 september jl. naar de Raad van State gestuurd. Zo snel mogelijk na ontvangst van het advies, zal het voorstel van wet aan de Tweede Kamer worden aangeboden. 13 Zolang de wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte niet in werking is getreden zal nog de - ook tijdens de proefperiode gebruikte gedragslijn worden gevolgd, dat na de vaststelling van de huur bij raads besluit en na de huurovereenkomst tussen verhuurder en huurder de huurprijs ten overvloede nog door het rijk wordt vastgesteld overeenkomstig de huidige wetgeving. Het wetsontwerp tot wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte is in voorbereiding en zal in 1988 worden ingediend. Achtergrond van het feit dat dit wetsontwerp niet gelijk oploopt met de invoering van het NKS is het volgende. De voorgenomen wijziging van de Huurprijzenwet woonruimte in verband met het NKS is in de loop dertijd ingehaald door nieuwe ontwikkelingen die alsnog in de Huurprijzenwet woonruimte moesten worden verwerkt. Na de decentralisatie van de subsidieverstrekking in de per 1 januari 1987 van kracht geworden verbeteringsregeling is het voorstel ontwikkeld de vaststelling van de huren bij woningverbetering eveneens te decentraliseren. Vervolgens zijn in aansluiting op het voornemen om de Minister niet meer de aanvangshuren bij nieuwbouw en na woningverbetering te laten vaststellen ook de vijf verplichte huurverhogingen in discussie gekomen. Ten behoeve van een efficiënte behandeling worden deze onderwerpen (met daarnaast enige technische aanpassingen) in één wijziging van de Huurprijzen woonruimte verwerkt. 14 Zoals bekend bestaat in het NKS het voornemen de huurprijs van nieuwe woningen niet meer door de Minister te laten vaststellen. Om die reden kan het huidige artikel 8 van de Huurprijzenwet woonruimte vervallen. Zie voorts het antwoord op vraag 102. 15 Zoals in de memorie van toelichting bij de begroting voor 1988 gezegd staat het ontwerpen van een Woonschepenwet niet hoog op de prioriteit tenlijst voor de wetgeving Het is nu dan ook niet mogelijk aan te geven wanneer dit onderwerp zal worden opgepakt. Eerst zullen de inspanningen zich richten op onderwerpen die dringender aan regeling toe zijn. Het ligt in de bedoeling vervolgens eerst na te gaan of en in hoeverre opneming in een Woonschepenwet de aangewezen wijze van regeling is voor aspecten van het wonen op het water. Ik wijs U ook op het antwoord op vraag 139. 16 Met betrekking tot woonschepen en ligplaatsen vindt op mijn departement beraad plaats. Ik kan echter nog niet overzien of een en ander zou moeten leiden tot een circulaire Ik verwijs voorts naar het antwoord op de vragen 137 en 139.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
5
17 Het in de brief bedoelde overleg met de Stichting Landelijk Woonschepen Overleg heeft plaatsgevonden op 2 juli. Op korte termijn zal ik een standpunt bepalen en alsdan de Tweede Kamer informeren. 18 Tot dusver hebben over beleidsmaatregelen in het algemeen afzonderlijke voorlichtingsactiviteiten plaatsgevonden, vaak gericht op dezelfde doelgroepen - het publiek, gemeenten, de landbouw - en soms kort op elkaar volgend. Bovendien geldt voor allerlei beleidsmaatregelen - met name op het terrein van milieu - een inhoudelijke samenhang. Erkenning van de noodzaak van integratie van beleid houdt tevens in een integratie van voorlichtingsactiviteiten. Dit is ook nodig omdat een toenemende intensivering van voorlichting naar het brede publiek en specifieke doelgroepen van beleid plaatsvindt. Juist om overinformatie te voorkomen en om voorlichtingsmiddelen en •activiteiten meer doelmatig te laten zijn, moet meer samenhang worden aangebracht tussen voorlichting over verschillende beleidsmaatregelen. Dit houdt bijvoorbeeld in dat de voorlichting naar publieksgroepen over klein chemisch afval en over de wet Bodembescherming zodanig op elkaar worden afgestemd dat er sprake is van één geïntegreerde campagne echter over een langere periode. Een tweede voorbeeld is een meerjarencampagne over woonkwaliteit waarbij fasegewijs wordt voorgelicht over verschillende aspecten als de bouwtechnische kwaliteit van woningen, het woongedrag en het binnenmilieu. Gestart wordt met de onderwerpen vocht en ventilatie in januari aanstaande. Zo zal ook in de voorlichting naar specifieke doelgroepen van beleid, met name gemeenten en de landbouw, meer inhoudelijk en organisatorische afstemming moeten plaatsvinden in de voorlichting over een reeks van beleidsmaatregelen. 19 In samenwerking met het departement van Landbouw en Visserij wordt thans gewerkt aan een voorlichtingscampagne over de Randstadgroenstructuur. Tijdens regionale voorlichtingsbijeenkomsten zal voor lokale bestuurders en intermediaire belangenorganisaties van bewoners en gebruikers een uiteenzetting worden gegeven over doelstellingen en uitvoering van de Randstadgroenstructuur. Ten behoeve van het onderwijs is over dit onderwerp lesmateriaal ontwikkeld. In samenwerking met het departement van Landbouw en Visserij wordt een brochure gemaakt waarin de diverse beleidsdoelstellingen en regelingen voor het landelijk gebied zijn opgenomen. Daarbij wordt gedacht aan onderwerpen zoals het relatienotabeleid, verweving en milieubeleid. Doelgroep: intermediairen op het terrein van ruimtelijke ordening, milieubeheer en agrarische zaken en belangstellenden. Tot op heden ontbreekt een dergelijk overzicht terwijl uit voorlichtingsonderzoek blijkt dat daar grote belangstelling voor is. 20 Tot nu toe is de voorlichting over rapporten met beleidsmatige consequenties en aanbevelingen incidenteel en fragmentarisch van aard geweest. Om de effectiviteit van de onderzoeksresultaten te verhogen en deze resultaten ter beschikking te stellen van een zo breed mogelijke doelgroep is een meer systematische aanpak gewenst. Een extern adviesbureau zal worden ingeschakeld om aanbevelingen te doen voor de opzet van een dergelijke systematiek. 21 De aspirant-kopers zullen door middel van een Postbus 51-t.v.-spot attent worden gemaakt op het bestaan van de premiekoopregeling en de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
6
brochure, waarin de regeling 1984 wordt uitgelegd, zoals die vanaf 1988 geldt. De brochure wordt via gemeentehuizen en postkantoren verspreid. Het kennisniveau van doelgroepen als makelaars, bouwers, hypotheeknemers en dergelijke wordt op peil gebracht door toezending van gerichte informatie, de brochure en het ter beschikking stellen van informatie aan de betreffende vakpers. Het ligt in de bedoeling om zowel de gebruikers van de regeling rechtstreeks, als genoemde doelgroep, over een aantal uitvoeringsaspecten te informeren. Hieronder kunnen worden verstaan de inkomenstoets en de doorverkoop van de premiewoning. Ook hiervoor komen brochures beschikbaar. Inmiddels zijn alle colleges van burgemeester en wethouders over de voorgenomen regeling 1988 geïnformeerd door middel van de circulaire MG 87-35, gedateerd 23 oktober 1987. Daarnaast is op 4 november 1987 door mijn departement een persbericht uitgegeven, waarin de inhoud van deze circulaire is samengevat. 22 De afgelopen jaren was de voorlichting in het kader van het Nationaal Isolatie Programma primair gericht op het doordringen van het publiek van de noodzaak van energiebesparing en isolatie. Deze voorlichting is succesvol geweest zodat er nu ruimte is gekomen om de betrokkenen bij de uitvoering van de isolatieprogramma's gerichter te benaderen. Daartoe was des te meer aanleiding nu de isolatieregeling per 1 januari 1987 werd samengevoegd met de verbeteringsregeling in de Regeling Geldelijke Steun Voorzieningen Huurwoningen. 23 De jaarlijkse voorlichtingscampagne over huuraanpassingen en individuele huursubsidie gericht op etnische minderheden (in 5 talen: brochures, affiches, artikelen voor huis-aan-huis-bladen, t.v.-spots, radiospots en dergelijke) wordt geheel door de Directie Voorlichting en Externe Betrekkingen van het ministerie van VROM bekostigd. 24 Ja; ten behoeve van het ontwikkelen van voorlichtingscampagnes is het namelijk van belang te weten welke kennis men over een specifiek onderwerp heeft en welke houding de te benaderen doelgroepen daartegenover hebben. Dat inzicht is noodzakelijk in verband met de afstemming van de voorlichtingsboodschap op de kennis, de houding en de wensen van de desbetreffende doelgroep. Voorts wordt onderzoek verricht om de effectiviteit van een voorlichtingscampagne te kunnen bepalen. Het meest recente voorbeeld daarvan is het effeciiviteitsonderzoek naar de stralingscampagne. Daartoe zijn een zogenaamde nulmeting voordat de campagne van start ging en een éénmeting, na afloop van de campagne gehouden. Uit de vergelijking tussen de resultaten van de nul- en éénmeting kan de effectiviteit van de campagne afgeleid worden. De resultaten van dit onderzoek zullen binnenkort aan de Tweede Kamer ter beschikking worden gesteld. De instelling die het onderzoek in opdracht van mijn ministerie uitvoert, geeft de resultaten van ieder onderzoek weer in een rapport. 25 Een deelakkoord met de VNG is momenteel in een gevorderd stadium van voorbereiding. De onderwerpen die in het overleg met de VNG aan de orde zijn betreffen afspraken over het tijdig voeren van overleg over eventuele herziening in regelgeving, het zakelijk onderling financieel verkeer, de verstrekking van wederzijdse informatie in het algemeen en over de coördinatie van vastgoedinformatie in het bijzonder en voorts
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
7
over de uitvoering van onderdelen van het stadsvernieuwingsbeleid, de grondexploitatie, de individuele huursubsidie, de uniformering van categorieën gemeenten in verschillende regelingen, de afronding van groeikernen, de gemeentelijke rol bij de uitvoering van het milieubeleid en de samenwerking met het rijk in deze. Momenteel wordt nog bezien over welke onderwerpen met het IPO al dan niet een deelakkoord zou kunnen worden gesloten. 26 Het streven naar deregulering is en blijft een van de algemene uitgangspunten van de regering en dus ook van de bewindslieden van VROM. Wat de regelgeving op het terrein van de volkshuisvesting betreft, is het thans bij de Tweede Kamer in behandeling zijnde wetsvoorstel tot herziening van de Woningwet, samen met het daarop te baseren Bouwbesluit, een van de grootste projecten in dit verband, maar dat betekent niet dat met het in werking treden daarvan de deregulering voltooid zal zijn. Projecten van een vergelijkbare omvang zijn op dit moment niet in voorbereiding, maar alle voorstellen om te komen tot nieuwe of tot wijziging van bestaande regelgeving werden en worden steeds kritisch bezien vanuit het oogpunt van deregulering. Dat geldt ook voor de regelgeving op het terrein van de woonruimteregulering (ontwerp Huisvestingswet) en van de volkshuisvestingssubsidies. 27 Zoals ik reeds in het antwoord op vraag 26 heb medegedeeld, kan het bijgestelde voorontwerp-Bouwbesluit, deel te bouwen woningen en woongebouwen, naar verwachting in het voorjaar van 1988 tegemoet worden gezien. Het Bouwbesluit, zal gelijktijdig met de herziening van de Woningwet waarin de grondslag van het Bouwbesluit is neergelegd, in werking treden. Eerst dan is sprake van het «definitieve» Bouwbesluit. 28 Door de stuurgroep die thans de privatisering van een deel van de werkzaamheden van het Kadaster verzorgt is een planning opgesteld die erop is gericht dat rond de jaarwisseling het voorbereidende deel van de activiteiten met betrekking tot de over te dragen werkzaamheden kan worden afgerond. In de rapportage zullen voorstellen zijn opgenomen met betrekking tot ondermeer de aard van de werkzaamheden, de wijze van uitbesteding, de personele en financiële gevolgen, zodat op basis daarvan een oordeel over het gehele projekt kan worden gevormd. In de stuurgroep en de daaronder ressorterende werkgroepen zijn vertegenwoordigers van het bedrijfsleven opgenomen, zodat de rapportage die zal worden uitgebracht volledig met het bedrijfsleven is afgestemd. Naar nu valt te voorzien lijkt de opgestelde planning gerealiseerd te kunnen worden.
29 Het standpunt van de minister over de privatisering van de ontwerpcapaciteit bij de directie Bouw/RGD op basis van de aanbevelingen van de Commissie Schut heeft op 8 september jl. de instemming van de Bijzondere Commissie van VROM verkregen. Volgens de procedure zal dit standpunt van de minister op korte termijn aan de Ministerraad worden voorgelegd ter besluitvorming. Inmiddels is de directie Bouw van de Rijksgebouwendienst naar aanleiding van het standpunt van de minister overgegaan tot de uitvoering van de privatisering van de ontwerpcapaciteit. Reeds in 1985 en 1986 werd door de Rijksgebouwendienst geanticipeerd op de naderende gevolgen van de privatisering. Met name kwam dit tot uiting in het niet meer vervullen van vacatures op ontwerpgebied
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1 988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
8
bij de directie Bouw. Dit resulteerde in de periode 1 januari 1985 tot 1 januari 1987 in het niet vervullen van 30 mensjaren ontwerpcapaciteit. Het werk werd dientengevolge uitbesteed. Ook is in die periode een aanvang gemaakt met de nadere uitwerking van de hoofdstruktuur van de directie Bouw, waarbij de aanbeveling van de Commissie-Schut is overgenomen het weliswaar kleinere ontwerpbureau op een kwalitatief hoger niveau te brengen. Deze nadere uitwerking resulteerde eind 1986 in een formatievoorstel aan de Minister van Binnenlandse Zaken. Dit voorstel is op dit moment grotendeels goedgekeurd. De afbouw van de resterende te privatiseren mensjaren ontwerpcapaciteit, zoals voorgestaan door de minister, zal verder plaatsvinden in de periode '87 t/m '90 in het kader van afslanking. 30 De terugloop in de werkzaamheden van de buitendiensten van de secretariaten van de huurcommissie met circa 25% wordt vooreerst verklaard door een afname in het aantal bij de huurcommissies aanhangig gemaakte huurprijsgeschillen. Hiervoor zijn diverse factoren verantwoordelijk waaronder de in absolute zin lage huurverhogingspercentages. Voorts kan als oorzaak van de vermindering van werkzaamheden worden genoemd de wijzigingen in de Huurprijzenwet woonruimte die op 1 juli 1986 in werking zijn getreden. Deze wijzigingen hebben geleid tot efficiencyverhoging bij de secretariaten van de huurcommissies. Zo wordt ook een huurder aan wie een boventrendmatige huur is voorgesteld in de situatie vanaf 1 juli 1986 geacht in te stemmen met de voorgestelde huurverhoging indien deze huurder niet reageert op een rappel van de huurcommissie. Ook de invoering van het zogenaamde passieve stelsel, waardoor ingeval van bij voorbeeld een geschil over het onderhoud van de woonruimte het opstellen van een woningwaardering achterwege kan blijven, heeft geleid tot een vermindering in de werklast. Bovendien hebben de Voorzitters van de huurcommissies met ingang van eerder genoemde datum de bevoegdheid gekregen huurprijsgeschillen onder bepaalde omstandigheden versneld af te doen, in welk geval een onderzoek van de buitendienst achterwege kan blijven. Of er sprake is van een structurele terugloop valt vooralsnog niet aan te geven. 31 In het kader van de herstructurering van de financiële functie en de verbetering van de administratieve organisatie bij VROM komen ook de procedures met betrekking tot het primaire produktieproces, waaronder de behandeling van subsidie-aanvragen, aan de orde. In dit stadium kan nog niet worden overzien of er controlewerkzaamheden uit voortvloeien die zich lenen voor uitbesteding. 32 Het betreft hier de volgende functies: . onderhoudswerkzaamheden - groot onderhoud wel uitbesteden - klein onderhoud niet uitbesteden . bode/portierswerkzaamheden . bewaking . goederenvervoer. In het algemeen gesproken wordt de filosofie gehuldigd, dat wat op de markt kwalitatief goed beschikbaar is niet met eigen mensen moet worden uitgevoerd. Zeker wat betreft tertiaire taken. Met betrekking tot de bewakings-/portiersfunctie komt daar nog bij, dat uitbesteding specifieke voordelen heeft. De bewakingsfunctie is namelijk zeer sterk aan veranderingen onderhevig die door gespecialiseerde bedrijven beter kunnen worden opgevangen. Bovendien heeft het voordelen op het gebied van vervanging.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
9
Het relateren van een en ander aan de nieuwbouw heeft te maken met de opvatting dat een geïntegreerde aanpak de voorkeur verdient boven een afzonderlijke aanpak per dienst. 33 Zoals op bladzijde 16 is vermeld worden bij VROM reeds vele activi teiten geheel of gedeeltelijk uitbesteed (AD en Organisatie advies functie). Gedeeltelijke privatisering vindt plaats op het stuk van huisdrukkerij, uitgeverij-activiteiten en restauratieve voorzieningen. Verdere voortgang is afhankelijk van de door BiZa te verstrekken richt lijnen met betrekking tot pensioenen en arbeidsvoorwaarden. Verwacht wordt dat medio 1988 nadere invulling kan plaatsvinden. 34 De opgesomde vervallen en samen te voegen regelingen vormen inderdaad de bijdrage van VROM, zoals thans te voorzien aan de 25%-reductie van het aantal specifieke uitkeringen. 35 In 1 986 is aan gemeenten ruim f 20 000 uitgekeerd. Tot op heden is in 1987 een bedrag van ± f 16 000 aan de gemeenten uitgekeerd. Op de begroting voor de jaren 1 986 en 1987 was/is voor de rijksbijt drage inzake uitgaven van gemeentebesturen uit hoofde van Hoofdstuk II van de Woonruimtewet 1947 (vordering) een bedrag opgenomen van f 100 000. 36 De zekerheid omtrent de uitvoerbaarheid van de afslankingsplannen zal in een aantal gevallen eerst tijdens de implementatie daarvan kunnen worden gegeven. Hierbij kan vaak een afhankelijkheid van derden ontstaan, zoals dit bij voorbeeld bij privatisering het geval is. Aangenomen mag worden dat medio 1988 meer zicht op een en ander zal zijn ontstaan. 37 Bij VROM geldt geen absolute vacaturestop. Wel is er sprake van een grote mate van terughoudendheid bij het aantrekken van nieuw personeel. In de praktijk wordt, zoals op blz. 5 van de begroting vermeld staat, voornamelijk nieuw personeel aangetrokken voor het vervullen van knelpuntfuncties, zoals op het gebied van accountancy, financieel beheer, automatisering, organisatie- en bedrijfskunde. De maatregelen die in dat kader (zullen) worden genomen en mede zijn bedoeld ter verbetering van het imago van de Rijksoverheid als werkgever zijn in verhouding tot elkaar verantwoord. 38 Het antwoord op de vraag hangt in belangrijke mate af van de definitie van PPP die wordt gehanteerd. Indien men de eis stelt dat er altijd sprake moet zijn van gezamenlijke inbreng van financiële middelen en risicoaanvaarding en daaruit volgende verdeling van opbrengsten van middelen dan is het aantal PPP's in stadsvernieuwingsprojecten nog gering. In de verslaglegging van de gemeente over de stadsvernieuwing wordt geen melding gedaan van de hoeveelheid geld die wordt aangewend voor PPP. Het antwoord op de vraag luidt daarom ontkennend
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
10
39 Op grond van de resultaten van recent onderzoek en mede gezien de ervaringen in het buitenland kunnen we concluderen dat PPS veel mogelijkheden biedt voor herstructurering en vernieuwing van onze steden. Voor wat betreft de woningbouw zijn de ervaringen niet anders dan die in andere sectoren. Er is dus alle reden om verder te gaan op de tot nu toe ingeslagen weg. 40 Beide onderzoekrapporten zijn openbaar. In het kader van een door mijn departement in juli jl. georganiseerde studiedag over publiek-private samenwerking in de B en U -sector zijn uitnodigingen en de onderwerpelijke rapporten aan de Kamercommissie voor de Volkshuisvesting gezonden. In december 1987 wordt een studiedag over PPS in de grond-, weg en waterbouwsector gehouden. Uitnodigingen en rapporten zijn inmiddels verstuurd aan de Kamercommissies voor de Volkshuisvesting en voor Verkeer en Waterstaat. 41 De verantwoordelijkheid voor realisering, financiering en exploitatie van projecten ligt in de eerste plaats bij gemeentelijke overheid en regionaal bedrijfsleven. Vanzelfsprekend kan van bestaande subsidieregels van het rijk gebruik gemaakt worden. Voor zover deze regelingen onnodige barrières bevatten voor deelname aan PPP-projecten wordt er naar gestreefd deze op te heffen. Niet uitgesloten is het eventueel verstrekken van eenmalige startbijdragen in geval sprake is van een «onrendabele top», voorzover deze in het budgettaire kader inpasbaar zijn. Onbeperkte garanties van het rijk zijn echter uitgesloten. Opgemerkt zij dat het hier gaat om de eerste, voorlopige resultaten per half oktober jl. Het experiment loopt nog door tot eind februari 1988. Pas bij de evaluatie, die begin 1988 zal plaatsvinden, kunnen de definitieve uitkomsten gemeld worden. 42 In het door het ministerie van Binnenlandse Zaken uitgebrachte Decentralisatie-overzicht 1987 is de stand van zaken bij de projectenaanpak voor de vier grote steden opgenomen. Op het ogenblik zoeken rijk en steden gezamenlijk naar financieringsmogelijkheden voor de volgende projecten: - Amsterdam: Y-oeverplan - Rotterdam: Waterstad (binnenstadsplan) - Den Haag: Binnenstadsplan - Utrecht: Reconstructie westelijk deel stadscentrum. Het gaat bij deze projecten om aanzienlijke investeringen door overheid en private sector. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft inmiddels toegezegd nog dit jaar te rapporteren in welke mate deze projectaanpak kan worden gerealiseerd. 43 Vanuit het kabinet is meerdere malen uitgesproken dat publiek-private samenwerking een wenselijke zaak is. In de onlangs door mijn departement uitgebrachte Nota Bouwprognoses wordt al uitgegaan van een aanzienlijke component private financiering op terreinen die tot voor kort nog vrijwel alleen door de overheid werden gefinancierd. De in deze vraag bedoelde uitspraak is dan ook een inspanningsverplichting. Wat het rijk redelijkerwijs kan doen, moet en zal het rijk ook doen. De instrumenten die hierbij kunnen worden gebruikt zijn behandeld in de tekst van de memorie van toelichting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
11
44 De belangstelling bij het bedrijfsleven om deel te nemen in de financiering van vier grote tunnels hangt voor een belangrijk deel af van het verwachte rendement in relatie met het risicoprofiel. Het rendement is afhankelijk van een aantal factoren waarvan de omvang van de verkeersstromen en de hoogte van een eventuele tolheffing de belangrijkste zijn. De feitelijke belangstelling van het bedrijfsleven zal eerst blijken nadat de inschrijvingsprocedure is gestart. Recente ontwikkelingen op de kapitaalmarkt duiden echter op voldoende beschikbaarheid van investeringsmiddelen. 45 Opzetten en in stand houden van samenwerkingsverbanden tussen gemeenten en bedrijfsleven zijn in eerste instantie een zaak van deze partijen zelf. Dit geldt ook voorzover het het brede terrein van de stadsontwikkelings- en stadsvernieuwingsprojecten betreft. Al sinds jaar en dag geeft het rijk het kader aan, waarin PPS gestalte kan krijgen. Het rijk stort ongeveer 1 miljard gulden in de stadsvernieuwingsfondsen. Hieruit wordt een groot aantal projecten gefinancierd, vaak met een aanzienlijke multiplier. Bij de stadsontwikkelingsprojecten zijn ook de locatiesubsidies en subsidies infrastructuur belangrijk. Hierdoor worden samenwerkingsprojecten van gemeenten en bedrijfsleven kansrijk die anders om financiële redenen niet van de grond zouden komen. Ook op minder directe wijze probeert het departement de PPS te bevorderen. In de memorie van toelichting is reeds gewezen op instrumenten als voorlichting en kennisoverdracht. Voor de kleinere gemeenten en kleinere bedrijven wordt hiermee in een reëel bestaande behoefte voorzien. 46 Als gevolg van het (succesvol) trachten te voorzien in de woningbehoefte gedurende de afgelopen decennia is bij de vormgeving van de organisatie het volkshuisvestingsbeleid sprake van een centralistisch beleidsstelsel met daarbij een sterke vervlechting tussen staat en maatschappij. Dat heeft er toe geleid dat op onderdelen van het volkshuisvestingsbeleid niet altijd sprake is van een heldere verdeling van verantwoordelijkheden. In de nota Volkshuisvesting zal aan deze aspecten uitgebreid aandacht worden besteed. 47 Het aantal huishoudens zal tussen de jaren 1988 en 2000 toenemen met naar schatting 760 000. Deze prognose is gebaseerd op de middenvariant van de CBS-bevolkingsprognose 1986. Voorts is verondersteld dat het met het laatstgehouden WBO 1985-1986 waargenomen uitstel van samenwonen bij jongeren, slechts uitstel van samenwonen betreft, dat zich bij toekomstige generaties in dezelfde mate zal voordoen. 48 Als gevolg van de afnemende bevolkingsgroei neemt ook de groei van het aantal huishoudens af. Recente gegevens uit het WBO 1985/1986 hebben aangetoond dat op dit moment de groei van het aantal huishoudens sterker is dan eerder werd verwacht voor dit moment. Dit neemt niet weg dat toch een dalende lijn in deze groei zit, al ligt deze wel op een hoger niveau dan eerder verwacht.
49 Het vermelde bedrag van 6,3 miljard gulden in 1990 betreft het totaal van uit te betalen objectsubsidies, liquiditeitstekorten en eventuele
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
12
aanpassingen van leningen bij de definitieve kostenvaststelling, dit alles echter alleen voor de woningen, die vóór 1988 zijn gegund. Programmaaanpassingen vanaf 1988 hebben dus per definitie geen enkele invloed op de omvang van deze oude verplichtingen. 50 Het verloop (tot nul) van de vermelde begrotingsartikelen zou het volgende beeld in de meerjarenramingen geven ingeval vanaf 1 januari 1989 geen nieuwe verplichtingen meer zouden worden aangegaan. Voor de artikelen 27, 28, 33 en 38 geldt dat voor de jaren na 1992 dat wil zeggen na de meerjarenraming periode, niet (exact) berekend kan worden, hoe jaarlijks het verloop zal zijn en in welk jaar de betalingen tot nul zijn gedaald. Oorzaak hiervan is onder andere het niet bekend zijn van de voor de jaren na 1992 geldende uitgangspunten voor huurverhoging, rente en exploitatielastenontwikkeling. Wel kunnen indicaties worden gegeven. a. artikel 27: jaarlijkse bijdragen huurwoningen oude regelingen (inclusief oude verbeteringsregelingen): dit artikel omvat alleen betalingen op basis van voor 1988 aangegane verplichtingen, die doorlopen tot omstreeks het jaar 2020. De meerjarenramingen veranderen derhalve niet indien er vanaf 1 januari 1989 geen verplichtingen meer worden aangegaan. Het verloop blijft dus als volgt. 1988
1989
1756,1
1679,1
1990
1991
1992
1339,7
1232,5
(in min. gld.) 1518,2
b. artikel 28: jaarlijkse bijdragen huurwoningen dynamische kostprijs: 1988
1989
1990
1991
1992
3436,1
3550,5
(in min. gld.) 2684,3
2945,8
3232,6
Op basis van de huidige parameters kan globaal worden bepaald dat de uitgaven op dit artikel nog zullen stijgen tot rond 1995 en uiterlijk 2040 zeker tot nul zullen zijn gedaald, als de 50-jarige verplichting tot betaling afloopt. artikel 29: kopkosten huurwoningen: 1988
1989
1990
(in min. cjld.) 203,4
110,6
0,0
c. artikel 33: nieuwbouw eigen wonir i g e n : 1988
1989
1990
968,9
928,3
885,7
1991
1992
812,1
743,5
(in min. cjld.)
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 987-1 988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
13
De uitgaven lopen indien geen nieuwe verplichtingen meer worden aangegaan, (op basis van de huidige parameters) door tot omstreeks het jaar 2015. d. artikel 38: Leningen woningwet: 1988
1989
1990
1991
1992
556,36
535,36
(in min. (jld.) 1994,56
1029,46
723,76
Voorgaande bedragen zijn berekend uitgaande van de huidige ramingsmethodiek en parameters. Op basis van vóór 1989 aangegane verplichtingen zullen ook daarna betalingen verricht moeten worden voor wat betreft de onderdelen «liquiditeitstekorten», «verhogingen voorgaande jaren» en «rebudgetteringen gunningen 1982», voor wat betreft de onderdelen aangaande de woningen, flatsplitsingen en verbeteringen zullen de kasbetalingen - uitgaande van de huidige ramingsmethodiek - in 1990 nul zijn. 51 Een trendmatige huurverhoging van 2% en 4%, in tegenstelling tot de thans in de begroting verwerkte trendmatige huurverhoging van 3%, heeft de volgende budgettaire consequenties (- = tekort ten opzichte van de begroting); a. De budgettaire effecten als gevolg van het effect van een trendmatige huurverhoging van 2% zijn; 1988
1989
1990
1991
1992
—11,8
-73,3
- 157,7
-238,3
-309.8 min.
b. De budgettaire effecten als gevolg van het effect van een trendmatige huurverhoging van 4% zijn; 1988
1989
1990
1991
1992
11,8
74,1
150,5
222,2
292,1 min.
52 Het effect op de hoogte van de objectsubsidies van een boventrendmatige huurverhoging van 1-3%, respectievelijk 2-4% en 3-5% is als volgt in meerjarencijfers weer te geven (- = tekort ten opzichte van de begroting); a. Een boventrendmatige huurverhoging van 1 en 3% heeft de volgende effecten op de objectsubsidies tot gevolg; 1988
1989
1990
1991
1992
-0,5
-2,8
-4,6
-5,2
-4,9 min.
b. Een boventrendmatige huurverhoging van 3 en 5% heeft de volgende effecten op de objectsubsidies tot gevolg; 1988
1939
1990
1991
1992
0,2
2,8
4.5
4,6
4,8 min.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 987-1 988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
14
Dit is in tegenstelling tot de hoogte van de objectsubsidies conform de begroting, waarin een boventrendmatige huurverhoging is verwerkt van 2 en 4%. 53 Volgens de CBS-woonkostenenquête bedraagt de gemiddelde huur per woning per maand op 30 juni 1988 circa f 4 0 0 . Een huurstijging van 1 procentpunt betekent, uitgaande van 3,1 miljoen huurwoningen, een extra huursom van ongeveer f 148 miljoen. 54 De meeropbrengst in 1989 voor de verhuurders van de nu voorgestelde trendmatige huurverhoging van 3% in plaats van 2% bedraagt circa f 1 50 miljoen. Voorzover deze trendmatige huurverhoging plaatsvindt bij woningen die nog gesubsidieerd worden, wordt deze meeropbrengst in mindering gebracht op de objectsubsidie. Op die wijze komt f 60 miljoen van deze f 150 miljoen bij het Rijk terecht. Tegenover deze f 60 miljoen lagere Rijksuitgaven staat als gevolg van deze trendmatige huurverhoging in 1989 een stijging van de uitgaven voor individuele huursubsidie met f 16 miljoen in dat zelfde jaar. Netto komt dus circa f 90 miljoen terecht bij de verhuurders met woningen zonder rijksband, de zogenoemde bijdrage vrije woningen en heeft het Rijk netto-inkomsten van f 4 5 miljoen. De huurders betalen gezamenlijk netto f 1 50 miljoen — f 16 miljoen = f 134 miljoen. Hierbij is uitgegaan van een eenmalige verhoging van de trend van 2 naar 3% in 1988. 55 In onderstaand schema wordt een totaal-overzicht gegeven van de ombuigingen die in het kader van de begrotingsvoorbereiding 1988 op de VROM-begroting zijn aangebracht. Deze ombuigingen hebben betrekking op de prijsontwikkeling 1987 en 1988, de inspanningsverplichting in verband met de vervroegde aflossingen, het aandeel van VROM in de zogenaamde 110 min. problematiek en het aandeel in de additionele ombuigingen 1988. 1988
1989
1990
1991
1992
DGVH verlaging nieuwbouw programma • maatregelen koopsector • uitstel-maatregel • uitstel verhoging onderhoudsnormen niet uitdelen prijsbijstelling diverse maatregelen op art. Bijdragen ineens verbeteringen 0 afschaffen afzonderl. regeling warmte-isolatie • financiering 7500 woningen in kombinatie met parameters DKP op nul • trendmatige huurverhoging • overige verlagingen
9
54 17 24
58 50 27
57 50 28
55 50 28
53 114
53 129
12 131
6 138
6 138
88
260
266
116
66
39
54
56
56
56
243
735
653 47 85
519 107 88
19
—
95
25
742 4 3
660
1351
1349
1236
1113
3 2 28 5 10
3 2 28 5 13
3 2 28 5 11
2 2 25 5 16
2 2 25 5 16
48
51
49
50
50
-
—
RGD • • • •
Huren Klein onderhoud Huisvestingskosten Huisvestingskosten derden Overige artikelen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
15
1988
1989
1990
1991
1992
• diverse artikelen
5
8
8
8
8
Overig VROM
2
2
2
2
2
715
1412
1408
1296
1173
DGMH
Totale ombuiging
56 Van de bijdragen aan de financiële problematiek op de rijksbegroting van de onderscheiden categorieën kan het volgende overzicht worden gegeven (afgerond op min. g l d ) :
— Afschaffen programma premiekoop B, waarvan integratie 2000 premie C — Afschaffen verhuiskosten bejaarden — Aanpassing verbeterprogramma's en opheffen programma flatsplitsing — Verlaging nieuwbouwprogramma's — Afschaffen afzonderlijke regeling warmte-isolatie — Afschaffen verbouwprogramma — Verlaging premie C programma met 1000 woningen
1988
1989
1990
1991
1 48
3 48
16 48
40 48
60 56
140 122
80 66
1 53
39
54
-
—
56 2
56 6
—
3
6
6
57 Met ingang van 1 januari 1988 zullen voor 7 500 woningen geen rijksleningen meer worden verstrekt. Daardoor zullen in 1988 alle sociale huurwoningen op de kapitaalmarkt worden gefinancierd, voorzien van een rijkscontragarantie. Met ingang van 1 januari 1989 zal voor een zelfde aantal van 7 500 woningen geen 100% rijkscontragarantie worden verstrekt. Voor de overige sociale huurwoning blijft dat wel het geval. 58 Voor 22 000 woningen in de sociale huursector (non-profitwoningen) zal het Rijk 100% rijkscontragarantie verstrekken, evenals in 1988. Voor de 7500 woningen waarvoor de nog resterende rijksleningen door nieuwbouw met ingang van 1988 zijn afgeschaft zullen in 1989 géén rijkscontragaranties meer worden verstrekt, omdat er anders in feite sprake zou zijn geweest van een structurele debudgettering.
59 Indien de rijkscontragarantie op kapitaalmarktleningen zal worden afgeschaft, per 1 januari 1989, zal dit op zich leiden tot een verhoging van het renteniveau. Immers tussen leningen met rijkscontragarantie en leningen zonder contragaranties gemiddeld bestaat een verschil in risico dat leidt tot een risico-opslag op de rente. Hier staan echter twee ontwikkelingen tegenover. De belangrijkste is de ontwikkeling van een waarborgfonds of financieringsfaciliteit die met rijkscontragaranties vergelijkbare zekerheden kan bieden. Voorts gaat een renteverlagende invloed uit van het feit dat per 1 januari 1988 de kostprijsparameters op nul zijn gesteld waardoor de klim in de leningen niet meer voorkomt en goedkopere annuïtaire leningen kunnen worden aangetrokken. Per saldo is vooralsnog verondersteld dat geen extra objectsubsidies nodig zullen zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
16
60 Ik beraad me nog over de vorm die het in te stellen waarborgfonds zal krijgen. Dat zal gebeuren in overleg met de VNG en de Landelijke Centrale van woningcorporaties. Uitgangspunt is dat voldoende financieringsmiddelen tegen een aanvaardbaar renteniveau en aanvaardbare risico's beschikbaar moeten komen voor de nieuwbouw in de sociale huursector. 61 en 62 Het op nul stellen van de huur- en lastenparameter heeft, in vergelijking met de tot nu toe gehanteerde systematiek, het volgende effect op het verloop van het schuldrestant (uitgaande van de kosten van een gemiddelde sociale huurwoning in 1987). Verloop schuldrestant Huidige* systematiek
0 10 20 30 40 50
106 400 120 362 129 145 125 196 93 245 0
Parameters op nul
106 400 102 022 93 998 79 563 51 751 0
* Huurparamster 2 % , lastenparameter 3%.
Hieruit blijkt dat bij het op nul stellen van de parameters van een nominale schuldvergroting geen sprake meer is. Dit vindt tevens zijn uitdrukking in een hogere beginwaarde van de objectsubsidie, namelijk f 3 405 in plaats van f 1 9 1 5 volgens de tot nu toe gehanteerde systematiek. Deze objectsubsidie wordt echter jaarlijks overeenkomstig de werkelijk optredende nominale huurstijging minus de werkelijk optredende nominale lastenstijging afgebroken. In de begroting wordt uitgegaan van een huurstijging van 3% en een lastenstijging van 1%. Ook onder het tot nu toe gehanteerde systeem worden de verschillen tussen de werkelijk optredende huur- en lastenparameter en de voorgecalculeerde waarden van deze parameters opgevangen in de objectsubsidies. Dit kan dus zowel een vermeerdering als een vermindering betekenen van de te verstrekken subsidie. Een inschatting daarvan over 50 jaar is op een zinvolle manier niet te geven. In de meerjarenraming heeft een en ander het volgende effect:
Extra objectsubsidiëring (miljoenen guldens)
1989
1990
1991
1992
39,7
132,5
244,1
390,5
Ook het verloop van het cash-flow rendement is om dezelfde reden niet exact aan te geven. Algemeen kan worden gezegd dat over de volle periode het rendement wordt behaald waartegen de lening is verstrekt. Door het mogelijk ontstaan van exploitatie-overschotten aan het eind van de exploitatie kan het effectieve rendement over de gehele looptijd enigszins hoger uitvallen. Over het al dan niet op nul stellen, van de parameters bij conversie, en het tijdstip waarop deze systeemwijziging plaats zal gaan vinden, is op dit moment nog overleg gaande, wel is hiervoor een voorziening in de begroting opgenomen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
17
63 Het voornemen tot het instellen van een Centraal Fonds is een initiatief mijnerzijds. De belangrijkste motieven daarbij heb ik verwoord in mijn brief aan de Kamer d.d. 30 juni 1987. Vanuit de gedachte, dat een dergelijk fonds in hoofdzaak een fonds voor en door de toegelaten instellingen is, acht ik instelling van een fonds passend binnen het kader van een terugtredende overheid. 64 Met betrekking tot werving en selectie van personeel in het kader van het project Financieel Management Volkshuisvesting (FMV) lopen er sinds maart 1987 activiteiten gericht op het aantrekken van een 24-tal controllers. De eerste wervingsactiviteit heeft geleid tot het per 1 december 1987 aanstellen van 8 controllers. De tweede wervingsactiviteit gestart in oktober 1987 beoogt de overigen in dienst te nemen per april 1988. Als knelpunten ondervonden bij dit wervingsproces kunnen worden genoemd: - Aard en niveau van de functie hoewel het aanbod niet gering is kan toch worden gesteld dat een combinatie van goede financieel-economische opleiding en relevante werkervaring in het totaal aanbod schaars vertegenwoordigd is. Dit wordt veroorzaakt door de zuigkracht van functies ondermeer in het bedrijfsleven, die over het algemeen voor de werkervaring en opleiding die gewenst wordt, beter honoreren. - Onevenwichtig aanbod Gezien de diverse regionale arbeidsmarkten is het aanbod in sommige provincies gering. Daarbij komt dat het overgrote deel van de kandidaten gebonden blijkt aan de huidige woonplaats en niet bereid is te verhuizen. Voor de overige functies die in het kader van FMV binnen de organisatie zullen gaan ontstaan lopen een tweetal activiteiten: - Inventarisatie zowel kwantitatief als kwalitatief voor de onderscheiden functies (systeembeheer, administratieve organisatie en behandelingsfuncties). - Opleidingsplan FMV voor de gehele DGVH-organisatie. Genoemde activiteiten hangen mede samen met het streven de personele problematiek welke uit de afslanking voortvloeit op te lossen door herplaatsing te realiseren op functies welke ontstaan in het kader van FMV. In de loop van 1988 zal hierover meer duidelijkheid ontstaan, hetgeen naar verwachting zal leiden tot aanvullende wervingsacties in 1988 voor de kwalitatief zwaardere functies (administratieve organisatie, systeembeheer). 65 De in de nota Toezicht Instellingen Volkshuisvesting aangekondigde herbezinning op het sturings- en sanctie-instrumentarium en het (interim) beleid voor NWI's, dat moet leiden tot een beter financieel inzicht tot de inwerkingtreding van het nieuwe regime per 1 januari 1990, kunnen door genoemde akties in de sfeer van het financieel management vertragingen oplopen. 66 Door verschillende omstandigheden kunnen de definitieve stichtingskosten afwijken van de geraamde stichtingskosten. Zowel afwijkingen naar boven als naar beneden komen voor. De vaststelling van de huurprijs welke een percentage is van de stichtingskosten vindt in feite in drie etappes plaats. Op basis van de geraamde stichtingskosten wordt bij de gunning een voorlopig berekende huurprijs (gemiddeld per woning) berekend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
18
Bij de gereedmelding van het complex stelt de verhuurder vervolgens een voorlopige huurprijs vast, welke gedifferentieerd per woning is. Aangezien ten tijde van de gereedmelding de verhuurder veelal op de hoogte is van de globale afwijking van de gerealiseerde kosten ten opzichte van de geraamde kosten wordt bij de voorlopig aan de huurders in rekening te brengen huurprijs met deze afwijking al zo goed mogelijk rekening gehouden. Gemiddeld betekent dit dat de voorlopig in rekening te brengen huurprijs tussen de f 7,50 en f 15 per woning per maand hoger wordt vastgesteld dan de huurprijs, berekend op basis van de geraamde kosten. De huurprijs die volgt uit de definitieve stichtingskostenvaststelling blijft in de meeste gevallen binnen de huurprijs die voorlopig in rekening wordt gebracht. De marge van f 7,50 tot f 1 5 blijkt in de praktijk voldoende ruimte te bieden voor het opvangen van de resterende stichtingskostenverschillen. In het geval, dat de difinitieve huurprijs hoger uitvalt, kan de verhuurder de hogere huurprijs vanaf de datum van gereedkomen innen; in geval het een gemeente c.q woningcorporatie betreft wordt altijd geadviseerd het geleden huurverlies ten laste te brengen van de algemene bedrijfsreserve. Voor zover bekend wordt door de gemeente c.q woningcorporatie in bijna alle gevallen aan het advies gevolg gegeven. De overige initiatiefnemers blijken, ook zonder een dergelijk advies, in vrijwel alle gevallen dezelfde gedragslijn te volgen. Een en ander betekent dat er eventueel hogere huur als regel in rekening wordt gebracht vanaf de datum van vaststelling. Overigens zij er op gewezen dat onder de regeling NKS 1988 aan deze problematiek een einde gaat komen, aangezien in dat systeem de huren in principe vanaf de aanvang van de bewoning definitief vast staan. 67 Ten einde het woningtekort aan het eind van de huidige MPW-periode terug te brengen naar 1% van de woningvoorraad per 1 januari 1994 (het laatste programma-jaar 1992 leidt tot realisatie in 1993) zou het totale nieuwbouwprogramma voor de komende vijf jaar circa 110 000 woningen per jaar moeten bedragen, in de gesubsidieerde als de ongesubsidieerde sector samen. Mijn verantwoordelijkheid ter zake van het meerjaren-nieuwbouwprogramma richt zich primair op de gesubsidieerde categorieën van het nieuwbouwprogramma. Voor de komende jaren zijn in totaal 79 500 gesubsidieerde nieuwbouwwoningen geprogrammeerd. Daarnaast zal naar verwachting een aanzienlijk deel van de nieuwbouw plaatsvinden in de ongesubsidieerde vrije sector. De in het MPW aangegeven raming van de bouw in deze sector bedraagt 15 000 woningen per jaar. Verwacht wordt thans dat in 1987 13 000 woningen in de ongesubsidieerde sector zullen worden gerealiseerd (de raming van 1987 krachtens het vorige MPW bedroeg 7 000 woningen). Gelet hierop en de huidige vrij lage rentestand in aanmerking genomen, kan de raming van 1 5 000 realisaties in de ongesubsidieerde sector per jaar voor de komende vijf jaar realistisch genoemd worden. Niettemin is het in principe wel mogelijk dat initiatiefnemers en gemeenten meer ongesubsidieerde woningen tot stand brengen zodat het woningtekort eerder op een niveau van circa 1% van de woningvoorraad wordt teruggebracht. In aansluiting hierop beraad ik mij op mogelijkheden om de bouw van ongesubsidieerde vrije sectorwoningen verder te stimuleren. Tenslotte verwijs ik U naar het antwoord op vraag 46 (naar aanleiding van het MPW) waarin is aangegeven welke extra kosten voor de rijksbegroting zouden voortvloeien uit een verhoging van het bouwprogramma voor de komende vijf jaar.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
19
68 Als rekenvoorbeeld is in onderstaande tabel aangegeven met welk programma (in gereedkomende woningen) in het jaar 2000 een woningtekort van 1% van de woningvoorraad (ruim 60 000 woningen op een voorraad van ruim 6 000 000) kan worden gerealiseerd. (Aantallen woningen x 1000 per jaar)
19861989
Behoefte aan nieuwbouw Gereedkomende woningen Verandering woningtekort per jaar Woningtekort begin periode
101 100
88 89
67 80
+1 127
-1 132
-13 127
19901994
19951999
Jaar 2000
62
69 De Regering streeft op termijn naar een woningtekort van 1%. Min of meer onafhankelijk daarvan wordt een leegstandspercentage van 2,3% wenselijk geacht in verband met de mobiliteit op de woningmarkt. Het woningtekort wordt berekend als verschil van de gewenste woningvoorraad en de feitelijke woningvoorraad. De gewenste woningvoorraad wordt berekend op basis van het totaal aantal woningbehoevenden plus het percentage gewenste leegstand dat momenteel landelijk 2,3% bedraagt. Bij een woningtekort van nul bewonen alle woningbehoevenden een woning en is de feitelijke leegstand gelijk aan de gewenste leegstand (2,3%), of - als minder optimale situatie - er is een hoger percentage leegstand maar dan beschikt een aantal woningbehoevenden niet over een woning. Bij 1% woningtekort treedt de meest optimale situatie op als er een aantal woningbehoevenden zonder woning is én als gevolg van de druk op de woningmarkt - de feitelijke leegstand iets onder het gewenste niveau ligt. Theoretisch gezien is het mogelijk, maar niet waarschijnlijk en ook niet wenselijk, dat bij 1% woningtekort dit tekort zich volledig als een leegstandstekort manifesteert, wat het geval is als de feitelijke leegstand 1,3% zou zijn terwijl dan toch alle woningbehoevenden over een woning beschikken. De dynamiek van de woningmarkt zou dan te veel worden belemmerd. Regionaal gezien kunnen uiteraard verschillen optreden ten opzichte van de genoemde landelijke cijfers. 70 Bij het vaststellen van de subsidietabel in 1987 is rekening gehouden met een (prognose) van de prijsstijging in 1987. Bij het bepalen van de subsidiebedragen in de subsidietabel voor 1988 is rekening gehouden met een verwachte prijsstijging van 1% ten opzichte van het genoemde prijsniveau. Tevens is rekening gehouden met een stijging van de stichtingskosten als gevolg van hogere grondkosten en lagere bijkomende kosten (onder andere renteverlies tijdens de bouw). Deze stijging van de stichtingskosten en de prognose voor de prijsontwikkeling in 1988 werken door in de hoogte van de subsidiebedragen. Het verhogen van het gemiddeld aantal m2 binnenwerkskernoppervlak en de kostenconsequenties van de 22e wijziging van de modelbouwverordening kunnen doorwerken in de hoogte van de stichtingskosten. Omdat deze aspecten ten goede komen aan de kwaliteit staat hier geen extra subsidie tegenover en kunnen deze leiden tot een hogere huur. b. De gevolgen voor de object- en subjectsubsidiëring zijn de volgende:
Objects. Subjects.
1989
1990
1991
1992
0,7
3,4 1,9
9,7 3,4
14,7 miljoen 4,6 miljoen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
20
71 In de afgelopen maanden zijn onder invloed van de snelle rentefluctuaties op de kapitaalmarkt uiteenlopende verschillen opgetreden met het rente-niveau zoals dat eenmaal per maand wordt vastgesteld voor rijksleningen. Op dit moment bedraagt het verschil tussen de rente op rijksleningen van november ten behoeve van de woningbouw en woningen gefinancierd met een kapitaalmarktlening circa 0,50% 1 . Ter uitvoering van mijn toezegging tijdens het Mondeling Overleg dd. 12 november jl. heb ik bijgaand de ontwikkeling van het rente-écart in 1987 - grafisch weergegeven. Het renteniveau voor kapitaalmarktleningen zonder garantie kan niet worden aangegeven, daar deze situatie zich tot nu toe niet heeft voorgedaan. Afschaffen van de rijksgarantie kan leiden tot een verhoging van het renteniveau. Er staat echter een renteverlagende invloed tegenover van het feit dat per 1 januari 1988 de huurparameter op nul is gesteld waardoor de klim in de leningen niet meer voorkomt.
' Thans wordt voor kapitaalmarktleningen een goedkeuringspercentage van 7,58% aangehouden; het rijksleningenrendement is voor november bepaald op 7 1/8%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
21
Bijlage bij het antwoord op vraag 71
01.01.87 08.01.37 19.01.87 0l.02.B7 18.02.07 01.03.87 17.03.S7 25.03.87 27.03.87 01.04.87 01. Qö. 87 01.08.87 16.06,37 01.07.37 01.03.87 27.08.87 01.00.87 15.00.87 2y.oy.87 Ol.lü.87 14.1LI.87
27.10.87 01.11.87 06.11.87
'Ji
II , 72 Ja, ik heb geen aanleiding om voor beleggerswoningen met afwijkende parameters te werken. 73 Nee, formeel blijft nog steeds sprake van een DKP-systeem. Wél wordt er in feite overgegaan op annuïtaire financiering. Het kenmerkende van het DKP-systeem is namelijk dat, rekening houdend met steeds stijgende opbrengsten in de tijd, de eerste jaren een gedeelte van de lasten naar de toekomst wordt geschoven, waardoor de schuld gedurende deze jaren toeneemt. Deze systematiek verdwijnt met het op nul stellen van de parameters. Omdat in de voorcalculatie derhalve met lagere opbrengsten in de toekomst wordt gerekend, zal de aanvangskostprijshuur stijgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
22
De subsidiëring begint daardoor op een hoger niveau, maar wordt ieder jaar met een bedrag ter grootte van het saldo van de werkelijke huur- en lastenontwikkeling afgebroken. De tot nu toe gehanteerde systematiek kent een lagere aanvangsubsidie die in principe jaarlijks stijgt met het percentage van de trendmatige huurverhoging of zoveel hoger of lager als uit het saldo van de werkelijke ontwikkelingen voortvloeit. 74 Uitgaande van een premie-A-woning met stichtingskosten van f 140 000 en een verwachte rentestand van 6,875% in 1988 zal bij een modaal belastbaar inkomen (jaarlijkse bijdrage f 3 600, netto waarde f 41 000) de netto maandlast in 1988 circa f 483 bedragen. 75 Bij een jaarlijkse bijdrage van f 3 600 en een verwachte rentestand van 6,875% in 1988 zal bij een verlaging van de contante waarde met f 3 000 in plaats van f 4 000 de uitkeringsduur met maximaal één jaar worden verlengd. 76 De genoemde 3% stichtingskostenontwikkeling is gebaseerd op een raming van de stijging van het CBS-prijsindexcijfer van nieuwbouwwoningen van 101, zoals feitelijk geconstateerd in 1986 via 103 in 1987 naar 104 in 1988. Dit CBS-indexcijfer is het enige indexcijfer in Nederland dat de feitelijke prijsontwikkeling van een nieuw te bouwen woning meet. Er in verdisconteerd zijn niet alleen - zoals ook bij andere bekende indexen - loon- en materiaalontwikkelingen, maar ook productU viteits- en winstmargeontwikkelingen. De index meet de resultante van deze ontwikkelingen; een uitsplitsing per ontwikkeling kan niet worden gegeven. 77 Zie antwoord gegeven bij Meerjarenplan woningbouw nr. 35. 78 en 79 Door het RIGO is in opdracht van dit ministerie een onderzoek gehouden naar de realisatie van vrije sectorwoningen met eenmalige bijdrage van f 20 000 in 1986. De resultaten van dit onderzoek zijn inmiddels vervat in het rapport «Evaluatie vrije sector D plannen». In dit rapport is aangegeven hoe de verdeling van deze categorie woningen in 1986 heeft plaats gevonden over de gemeentenklassen naar bevolkingsomvang. Deze verdeling is als volgt: Bevolking gemeenten
Minder dan 5000 5 000 tot 10 000 10 000 tot 20 000 20 000 tot 50 000 50 000 tot 100 000 Meer dan 100 000 Totaal
Aantal woningen in de vrije sector met bijdrage van f 20 000 8 59 170 307 204 252 1000
Het aandeel van de grotere gemeente (meer dan 100 000 inwoners) in de produktie van vrije sectorwoningen met f 20 000 bijdrage bedroeg in 1986 derhalve circa 25%.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
23
Omdat is gebleken dat een vaste extra bijdrage niet altijd goed aansluit bij de werkelijk aanwezige excessieve bouwplaatskosten is besloten het programma van woningen met een verhoogde bijdrage van f 2 0 000 met ingang van 1 januari 1988 als zelfstandig programma te laten vervallen en voor wat betreft de basisbijdrage op te laten gaan in het programma van 21 000 vrije sectorwoningen met een bijdrage ineens van f 5 000. Daarnaast is besloten ter stimulering van de bouw van vrije sectorwoningen in stadsvernieuwingsgebieden, waarvan de aaneengesloten bebouwing overwegend van vóór het jaar 1945 is, een naar gemeenten gedifferentieerde extra bijdrage beschikbaar te stellen. Hiervoor is voor 1988 een budget van f 40 miljoen beschikbaar. Bij deze nieuwe regeling is aansluiting gezocht bij de normering van bouwplaatskopkosten uit het Normkostensysteem. 80 Bij het opstellen van het concept van de model koop-/aannemingsovereenkomst zijn de (woon)consumentenorganisaties wel betrokken. In de commissie, die het concept heeft opgesteld, hebben vertegenwoordigers van de Consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis plaatsgenomen. Abusievelijk is in de voorlaatste zin van bladzijde 29 van de memorie van toelichting het woord «woningcorporaties» vermeld. Dit had moeten zijn «(woon(consumentenorganisaties». 81 Het noemen van een termijn met betrekking tot het nemen van initiatieven van de zijde van het departement acht ik niet gewenst. Het verloop van de onderhandelingen tussen de betrokken partijen zou daardoor onbedoeld kunnen worden beïnvloed. 82 Bij de besluitvorming betreffende het doen van een voorstel tot afschaffing van artikel 10 Wet Belastingherziening 1950 worden de resultaten van het onderzoek naar de effecten hiervan op de volkshuisvesting meegenomen. Zodra een wetsvoorstel ter zake wordt ingediend, dan kunnen de resultaten van genoemd onderzoek voor het debat aan de Kamer worden overlegd. 83 Door de «taakstellende» verdeling van het ongesubsidieerde deel van het programma voor 1988 en door het feit dat voor de «ongesubsidieerd» te verbeteren woningen wel subsidie voor verhuis- en herinrichtingskosten, alsmede voor geluidsaneringsmaatregelen beschikbaar kan worden gesteld, zijn stimulansen ingebouwd om tot ongesubsidieerde verbetering te komen. Doordat bij deze «taakstellende verdeling» zowel rekening is gehouden met de relatieve verdeling van de rentevoordelen, als met de positie van de Algemene Bedrijfsreserve, is globaal aangesloten bij de financiële ruimte, die bij de corporaties en gemeentelijke woningbedrijven aanwezig is ten behoeve van ongesubsidieerde woningverbetering. Het moge duidelijk zijn dat deze contingentering niet betekent dat er sprake is van een maximering behoudens ten aanzien van het budget voor verhuis- en herinrichtingskosten. 84 Het totale verbeterprogramma (gesubsidieerd + ongesubsidieerd) is in eerste instantie over de provincies verdeeld conform dezelfde methodiek als voorgaande jaren, te weten de behoefte aan verbetering per categorie, uitgedrukt in de voorraad nog ingrijpend te verbeteren woningen, rekening houdend met de provinciale programma-adviezen en continuïteit in de meerjarencontingenten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
24
Vervolgens is bij de bepaling van de provinciale «ongesubsidieerde» contingenten voor 1988 een verlaging per provincie doorberekend naar rato van de door corporaties en gemeentelijke woningbedrijven genoten rentevoordelen, die een omvangrijke extra geldstroom vormen naast huuropbrengsten en subsidies. Daarbij is tevens de positie van de Algemene Bedrijfsreserve per 1 januari 1985 per provincie verdisconteerd. Zie ook het antwoord op vraag 85. Bij de verdeling van het woningverbeteringsprogramma over de provincies voor 1988 is er dezerzijds bij de provinciale besturen op aangedrongen om de voor 1988 per provincie berekende «korting» op het gesubsidieerde woningverbeteringsprogramma door te berekenen in de gemeentelijke contingenten. Daarbij is van belang dat zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij de financiële ruimte bij woningcorporaties en gemeentelijke woningbedrijven. 85 De voortgang van de ongesubsidieerde woningverbetering in 1988 wordt niet gegarandeerd door het in te stellen Centraal Fonds. Het in te stellen Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting zal voor wat de toegelaten instellingen betreft, een herverdelende rol vervullen. Omdat de rentebaten terecht komen bij zowel woningcorporaties als gemeentelijke woningbedrijven ligt het in de rede dat de hierboven genoemde korting op de aantallen doorwerkt naar beide groepen instellingen. De verantwoordelijkheid hiertoe ligt bij de betrokken gemeenten. 86 De verdeling van gesubsidieerde en ongesubsidieerde verbeteringscontingenten vindt plaats volgens de normale plannings- en programmeringscyclus. Dit houdt in, dat de binnengemeentelijke toedeling van ongesubsidieerde contingenten aan instellingen met en zonder rentevoordelen een zaak van de gemeente is. Het Centraal Fonds zelf speelt daarbij geen rol. Omdat een gemeente, zowel vanuit haar toezichtsrol als vanuit het gegeven dat herfinanciering normaliter via de gemeente loopt, het best geïnformeerd is over de omvang van de voordelen en over de financiële situatie bij de betrokken instelling kan zij van daar uit aan deze verantwoordelijkheid inhoud geven. 87 In 1987 zijn voor 35 577 woningen aanvragen ingediend voor een subsidiebudget van f 56,11 min. Een aantal daarvan betreft de zogenoemde vervolg-ingrepen aan woningen waaraan voor 1 januari 1987 reeds warmte-isolerende voorzieningen zijn getroffen. Naar verwachting zal gelet op de rentabiliteit van deze ingrepen na 1987 echter een zekere stroom van ongesubsidieerde energiebesparende ingrepen op gang komen, zoals ook is gebeurd in de eigen woningsector na afschaffing van de betreffende subsidie. Bovendien zullen te zamen met groot-onderhoud of verbetering meer energiebesparende ingrepen worden verricht. Over de omvang van de te verwachten toename van beide type ingrepen valt op voorhand weinig te zeggen. Derhalve kan ook niet worden gezegd hoeveel woningen er minder zullen worden geïsoleerd dan in 1987. 88 Aanvankelijk kwam de uitputting van het afzonderlijke warmte-isolatiebudget traag op gang. Gezien de totale uitputting per 1 oktober van het budget (zie ook brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, d.d. 30 oktober 1987: Voortgang Woningbouw 1987) kan worden geconstateerd dat kennelijk sprake was van aanloopproblemen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
25
Ten aanzien van de energiebesparende maatregelen die tegelijkertijd met een groot-onderhoudsplan worden uitgevoerd bestaat momenteel het vermoeden dat met name vanwege de terugkomtermijn van 1 5 jaar en de toepassing van het 1/2/3-stelsel voor de huurverhoging in de praktijk bepaalde verbeteringsmaatregelen waaronder energiebesparing buiten de subsidie-aanvraag worden gehouden. In het kader van de evaluatie van de woningverbeteringsregeling zal aan dit aspect aandacht worden geschonken. 89 Ten behoeve van het in de Structuurschets Stedelijke Gebieden aangekondigde nieuwe instrument - Subsidie Grote Bouwlocaties - is in de meerjarenramingen rekening gehouden met onderstaande bedragen: 1988 1989 1990 1991 1992
-
f f f f f
4,0 min. 22,5 min. 27,5 min. 49,5 min. 49,0 min.
Voor de locaties die aan deze raming ten grondslag liggen zijn nog geen verplichtingen aangegaan.
90 De ontwikkeling van bouwlocaties is een verantwoordelijkheid van de gemeenten. Het streekplan biedt daarvoor het planologisch kader. In de memorie van toelichting wordt (hoofdstuk 3, paragraaf 3.5.1 en 3.5.2.) nader ingegaan op de verschillende criteria met behulp waarvan locaties zullen worden afgewogen, indien deze ten behoeve van de inzet van het - extra - rijksinstrumentarium door de provincie worden voorgedragen. Welke nieuwe grote bouwlocaties met behulp van dit instrumentarium in concreto ontwikkeld zullen worden, kan nog niet worden aangegeven. Er zijn nog geen besluiten genomen over de inzet van dit instrument (de Subsidie Grote Bouwlocaties). 91 Het project «Kwaliteit stedelijk leefmilieu», uitgevoerd door de Rijksuniversiteit Utrecht heeft een eerste algemeen inzicht opgeleverd in de betekenis van het woonmilieu en van aspecten ervan voor bewoners en in de wijze waarop bewoners op tekortkomingen reageren (verhuizen, actie voeren, en dergelijke). Uit dit onderzoek is onder meer gebleken dat er sprake is van basis-, kwaliteits- en extra voorzieningen in de woonsituatie. Tekorten bij met name basis- en kwaliteitsvoorzieningen geven aanleiding voor bewoners om te gaan verhuizen of om op andere wijze te reageren. Verder is uit het onderzoek naar voren gekomen dat er een samenhang is tussen de levenscyclus van huishoudens en hun voorkeuren met betrekking tot woonmilieus en daarin aanwezige voorzieningen. Ook is er sprake van een zekere hiërarchie in behoeften met betrekking tot woonmilieus en voorzieningen. Deze hiërarchie komt erop neer dat naarmate meer aan behoeften van een lagere orde is voldaan, de behoefte aan voorzieningen van een hogere orde (kwaliteits- en extra voorzieningen) groter wordt. In vervolg op bovengenoemd onderzoek blijft onderzoek naar de voorkeuren en wensen nu en in de toekomst met betrekking tot de kwaliteit van woonmilieus nodig. Dit is voor het DGVH aanleiding geweest onderzoek in voorbereiding te nemen dat nadrukkelijk is gericht op het belang van de kwaliteit van de woonomgeving en op de voorkeuren met betrekking tot verschillende aspecten van het woonmilieu.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
26
Een programmeerstudie komt naar verwachting in 1988 gereed. Vervolgens wordt bekeken welk onderzoek verder wenselijk is.
92 In het kader van het gebruikelijke overleg over nota's en plannen betreffende de Ruimtelijke Ordening van rijk, (mede in de in voorbereiding zijnde 4e nota R.O.) provincie en gemeente wordt het volkshuisvestingsbeleid ingebracht. Daarnaast zijn thans in de stadsgewesten van de vier grote steden tripartiete werkgroepen ingesteld, die voorstellen zullen ontwikkelen voor een verstedelijkingsscenario in elk stadsgewest voor de negentiger jaren. Deze werkgroepen zijn door de betrokken provincies ingesteld op verzoek van de Minister van VROM. Deze scenario's hebben tot doel een kader te scheppen, waaraan aanvragen voor de inzet van grondkostensubsidies voor bouwlocaties kunnen worden getoetst.
93 Onder een adequate aanpak dient in dit kader verstaan te worden een aanpak die ertoe leidt dat het aanbod van woningen op stedelijke lokaties goed aansluit op de woningvraag in de grote steden, waarbij kan worden opgemerkt dat deze vraag bijzondere karakteristieken heeft, die afwijken van het landelijk gemiddelde met name waar het de vraag naar kleinere woningen betreft. De verantwoordelijkheid voor een dergelijke aanpak ligt primair bij de lokale overheid. 94 Met ingang van 1 januari 1988 zijn alle, op het lokatie-instrumentarium betrekking hebbende, regelingen gevoegd bij circulaire MG 87-26 van (5 oktober 1987). Daarmee is het aantal circulaires teruggebracht van vier tot één. Gelet op de recente besluitvorming rond de Subsidieregeling Grote Bouwlokaties (SGB) kon deze daarin niet worden opgenomen. Aangezien de Hoofdinfrastructuur een inhoudelijk aparte, tot de groeigemeenten beperkte regeling en daarmee een in de tijd aflopende subsidie betreft, ligt integratie hiervan met de eerdergenoemde niet voor de hand. 95 Standplaatsen worden boekhoudkundig in 25 jaar afgeschreven. Grote regionale woonwagencentra worden gemiddeld binnen 1 5 a 20 jaar na oprichting c.q. renovatie opgeheven. Derhalve resteert een restantboekwaarde van circa 30% van de oorspronkelijke stichtings- c.q. renovatiekosten. Rekening houdend met circa 3000 op te heffen standplaatsen met een gemiddelde van f 50 000 aan stichtingskosten, resteert op het moment van opheffing een bedrag van 30% van f 50 000 x 3000 is f 45 miljoen. Inmiddels is de restant boekwaarde van circa 90% van alle op te heffen c.q. te verkleinen regionale centra versneld door het Rijk afgeschreven. 96 VROM WVC SoZaWe O+W BiZa
22 6 1 1 0,5
mensjaren mensjaren mensjaar mensjaar mensjaar
Overige departementen incidenteel. 97 De stichtingskosten van een standplaats bedragen in 1987 gemiddeld f 60 000. De gemeente trekt een 25-jarige lening aan op de kapitaal-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
27
markt met gelijkblijvende annuïteiten tegen een rente van stel 7,5%. De jaarlijkse lasten en baten zijn dan als volgt (1987): — rente en aflossing — normbedrag voor beheer en onderhoud
f f
5383 1109
huuropbrengst
f f
6492 1020
rijksbijdrage
f
5472 per standplaats
• +
De normbedragen voor beheer en onderhoud alsmede de huuropbrengsten kunnen jaarlijks bijgesteld worden onder invloed van prijsontwikkelingen en huurverhogingen. Daardoor kan de jaarlijkse rijksbijdrage van jaar tot jaar wijzigen. De stichtingskosten van een 13,00 m. woonwagen bedragen f 50 000. Het rijk verstrekt daarvoor bij huurwoonwagens aan gemeenten een 25-jarige lening met gelijkblijvende annuïteiten tegen, stel 7%. Rente en aflossing van deze lening vloeien na verloop van 25 jaar weer geheel terug in de staatskas. De jaarlijkse lasten en baten zijn dan als volgt (1987): Rente en aflossing Normbedrag voor beheer en onderhoud
:
f f
4283 1200
Huuropbrengst
f f
5483 5000
Rijksbijdrage
f
•+
483 per wagen
Het normbedrag voor beheer en onderhoud alsmede de huuropbrengst kan - evenals bij standplaatsen - jaarlijks bijgesteld worden. De jaarlijkse rijksbijdrage kan daardoor van jaar tot jaar wijzigen.
98 De nota naar aanleiding van het eindverslag zal begin 1988 bij de Tweede Kamer worden ingediend. 39
Het ligt in de bedoeling in de loop van 1988 een ontwerp van een herziene Woonwagenwet aan de adviesinstanties toe te zenden. 100 Het aan de hand van de uitgebrachte adviezen en commentaren bijgestelde voorontwerp-Bouwbesluit, deel te bouwen woningen en woongebouwen, zal naar verwachting in het voorjaar van 1988 ter nadere toelichting op de artikelen 2 en 3 van het voorstel van Wet tot herziening van Woningwet (TK, vergaderjaar 1986-1987, 20 066, nrs. 1-2) aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal worden aangeboden. 101 In het kader van het streven naar een Europese vrije markt voor eind 1992 is door de Europese Commissie een voorstel gezonden naar de Raad van de EG voor een nieuwe richtlijn die beoogt de wettelijke handelsbelemmeringen weg te nemen voor bouwprodukten. De essentie van het huidige voorstel is dat er voor bouwprodukten Europese eisen opgesteld zullen worden bij voorkeur in de vorm van Europese normen; produkten die aan de Europese eisen voldoen mogen publiekrechtelijk geen belemmeringen ondervinden bij handel en gebruik in de lidstaten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
28
De Europese eisen vormen derhalve een maximum waarboven de lidstaten bij het stellen van hun publiekrechtelijke eisen niet uit mogen gaan. Indien lidstaten uit algemeen maatschappelijke overwegingen lagere eisen zouden willen stellen dan de Europese dan is dit uiteraard toege staan, omdat dit geen handelsbelemmeringen oplevert. De conceptrichtlijn is thans nog in behandeling bij een werkgroep van de raad van de EG.
102 De inspectiebevindingen hebben in zijn algemeenheid geleid tot aanpassingen in het beleid en het beheer bij toegelaten instellingen. Daar waar nodig zal door middel van vervolginspecties in het oog worden gehouden of de naar aanleiding van de inspecties gestelde eisen adquaat worden nageleefd. In 1987 zullen naar verwachting circa 230 reguliere inspecties worden uitgevoerd. Voor 1988 zal dit aantal circa 300 zijn. De constatering dat de jaarrekening in veel gevallen voldoet aan de voorschriften geeft aan dat de in de regelgeving gevraagde cijfermatige inzichten in voldoende mate aanwezig zijn. Van uniformiteit daarin is echter nog onvoldoende sprake. 103 en 104 Integrale planning van onderhouds- en beheeruitgaven, reservepositie en financierings/liquiditeitspositie ontbreekt bij zo'n 80% van de verhuurders. In veel meer gevallen worden - ook al gelet op de bestaande regelgeving waarin onderhoudsbegrotingen zijn vereist - onderhoudsplanningen gemaakt, doch daarbij is de vraag aan de orde in hoeverre daarbij een afweging heeft plaatsgevonden tussen behoefte en beschikbare middelen. Zoals reeds is verwoord in de MvT is het, gelet op het feit dat de rijksinspecties nog maar pas zijn geïntensiveerd, niet verantwoord aan te geven bij hoeveel instellingen zulks het geval is. Uit de reguliere inspectie blijkt dat de oorzaken vooral liggen in de sfeer van de capaciteit of het ontbreken van (geautomatiseerde) gegevensbestanden is met name de relatief grote aandacht voor nieuwbouw in tegenstelling tot beheer een van de oorzaken. 105 Zoals ik reeds in antwoord op Kamervragen naar aanleiding van de nota Toezicht Instellingen Volkshuisvesting heb verwoord, verwacht ik dat de besluitvorming rond de wijziging van het BTIV en BSGV inzake democratisering en participatie rond het voorjaar in de ministerraad kan plaatsvinden, waarna advisering door de Raad van State volgt. Ik acht het niet opportuun op deze definitieve besluitvorming vooruit te lopen. 106 Het ligt in het voornemen het Centraal Fonds in 1988 met terugwerkende kracht tot 1 januari in werking te doen treden. 107 Of de Algemene Maatregel van Bestuur waarmee het Centraal Fonds zal worden ingesteld sanctiebepalingen zal bevatten en zo ja, welke, is nog voorwerp van nadere uitwerking. Daarbij kan worden aangetekend dat met het in werking treden van het Centraal Fonds voor de daartoe aangewezen instellingen de juridische verplichting tot het storten van een bijdrage ontstaat. Dit biedt niet alleen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
29
de mogelijkheid van gerechtelijke invordering van de verschuldigde bijdrage. Bij weigerachtigheid kan bovendien van het bestaande sanctieinstrumentarium in het kader van het ministeriële toezicht gebruik worden gemaakt. 108 Zie 115. 109 Zie het antwoord op vraag 85. 110 Het Centraal Fonds wordt geacht in 1988 voor de verbetering van 3000 vooroorlogse en 11 000 naoorlogse woningen een budget te verstrekken dat evenredig is aan het totaal der verbeteringssubsidies welke door het Rijk zouden worden verstrekt voor deze woningen, indien deze op grond van de vigerende verbeteringsregeling zouden worden gesubsidieerd. Het gaat om een budget van f 252 min. in 1988 op verplichtingenbasis. 111 Het fonds zal bijdragen voor sanering en mogelijk woningverbetering verstrekken. Daarbij geldt, dat de saneringsdoelstelling uitsluitend vanuit de bijdragen van corporaties aan het Fonds zal dienen te worden gerealiseerd; het verbeteringsdeel is in beginsel partieel. Dat wil zeggen, dat ook het rijk verbeteringssubsidies zal blijven verstrekken, zoals ook uit de begroting blijkt. Voor zover het echter gaat om verbeteringssteun in het kader van sanering (extra verbetersubsidies voor financieel zwakke instellingen) geldt echter weer hetgeen onder sanering is gesteld. 112 Neen, de solidariteitsdoelstelling van het Fonds is structureel. Het beginsel, dat toegelaten instellingen degenen die in eigen kring in ernstige financiële moeilijkheden verkeren zouden moeten helpen, heeft een blijvende geldigheid, los van subsidiesystemen of optredende voordelen bij corporaties. 113 De verhoging van de onderhoudsnorm (tweede tranche van f 75) kwam in een ander daglicht te staan toen bleek dat sociale verhuurders op grote schaal overgingen tot vervroegd aflossen van de lopende rijksleningen. Door deze vervroegde aflossingen worden door de sociale verhuurders omvangrijke rentevoordelen genoten, waardoor de omvang van de Algemene Bedrijfsreserves meer dan normaal zal toenemen. Om die reden is de beslissing over een tweede bijstelling van de onderhoudsnorm mede afhankelijk gesteld van de uitkomsten van de komende discussies inzake rentevoordelen en het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. 114 Met de koepels en de VNG is regelmatig overleg gevoerd over de instelling van het Centraal Fonds. Een concept instellingsbesluit waarin de voorgenomen inrichting en werkwijze van het Fonds zijn weergegeven zal voor de jaarwisseling met de overlegpartners worden besproken. Alsdan zal definitief blijken of en in hoeverre er uiteindelijk verschillen van mening zijn. 108 en 115 Naar verwachting kan op korte termijn, dat wil zeggen vóór 1 januari 1988, overleg worden gevoerd met de Landelijke Centrales van Woning-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 987-1 988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
30
corporaties en de Vereniging Nederlandse Gemeenten. Zoals toegezegd bij brief van 30 juni 1987 zult u over de resultaten van dat overleg nader worden ingelicht. 116 Het merendeel van de te bouwen woningen in het beleggerscontingent wordt ook daadwerkelijk door beleggers gerealiseerd. De reden dat door sociale verhuurders is gebouwd in het beleggerscontingent hangt nauw samen met het gangbare proces van planontwikkeling voor deze woningbouwprojecten. De gemeenten hebben hun eigen prioriteit voor wat betreft de bouwlocaties voor huurwoningen. Voor een bepaalde bouwlocatie laat de gemeente door een ontwikkelingsmaatschappij of door een aannemer een bouwplan ontwikkelen voor woningen in het beleggerscontingent. Deze plannen worden door de gemeente aan één of meer beleggers aangeboden. De beleggers maken voor zichzelf een afweging tussen de verschillende plannen die ze aangeboden krijgen, hetgeen noodzakelijkerwijs met zich mee brengt dat niet al deze plannen worden geaccepteerd. Om te voorkomen dat projecten om deze reden niet worden gerealiseerd zal de gemeente aandrang uitoefenen op in de gemeente werkzame sociale verhuurders om deze plannen - alsnog - gerealiseerd te krijgen. Het gegeven, dat het veelal gaat om door beleggers in een gevorderd stadium van ontwikkeling geweigerde plannen motiveert het benadrukken van de noodzakelijke afweging tussen risicotoevoeging en investeringsnoodzaak. Daarbij dient echter te worden aangemerkt dat beleggers een afweging maken tussen de aantrekkelijkheid van aangeboden locaties in verschillende gemeenten, terwijl het binnengemeentelijk om goed verhuurbare projecten kan gaan. 117 Het toewijzen aan c.q. accepteren door sociale verhuurders van beleggerscontingent is een lokale aangelegenheid. In eerste instantie is de instelling hiervoor verantwoordelijk, vervolgens de betrokken gemeente. In voorkomende gevallen zal de gemeente, gelet op de effecten van mogelijke extra risico's op de financiële situatie van de betrokken instelling als geheel, vooraf toestemming dienen te vragen aan de HID. De voorwaarden voor het verkrijgen van toestemming van de HID, zijn als volgt: 1°. Een gezonde financiële positie (ABR groter dan 50%) van de instelling is noodzakelijk. 2°. De financiering van de bouw dient verzekerd te zijn. Dit is het geval indien: a. de gemeente garantie verleent op de aan te trekken lening; b. de instelling een leningsaanbieding kan overleggen. 3 ° . De te bouwen huurwoningen dienen goed verhuurbaar te zijn; de gemeente dient de leegstandsrisico's op de lokale woningmarkt in te schatten. Voorts dient de exploitatie van de woningen uit het beleggerscontingent onafhankelijk te geschieden van de exploitatie van het overige bezit. De gescheiden exploitatie dient in de boeken van de instelling zichtbaar gemaakt te worden. 118 a. Het verhoogde risico vloeit onder meer voort uit het gemiddelde stichtingskosten- en huurniveau van deze woningen. (Zie ook: 1 16) Duurdere huurwoningen zijn moeilijker te verhuren dan goedkopere huurwoningen, waardoor er een verhoogd leegstandsrisico op kan treden. Bouwen zonder rijksfinanciering geeft op zich geen extra risico's.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
31
De solvabiliteit van de instelling bepaalt echter wel in zekere mate de mogelijkheden financiering aan te trekken, hetgeen voor financieel zwakkere instellingen problemen met zich mee kan brengen. b. Aan het stellen van aanvullende voorwaarden aan het bouwen door sociale verhuurders in het beleggerscontingent mag slechts de conclusie worden verbonden dat van rijkswege het aannemen van qua verhuurbaarheid risicovolle projecten door instellingen met een beperkte financiële buffer voor dit soort risico's wordt ontmoedigd. 119 De afschaffing van de jongerentabel zal voor de meeste nieuwe gevallen een subsidieverlies betekenen van circa f 65 per maand, in vergelijking tot het subsidiebedrag dat dezelfde aanvragers onder de huidige regeling hadden kunnen ontvangen. Voor die eerste aanvragen waarbij het inkomen boven het niveau van het desbetreffende minimumtabelinkomen (f 13 500) ligt en voor die gevallen waarin van hogere huren sprake is (meer dan f 300 per maand) zal het subsidieverlies minder zijn; voor alleenstaande jongeren die al IHS ontvingen, blijft de aparte jongerentabel bestaan. Het effect van de aanscherping van de kwaliteitskorting neemt toe naarmate de huur oploopt. Zo zal bij een maandhuur van f 350 een subsidievermindering optreden van circa f 2,50. Bij een maandhuur van f 450 (zijnde de gemiddelde tabelhuur van IHS-ontvangers) zal de subsidievermindering circa f 5 bedragen. Deze subsidievermindering voor huurders op minimuminkomensniveau loopt op tot circa f 12,50 per maand bij een maandhuur van f 600 en tot circa f 20 bij een huur van f 700 per maand. 119a De gefaseerde aftopping van de subsidiëring boven een huurniveau van f 700 per maand betekent een extra subsidieverlies bovenop het maximale effect van f 20 per maand van de aangescherpte kwaliteitskorting. Dit extra subsidieverlies zal, afhankelijk van de afrondingen in de tabellen, in het eerste jaar f 0 of f 5, in het tweede jaar f 10 of f 15 en in het derde jaar f 20 of f 25 per maand bedragen. In de memorie van toelichting bij de Rijksbegroting (Hoofdstuk XI, blz. 43) is er reeds de aandacht op gevestigd dat de maatregel met betrekking tot de huurgewenningsbijdrage vooral gevolgen heeft voor nieuwe aanvragers die voorheen in een zeer goedkope huurwoning woonden en voor degenen met een inkomen boven het minimumniveau. Indien het oorspronkelijke huurniveau op of boven de minimumnormhuur van de individuele huursubsidie ligt (circa f 240 per maand in tijdvak 1987-1988), zal in de nieuwe situatie de subsidie in de meeste gevallen circa f 5 per maand lager uitkomen. Indien het oorspronkelijke huurniveau zich onder de minimumnormhuur van de individuele huursubsidie bevindt - wat vaak het geval is - ligt, afhankelijk van de nieuwe huur, slechts een deel van de huursprong binnen het bereik van de huursubsidietabellen. Omdat dan de individuele huursubsidie de wijziging van de huurgewenningsbijdrage niet of slechts gedeeltelijk compenseert is het effect groter. Gemiddeld bedraagt de oude huur circa f 160, terwijl de huursprong gemiddeld bijna f 190 bedraagt. Toekomstige HGB-ontvangers met een minimuminkomen zullen volgens de nieuwe regeling in deze situatie in het eerste jaar gemiddeld circa f 60 per maand minder subsidie ontvangen dan volgens de huidige regeling. In het tweede jaar is het verschil circa f 20 en daarna is er geen sprake meer van een subsidievermindering. In voorkomende gevallen waarin de oorspronkelijke huur bijvoorbeeld f 60 bedroeg zal, bij een huursprong van f 190 per maand in het geheel geen aanspraak op individuele huursubsidie kunnen worden gedaan (de nieuwe huur komt immers niet boven het niveau van de minimum-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
32
normhuur). In het eerste jaar zal dan de bijdrage ten opzichte van de huidige regeling circa f 75 per maand lager uitvallen. Daarbij zij erop gewezen, dat in deze situatie desondanks de woonlasten zeer laag zijn: f 155 per maand in het eerste jaar en f 250 per maand in het tweede jaar. Voor de hogere inkomensgroepen zijn de effecten van de beperking van de huurgewenningsbijdrage groter, afhankelijk van de mate waarin aanspraak kan worden gemaakt op (aanvullende) huursubsidie. Uitgaande van het eerdergenoemde gemiddelde huurniveau en de gemiddelde huursprong zal een huishouden met een modaal inkomen eerst in het tweede jaar een maximaal effect van f 135 per maand minder huurgewenningsbijdrage ervaren in vergelijking tot de huidige regeling. Daarna neemt dit effect geleidelijk af. Ik merk nog eens op dat de beperking van de huurgewenningsbijdrage (HGB) slechts effect heeft voor nieuwe aanvragers, op jaarbasis zo'n 6 000. De ruim 35 000 zittende HGB-ontvangers zullen het reeds toegekende bedrag derhalve volgens de huidige regeling blijven ontvangen. 120 Het afschaffen van de derde grens heeft tot gevolg dat tot huurverlaging moet worden overgegaan in gevallen dat thans huren worden bevroren. De budgettaire gevolgen van het afschaffen van de derde grens op de IHS-uitgaven zijn zeer gering vanwege het geringe aantal woningen waarvan de huur thans wordt bevroren. Het budgettaire effect zal circa 1,0 min. per jaar bedragen. 121 Indien aan de huurder ten onrechte teveel huursubsidie is uitbetaald, wordt dit in één keer teruggevorderd. Wanneer een huurder niet in staat is dit bedrag ineens te voldoen, wordt een betalingsregeling met hem getroffen. Als hij hier niet mee instemt of niet aan zijn verplichtingen voldoet, wordt, als hij nog steeds voor een bijdrage in aanmerking komt, het ten onrechte uitbetaalde bedrag met die bijdrage verrekend. Na het in gebruik nemen in 1988 van het nieuw geautomatiseerd systeem zal, na een aanloopfase, een toenemend gebruik van deze verrekeningsmogelijkheid worden gemaakt, ook bij huurmatiging. Deze verrekeningsmogelijkheid, die reeds in artikel 23 van de Wet individuele huursubsidie is vastgelegd, biedt echter geen of onvoldoende uitkomst als het terug te vorderen bedrag groter is dan de nog te verstrekken subsidie of als de huurder niet meer voor een bijdrage in aanmerking komt. Het is niet ongebruikelijk dat de terugvorderingsprocedure enkele jaren in beslag neemt. Veel debiteuren reageren namelijk niet op de tweede aanmaning. Dit betekent dat een onevenredig beslag op tijd en menskracht moet worden gelegd om de ten onrechte verstrekte subsidie alsnog te incasseren. Om deze vertraging zoveel mogelijk te beperken is in het voorstel tot wijziging van de Wet individuele huursubsidie een artikel opgenomen, waarin aan de Minister de bevoegdheid wordt gegeven over te gaan tot invordering bij dwangbevel, wanneer de debiteur na twee aanmaningen niet betaalt. 122 Het externe onderzoek naar de achtergronden van het toegenomen beroep op de IHS is gesplitst in een aantal fasen. Prioriteit is daarbij gegeven aan een tweetal deelonderzoeken waaruit een profielschets van de IHS-ontvangers naar voren zal komen, en een verklaring voor de tot nu toe waargenomen groei in het aantal IHS-ontvangers. De andere deelonderzoeken zullen zich richten op de relaties tussen IHS-gebruik en verhuisstromen op de woningmarkt; hiervoor zal ondermeer een naenquête worden verricht onder een deel van de respondenten van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 987-1 988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
33
WBO '85/'86, terwijl daarnaast gemeenten en verhuurders zullen worden geënquêteerd. De deelonderzoeken zullen in de periode april 1988 tot en met september 1988 worden afgerond. De Kamer zal per brief van de resultaten van het totale onderzoek in kennis worden gesteld. 123 Bij de verlaging van de maximumhuurgrens per 1 juli 1984 van f 735 naar f 650 per maand zijn twee overgangsmaatregelen van kracht geworden, waardoor het mogelijk werd de maximumhuurgrens in bepaalde gevallen te overschrijden. De ene maatregel was bedoeld om huishoudens die reeds huursubsidie ontvingen, geleidelijk aan de nieuwe situatie te laten wennen (overgangstabellen 4 en 6). Zij worden gesubsidieerd tot een huur van maximaal f 735. Bij overschrijding van deze huurprijs blijft men weliswaar voor IHS in aanmerking komen, maar het bedrag boven de f 735 is geheel voor rekening van de huurder. In het tijdvak 1986/1987 werden 13 000 huishoudens op grond van deze overgangsmaatregel gesubsidieerd. De andere maatregel gold voor huishoudens die vóór 1 juli 1984 nog geen individuele huursubsidie ontvingen, maar die later alsnog een beroep op de regeling zouden kunnen doen in geval van inkomensdaling. Voorwaarde daarbij is dat de huur niet hoger mag zijn dan de oude maximumhuurgrens van f 735. Zij worden gesubsidieerd tot de maximumhuurgrens, die in 1988/1989 f 725 zal bedragen. Het deel van de huur, dat daarboven ligt, komt geheel voor rekening van de huurder. Sinds 1984 konden enkele honderden huishoudens door deze maatregel alsnog voor individuele huursubsidie in aanmerking komen. Het voornemen is om beide overgangsmaatregelen met ingang van 1 juli 1988 voor nieuwe aanvragers buiten toepassing te verklaren. Immers, door de gefaseerde aftopping van de subsidiëring boven de f 700 en door de verhoging van de maximumhuurgrens naar f 725 gaat de praktische betekenis van beide overgangsmaatregelen nagenoeg verloren. Uiteraard blijven huishoudens, die vóór 1 juli 1988 zijn gesubsi dieerd op grond van deze maatregelen, ook na 1 juli 1988 voor subsidiëring in aanmerking komen. In de memorie van toelichting bij de wijziging van de Wet individuele huursubsidie wordt nader op de achtergrond van dit voornemen ingegaan.
124 In 1987 is tot november 4254 maal met gunstig gevolg een beroep gedaan op de Regeling geldelijke steun ouderen bij verhuizing 1986. Hiermee is een bedrag gemoeid van f 12,7 miljoen. Op het begrotingsartikel is er in het begrotingsjaar 1987 evenwel ook sprake van een overloop van de voormalige Beschikking geldelijke steun bejaarden bij verhuizing 1975. Tot november gaat het om een bedrag van f 9,4 miljoen (3496 toekenningen). Verwacht mag worden dat het begrotingsbedrag van f 47,5 miljoen voor circa f 30 miljoen zal worden uitgeput. Aangezien de regeling door gemeenten wordt uitgevoerd op declaratiebasis betreft het hier zowel verplichtingen als betalingen. In de regeling is ervan afgezien een limitatieve opsomming te geven van de te subsidiëren kosten. In elk geval kunnen daaronder vallen het transport, het monteren en demonteren van meubilair, het in- en uitpakken, de verzekeringkosten, de huur van een verhuisauto, de veran dering van de telefoonaansluiting, de vloerbedekking, de overgordijnen en de vitrage. Ook komt in aanmerking het bedrag dat voor huuroverbrugging nodig is. Aan het ontvangen van een bijdrage ineens is geen inkomenscriterium verbonden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1 988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
34
Er kan zonder uitvoerig dossieronderzoek geen overzicht per gemeente worden gegeven van het aantal ontvangers met bijbehorende bedragen. Wel is dit mogelijk voor de vier grote steden en de provincies. Deze gegevens treft u onderstaand aan. Toekenning Regeling geldelijke steun ouderen bij verhuizing 1986 van 1 januari 1987 tot 1 november 1987 Gemeente/provincie Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Utrecht Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht (excl. gem. Utrecht) Noord-Holland (excl. A'dam) Zuid-Holland (excl. R'dam en 's-Grav.) Zeeland Nocrd-Brabant Limburg Flevoland Totaal
Aantal 521 249 312 36 77 124 75 368 230 144 262 944 51 633 192 36 4254
Bedrag 1 804 019 871 500 1 005 1 80 110 608 215 590 345 563 212 368 999 268 672 158 412018 742 077 2 762 602 129 571 1 774 041 543 583 96 745 12 706 892
Het is niet mogelijk om aan te geven in hoeverre ouderen uit stadsvernieuwingsgebieden van de regeling gebruik maken. Als alternatief hiervoor kan ook gebruik gemaakt worden van de Regeling bijdrage ineens verhuis~ en herinrichtingskosten bij stadsvernieuwingsactiviteiten Beide regelingen mogen niet in combinatie met elkaar worden gebruikt. 125 Naast de rechtstreekse subsidies in de premiekoop en de vrije sector met éénmalige bijdrage wordt het eigen woningbezit bevorderd door fiscale faciliteiten, het stelsel van gemeentegarantie met rijksdeelneming en het stelsel van kwaliteitsgaranties voor de gesubsidieerde nieuwbouw. 126 Neen. Over het rapport «Doorstromingsinstrumenten» heb ik nog geen standpunt bepaald. Ik geef er de voorkeur aan zoals vermeld in de memorie van toelichting op de Begrotingswet 1988 de doorstromingsproblematiek niet geïsoleerd te bezien, doch als onderdeel van het totale vraagstuk van de volkshuisvesting. In dat kader zullen de resultaten van de studie naar mogelijk te ontwikkelen doorstromingsinstrumenten door mij worden betrokken bij de opstelling van de Nota Volkshuisvesting in de jaren negentig. Ik streef er naar deze Nota medio 1988 aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal aan te bieden. 127 De verslagen van de gemeenten over de besteding van de zogenaamde acht-miljoen-gelden in 1986 worden momenteel verzameld en geïnventariseerd. Een oordeel over het al of niet correct besteden van deze gelden kan ik op dit moment niet geven. Gezien het sub a gestelde kan deze vraag nog niet worden beantwoord. 128 Ja. Gezien het sub c gestelde behoeft deze vraag geen beantwoording.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
35
129 Voor een weloverwogen oordeel over de wenselijkheid van continuering van de zogenaamd acht-miljoenregeling voor woonconsumenten is het opdoen van ervaring met deze regeling onontbeerlijk. Reeds nu is een onderzoek gestart om na een werkingsduur van vier jaar een oordeel gereed te hebben. Op dit moment kan ik nog geen eigen oordeel over de werking van de regeling geven, aangezien het extern onderzoek net is opgestart en de verslagen van de gemeenten over 1986 momenteel worden verzameld en geïnventariseerd. Of het door de woonconsumentenorganisaties in hun publicaties geschetste beeld zal worden bevestigd, kan ik dus nog niet meedelen. 130 Het zolang mogelijk zelfstandig wonen van ouderen kan worden bevorderd door gebruikmaking van het reguliere volkshuisvestingsinstrumentarium zoals de nieuwbouw- en verbeteringsregelgeving en het woonruimteverdelingsinstrumentarium. Momenteel wordt een deelanalyse ouderen verricht van het WBO 1985-1986. Hierin wordt ondermeer aandacht besteed aan woonwensen van ouderen. Daarnaast is een inventarisatie gestart naar het huisvestingsbeleid van gemeenten. Onderzocht wordt in hoeverre gemeenten huisvestingsbeleid gericht op ouderen hebben ontwikkeld, welke instrumenten daartoe zijn aangewend en in welke mate er sprake is van knelpunten. Wanneer de resultaten bekend zijn, zal ik de Tweede Kamer hierover zo spoedig mogelijk inlichten. 131 Op 1 augustus 1986 is de gewijzigde Beschikking geldelijke steun huisvesting gehandicapten (BGSHG) in werking getreden. In grote lijnen is het daarmee beoogde doel bereikt, namelijk verkorting van de procedures en vereenvoudiging van de regelgeving. Dit neemt echter niet weg, dat continu dient te worden bezien of de BGSHG aansluit aan de praktijk, waarmee de belanghebbenden en de uitvoeringsinstanties van de regeling worden geconfronteerd. Gebleken is dat de BGSHG niet in alle gevallen de gewenste duidelijkheid verschaft, bij voorbeeld over het wel of niet subsidiabel zijn van voorzieningen, dan wel duidelijk genoeg is doch niet meer volledig actueel, zoals het geval is bij de benoemde voorzieningen. De voorgenomen wijziging van de BGSHG richt zich bij een continuering van het bestaande beleid primair op het wegnemen van interpretatieverschillen, knelpunten in de uitvoering, redactionele onvolkomenheden, en een grotere mate van efficiency bij de uitvoering van de regeling. Aan de voorgenomen stroomlijning liggen geen budgettaire oogmerken ten grondslag. 132 Afgezien van uitgenodigde vluchtelingen en asielgerechtigden, op wie de Regeling Rijksvoorkeurswoningen van toepassing is, beoogt de Huisvestingswet niet een onderscheid te maken naar nationaliteit of herkomst. De Huisvestingswet biedt - evenals nagenoeg al het overige volkshuisvestingsinstrumentarium - een algemeen kader dat van toepassing is op alle ingezetenen. 133 Bij brief van 18 december 1986 heeft de voorzitter van NCB mij verzocht om een gesprek over een aantal aspecten van de huisvesting van buitenlanders. Ook verzocht het NCB om een formatieplaats huisvesting. Op 16 juni 1987 heb ik het NCB laten weten bereid te zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
36
tot een gesprek en verzocht, alvorens een datum overeen te komen, om de door het NCB toegezegde nadere informatie met betrekking tot de pensions. Op deze brief heb ik nog geen reactie ontvangen. Ben standpunt over het verzoek over een formatieplaats huisvesting zal ik na het gesprek met het NCB formuleren.
134 Ik stel mij voor dat de voorgenomen actualisering van MG 83-16 in de zomer van 1988 haar beslag zal krijgen. Actualisering van MG 83-16 is gewenst/nodig om onder meer de volgende redenen. De Regeling Rijksvoorkeurswoningen is inmiddels gewijzigd en de Regeling Grote Woningen is met ingang van 1 januari 1987 beëindigd. Voorts zijn de teksten met betrekking tot onder meer de rijksbijdrage in de kosten van voorbereiding van uitvoeringsplannen in het kader in de stadsvernieuwing, de participatie van minderheden, de pensions en de passende huisvesting in het kader van gezinshereniging niet meer actueel danwei in latere circulaires aan de orde gesteld. 135 Concrete beleidswijzigingen en/of aanvullingen met betrekking tot de huisvesting van etnische minderheden hebben zich niet voorgedaan en waren ook niet nodig. De lijn, zoals uiteengezet in de Minderhedennota 1983 en MG 83-16 en als zodanig gesteund door de Kamer, wordt voortgezet. Wel zal de desbetreffende circulaire MG 83-16 worden geactualiseerd. Zie antwoord op vraag 90. 136 In de programmering van onderzoek en ontwikkeling op het gebied van bouwen en wonen is op 1 januari 1986 geen verandering gekomen. Voorzover het onderzoek betreft dat uit begrotingsartikelen in het hoofdstuk van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer wordt betaald, vindt de programmering plaats bij de dienstonderdelen op welk beleidsterrein het onderzoek betrekking heeft. De adviestaak wordt behartigd door de RAVO. 137 Ja. 138 De voorwaarden voor het experimentenbeleid in de volkshuisvesting worden verbeterd door het expliciet opnemen van een experimenteerartikel in een aantal regelingen. Omdat daarin een positief advies van de SEV wordt geëist, wordt de positie van de SEV in het experimenten^ beleid verbeterd. Daarnaast heeft de discussie een aantal punten verhelderd en positieve impulsen gegeven voor het experimentenbeleid van de komende jaren. 139 Zie hiervoor het antwoord op vraag 41 MPS. Het daar genoemde Stichting Research Instituut Gebouwde Omgeving (RIGO) -onderzoek zal op deze vraag te zijner tijd een antwoord kunnen geven. 140 Het ligt op de weg van de coördinerend bewindsman voor stadsvernieuwing het beleid van de onderscheidene ministers op het gebied van de stadsvernieuwing te coördineren tegen de achtergrond van de prioriteit die de regering geeft aan de voortgang van de stadsvernieuwing. In dit licht bezien mag van de coördinerend bewindsman voor stadsvernieuwing worden verwacht, dat hij probeert de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van een voornemen tot bezuiniging
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 987-1 988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
37
op stadsvernieuwing te doen afzien, maar niet om een WVC-bezuiniging, indien daartoe ook door de Tweede Kamer wordt besloten, op de VROMbegroting te compenseren. 141 Recent zijn geen nieuwe via de financiële lijn werkende instrumenten van ruimtelijke ordeningsbeleid gecreëerd. Bij de voorbereidingen van de Vierde nota ruimtelijke ordening komen deze vanzelfsprekend wel aan de orde. Daarbij gaat het in beginsel om beleid voor de jaren negentig. Na de vaststelling van de Vierde nota zal de verwerking van eventueel nieuw financieel instrumentarium in de verschillende begrotingshoofdstukken kunnen plaatsvinden. 142 Ruimtelijke ordening is vooral een zaak van coördinatie: het beleid van verschillende sectoren onderling afstemmen. De voor het ruimtelijke ordeningsbeleid van belang zijnde financiële instrumenten zijn dan ook op begrotingen van verschillende departementen terug te vinden. In het Jaarboek Ruimtelijke Verkenningen van de RPD wordt hiervan jaarlijks een overzicht gegeven (zie bij voorbeeld Ruimtelijke Verkenningen 1987, blz. 136-137). Voor wat de stedelijke ontwikkeling betreft geeft het Meerjarenplan Stadsvernieuwing 1988-1992 in tabelvorm een actueel beeld (blz. 26-25). Daaruit blijkt dat er zowel verlagingen als verhogingen voorkomen. Voor wat de begroting van mijn eigen departement betreft het volgende: - In het meerjarenplan Woningbouw (1988-1992) (blz. 63) is het budget voor het locatie-instrumentarium in deze periode aangegeven. Ten opzichte van de oude meerjarenramingen is, in het kader van de aanvullende ombuigingstaakstelling, voor de jaren 1988 t/m 1990 een korting aangebracht van f 25.0 min. per jaar op kasbasis. Deze korting is voornamelijk gestoeld op de recente ervaring dat de daadwerkelijke behoefte lager blijkt dan waar aanvankelijk in de ramingen van is uitgegaan. Daarnaast is er een verminderde behoefte doordat bij voorbeeld met ingang van 1 januari 1988 het werkingsgebied van de locatiesubsidieregeling is beperkt tot de stadsgewesten en de concentratiekernen. Een beëindiging van de lokatiesubsidieregeling wordt niet beoogd. - In de begroting voor het departementsonderdeel Rijksplanologische Dienst is voor de veiligstelling van bufferstroken voor 1988 f 7,2 min. begroot. Dat is f 3,42 min. minder dan in 1987. Dit verschil heeft te maken met enige eenmalige grote grondaankopen in 1987. Ook hier wordt geen beëindiging van het instrument nagestreefd. 143 In het kader van de EG bestaat er geen afzonderlijk beleidsveld ruimtelijke ordening. In verschillende beleidsvelden worden maatregelen genomen die indirect ook van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid en voor de inrichting van de Europese ruimte. In het bijzonder betreft dit richtlijnen met betrekking tot het regionaal beleid, het landbouwbeleid, het milieubeid en het vervoerbeleid. Gezien deze verhoudingen acht ik het op dit moment primair de verantwoordelijkheid van de «sectoren» om zorg te dragen voor de ruimtelijke vertaling van Europese richtlijnen, alsmede om overwegingen van nationaal ruimtelijk beleid in te brengen bij de totstandkoming van richtlijnen op hun terrein. Vanuit mijn coördinerende bevoegdheid voor de ruimtelijke ordening volsta ik thans met het inbrengen van nationaal ruimtelijk beleid via de sector en met het geïnformeerd zijn over de ontwikkelingen van ruimtelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
38
relevant EG-beleid. Ik sluit niet uit dat de internationalisering van ruimtelijke vraagstukken zal nopen tot het intensiveren van de aandacht op EG-niveau. Voorshands ligt het accent meer op de Raad van Europa, waarin niet met supranationale richtlijnen maar met consensusvorming wordt gehandeld. 144 De kwalitatieve consequenties die de «relatief hoge eigen groei van de etnische minderheden» (waartoe ook de vluchtelingen en asielgerechtigden moeten worden gerekend) zal hebben voor het volkshuisvestingsbeleid zal vooral tot uiting komen in vraag naar goedkope woningen.
145 Informele economie is een breed begrip; naast het zwarte circuit behoren bij voorbeeld ook de doe-het-zelf-sector en het vrijwilligerswerk er toe. De maatschappelijke opvattingen op dit terrein lijken in beweging. Mede onder invloed van werkloosheid, vrije-tijdsontwikkeling en de collectieve lastendruk is een groei opgetreden. Nauwkeurige gegevens zijn overigens door de aard van de activiteiten niet beschikbaar. Ruimtelijk kan deze ontwikkeling onder meer van belang zijn voor de verbetering van de woning en de woonomgeving. Het beleid gericht op het terugdringen van de informele economie betreft met name het zwarte circuit (verrichten van activiteiten waarbij niet aan de regelgeving - onder andere op het vlak van belastingen en premiebetaling - wordt voldaan). In de MKB-nota van het kabinet (Ruimbaan voor ondernemen) wordt op het beleid ter zake ingegaan.
146 Met de Vierde nota over de ruimtelijke ordening zal worden geanticipeerd op toekomstige ontwikkelingen met ruimtelijke effecten. Toekomstige ontwikkelingen zijn welhaast per definitie omgeven met onzekerheden. Anticiperen op toekomstige ontwikkelingen betekent dus tevens anticiperen op onzekerheden. De Vierde nota zal dan ook gericht zijn op: met het oog op de toekomst beslissen wat nu besloten moet worden en open laten wat nog opengelaten kan worden. 147 A. Het is op dit moment gezien grote onzekerheden nog niet mogelijk om exact aan te geven welke veranderingen binnen de agrarische sector op zullen treden. Zo is het onzeker waar, wanneer en in welke vorm de wijzigingen gestalte zullen krijgen. In het kader van de ruimtelijke ordening zijn vooral de wijzigingen van belang welke op zullen treden in het toekomstig grondgebruik. Om zicht te krijgen op de ontwikkeling van de Nederlandse land- en tuinbouw en het toekomstige grondgebruik is in opdracht van de Rijksplanologische Dienst en het Ministerie van Landbouw en Visserij, ten behoeve van de voorbereiding aan de Vierde nota, een verkenning uitgevoerd naar de Nederlandse landbouw na 2000. In deze verkennende studie is nagegaan hoe de afzetmogelijkheden en de opbrengsten in de agrarische sector zich zullen ontwikkelen. Tevens wordt aandacht geschonken aan de aard en omvang van het toekomstig grondgebruik. Voor een aantal produktietakken wordt verder nagegaan of in de toekomst spreiding dan wel concentratie van activiteiten in de rede ligt. Deze studie die door het Landbouw Economisch Instituut is uitgevoerd zal eind 1987 verschijnen. B. Hoeveel agrarische bedrijven in de toekomst hun oorspronkelijke functie kunnen blijven vervullen is gezien het bovenstaande en de onzekere ontwikkelingen in andere sectoren nog niet aan te geven. Wel
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
39
kan gesteld worden dat de dalende tendens in het aantal bedrijven, zoals die de laatste decennia is opgetreden, zich zal continueren. C. De problematiek van de leegkomende agrarische bedrijven wordt onderkend al bestaat tot op heden de indruk dat slechts op geringe schaal daadwerkelijk ongewenste ontwikkelingen plaatshebben. Indien agrarische bedrijven leegkomen moet er naar gestreefd worden om in deze bebouwing functies onder te brengen welke in overeenstemming zijn met het landelijk karakter van het gebied. Door het opnemen van bepalingen hierover in het bestemmingsplan kan deze ongewenste ontwikkeling door de lagere overheden in voldoende mate worden voorkomen. 148 Het economisch kerngebied van Nederland heeft zich verbreed van de Randstad in de richting van Arnhem-Nijmegen en naar Eindhoven. De basis voor de ontwikkeling van het gebied wordt gevormd door de ligging tussen de Main-ports in het westen en het Europese achterland en door de vervoersassen die het gebeid doorsnijden. Hierop steunt in het gehele economische kerngebied een zeer sterke distributiesector. Er is echter binnen het economisch kerngebied ook sprake van economische differentiatie. Het oosten en het zuiden van het kerngebied waarvan de regio Arnhem-Nijmegen respectievelijk de Brabantse Stedenrij deel uitmaken kernmerken zich met name op het gebied van de moderne industrie en de aan de distributie gekoppelde assemblagefuncties. Daarnaast spreidt de op de Europese markt gerichte handel en dienstverlening zich steeds meer over dit gebied uit. 149 De conceptie van de stedenring Centraal-Nederland is een ruimtelijke vertaling van de verbreding van het economisch kerngebied van ons land (niet alleen Randstad, maar ook delen van Gelderland en Noord-Brabant). 150 In de hoofdlijn van de Vierde nota zoals geschetst in de memorie van toelichting wordt de ontwikkeling van de sterke kanten van het Noorden vooralsnog niet afhankelijk gesteld van aanleg van grote nieuwe infrastructuur ten behoeve van het autoverkeer dan wel ten behoeve van het openbaar vervoer. Gelet op de fase van voorbereiding van de Vierde nota is het prematuur nu al definitieve uitspraken te doen. 151 Neen. De opstelling van de nota verloopt echter nog steeds voorspoedig. Mijn verwachting is dat publikatie in februari/maart kan plaatsvinden. 152 Zie mijn antwoord op de vragen CDA-39 en VVD-126. 153 De zin «Dit neemt niet weg dat er nog over een aantal punten discussie met verschillende provincies mogelijk is» moet worden gezien in de context van het voorafgaande, waar wordt geconstateerd dat er in de recent vastgestelde streekplannen sprake is van een grote mate van overeenstemming met het nationale ruimtelijke beleid. Ik verwacht dat er ten aanzien van alle recent vastgestelde streekplannen nog wel enkele discussiepunten resteren. Over de vraag welke punten nog onderwerp van discussie moeten zijn, zal de Rijksplanologische Commissie mij nog adviseren. Zoals ik heb aangegeven zal ik mij beperken tot die zaken waarbij het rijksbeleid duidelijk in het geding is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
40
154 Na de vaststelling van de streekplannen voor het grootste deel van de Randstad heeft het verwerken van de resultaten van de Statenbehandeling en het drukken van de plannen enige tijd gekost. Als gevolg daarvan hebben mij de streekplannen Zuid-Holland oost en west en Amsterdam-Noordzeekanaalgebied eerst medio 1987 bereikt. Alvorens over de streekplannen een standpunt in te nemen, heb ik de Rijksplanologische Commissie gevraagd mij advies uit te brengen. Ik heb daarbij niet alleen de aandacht gevraagd voor de streekplannen afzonderlijk, maar ook voor het beeld dat uit de plannen ontstaat voor de Randstad als geheel. Ik verwacht begin 1988 over deze adviezen te kunnen beschikken. Vooruitlopend op de advisering door de Rijksplanologische Commissie, geef ik er de voorkeur aan niet op de mogelijke punten van divergentie met het rijksbeleid in te gaan, anders dan op de voorbeeldsgewijze manier zoals ik dat in de memorie van toelichting heb gedaan. 155 Aan de verplichting tot verslaglegging van het door de regering gevoerde beleid inzake de ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a, van de Wet op de ruimtelijke ordening kan op verschillende manieren invulling worden gegeven. De afgelopen jaren is er voor gekozen om, naast het hoofdstuk Ruimtelijke Ordening in de memorie van toelichting zelf, een voortgangsrapportage ruimtelijke ontwikkelingen bij te voegen in de vorm van een bijlage bij de memorie van toelichting. Met ingang van het begrotingsjaar 1988 ben ik helaas genoodzaakt af te zien van het toevoegen van een dergelijke voortgangsrapportage. Dit houdt direct verband met de effecten van de afslankingsoperatie die op het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer plaatsvindt. Dit betekent evenwel niet dat niet wordt voldaan aan de verplichting van artikel 2, tweede lid, onder a. Daarvoor is het hoofdstuk Ruimtelijke Ordening van de memorie van toelichting naar mijn mening toereikend. 156 In de memorie van toelichting bij de begroting van 1985 (kamerstuk 18 600, hoofdstuk XI, nr. 2, blz. 143) is een tabel opgenomen, waaruit blijkt dat per 3 0 - 6 - 1 9 8 3 386 van de toen 771 gemeenten over een vigerend bestemmingsplan buitengebied beschikten; dat betrof 5 1 % van de totale oppervlakte buitengebied in Nederland. Daarnaast geeft de tabel aan dat 355 gemeenten een bestemmingsplan buitengebied in procedure hadden en/of beschikten over een plan in Hoofdzaak; een en ander betrof 47% van het buitengebied. Exacte gegevens over het percentage plannen in Hoofdzaak van deze 47% zijn niet bekend. Aan een onderzoek van twee medewerkers van het Bureau van de Adviseur van de Raad van State (zie ROM-magazine, mei 1987, nr. 5) zijn enkele recentere gegevens te ontlenen. Het onderzoek geeft de stand van zaken per 3 1 - 1 2 - 1 9 8 6 . Uit de cijfers blijkt dat 73% van de gemeenten in Nederland (in aantallen 543 van de 749) thans of binnenkort over een vigerend bestemmingsplan voor het buitengebied beschikt, daarnaast blijken 126 gemeenten (17%) te beschikken over een bestemmingsplan voor een deel van het gemeentelijk buitengebied (bij voorbeeld een plan natuurgebieden); 9% (70) van de gemeenten beschikt nog in het geheel niet over een bestemmingsplan voor het buitengebied. Niet bekend is hoeveel van deze 70 gemeenten nog werken met plannen in Hoofdzaak. Overigens moet met de absolute getallen van het onderzoek voorzichtig worden omgegaan. Nog steeds komen er namelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
41
plannen voor het buitengebied tot stand, waardoor de stand van zaken voortdurend verandert. Op grond van bovenvermelde gegevens en de resultaten van een snelle inventarisatie door de inspecteurs van de ruimtelijke ordening kan worden geconcludeerd dat er nog steeds een stijgende lijn zit in de totstandkoming van bestemmingsplannen voor het buitengebied. Met name in de provincie Groningen, waar de grootste achterstand bestond, is het opstellen van bestemmingsplannen buitengebied goed op gang gekomen. Gaf de inventarisatie per 3 1 - 1 2 - 1 9 8 6 nog aan dat 32 gemeenten (van de 50) in Groningen nog niet over een vigerend of in procedure zijnd bestemmingsplan buitengebied beschikten, thans bedraagt dit aantal 1 1 ; naar verwachting zullen binnen afzienbare tijd nog meer bestemmingsplannen voor het buitengebied tot stand komen. 157 In de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1985, nr. 623) is een overgangsregeling getroffen ten aanzien van (onder meer) PKB's die bij de inwerkingtreding van die wet reeds stonden. In artikel IV, onder A, eerste lid, van genoemde wet is allereerst bepaald dat deze PKB's worden aangemerkt als goedgekeurde PKB's in de zin van artikel 2a, achtste lid, van de gewijzigde WRO. Voorts is in genoemd artikellid bepaald dat de verantwoordelijke ministers uiterlijk vijf jaren na inwerkingtreding van de artikelen 2a-2c van de gewijzigde WRO, dat wil zeggen uiterlijk 1 maart 1991, aan de Tweede Kamer mededelen of en zo ja, in hoeverre zij van plan zijn bedoelde PKB's te herzien of in te trekken. Indien zij dit niet of niet tijdig aan de Tweede Kamer mededelen, vervallen deze PKB's op grond van genoemd artikellid. 158 In het Actieprogramma planologische kernbeslissingen (kamerstukken II, vergaderjaar 1982-1983, 18 056, nr. 1, blz. 7) is ten aanzien van de voorbereiding van de Structuurschets voor de stedelijke gebieden een tijdpad voorgesteld. De daarin vermelde streefdata zijn, althans tot en met de aanbieding van de regeringsbeslissing (deel D) aan de Tweede Kamer, «gehaald». Gelet hierop alsmede gelet op de omstandigheid dat de in artikel 2a van de Wet op de ruimtelijke ordening neergelegde PKB-procedure in grote lijnen overeenstemt met de in het Actieprogramma planologische kernbeslissingen ter zake vermelde procedure, is er vooralsnog geen aanleiding te veronderstellen dat de in genoemd artikel genoemde termijnen niet haalbaar zouden zijn. 159 In artikel 2a, derde, onderscheidenlijk, vierde lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening is bepaald dat de verantwoordelijke ministers over het ontwerp van een PKB overleg plegen met besturen van provincies en gemeenten onderscheidenlijk advies vragen aan de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening. Het ligt in de rede het betreffende ontwerpplan toe te zenden aan de betrokken bestuursorganen en aan de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening. 160 De langere gemiddelde proceduretijd in 1986 is voor een belangrijk deel veroorzaakt door het feit dat de gemiddelde termijn voor het uitbrengen van advies door de Afdeling voor de Geschillen van Bestuur van de Raad van State langer was dan in 1985. Dit hangt nauw samen met het feit dat per 1 juli 1986 de bepalingen van de gewijzigde WRO en het nieuwe Bro in werking zijn getreden die van belang zijn voor de inhoud en procedure van een bestemmingsplan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
42
Naar aanleiding hiervan hebben de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State en het departement van gedachten gewisseld over de vraag aan de hand van welke regelgeving de lopende kroonberoepen dienen te worden beoordeeld. Hierdoor is de advisering van genoemde afdeling korte tijd gestagneerd geweest. 161 Overeenkomstig artikel 40, lid 3, van de Wet op de ruimtelijke ordening dient de Kroon, alvorens over deze zaak een uitspraak te doen, de Afdeling voor de Geschillen van Bestuur van de Raad van State te horen. Zodra het advies van genoemde afdeling beschikbaar is zal ik een snelle afhandeling van de goedkeuringsprocedure bevorderen. 162 Het voorstel van de heer Te Veldhuis heeft een veel bredere strekking dan de ideeën uit de notitie «Afstemming op maat». De voorgeste'de «één-besluit-wet» betreft namelijk niet alleen de afstemming tussen de ruimtelijke en de sectorale besluitvorming over een ruimtelijk relevante activiteit, doch beoogt alle besluiten van alle overheidsorganen over een bepaald project op één moment te combineren. De voorgestelde wet zou dan ook - wellicht zelfs uitsluitend - beslissingen kunnen betreffen die buiten mijn bevoegdheden vallen. In die zin acht ik een discussie over het voorstel slechts zinvol, indien deze in een breder verband aan de orde zou worden gesteld. Voor zover het voorstel de coördinatie op het gebied van de ruimtelijke ordening betreft, past dit wel in de discussie die is gevoerd over de nota «Afstemming op maat». In dat verband merk ik op dat het grote overeenkomsten vertoont met de coördinatiefiguur van de operationele gebiedsaanwijzing. Dit betreft onder meer het streven om afstemmingsvraagstukken via een uniforme regeling op te lossen. In de nota «Afstemming op maat» heb ik juist daarbij enige kanttekeningen geplaatst. Zoals bekend is de operationele gebiedsaanwijzing door de RARO in 1985 al gedetailleerd uitgewerkt in een voorstel voor een wettelijke regeling, die nu in een aantal praktijkstudies nader wordt getoetst. Ik ga er van uit dat de resultaten van deze studies onder andere een indruk zullen geven van de mogelijkheden om middels een uniforme regeling afstemmingsvraagstukken op te lossen. Mede in het licht van de elders opgedane ervaringen kan een nadere oordeelsvorming plaatsvinden over het voorstel van de heer Te Veldhuis. 163 De voorbereiding van het beheersplan voor het Markermeer is in volle gang. Enige vertraging is echter ontstaan als gevolg van de provinciale besluitvorming over de participatie aan de in te stellen stuurgroep. Naar verwachting kan het beheersplan in 1988 gereed zijn. 164 Ten einde gemeenten vertrouwd te maken met de nieuwe regelgeving en de daarbij behorende termijnen met betrekking tot de totstandkoming van een bestemmingsplan is een aantal acties ondernomen. Allereerst wijs ik op de uitgebreide Invoeringsbegeleiding WRO/Bro '85. Voorts wordt dit najaar een start gemaakt met de evaluatie van de nieuwe regelgeving. Ten slotte wijs ik er nog op dat de wijziging van de WRO en het Bro 1985 wat betreft de bepalingen ten aanzien van het gemeentelijk planologisch beleid, anders dan de overige bepalingen, pas op 1 juli 1986, dat wil zeggen (ruim) een half jaar na plaatsing in het Staatsblad, in werking zijn getreden. De gefaseerde inwerkingtreding had tot doel gemeenten, maar ook provincies, de gelegenheid te geven zich op de nieuwe regel-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
43
geving voor te bereiden. De gemeenten en provincies lijken hier in het algemeen goed op te hebben ingespeeld. 165 Met betrekking tot de navolgende plannen waarvan in 1986 een Koninklijk besluit (Kb) is verschenen, werd met toepassing van artikel 57 van de Wet op de Raad van State verzocht het ontwerpbesluit in nadere overweging te nemen: Kb 14 februari 1986, nr. 22
gemeente Liempde bestemmingsplan «Buitengebied»
Kb 17 februari 1986, nr. 20
gemeente Liempde bestemmingsplan «Woonwagenlocatie Hamsestraat»
Kb 17 februari 1986, nr. 28
gemeente Liempde bestemmingsplan «Buiten de Kom»
Kb 17 februari 1986, nr. 40
gemeente Reeuwijk bestemmingsplan «Herziening 1979 van het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1972»
Kb 3 maart 1986, nr. 80
gemeente Heel en Panheel bestemmingsplan «Algemeen bestemmingsplan Heel en Panheel»
Kb 3 maart 1986, nr. 86
gemesnte Voorst bestemmingsplan «Dorp-Voorst»
Kb 4 maart 1986, nr. 21
gemeente Amsterdam bestemmingsplan «Waterland»
Kb 19 april 1986, nr. 27
gemeente Berghem bestemmingsplan «Bosgebieden 1978»
Kb 29 april 1986, nr. 33
gemeente Moergestel bestemmingsplan «Oistelvoirt»
Kb 21 mei 1986, nr. 27
gemeente Rucphen bestemmingsplan «Rucphense Bossen»
Kb 27 mei 1986, nr. 90
gemeente Helmond bestemmingsplan «Kroon Krollaan»
Kb 30 mei 1986, nr. 17
gemeente 's-Gravenhage bestemmingsplan «Rond het Veentje»
Kb 12 juni 1986, nr. 27
gemeente Amsterdam bestemmingsplan «Jordaan»
Kb 12 juni 1986, nr. 29
gemeente Deurne bestemmingsplan «Buitengebied»
Kb 20 juni 1986, nr. 103
gemeente Hilversum bestemmingsplan «Zanderij»
Kb 25 juni 1986, nr. 119
gemeente Aarle-Rixtel bestemmingsplan «Buitengebied»
Kb 26 juni 1986, nr. 27
gemeente Valkenswaard bestemmingsplan «Buitengebied» gemesnte Berkel en Rodenrijs bestemmingsplan «Rodenrijseweg»
Kb 11 oktober 1986, nr. 77 Kb 27 oktober 1986, nr. 27
gemeente Alphen a/d Rijn bestemmingsplan «Conradstraat 1979»
Kb 5 december 1986, nr. 60
gemeente Valkenburg (ZH) bestemmingsplan «Landelijk Gebied 1978»
Kb 11 december 1986, nr. 22
gemeente Zwijndrecht bestemmingsplan «Kijfhoek»
Kb 11 december 1986, nr. 23
gemeente Zwijndrecht bestemminsplan «1e partiële herziening van het bestemmingsplan Oudelands Ambacht '76»
Kb 22 december 1986, nr. 9
gemeente Vianen bestemmingsplan «Middelwaard»
166 Bij vermelding van het cijfer betreffende het aantal aanhangige zaken per 1 januari 1986 bij de Afdeling voor de Geschillen van Bestuur van de Raad van State is ten onrechte uitgegaan van het foutieve getal dat in de memorie van toelichting op de begroting voor 1987 is vermeld. De gecorrigeerde cijfers luiden als volgt: Aantal aanhangige zaken per 1-1-1986: 727.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
44
Aantal aanhangig gemaakte zaken t/m 21-12-1986: 533. Aantal afgedane zaken t/m 31-12-1986: 623. Aantal aanhangige zaken per 1-1-1987: 637. Afname van het aantal aanhangige zaken in 1986: 90. 167 In het wetgevingsprogramma wordt aangegeven voor welke specifieke onderdelen van het overheidsbeleid thans aanleiding bestaat om de doorwerking van ruimtelijke plannen in sectorplannen opnieuw in beschouwing te nemen. Voor het overige zullen naar verwachting zowel de in het wetgevingsprogramma genoemde praktijkstudies als de evaluatie van de WRO en het Bro 1985 meer informatie verschaffen over de mogelijke knelpunten in de relatie tussen sector- en facetplanning. Aan de hand daarvan zal worden nagegaan in hoeverre nadere acties wenselijk en mogelijk zijn waarbij de in de notitie «Afstemming op maat» geformuleerde uitgangspunten een belangrijke rol zullen spelen. In de nota «Bestemmen met beleid» wordt nadrukkelijk de aandacht gevestigd op het programmatische karakter van het bestemmingsplan. Naar mijn mening kan door middel van de beschrijving in hoofdlijnen een betere coördinatie op lokaal niveau van ruimtelijk relevante regelingen worden bewerkstelligd. Op dit punt heb ik dan ook met instemming kennisgenomen van het RARO-advies over de beschrijving in hoofdlijnen. De conclusie van de RARO dat de beschrijving in hoofdlijnen geen dienst kan doen als rechtstreeks toetsingskader voor onder meer bouwvergunningaanvragen kan ik evenwel niet onderschrijven (zie het antwoord op vraag 191 P.v.d.A.). 168 De systematische wijze waarop de RARO in zijn advies de functies van de beschrijving in hoofdlijnen onderscheidt verdient waardering. Dit kan een nuttige rol vervullen in de bestemmingsplanpraktijk. In het RAROadvies wordt evenwel de beschrijving in hoofdlijnen als rechtstreeks toetsingskader voor bouw- en aanlegvergunningaanvragen en voor het gebruik in engere zin afgewezen. Indien deze conclusie zou worden overgenomen, zou dit niet alleen moeten leiden tot een aanpassing van «Bestemmen met beleid», maar tevens tot een wetswijziging waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat één specifiek onderdeel van het bestemmingsplan niet rechtstreeks als toetsingskader mag worden gehanteerd. Hiertoe bestaat volstrekt geen aanleiding. Voorzover door de RARO wordt gesteld dat de beschrijving in hoofdlijnen, indien deze functioneert als rechtstreeks toetsingskader, concreet en normstellend moet worden ingevuld, kan worden opgemerkt dat deze mening aansluit bij de visie van de regering ter zake. Dit geldt evenzeer voor de overige conclusie van de RARO. 169 «Bestemmen met beleid» biedt een praktische uitwerking van de bedoeling en mogelijkheden van de gewijzigde WRO en het nieuwe Bro 1985 ten aanzien van het bestemmingsplan. De nota blijft dan ook nadrukkelijk binnen het kader van de vernieuwde ruimtelijke ordeningsregelgeving, waaraan door zowel de Tweede als de Eerste Kamer mede invulling is gegeven. Over mijn voorlopig standpunt is overleg gevoerd met de bij het bestemmingsplan meest betrokken instanties, te weten de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, het Interprovinciaal Overleg voor Ruimtelijke Ordening c a . en de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State. Uit dat overleg is gebleken dat «Bestemmen met beleid» door deze instanties overwegend positief wordt benaderd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20200 hfdst. XI, nr. 30
45
Gelet hierop acht ik het niet noodzakelijk om de Tweede Kamer te raadplegen alvorens mijn definitief standpunt te bepalen. 170 Het Onderzoeksinstituut voor Technische Bestuurskunde heeft onlangs opdracht gekregen een praktijkstudie te verrichten naar de relatie tussen ruimtelijk beleid en de aanwijzing van luchtvaartterreinen. Voor het overige zijn er vooralsnog geen voornemens op dit terrein nieuwe praktijkstudies te laten verrichten. 171 Door de gemeente Helmond is onder voorzitterschap van het NCIV in 1985 een stuurgroep ingesteld die de woningbouwvereniging Volksbelang (eigenaar van de bedoelde flatwoningen) moest bijstaan in het zoeken naar oplossingen ter zake. Op verzoek van de voorzitter van deze stuurgroep, waarin de gemeente Helmond en enige plaatselijke corporaties waren vertegenwoordigd, is door twee ambtenaren van mijn departement als waarnemer aan het overleg van de stuurgroep deelgenomen. In het door de stuurgroep begin 1986 uitgebrachte rapport wordt geadviseerd tot sloop van het complex over te gaan en ter plaatse vervangende nieuwbouw te realiseren. Door de gemeente Helmond en de woningbouwvereniging wordt op dit moment een saneringsplan opgesteld. 172 Tot nu toe is door de provincie een beperkt aantal locaties voor toepassing van het bedoelde instrument aangemeld. Het gaat hier om uitbreidingslocaties, gelegen aan bestaand stedelijk gebied en om grote binnenstedelijke locaties. Verder vindt er thans in tripartiete verband (provincie, Rijk, gemeente) ambtelijk overleg plaats aangaande de mogelijke nadere invulling van het verstedelijkingsbeleid in de jaren '90 in de stadsgewesten van de vier grote steden. Dit overleg kan, na afronding daarvan, als basis dienen voor in te dienen voordrachten van locaties, waarvoor de inzet van de subsidie grote bouwlocaties wordt gevraagd. Het bereik van dit instrument is, zoals ook in paragraaf 4.3.4 van de Structuurschets voor de Stedelijke Gebieden (deel e, 1985) is aangegeven, additioneel ten opzichte van het bereik van het al bestaande rijksinstrumentarium (Stadsvernieuwingsfonds, locatiesubsidie) dat met betrekking tot nieuwe bouwlocaties ingezet kan worden. 173 Het nieuwe instrument (Subsidie Grote Bouwlocaties) zal gelden voor door de provincies voor te dragen en door het Rijk aan te wijzen locaties in de stadsgewesten in de sterk en matig verstedelijkte gebieden, alsmede in de gemeenten Groningen, Leeuwarden en Zwolle. Binnen die gemeenten is het instrument bedoeld voor uitleglocaties en kan ook van toepassing zijn op binnenstedelijke herstructureringslocaties, een en ander onder de voorwaarden zoals aangegeven in paragraaf 4.3.4 van de Structuurschets Stedelijke Gebieden. In aanvulling hierop kan worden vermeld, dat de Subsidie Grote Bouwlocaties (SGB) geen open-eind-karakter heeft en dat tevens vanuit de SGB-regeling een prioriteitsstelling voor locaties wordt verlangd. Overigens dient de SGB-regeling nog nader te worden uitgewerkt. 174 Bestuurlijk overleg over de taakstelling van Almere vanaf 1990 is nog niet gevoerd. Wel vindt ambtelijk overleg plaats. Op korte termijn zal naar verwachting het provinciaal bestuur van Noord-Holland de rapportage aanbieden van een ambtelijke werkgroep,
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
46
bestaande uit vertegenwoordigers van de provincie, gemeente Amsterdam en Rijk. Deze werkgroep heeft de woningbouwmogelijkheden in en rond Amsterdam in de periode vanaf 1990 nader bezien. De uitkomsten van deze studie acht ik mede van belang voor de besluitvorming over de taakstelling van Almere. Het belangrijkste knelpunt blijft dat de gemeente Almere en het provinciaal bestuur van Flevoland blijven hechten aan een taakstelling voor Almere van 24 000 woningen in de periode 1990 t/m 1999 die als maximum is weergegeven in de Structuurschets stedelijke gebieden 1985. Een belangrijk argument daarvoor bij provincie en gemeente is de toekomstige situatie van de gemeentebegroting van de gemeente Almere. Ik wijs erop dat de argumenten die ten grondslag liggen aan het vaststellen van een taakstelling voor mijn beleid gebaseerd zijn op het ruimtelijke ordenings- en volkshuisvestingsbeleid, en daarmee samenhangend de woningbehoefte. Het provinciaal bestuur van Noord-Holland is daarentegen van oordeel dat Almere vanaf 1990 geen opvangfunctie meer voor Noord-Holland dient te vervullen en stelt zich daarom op het standpunt dat de minimum taakstelling voor Almere van 12 000 woningen in de periode 1990 t/m 1999 dient te worden aangehouden. Het provinciaal bestuur is van oordeel dat het vertrekoverschot uit de provincie moet worden tegengegaan. Daarvoor is zijns inziens voldoende capaciteit binnen de eigen provincie aanwezig. Voorts is de provincie van mening dat het bevolkingsdraagvlak van Amsterdam op peil moet worden gehouden. De motie van de heren Melkert en Veldhoen verzoekt om een optimaliseren van de taakstelling van Almere voor de periode 1990 tot en met 1994 en over de taakstelling in de daaropvolgende periode op een nader moment te besluiten. Beide elementen uit de motie spreken, gelet op voor mij geldende overwegingen, aan. Gestreefd wordt naar een taakstelling voor Almere, waarin de continuïteit en de regionale woningbehoefte belangrijke aspecten zijn waardoor naar mijn mening aan een optimum tegemoet kan worden gekomen. Een beslissing over de periode 1995 t/m 1999 op een later tijdstip spreekt aan omdat de onzekerheden over die periode thans nog groot zijn. Het bestuurlijk overleg kan nu zeer spoedig worden gevoerd. 175 Doordat de beschikbare middelen tot 1991 beperkter zullen zijn dan waar tot nu toe van werd uitgegaan zal bij de besluitvorming over de toepassing van locatiesubsidie voor nieuwe bouwlocaties een sterker accent worden gelegd op de locaties die binnen de stadsgewesten zullen worden ontwikkeld. In dit verband is in de locatiesubsidieregeling 1988 het werkingsgebied van het locatiesubsidie-instrument nader gedefinieerd. De mogelijkheid om in uitzonderingsgevallen het werkingsgebied van de regeling uit te breiden met door de provincie voorgestelde, in het streekplan opgenomen, regionale opvangkernen in het landelijk gebied is in de regeling-1 988 komen te vervallen. Bij de inzet van de grondkostensubsidie worden de lagere overheden zo sterk mogelijk betrokken. In de tripartiete werkgroepen, waarop in het antwoord op vraag 42 wordt ingegaan, wordt in overleg tussen de drie overheden bouwscenario's ontwikkeld voor de grootste stadsgewesten, die als basis dienen voor de aanvragen voor grondkostensubsidies. 176 Op dit moment kan ik geen andere uitspraak doen dan dat naar aanleiding van een door de vier grote gemeenten gemaakte inventarisatie van herstructureringsprojecten, in overleg met deze steden is afgesproken om in 1988 de haalbaarheid van enkele projecten te onder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
47
zoeken waarbij met name de functie van public-private-partnership voor dit type projecten zal worden nagegaan. 177 Tot op heden is bij de aanpak van verouderde bedrijfsterreinen nog weinig gebruik gemaakt van publiek-private samenwerking. Er zijn enkele incidentele gevallen bekend, waarbij door bedrijven bijgedragen is in de kosten van een verbeterde ontsluiting van een bestaand terrein, dat daardoor in de toekomst beter zijn functie kan vervullen. Een belangrijke voorwaarde voor publiek-private samenwerking - bij nog redelijk goed bezette terreinen - lijkt in ieder geval het tot stand brengen van een organisatie aan de ondernemerskant, die als gesprekspartner voor de gemeente kan optreden. Daarnaast zullen in het algemeen de mogelijkheden voor een vruchtbare samenwerking positief beïnvloed worden als een aanmerkelijk deel van het te herstructureren terrein voor heruitgifte beschikbaar komt. Momenteel wordt door mijn departement samen met enkele gemeenten nagegaan in hoeverre ondermeer langs de hier aangegeven lijnen herstructureringsprojecten verder kunnen worden gebracht. Los van de directe participatie van de private sector in publiek private samenwerkingsvormen ten behoeve van de herstructurering van verouderde bedrijfsterreinen kan worden gesignaleerd dat gemeentelijke investeringen op verouderde bedrijfsterreinen hebben geleid tot het opvoeren van het investeringsvolume van op die terreinen gevestigde bedrijven. Dit is bij voorbeeld het geval geweest op de terreinen Hamerstraat in Amsterdam en Spaanse Polder in Rotterdam. 178 De oppervlakte van gebieden met veel lijnvormige begroeiingselementen (houtwallenlandschappen) is in de periode 1930-1980 sterk afgenomen. De oppervlakte van gebieden waar in beperkte mate dergelijke begroeiingselementen aanwezig zijn is daarentegen toegenomen; in algemene zin is er in deze gebieden sprake van schaalvergroting. Eén en ander blijkt uit een door de Stichting Bodemkartering verrichte inventarisatie (Schaal van het landschap, Stiboka, 1986). De houtwallen hebben hun functie als veekering verloren; het noodzakelijk onderhoud valt weg en leidt tot een afbraak van deze beplantingen. Soms komt het voor dat houtsingels in hun geheel gerooid worden. Welke omvang dit kan hebben toont het volgende voorbeeld. Door de Natuurbeschermingsraad zijn in 1980 in het landinrichtingsgebied Mergelland-Oost graften geïnventariseerd. Dit zijn opgaande lijnvormige begroeiingselementen bij reliëfsprongen. Het bleek dat de lengte aan graften in de periode 1949-1980 met 35-55% is afgenomen (afhankelijk van de plaats). In het kader van het Integraal Structuurplan Noorden des Lands en de Perspectievennota Limburg is in de betreffende landsdelen veel onderhoud gepleegd waarbij ook afrasteringen zijn geplaatst. Het proces van afbraak is in deze gebieden grotendeels tot stilstand gebracht. In de weidevogelgebieden is op dit moment biotoopverlies de grootste bedreiging voor weidevogels. Een aantal weidevogelsoorten is in aantal sterk achteruitgegaan (Kemphaan, Tureluur, Watersnip). Voor de grutto is sprake van een achteruitgang van het aantal geproduceerde jongen. Op lange termijn leidt dit tot een afname van de gruttopopulatie in Nederland (bron: Bemesting, waterhuishouding, intensivering in de landbouw en het natuurlijk milieu, RIN, 1980). Ter illustratie: in het ruilverkavelingsgebied Baarderadeel broedden in 1977 6000 paar weidevogels. In 1980 werd het aantal broedparen door de Natuurwetenschappelijke Commissie op 4000-5000 geschat (NWCadvies betreffende de ruilverkaveling Baarderadeel).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
48
De belangrijkste oorzaken van de afname van het aantal weidevogels zijn ontwatering, de intensivering van het grondgebruik in de landbouw, de afname van het weidevogelgebied (andere bestemming) en rustverstoring. 179 De belangstelling van de agrariërs voor Relatienota en met name voor het afsluiten van beheersovereenkomsten blijkt de laatste jaren duidelijk toe te nemen. Naast de groeiende vertrouwdheid met de beheerslandbouw lijkt dit in de melkveehouderij het gevolg te zijn van de superheffing en de produktiestijging per melkkoe. Hierdoor ontstaat behoefte aan alternatieve aanwendingsmogelijkheden van grasland. Naast gronduitstoot, extensivering en de omscholing naar andere teelten vormt de beheersovereenkomst een gelijkwaardig alternatief. 180 De inspecteurs zijn op grond van artikel 52 WRO en artikel 30 Bro belast met het houden van toezicht op de naleving van de Wet op de ruimtelijke ordening en de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften. Hiertoe staat hun een scala van mogelijkheden ter beschikking, variërend van het telefonisch inwinnen van informatie tot het langs juridische weg ongedaan laten maken van activiteiten die in strijd met de wettelijke bepalingen zijn gerealiseerd. Ook kunnen de inspecteurs in bepaalde gevallen stappen ondernemen om strijd met het geldende bestemmingsplan te voorkomen door negatieve adviezen uit te brengen of verleende vergunningen en vrijstellingen in rechte aan te vechten. Van deze attenderings- en actiemogelijkheden wordt in de praktijk herhaaldelijk gebruik gemaakt, maar gelet op het sterk uiteenlopende karakter ervan kan niet worden aangegeven hoeveel gevallen dit betrof. 181 a. In algemene zin acht ik detailhandel op industrieterreinen ongewenst. Dit standpunt heeft de regering in 1984 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18 786, nrs. 1-2) nogmaals bevestigd. Ten aanzien van meubeldetailhandel is het regeringsstandpunt van 1984 in die zin aangepast dat als er in bestaande winkelgebieden geen ruimte voor grootschalige meubeldetailhandel kan worden gevonden, vestiging aan de rand van de bebouwde kom of op een industrieterrein kan worden overwogen. De uitbouw van de meubelboulevards op industrieterreinen tot volwaardige winkelcentra acht ik ongewenst. Ook dat is in het regeringsstandpunt van 1984 verwoord. b. In het bovenstaande antwoord heb ik aangegeven dat de uitbouw van meubelboulevards tot volwaardige winkelcentra niet past in het rijksbeleid. Op perifere locaties behoort geen detailhandelsaanbod tot stand te komen, dat feitelijk thuishoort en ook een plaats kan vinden in bestaande winkelgebieden. 182 Bij de beoordeling van streekplannen heeft de «no pay - no cureproblematiek» mijn bijzondere aandacht. Momenteel bevatten de streekplannen in 4 provincies in meer of mindere mate passages die duiden op het hanteren van het no pay - no cure-beginsel. Het betreft de streekplannen van de provincies Friesland, Drenthe, Noord-Brabant en Limburg. In het kort volgt hieronder de essentie van de streekplanuitspraken. -
Friesland In het streekplan Friesland is aangegeven dat goedkeuring zal worden onthouden aan bestemmingsplanbepalingen inzake het scheuren van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
49
grasland en waterbeheersingswerken, voorzover de gebieden waar deze bepalingen van toepassing zijn buiten de zogeheten relatienotagebieden liggen. Daarnaast bevat het streekplan een wijzigingsbevoegdheid die het provinciaal bestuur in staat stelt, na concrete begrenzing van relatienotagebieden, verwervingsgebieden aan te duiden als gebieden met een primaire agrarische functie. In het overleg dat mijn ambtsvoorganger heeft gevoerd met het provinciaal bestuur van Friesland is overeengekomen het automatisme van onthouding van goedkeuring aan voornoemde bestemmingsplanbepalingen te schrappen. Niettemin blijft hiermee een spanning bestaan met het rijksbeleid inzake «no pay - no cure» en daarom volg ik nauwgezet de provinciale toetsing van bestemmingsplannen buitengebied. Deze conclusie heeft mijn ambtsvoorganger ook aan het provinciaal bestuur medegedeeld met de toevoeging dat hij verwacht dat bij herziening van het streekplan de spanning met het rijksbeleid zal worden weggenomen. -
Limburg In het streekplan Noord- en Midden-Limburg is de volgende passage opgenomen: «De goedkeuring van in een bestemmingsplan opgenomen bijzondere beperkingen van het grondgebruik voor de land- en tuinbouw, zal mede afhankelijk zijn van een daarvoor door de gemeenten van toepassing verklaarde financiële regeling». Mijn ambtsvoorganger heeft het College van Gedeputeerde Staten gewezen op de spanning die het streekplan op dit punt vertoont met de rijksvisie, welke het no pay - no cure-beginsel afwijst. Mede aan de hand van recente Kroonuitspraken waarin het no pay - no cure-beginsel wordt verworpen heeft (gezien de praktijk) het provinciaal bestuur haar toetsingscriteria voor bestemmingsplannen buitengebied gewijzigd. Dit heeft evenwel nog niet geleid tot wijziging van het streekplan op dit punt. -
Drenthe De no pay - no cure-gedachte in de Drentse streekplannen beperkt zich tot de volgende uitspraak in het streekplan (bij voorbeeld NoordDrenthe): «Als aan land- en bosbouwers bijzondere eisen worden gesteld ten behoeve van natuur- en landschapsbouw, archeologie en cultuurhistorie zal daar een redelijke vergoeding tegenover moeten staan». Indien in de praktijk mocht blijken dat dit neerkomt op hantering van het no pay - no cure-beginsel, zal ik er zeker bij het provinciaal bestuur op aandringen bij een herziening van het plan deze passage te schrappen. De provinciale toetsing van bestemmingsplannen heeft mijn vertegenwoordiger in de provincie echter nog geen aanleiding gegeven zulks te veronderstellen. 183 De resultaten van het onderzoek geven nog geen pasklare oplossing voor de afstemmingsproblematiek tussen het streekplan en landinrichtingsplan. Wel worden in het onderzoek suggesties gedaan en een mogelijke werkwijze voorgesteld om de afstemming tussen beide planfiguren te verbeteren. Alvorens aan de onderzoeksresultaten beleidsconclusies verbonden kunnen worden moet de bruikbaarheid en algemene geldigheid van de voorgestelde werkwijze getoetst worden aan de praktijk. Als zodanig worden de resultaten van het onderzoek op dit moment in brede kring bediscussieerd. Op basis van deze besprekingen zullen zo mogelijk medio 1988 en in overleg met het Ministerie van Landbouw en Visserij beleidsconsequenties aan het onderzoek worden verbonden. Ik neem mij
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XI, nr. 30
50
voor hierover in de volgende memorie van toelichting nadere mededelingen te doen. 184 In het verleden werd veelal ad hoc beslist over het al dan niet strategische karakter van een aankoop. De feitelijke situatie ter plaatse blijft een belangrijke factor in het strategisch aankoopbeleid. Het is echter gewenst voor de grondverwerving in bufferzones daarnaast enkele algemene richtlijnen aan te geven om het beleid zo inzichtelijk mogelijk te maken. Bij het aanscherpen van het strategisch aankoopbeleid in bufferzones denkt de regering aan een aantal criteria. Zo dient aan de verwerving van grond in de stadsrand prioriteit te worden gegeven boven de verwerving van gronden die niet direct aan de stad grenzen. Voor dorpen geldt hetzelfde, omdat ook van een kleinere kern verstedelijkingsinvloeden op het landelijk gebied uitgaan. In het verleden hebben de aankopen zich hoofdzakelijk gericht op landbouw- en natuurgebieden, die vervolgens een landbouw- of natuurbestemming behielden, dan wel voor openluchtrecreatie bestemd werden. Vaak bestaan in bufferzones echter reeds situaties die gekenmerkt worden door stedelijke activiteiten, bij voorbeeld autosloperijen, caravanopslag, bedrijven in boerenschuren etc. Dergelijke bestaande situaties versnellen het verstedelijkingsproces, doordat zij nieuwe ontwikkelingen aantrekken. Het aankoopbeleid is tot nu toe vooral gericht geweest op het voorkomen van het verstedelijkingsproces en in een enkel geval op de sanering van bestaande situaties. De regering zal de hiervoor aangegeven situaties inventariseren om vervolgens prioriteiten te kunnen stellen voor sanering van deze situaties. 185 De duinzone van noord tot zuid wordt beheerd door meer dan 30 gemeenten. Initiatieven tot bebouwing in de duinen, die de hoofdfunctie natuur kunnen aantasten hebben niet overal een zelfde karakter. Hotelplannen komen vooral voor op de waddeneilanden en bij de kustbadplaatsen zoals Velzen, Noordwijkerhout, Noordwijk. Woningbouwinitiatieven komen voor bij Den Haag, recreatiebebouwing onder andere bij Velzen, waddeneilanden, Zandvoort en Noordwijk. 186 Op blz. 66 van de memorie van toelichting heb ik mijn visie op de noodzaak van een wettelijke regeling voor de Waddenzee gegeven. Die visie heb ik in het mondeling overleg met de Bijzondere Commissie Waddenzee op 27 mei jl. uitgebreid toegelicht. Thans is nog interdepartementaal overleg gaande over een eventuele wettelijke regeling voor de Waddenzee. Ook met de betrokken lagere overheden zal nog overleg plaatsvinden. Eerst nadat het overleg is afgerond zal een regeringsstandpunt aan de Kamer kunnen worden aangeboden. 187 Het kadaster verstrekt dagelijks een grote hoeveelheid informatie over hypothecaire inschrijvingen aan notarissen, banken, levensverzekeringsmaatschappijen en burgers. Deze verstrekte informatie bevat noodzakelijkerwijs enkele persoonlijke gegevens van de onderzetter/hypotheekgever uit de hypotheekakte. Deze informaties worden schriftelijk en mondeling verstrekt, de laatste paar jaar steeds meer met behulp van telefoon en telefax. De automatisering maakt het in de toekomst mogelijk dat de notaris respectievelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XI, nr. 30
51
de bank of de levensverzekeringsmaatschappij door middel van een terminal-aansluiting zelf deze informatie uit de data base van het kadaster kan opvragen. Daardoor wordt sneller over deze informatie beschikt. De mate van privacybescherming van de persoonlijke gegevens uit hypotheekaktes ondergaat hierdoor vergeleken met de vroegere situatie geen wijziging. De huidige regelgeving omtrent de openbaarheid van hypotheekgegevens blijft onverkort van toepassing. 188 De toegenomen werkdruk waarmee het Kadaster als gevolg van het onverwacht grote aantal mutaties op de vastgoedmarkt in 1987 wordt geconfronteerd, zal worden opgevangen door een extra uitbesteding van werkzaamheden aan derden tot een equivalent van 80 mensjaren. Thans wordt bezien welke maatregelen voor 1988 nodig zijn. Indien ook voor 1988 dit uitbestedingsniveau wordt gehandhaafd zou dit een totaal budgettair beslag betekenen van 5,8 miljoen gulden. De budgettaire consequenties van uitbesteding dienen te worden gedekt door hogere inkomsten. 189 De meeropbrengst als gevolg van het intrekken van de vrijstellingen kadastraal recht per 1 januari 1988 wordt geraamd op f 15,6 min. Dit bedrag is exclusief de waarde van de prestaties die aan de belastingdienst worden geleverd (f 3,4 min.), waarvoor de vrijstelling op grond van een bepaling in de algemene wet op de rijksbelastingen wordt gehandhaafd. De tarieven die aan overheden en publiekrechtelijke lichamen in rekening zullen worden gebracht wijken niet af van die welke aan de particuliere sector worden berekend. 190 De tariefsverhoging ter dekking van de kosten van de centrale diensten, de huisvesting en de rente zal pas in de loop van 1988 worden ingevoerd, nadat is vastgesteld met welke bedragen ter zake door het kadaster rekening gehouden zal moeten worden. De omvang van de tariefsverhoging is derhalve thans nog niet te bepalen. 191 De eerste, voorlopige resultaten zien er als volgt uit. Het zogenaamde Arbeidsbestand Bouwnijverheid wordt geleidelijk aan opgebouwd. De registratie van werkenden door het Sociaal Fonds Bouwnijverheid en het Sociaal Fonds Schildersbedrijf verloopt voorspoedig. Ruim 75% heeft gereageerd op een aanschrijving. Van de ruim 4000 per half oktober jl. benaderde werklozen heeft ruim de helft een reactie gegeven. Van degenen, die gereageerd hebben, wenst ongeveer 45% in het arbeidsbestand opgenomen te worden. Met velen van hen zal vervolgens een gesprek worden gevoerd door de regionale registratiecommissie. Deze gesprekken zijn een eerste stap in een betere begeleiding van de werkloze, gericht op herplaatsing in of buiten de bedrijfstak. Overigens bleek een deel van de benaderde werklozen weer aan het werk te zijn. Met toetsing en scholing van werklozen is inmiddels een begin gemaakt. Naar verwachting zal eind van dit jaar duidelijk zijn welke extra scholingsinspanning het experiment zal vergen. De vacaturemelding van bedrijven is nog niet voldoende. Dit is een punt van extra aandacht tijdens de resterende looptijd van het experiment.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
52
192 Het bouwbeleid is een onderdeel van het beleid dat het kabinet voert om de economische positie van ons land te verbeteren en het bedrijfsleven waar nodig en mogelijk te ondersteunen en te stimuleren. Het belang van de economische infrastructuur voor de economische ontwikkeling van ons land is groot. In het bouwbeleid wordt dan ook in die zin met dit belang rekening gehouden, dat het onderhoud en de totstandkoming daarvan nauwlettend wordt gevold. Ernstige storingen daarin worden gesignaleerd, zowel in verband met de daaruit voortvloeiende negatieve effecten op de economische groei als uit bouwconjuncturele overwegingen. Als gevolg van de prijsdaling van krachtige microcomputers en programmatuur neemt het computergebruik ook in de kleinere bureaus en bedrijven op dit moment snel toe. Invoering van CAD/(CAM) is primair een zaak van het bedrijfsleven, echter, de overheid voert in deze wel een voorwaardenscheppend beleid. 193 Hieronder volgt een overzicht van de langdurige werklozen (langer dan 12 maanden ingeschreven) mannen en vrouwen in de bouwnijverheid, naar opleidingsniveau en leeftijd. Opleidingsniveau
Leeftijd 0018
1. Basisonderwijs en onvoltooid vervolgonderwijs 2. Lager beroepsonderwijs 3. Middelbaar beroepsonderwijs 4. Hoger beroepsonderwijs 5. Kandidaatsexamen 6. Universiteit en hogeschool Totaal
1922
2324
2529
3039
4049
5054
55~ 57
5859
60-
Totaal
64
188
1048
776
2514
5759
5737
3099
1450
863
201
21 635
64
830
636
1523
2758
1860
869
410
241
52
9 243
37
123
349
460
174
82
53
30
15
1 323
16
106 4
238 31
123 8
74
33
16
11 2
617 45
21
131
46
15
4
3
4517
9377
7948
4139
1950
1153
252
1915
1551
220 281
33 083
Bron: Min. SZW.
194 De motie-De Pree beoogt het verzamelen en verspreiden van kennis over vernieuwingen van bouwprodukten, materialen en processen te stimuleren. Dit zijn elementen uit het technologiebeleid. Daarin is de aandacht meer gericht op de toepassing van nieuwe technische mogelijkheden en op de beïnvloeding van de kwaliteit, de arbeidsomstandigheden en de kosten dan op het vergroten van de werkgelegenheid in de bouw. Het toepassen van nieuwe technologieën kan leiden tot de produktie van nieuwe, betere of goedkopere produkten, waaruit nieuwe werkgelegenheid kan ontstaan. De omvang daarvan laat zich echter vooralsnog nauwelijks inschatten. 195 De commissie-Van der Plas is samengesteld uit representanten uit het bouwbedrijfsleven, de overheid en de onderzoekswereld. De representant uit de laatste catagorie is hoogleraar aan de Technische Universiteit Delft, zodat ook de ideeën, die daar leven vertolkt kunnen worden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
53
De leden hebben op grond van hun deskundigheid op persoonlijke titel zitting in de commissie.
196 Bij de programmering zijn de HBO-afdelingen niet direct betrokken. Een van de doelstellingen van het PTB is bestaande kennis om te zetten in commercieel en maatschappelijk interessante produkten. De nadruk ligt dan vaak op overdracht van kennis, die in de specifieke projecten dan ook zeer veel nadruk krijgt. Afhankelijk van het project is de doelgroep ook het HBO-onderwijs. 197 CAD/CAM (Computer Aided Design en Manufacturing), het computerondersteund ontwerpen, uitwerken, berekenen en vervolgens fabriceren van halffabrikaten en produkten wordt in de bouw nog niet toegepast. In de toeleveringsindustrie - staalconstructies, betonwaren, hout- en meubelindustrie en de installatiesector - zijn wel voorbeelden te vinden van ontwerpen en berekenen en direct aansturen van gereedschaps- en constructiemachines met behulp van de computer. In hoofdzaak gaat het om computerondersteunend tekenen (Computer-Aided Drafting). Architecten gebruiken CAD vooral in de bestek- en werktekeningenfase en ook voor het produceren van presentatietekeningen. Adviseurs maken in toenemende mate gebruik van programmatuur voor bouwfysische en constructieberekeningen en ook wel voor planning. Ook groeit het gebruik van programmatuur voor het samenstellen van het bestek en het maken van kostenbegrotingen. In de aannemerswereld ligt het zwaartepunt bij de inzet van de computer nog op bedrijfs- en projectadministratieve toepassingen. Bij grotere bedrijven wordt ook hier en daar geëxperimenteerd met het gebruik van de computer voor het snel aanpassen en overzenden van
198 Het onderzoek naar het huidige functioneren van de UGCB en naar de condities waaronder de UGCB slagvaardiger en effectiever zou moeten kunnen functioneren beveelt aan dat de UGCB zich zou moeten concentreren op enkele terreinen waar op afzienbare termijn concrete resultaten te bereiken zijn. Daarna kan een stapsgewijze verbreding van aandachtsvelden plaats vinden. De UGCB «nieuwe stijl» zal een rol moeten kiezen uit de volgende mogelijkheden, gerangschikt in opklimmende mate van betrokkenheid: coördineren, richtlijnen opstellen, normering en certificeren. Daarnaast zal de UGCB «nieuwe stijl» voor een gedegen - ook financiële - «verankering» in het bouwbedrijfsleven moeten zorgdragen en de activiteiten projectmatig moeten aanpakken.
199 Bij het overleg met betrekking tot informatiecentrum is naast de TU-Delft het Landelijk Milieu Overleg betrokken. 200 Onder meer in het kader van het Programma Technologiebeleid Bouw van het Ministerie van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer//DCB is onderzoek verricht naar de mogelijkheden voor de oprichting van een Centrum voor Milieuvriendelijke bouwtechniek en Milieumanagement aan de TU-Delft; Betrokken partijen zullen op korte termijn een standpunt bepalen op basis van deze rapportage, waarbij ook de mogelijkheden zullen worden bezien om tot inrichting van bovenbedoeld informatietransferpunt te komen. 201 Goed opdrachtgeverschap houdt niet alleen in het besef van verantwoordelijkheid voor de ruimtelijke en architectonische bijdrage aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
54
gebouwde omgeving, maar ook het besef mede verantwoordelijkheid te kunnen dragen voor de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de uitvoering van bouwwerken tot stand komt. Met de ondersteuning van de totstandkoming van Arbo-objectplannen wordt aan laatstgenoemde verantwoordelijkheid uitdrukking gegeven. Het stimuleren van het dragen van deze verantwoordelijkheid is in eerste instantie gericht op de rijksoverheid als opdrachtgeefster. Daarbij zullen alle bouwdepartementen worden betrokken. Als opdrachtgeefster zal de rijksoverheid er zorg voor dragen dat Arbo-objectplannen (vooralsnog voor projecten van meer dan een bepaalde omvang) tot stand komen. Onderzocht wordt of zulks in de vorm van aanvullende bepalingen in de relevante standaardbestekken of in de STABUbestanden voor de RGD kan plaatsvinden. Door in deze zin het voorbeeld te geven kunnen andere (professionele) opdrachtgevers worden gestimuleerd hetzelfde te doen. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in hoeverre ook in andere bouwsectoren (waarbij onder andere te denken valt aan de sociale woningbouw) mogelijkheden bestaan de opdrachtgevers op hun verantwoordelijkheid in deze aan te spreken. 202 Met betrekking tot de uitvoering van het streven naar afstemming tussen hoofd- en onderaannemersorganisaties, alsmede op het gebied van de ordening en mededinging op de bouwmarkt in het algemeen wordt nauw samengewerkt met het Ministerie van Economische Zaken. 203 Het voorontwerp herziene UAV is voor commentaar toegezonden aan circa 120 organisaties en personen. Het betreft organisaties die de verschillende partijen in het bouwproces vertegenwoordigen, alsmede organisaties en personen die geacht worden deskundig te zijn op het gebied van de bouwnijverheid in het algemeen en het bouwrecht in het bijzonder. 204 Over de nieuwe standaardregeling van de rechtsverhouding opdrachtgever-architect (SR), zoals die zal gelden tussen de opdrachtgevende dan wel financierende/subsidiërende overheid, vindt thans nog overleg plaats tussen de betrokken overheidsdiensten en de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Hoe de oneratie-bepaling zal worden geregeld kan daarom thans nog niet worden aangegeven. 205 Wanneer milieu- of economische-infrastructurele aspecten in de regelgeving zijn verwerkt, zullen deze, afhankelijk van de relevantie daarvan in het kader van standaardbestekken, ook bij de integratie van die bestekken worden meegenomen. Standaardbestekken zijn immers regelgeving-volgend en hebben een meer ordenend, niet project-gebonden karakter. Milieu-aspecten die in normbladen van het NNI zijn opgenomen, zijn automatisch via de toepassing van de Uniforme Administratieve Voorwaarden (UAV) onderdeel van het standaardbestek. Overigens is het beleid erop gericht te stimuleren dat milieu-eisen onderdeel zijn van keuring en certificering van bouwprodukten. Zo mogelijk worden dergelijke keuren in subsidiere gelingen verlangd. O.a. via de beschikking Voorschriften nieuwe woningen en woongebouwen. Het SRW is ook t.a.v. deze beschikking regelgeving-volgend. 206 De in de concept-wijziging van de EG-Coördinatierichtlijn voorgestelde aanbestedingsvormen zijn niet zonder meer vergelijkbaar met de huidige
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
55
in het Uniform Aanbestedingsreglement (UAR) genoemde aanbestedingsvormen. Zo bevat de richtlijn aanbestedingsvormen die in het UAR niet voorkomen. De EG-Coördinatierichtlijn legt beperkingen op ten aanzien van de onderhandse aanbesteding, maar sluit deze niet bij voorbaat uit. Overigens is de Coördinatierichtlijn slechts van toepassing indien een bepaalde (nog ter discussie staande) aanneemsom wordt overschreden. 207 Vooral onder invloed van de maatregelen die de Europese Commissie neemt zullen, naast de enkele grote bouwbedrijven en adviesbureaus die al jaren internationaal actief zijn, ook steeds meer middelgrote en kleine ondernemingen geconfronteerd worden met de internationalisatie van de bouw. Tussen nu en 1993 zullen er veel regelingen op de bouw afkomen die worden ingegeven door EG-richtlijnen in het kader van de integratie van de interne markt. Deze richtlijnen, zoals de coördinatierichtlijn overheidsopdrachten - die een wijziging van de UAR'86 impliceert - en de richtlijn bouwprodukten, dienen te worden omgezet in nationale wetgeving, waarvoor de Gemeenschap een periode van twee jaar toestaat. De architectenrichtlijn is mede aanleiding geweest tot het tot stand komen van de Wet op de architectentitel. Deze richtlijnen, die instrumenteel zijn in het tot stand brengen van de Europese integratie, zijn van invloed op het gehele Nederlandse bouwbedrijfsleven, dus ook op de kleinere ondernemingen. 208 Mijn bereidheid om bestuurlijke en technisch-organisatorische kennis ten behoeve van de oplossing van de verstedelijkingsproblematiek in ontwikkelingslanden ter beschikking te stellen, moet gezien worden in het kader van de nationale discussie, die plaats vond in de loop van het Internationale Jaar voor de Daklozen in Nederland. De discussie was gewijd aan de vraag of de verstedelijkingsproblematiek deel moet uitmaken van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Hierover heeft de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking in zijn memorie van toelichting bij de begroting 1988 enkele passages gewijd. Ten behoeve van de invulling van dat beleid heb ik aan mijn collega van ontwikkelingssamenwerking de expertise van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangeboden. Of de inhoudelijke bijdrage van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer daarom zal vallen binnen het plafond van gelden, die beschikbaar gesteld zijn voor ontwikkelingssamenwerking, zal mede onderwerp van gesprekken zijn, die momenteel gevoerd worden met relevante dienstonderdelen en instellingen.
209 Mijn ministerie tracht een bijdrage te leveren aan de oplossing van de verstedelijkingsproblematiek in derde wereldlanden door het aangaan van samenwerkingsverbanden met vakdepartementen in een beperkt aantal landen. Daarbij wordt beoogd de doelmatigheid van het functioneren van het vakdepartement en het relevante bedrijfsleven te vergroten. Het criterium dat daarbij gehanteerd wordt is dat de behoefte aan hulp moet aansluiten op het vakmatige aanbod van hulp vanuit Nederland. Invulling van de verdere samenwerking wordt bilateraal tussen de twee ministeries geregeld. Indien relevant zal daarbij in de toekomst zeker gebruik gemaakt worden van de beschikbare expertise van Nederlandse bedrijven en instellingen, hetgeen momenteel al geschiedt in de samen werking van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met ministeries in Indonesië en Egypte.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
56
210 Het Volkshuisvestingsbeleid is er mede op gericht voorwaarden te scheppen voor het realiseren van gelijke rechten en mogelijkheden voor vrouwen en mannen. Dit beleid maakt geen onderscheid naar nationaliteit en herkomst. Er zijn geen redenen om op dit punt een categoriaal beleid te voeren. 211 In 1988 en 1989 is voor de Stichting Vrouwen Bouwen en Wonen f 150 000 geraamd en voor de Stichting Landelijk Contact van de Vrouwenadviescommissies voor de Woningbouw f 175 850. Verzoeken om projectmatige bijdragen worden afzonderlijk op hun merites beoordeeld. Een bedrag daarvoor kan nu niet worden aangegeven.
212 In de Woonruimtebeschikking 1984 zijn specifieke regels opgenomen voor de in de vraag genoemde categorieën van woningzoekenden die reeds zijn gescheiden of in een dergelijke procedure zijn verwikkeld, om de toegang tot de plaatselijke of andere woningmarkt te verzekeren. Wanneer mij blijkt dat een gemeente ter zake een met de wet strijdig beleid voert, beschik ik over de mogelijkheid om dwingend daarin te treden. In voorkomende gevallen heeft dit tot dusverre geleid tot een aanpassing van het gemeentelijke beleid. Overigens hebben betrokken woningzoekenden zelf voldoende rechtsmiddelen ingevolge de Wet Arob om een met de wet strijdig beleid aan een rechterlijk oordeel te onderwerpen. 213 De aan de orde gestelde kwestie concretiseert zich tot de vraag of de hier bedoelde personen geacht kunnen worden een binding te hebben met de gemeente. In gemeenten waar de Woonruimtewet 1947 van toepassing is, vindt deze vraag antwoord in de bepalingen van de gemeentelijke woonruimteverordening omtrent economische of (andere) maatschappelijke binding. Via deze weg kunnen de gemeentebesturen problemen van deze aard tot een oplossing brengen. In een gemeente waar de Woonruimtewet 1947 niet van toepassing is, geldt in beginsel in algemene vestigingsvrijheid in die zin dat niet op basis van deze regelgeving beperkingen zijn gesteld. 214 Enerzijds een verkennende studie naar emancipatie en woningmarkt die medio 1988 gereed zal komen en anderzijds onderzoek naar het gebruik van IHS - eveneens medio 1 988 gereed - kan een indruk leveren over mogelijke specifieke problemen bij vrouwen. Op basis van de resultaten van bovengenoemde twee onderzoeken zal worden bepaald of verder onderzoek verricht zal worden. Uit het feit dat onderzoek verricht wordt, kan worden afgeleid dat de huidige kennis onvoldoende is. Op dit moment bestaan geen duidelijke aanwijzingen dat er sprake is van bijzondere woonlastenproblemen voor vrouwen zodat er geen aanleiding is tot het nemen van specifieke maatregelen. 215 Individualisering en emancipatie hebben tot gevolg dat meer mensen dan voorheen verantwoordelijkheden binnen- en buitenshuis gaan combineren. Dit betreft in het bijzonder vrouwen die meer activiteiten buitenshuis verrichten. Uit onderzoek is gebleken dat daardoor het aantal verplaatsingen dat wil zeggen de mobiliteit toeneemt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
57
216 Er bestaat een subsidieregeling voor het betrekken van woonconsumenten bij de inrichting van de gebouwde omgeving. Binnen VROM wordt, te beginnen in 1988, jaarlijks een voorbeelddienst aangewezen voor positieve actie.
217 Thans geldt ten aanzien van bouwmaterialen een produktnorm voor bouwspaanplaat en asbestvezels. Hierbij is onder andere rekening gehouden met (zwangere) vrouwen en kinderen. Mocht het in de toekomst nodig blijken produktnormen te ontwikkelen ten aanzien van andere bouwmaterialen, dan zal eveneens met genoemde groepen rekening worden gehouden. Momenteel vindt onderzoek plaats naar de emissie van radon. Overigens wordt in het kader van de voorlichting over het binnenmilieu met name aandacht geschonken aan risicogroepen. 218 In 1986 en 1987 zijn respectievelijk 28 en 36 nieuw gebouwde rijkspanden in gebruik genomen. In 1988 zullen naar verwachting 35 van deze rijksgebouwen in gebruik worden genomen. Bij de situering van rijksgebouwen wordt ingespeeld op gemeentelijk planologisch beleid vanuit de invalshoek van het rijksbeleid voor de verstedelijking. Dit impliceert in het algemeen dat wordt gestreefd naar: - verweving met andere functies, waaronder wonen, winkels en voorzieningen; - bijdragen aan centrumfuncties; - herbestemming en hergebruik van voormalige bedrijfsterreinen; - benutting van open gaten en intensivering van het ruimtegebruik; - aansluiting bij knooppunten van (openbaar) vervoer. In vorenstaande zin wordt bij nieuwe rijksgebouwen - inclusief de bij punt a bedoelde gebouwen - impliciet rekening gehouden met de situering ten opzichte van woningen, openbaar vervoer en voorzieningen voor onder meer kinderopvang en eerste levensbehoeften. Een uitzondering vormen de rijksgebouwen die huisvesting bieden aan specifieke bijvoorbeeld sterk auto-gerichte - functies, zoals keuringsstations voor het wegverkeer en douanegebouwen. Voorts dient nog te worden opgemerkt dat bij de uiteindelijke locatiekeuzen de wensen/eisen van de toekomstige gebruikers en de lokale omstandigheden een belangrijke rol spelen. Bij alle nieuwe rijksgebouwen wordt aandacht besteed aan de sociale veiligheid. Bij de planvoorbereiding en locatiekeuze voor deze panden wordt namelijk gestreefd naar verweving met andere functies (zie ook punt b t/m e), die de kans op aanwezigheid van mensen in de nabije omgeving en daarmee op «sociale controle» (ook buiten werktijden) vergroot. Het ontstaan van omvangrijke kantoor-enclaves zonder andere functies wordt zo veel mogelijk vermeden. Daarnaast wordt mede ten behoeve van sociale veiligheid bij de vormgeving van rijksgebouwen veel aandacht besteed aan de aspecten kwaliteit en overzichtelijkheid. Dit geldt ook voor de aankleding, inrichting en verlichting van terreinen om rijksgebouwen, waarvoor de Rijksgebouwendienst in meerdere gevallen tuin- en/of landschapsarchitecten inschakelt. Wat betreft de aangrem zende openbare gebieden is op dit vlak overigens een belangrijke taak weggelegd voor de desbetreffende lokale overheid. In de bij punt a bedoelde rijksgebouwen zijn geen specifieke ruimten voor kinderopvang gecreëerd, aangezien deze ruimten niet in de goedgekeurde programma's van eisen waren opgenomen. 219 De mate waarin meisjes en vrouwen geïnteresseerd zijn in een loopbaan in de bouw is onbekend. Wel blijken op dit moment nog zeer
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
58
weinig meisjes en vrouwen in de bouw werkzaam te zijn. Ook uit de aanmeldingscijfers voor opleidingen in de bouw blijkt dat het aantal vrouwelijke leerlingen uitermate laag is. Eén van de aanwijzingen dat er vanuit de maatschappij belangstelling is voor deze ontwikkeling vormt het experiment «leerlingbouwplaats voor vrouwen». De constatering dat vrouwelijke bouwvakkers weinig kans op werk in de bouwwereld hebben, was één van de aanleidingen voor dit experiment. Verbeteringen ten aanzien van de inrichting van de bouwplaats, de arbeidshygiëne en de ergonomische vormgeving van gereedschappen, kunnen drempelverlagend werken voor de toetreding van vrouwen tot de bouw. Dit geldt eveneens voor de verdere ontwikkeling van kleinschalige mechanisatie. Mede vanuit het Ministerie van VROM wordt gestimuleerd dat dergelijke verbeteringen in de arbeidsomstandigheden in de bouw tot stand komen. 220 Bladzijde 6, regel 0090, van de begroting 1988 (VROM) vermeldt expliciet dat ook etnische minderheden worden gerekend tot een der prioriteitgroepen voor wie VROM als overheidswerkgever een inspanningsverplichting heeft. Zie ook het antwoord bij de vraag VRO 3. 221 Er is wél een departement informatieplan. Dit plan is in 1986 tot stand gekomen en in het voorjaar van dit jaar door de Minister van Binnen landse Zaken goedgekeurd. In 1988 zal een herziening van dit plan ter hand worden genomen 222 De stand van zaken rond de beleidsmatige onderbouwing van het informatievoorzienings- en automatiseringsgebeuren bij VROM is de volgende: a. Ministerie: departementaal informatieplan, vastgesteld in 1986; goedgekeurd in 1987. b. DGVH : beleidsplan automatisering 1986-1988, vastgesteld in 1986. Binnen dit Directoraat-Generaal wordt thans met voortvarendheid gewerkt aan de diverse informatiedeelplannen die tezamen het in 1988 uit te brengen informatieplan DGVH zullen vormen; c. RPD : informatie en automatiseringsplan 1983, goedgekeurd in 1985; d. DGMH : blauwdruk informatievoorziening DGMH, vastgesteld in 1984, goedgekeurd in 1985; e. RGD : lnformatie- en automatiseringsplan, vastgesteld 1984, goedgekeurd in 1985; f. Kadaster : automatiseringsplan, vastgesteld 1980, goedgekeurd 1981 In 1987 is het nieuwe informatie- en automatiseringsplan van het Kadaster vastgesteld; dit plan ligt thans ter goedkeuring bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. 223 Met de geraamde produktie voor de nieuwbouw, renovatie en onderhoud van woningen (excl. bouwrijp maken van gronden en bijkomende kosten) hangen voor 1988 (b.t.w-percentage 20%) de volgende b.t.w. bedragen (in rekening gebracht bij de opdrachtgever) samen. Nieuwbouw Renovatie/groot onderhoud Onderhoud
f f f
1960 miljoen 1110 miljoen 630 miljoen
Totaal
f
3700 miljoen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
59
224 De in de betreffende passage op bladzijde 115 van de artikelsgewijze toelichting bedoelde hogere ramingen voor personeeluitgaven zijn volgens de hierna volgende percentages over de diensten binnen VROM verdeeld: DGVH 26%, DGMH 11%, RGD 17%, Kadaster 46%. Een verdeling naar begrotingsartikelen kan niet worden gegeven aangezien bij de compensatie van de problematiek die uit de hogere personele ramingen voortvloeit, onder andere ook is betrokken de problematiek met betrekking tot de prijsontwikkeling 1987 en 1988, de hogere materiële kosten van de Centrale Directies, de prijsbijstelling 1987 enz. Toerekening van aangebrachte compensaties naar de diverse aanleidingen van die compensaties is hierdoor niet mogelijk. 225 (a) In de afgelopen drie jaren heeft de RAVO over de volgende onderwerpen advies uitgebracht: 1985: - voorontwerp van Wet democratisch functioneren instellingen en Nota woonconsument en volkshuisvesting; - normkostensysteem; - wijziging woningwaarderingsstelsel en aanpassing huuraanpassingenschema; - meerjarenplan woningbouw; 1986: - voorontwerp van Wet herziening Woningwet; - Besluit weigeringsgronden splitsingvergunning; - voorontwerp van Huisvestingswet; - heroverweging huur- en subsidiebeleid; - ontwerp-wijziging Organisatiebesluit volkshuisvesting; - exploitatieproblemen in na-oorlogse woonwijken; - Plan van Onderzoek Volkshuisvesting 1986; - hoofdlijnen Plan van Onderzoek Volkshuisvesting 1987; - wijziging woningvoorraadbeleid; - Regeling geldelijke steun particuliere huurwoningen 1987/wijziging Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984; 1987: - voorontwerp van Bouwbesluit (te bouwen woningen/woongebouwen); - Besluit mededingingsregelingen in bouwsector; - Nota normkostensysteem; - gemeentelijk aandeel individuele huursubsidie; - wijziging Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting/Besluit geldelijke steun volkshuisvesting; - limieten onroerend-goedbelastingen, rechten en leges (wijziging gemeentewet); - wijziging Wet individuele huursubsidie. Voor deze advisering door de RAVO is achtereenvolgens ten laste van de begroting van VROM geraamd: - 1985: f 3 1 0 000 (waarvan f 211 000 besteed) - 1986: f 3 3 5 000 (waarvan f 232 000 besteed) - 1987: f 4 0 0 000 (waarvan f 195 000 besteed tot medio november). (b) Het voor 1988 geraamde bedrag voor de RAVO (art. 2 van de begroting) is bestemd voor: - honoraria (ca. f 60 000) - vacatiegelden (ca. f 8 0 000) - vergoeding reis- en verblijfskosten (ca. f 1 1 0 000) - kantoorbehoeften van het secretariaat, drukwerk, portokosten, vergaderkosten en kosten voor onder andere documentatiemateriaal (ca. f 150 000).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
60
(c) De totale kosten van de RAVO bestaan uit de kosten voor advisering, waarin begrepen de materiële kosten, en de personele kosten van het secretariaat. De huisvestingskosten (huur, energiekosten etc.) worden niet aan de RAVO doorberekend. Voor 1987 zijn hiertoe geraamd: - kosten voor advisering : f 400 000 (t.l.v. art. 2 van de begroting 1987) - personele kosten secretariaat: f 891 000 (11 formatieplaatsen, t.l.v. art. 22) - huisvestingskosten secretariaat: PM Voor 1988 zijn geraamd: — kosten voor advisering: - personele kosten secretariaat: — huisvestingskosten secretariaat:
f f f
400 000 891 000 PM
+ f
1 291 000 + PM
226 In de begroting van 1986 was een bedrag opgenomen van 1,0 min. Doordat in dat jaar een aantal planologische kernbeslissingen, waarvoor dat aanvankelijk was voorzien, niet in procedure zijn gekomen, is op het desbetreffende artikel een onderbesteding gerealiseerd. Hetzelfde geidt voor 1987. In 1 988 echter wordt in verband met de inspraak en advisering inzake de Vierde nota over de ruimtelijke ordening verwacht dat het in de begroting opgenomen bedrag ook volledig nodig zal zijn. 227 In de betreffende vraag worden enige bedragen met elkaar vergeleken, te weten het in 1986 uitgegeven bedrag voor de voorlopige Raad voor vastgoedinformatie en de voor de jaren 1987 en 1988 begrote bedragen voor deze Raad. Er wordt geconstateerd, dat er een discrepantie bestaat tussen de in 1987 en 1988 begrote en de in 1985 uitgegeven gelden. Sinds de oprichting van de Ravi in juni 1984 is de begroting van de Raad f 620 000. In de eerste jaren van de Raad zijn de uitgaven echter aanzienlijk minder geweest, dan deze som. Vandaar dat in 1986 het bedrag f 102 000 als totale uitgave voor dat jaar is geboekt. Het is de verwachting, dat nu de aanloopfase van de Raad vrijwel voorbij is, de uitgaven van de Raad rond het begrote bedrag zullen komen te liggen. In de begrote uitgaven van de Raad is geen bedrag opgenomen voor de personeels- en apparaatskosten van het voeren van het secretariaat van de Raad. De kosten hiervoor drukken op de personeeisbegroting van het ministerie. 228 De dekking van de kosten van het flankerend beleid is gevonden uit de volgende begrotingsartikelen:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 2 0 2 0 0 hfdst. XI, nr 30
61
1987 5 7 10 21 23 24 25 38 39 42 43
-
45 47 58 59 63 79
Onderzoek bouwen C S . Voorlichting C S . Materieel C S . Onvoorzien Materieel D G V H Onderzoek D G V H V H V instell., Exp. en K Leningen overige Infrastr. en Lok. sub. Materieel RPD Overige uitgaven R.O. I nspraakexperimenten Bufferzones Materieel DGMH Bestr. geluidhinder Bestr. luchtverontr. Materieel RGD Materieel K A D O R
Totaal
0,2
0,2 0,2
0,1
1988
1989
1990
0,3 0,2 0,3 1,2 0,3 1,0 0,1 1,6
0,3 0,2 0,3 1,2 0,5 1,0 0,2 0,7
0,3 0,2 0,4 0,7 0,8 1,0 0,4
0,1 0,3 0,08 0,12
0,1 0,3 0,08 0,12 0,2 2,2 0,9 0,4 1,6
0,9 0,3 0,1 0,3
3,0 0,9 0,3 1,0
2,3
10,3
10,3
0,2 0,1 0,3 0,08 0,12 0,2 1,3 0,4 0,5 2,0 9,0
229 Uit het bedoelde begrotingsartikel nr. 1 5 is de bijdrage van mijn departement aan de Nederlandse Habitat Commissie (NHC) betaald. Deze bijdrage bedroeg jaarlijks f 250 0 0 0 , - en loopt dit jaar af. Er zijn gesprekken gaande met onder andere de voorzitter van de NHC, Mr. M. van der Stoel, over de wijze waarop de activiteiten van de NAC en haar leden na het Internationale Jaar van de Daklozen (1987) kunnen worden voortgezet. Onderdeel van deze gesprekken zijn ook de financiële consequenties daarvan. In verband met een lopende reorganisatie van een deel van de buitenlandse betrekkingen van mijn departement is ook nog niet geheel duidelijk welke begrotingstechnische consequenties dit heeft. 230 De uit de parlementaire enquête bouwsubsidies voortvloeiende uitgaven voor 1987 zijn, inclusief de kosten van de door de departementale accountantsdienst te verrichten en verrichte onderzoeken, geraamd op 7,8 min. gld., buiten het beslag dat de parlementaire enquête bouwsubsidies heeft gelegd op de bestaande capaciteit van VROM. 231 De specificatie van uitgaven in 1987 en de geraamde uitgaven in 1988 van genoemde instellingen is als volgt: Bijdrage (x f 1000)
Bouwcentrum INTA IFHP CUR-V8 NWR NCIV NIROV KOMO NNI Fed. Welstandstoezicht Nado
1987
1988
740 50 40 35 434 216 280 380 250 10 330
740 50 40 35 434 216 280 380 250 10 360
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
62
232 In 1987 en 1988 worden aan de volgende bewonersorganisaties de nevenvermelde (geraamde) bijdragen verstrekt: Landelijke Organisatie Belangengroepen Huisvesting Landelijk Ombudsteam Stadsvernieuwing Nec'erlands Verbond van Huurders Stichting Landelijk Contact van de Vrouwen Adviesc voor de woningbouw Stichting Vrouwen Bouwen en Wonen Steunfunktie Woonwagenwerk in Noord-Holland
f f f
1 355 000 368 000 370 000
f f f
175 850 1 50 000 87 500
nmissies
233 Ten laste van het budget energiebesparende maatregelen dat verhoogd is van f 50 min. tot f 56,11 min. zijn voor 35 577 woningen plannen ingediend. Voor wat betreft het aandeel plannen waarin tegelijk met grootonderhoud of verbetering energiebesparende maatregelen zijn getroffen, zijn eerder dit jaar door derden getallen bekend gemaakt, waaruit zou blijken dat zulks in 20% van de betrokken plannen het geval zou zijn. Er is echter gebleken dat dit percentage niet juist is. Naar verwachting ligt het aanzienlijk hoger. Momenteel wordt nader onderzocht wat het juiste percentage is. Ik zal medio 1988 de Kamer daar over nader kunnen informeren. 234 Noodwoningen zijn direct na de oorlog gebouwd met als doel de noodsituatie in de woningbouw op te heffen. De wettelijke basis en de financieringswijze is geschapen bij Koninklijk Besluit van 29 juli 1947, dat nader is uitgewerkt in september 1951. Hoewel de exploitatieperiode ( = bewoningstermijn) van de noodwoningen in principe begrensd was, heeft een gemeentebestuur de mogelijkheid de Minister van VROM te verzoeken deze periode te verlengen (artikel 9 van het KB). Van deze mogelijkheid is veelvuldig gebruik gemaakt. Noodwoningen mogen, zolang de exploitatieperiode nog niet is verstreken, alleen met toestemming van de Minister van VROM worden vervreemd of afgebroken (artikel 10 KB). De kwaliteit van de noodwoningen bleek zeer sterk te verschillen. Van de ± 10 000 gebouwde woningen zijn er nog ± 700 over. Van deze ± 700 is in de afgelopen jaren een aantal verbeterd, al of niet met geldelijke steun van het Rijk. In totaal zijn er thans nog 36 complexen (695 woningen) bekend. Daarvan is bij 11 complexen (275 woningen) de bewoningstermijn nog niet verstreken. De laatste bewoningstermijn loopt af op 30 december 1991 (complex IB te Hengelo). Subsidiëring De noodwoningen worden gesubsidieerd op basis van het exploitatie resultaten. Bij een tekort wordt een rijksbijdrage van 90% toegekend. Indien er een batig saldo ontstaat, wordt 90% van dit saldo teruggevorderd. In 1986 werd een bedrag van f 265 578 betaalbaar gesteld, terwijl een bedrag van f 143 341 werd teruggevorderd. Beleidsontwikkeling Gelet op: - de noodzaak tot het saneren van specifieke uitkeringen; - de geringe omvang van het aantal complexen noodwoningen waarvan de bewoningstermijn nog niet is verstreken;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1 988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
63
- de afwijkende en uitzonderlijke wijze van subsidiëring; - de administratieve inzet en controle die de subsidiëring van de reste rende noodwoningen vergt, heb ik het voornemen de regeling zo spoedig mogelijk te beëindigen. Daartoe zal, na afloop van de formele bewoningstermijn, geen verlenging van deze termijn worden toegestaan, aangezien een verlenging tevens een voortduren van de subsidiever plichting inhoudt. Tevens wordt thans onderzocht of, en in welke vorm, een eventuele afkoop van financiële bijdragen mogelijk is voor zover de bewonings- en subsidietermijn van een complex thans nog niet is verstreken. 235 a. Op artikel 38, onderdeel «overige» is een aftrekpost opgenomen die betrekking heeft op de problematiek die voor de Rijksbegroting voortvloeit uit een bijstelling van de ramingen voor de prijsontwikkeling 1988. In het kabinet is nl. besloten dat deze problematiek door de departementen zelf wordt gecompenseerd. Anticiperend op een positieve prijsuitdeling over het jaar 1988 die naar verwachting bij Voorjaarsnota 1988 zal plaatsvinden, is een deel van de door het DGVH te compenseren problematiek voorlopig op dit artikelom derdeel ondergebracht. De indruk dat hier sprake is van een reservering ter compensatie van een eventuele tegenvallende prijsontwikkeling is dus niet juist. c. Zoals gesteld wordt vooralsnog geanticipeerd op een naar verwachting positieve prijsontwikkeling en uitdeling. Ten tijde van de Voorjaarsnota 1988 zal, ook ingeval de prijsontwikkeling' en uitdeling mocht tegenvallen, overwogen moeten worden op welke wijze hiervoor compensatie wordt geboden. 236 In de artikelgewijze toelichting van artikel 39, «Infrastructuur en locatiesubsidies» is naar de onderdelen Hoofinfrastructuursubsidies en Locatiesubsidies een onjuiste toedeling gemaakt. Bij de herziene begroting 1987 van onderdeel Hoofdinfrastructuursubsidies is 85,1 min. opgenomen, en bij onderdeel locatiesubsidies een bedrag van 148,7 min. Bij Nota van verbetering zijn deze bedragen gecorrigeerd tot resp. 117,7 min. en 116,1 min., tezamen eveneens 233,8 min. Nadien heeft een aanpassing binnen het artikel plaatsgevonden, die heeft geresulteerd in de volgende bedragen resp. 127,6 min. en 106,2 min. Hieruit blijkt, dat de betreffende post Hoofdinfrastructuursubsidies niet aanzienlijk is verhoogd. Deze raming is niet beïnvloed door nieuwe subsidie-instrumenten in deze regeling. De Subsidie Grote Bouwlocaties is een apart onderdeel van artikel 39. Bij 2e suppletoire wet zal deze correctie worden aangebracht. 237 In 1988 zullen vele tientallen projecten en deelprojecten van de hoofdinfrastructuur in de groeigemeenten worden gesubsidieerd door middel van de hoofdinfrastructuursubsidie. Voor het overgrote deel van de projecten betreft het uitbetaling van (deel)declaraties van projecten, waarvoor de verplichting vóór 1988 is aangegaan. In 1988 zullen naar verwachting voor 138 miljoen gulden aan nieuwe juridische verplichtingen worden aangegaan. In de artikelsgewijze toelichting bij de Begroting 1988 is abusievelijk een bedrag opgenomen van 113,2 min. gulden. Dit bedrag is in de Nota van Verbetering die begin november aan de Tweede Kamer is gezonden, gewijzigd in 138 min. gulden. Voor een deel betreft dit vele (deel)projecten waarvan reeds in beginsel subsidie is toegezegd aan de gemeenten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
64
Voor het andere deel betreft het projecten waarvoor nog door de Inter departementale Commissie Groeikernen en Groeisteden aan de Staatsse cretaris een advies zal worden uitgebracht. De verplichtingen en betalingen betreffen alle groeigemeenten. Ten aanzien van de gesignaleerde verhoging van het uitgavenniveau voor 1988 verwijs ik u naar het antwoord op vraag VRO 215. 238 De in de begroting voor 1988 opgenomen f 1,25 miljoen is bedoeld voor de betaling op in 1987 en eerdere jaren aangegane juridische verplichtingen. Juridische verplichtingen worden aangegaan vóór de uitvoering van de werkzaamheden; betaling op declaratiebasis daarna, waarbij tegelijkertijd de financiële verplichting wordt geadministreerd. De periode tussen juridische verplichting en betaling kan door de planning en de uitvoering van de werkzaamheden uiteenlopen van enkele maanden tot enkele jaren. De betaling op tot en met 1987 aangegane juridische verplichtingen zal naar verwachting doorlopen tot en met 1990. In het overzicht bij het antwoord op vraag MPW 31 ad b. is aangegeven op welke juridische verplichtingen uit 1985, 1986 en 1987 de betaling nog openstaat.
239 De begroting van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting is behalve door de hiervoor genoemde oorzaken toegenomen door een uitbreiding van het personeelsbestand met 60 ten behoeve van de fraudebestrijding. 240 Het door u geconstateerde verschil wordt veroorzaakt doordat is gekozen voor een ander afslankingstijdpad dan het in de Ministerraad overeengekomen tijdpad. De inkrimping wordt in plaats van aan het begin van het jaar, gemiddeld over het jaar gerealiseerd. Voor de dekking hiervan is endogeen compensatie gevonden. Tenslotte wordt het verschil veroorzaakt door de toepassing van een gewijzigde ramingstechniek. De gevolgen van de gewijzigde ramingstechniek zijn namelijk wel in de bedragen van 1988, maar nog niet in de voor 1987 gepresenteerde cijfers verwerkt. Na aanpassing hiervoor van de cijfers 1987 is van een stijging geen sprake meer. 241 Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik naar de strekking van het door mij gestelde bij de vorige vraag. 242 Ook het antwoord op deze vraag heeft dezelfde strekking als ten aanzien van de RPD is gesteld. 243 De meest recente cijfers omtrent de verdeling van de afslanking zijn: (september 1987) Schaal
1 tot 5 5 tot 10 10 tot 19
Bezetting
Afslanking
Bezett ing
Afslanking
Verschil
aantallen
aantallen
%
%
+
1895 4796 1212
534 582 60,5
24 61 15
45 49 6
21
—
12 9
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
65
Hieruit blijkt dat de percentages niet zijn 40, 10, 3, doch 45, 49, 6. De cijfers worden verklaard door: 1. De invloed die de personeelsopbouw van het Kadaster, DGVH en de Rijksgebouwendienst op de personeelsopbouw VROM hebben (uitvoe rende diensten). 2. De aanslag van het kadaster (die weer door privatisering wordt opgevangen). 244 De afgelopen periode is getracht om met de bestaande vraagstelling uit de vragenlijsten van het CBS te komen tot bovengenoemde koppeling. Dit bleek evenwel tot aanzienlijke personele consequenties te leiden, die met name veroorzaakt worden doordat de categorie-indeling van de CBS vragenlijsten niet overeenkomen of aansluiten bij de subsidiecategorieën. Inmiddels is ambtelijk overeenstemming bereikt over een aanpassing van de categorie-indeling van de CBS-vragenlijsten. Van de zijde van het CBS is vernomen dat met ingang van 1 januari 1988 de vragenlijsten zullen worden aangepast. Ik zal u hieromtrent na 1 januari 1988 nader informeren. 245 Over de personele gevolgen van het NKS voor de gemeenten is inmiddels advies uitgebracht door de Raad van Gemeentefinanciën en de Interdepartementale Stuurgroep Decentralisatie Volkshuisvesting (In welke stuurgroep naast het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ook de Ministeries van Financiën en Binnenlandse Zaken zitting hebben). Deze adviezen zullen worden betrokken in het overleg dat binnenkort met de VNG wordt gevoerd over de personele gevolgen van het NKS. De verwachting is dat dit overleg nog dit jaar kan worden afgerond. 246 Hier wordt gedoeld op een probleem van statistische aard. Voor de prognose is uitgegaan van de statistiek Voortgang bouwwerken B en U. Over de aansluiting met de Nationale Rekeningen cijfers die voor de realisatie-jaren zijn aangegeven, wordt overleg gepleegd tussen VROM en het CBS. 247 De bedoelde incidentele factoren hebben betrekking op het geringe niveau van de bouwproduktie in de budgetsector als uitvloeisel van ombuigingen, heroverwegingen en bezuinigingen bij voornamelijk de lagere overheden en gesubsidieerde instellingen. 248 a. In 1 987 worden naar verwachting 13 000 woningen in de ongesub sidieerde sector gerealiseerd. (In het voorgaande MPW werd nog uitgegaan van 7000 ongesubsidieerde woningen in 1987). Tegenover de voorziene stijging in de ongesubsidieerde sector naar 1 5 000 woningen in 1988 staat een daling van de overige programmaonderdelen met 11 500 woningen in 1988. b. neen.
249 Het kabinet beschouwt het woningbouwprogramma als taakstellend. 250 Deze ontwikkeling was:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
66
Arbeidsproduktiviteit' (1980=100)
Loonkosten 2 (1980-100)
Bouwkosten' (1980=100)
Winstmarge 3 (procenten) B&U
1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1 2 3 4
100 101 107 114 117 115 116
100 108 110 113 116 118 124
100 103 101 100 99 98 100
3,8 3,5 2,9 2,1 2,7"
GWW
2,4 3,8 3,4 3,8 3.5"
Bron: CBS. Bron: 3 D B . Bron: E l B , longitudinaal onderzoek. Verwachting.
251 De verwachting is dat de arbeidsproduktiviteit de komende jaren met 1,5% a 2% zal stijgen. 252 Deze vergelijking is niet toepasselijk. Door de grote verbeteringsinspanningen bij vooroorlogse woningwetwoningen in de afgelopen tien jaar is het kwaliteitstekort in deze categorie relatief gering ten opzichte van het kwaliteitstekort bij de naoorlogse woningwetwoningen. Door verlaging van het programma voor verbetering van vooroorlogse woningwetwoningen kunnen de hierdoor vrijkomende middelen na 1988 ten dele worden aangewend voor een verdere intensivering van de programma's voor verbetering van naoorlogse woningen. Deze geleidelijke verschuiving in de woningverbeteringsprogramma's wordt mede geïndiceerd door de geleidelijke verschuivingen in de omvang van het planaanbod dat zich in de verschillende categorieën aandient. De gebruikte vergelijking suggereert dat het erom zou gaan welke deelvoorraad het eerst verbeterd is. Dat is niet aan de orde. Het gaat erom de beperkte financiële middelen vooral daar in te zetten waar de achterstanden het grootst zijn. 253 De niet afgestemde registratie betreft enerzijds de door WVC bijgehouden planningsgegevens en anderzijds de door het CBS verzamelde gegevens over door gemeenten afgegeven bouwvergunningen, waaronder de bouwprojecten voor de intramurale gezondheidszorg. Met het CBS en het Ministerie van WVC vindt overleg plaats om beter de relatie tussen beide registraties in beeld te krijgen. 254 Volgens tabel 1 van bijlage II van de Nota Bouwprognoses 1987-1992 wordt voor de sector overige bijzondere gebouwen een vergunningenniveau in 1 987, respectievelijk 1988 van f 550 respectievelijk f 600 miljoen verwacht. Voor de jaren na 1988 wordt uitgegaan van een stabilisatie op het laatst bereikte niveau. 255 Het EIB-onderzoek «De gemeentelijke investeringsimpuls» geeft inzicht in de effectiviteit van de investeringsimpuls a 50 miljoen gulden in 1986 en 1987. De impuls «1987» is op een zodanig tijdstip aan de gemeenten kenbaar gemaakt, dat deze financiële middelen in de normale begro tingsprocedure konden worden verwerkt. De effectiviteit van deze impuls is daarom moeilijker vast te stellen dan die van de impuls 1986. Door de impuls in 1986 werden investeringen met een totale omvang van krap 250 miljoen gulden geïnduceerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
67
Met behulp van de impuls 1987 zijn traceerbaar investeringen met een totale omvang van ruim 180 miljoen gulden gefinancierd. 256 De aanzienlijke verschillen tussen prognose en realisatie van de GWW-produktie van bedrijven hangt samen met het gebrekkige inzicht in de investeringsvoornemens van de bedrijven in deze sector. Bovendien heeft de vaak zeer omvangrijke projectgrootte in deze sector tot gevolg dat geringe afwijkingen in het aantal gerealiseerde projecten tot aanzienlijke uitslagen in de produktieniveaus kunnen leiden. In 1988 zal hier door middel van uitbesteed onderzoek - zo mogelijk verbetering in worden gebracht. 257 Onderstaande tabel geeft inzicht in het aantal leerlingen met een bouw/houtvak in de hoogste klas van het Lager Technisch Onderwijs en in hoeverre zij met of zonder leerovereenkomst op de arbeidsmarkt terecht zijn gekomen.
1980 1981 1982 1983 1984 1985 1936
Aantal leerlingen in de hoogste klas
Beschikbaar voor de arbeidsmarkt
Per 31/12 werkzaam met leerovereenkomst
zonder leerovereenkomst
14 737 16 311 17 793 16 693 14 864 12 812 11 437
9607 9240 9275 7887 7743 6718 6420
4454 3031 2400 2604 3081 3008 3616
5153 6209 6844 2760 2600 2228 1922
258 Het experiment «Bouw-vak-werk» in de provincies Zuid-Holland en Friesland beoogt onder meer inzicht te geven in de inzetbaarheid van het werklozenbestand. Als dit inzicht voldoende aanwezig is (naar verwachting begin 1988) zal meer duidelijkheid bestaan over het werkelijke tekort aan vakbekwame bouwvakkers op middellange termijn. Een kwantificering van het dreigend tekort aan vakbekwame bouwvakkers kan slechts in grove termen worden aangegeven. Geconstateerd kan worden dat de belangstelling voor het bouwvak in het Lager Technisch Onderwijs de afgelopen jaren sterk is afgenomen (zie het antwoord op vraag 257). Deze ontwikkeling lijkt zich voorlopig voort te zetten terwijl de bouwwerkgelegenheid naar verwachting slechts gering zal afnemen. Gelet op het sedert 1980 toegenomen aandeel van de oudere bouwvakkers (tussen de 34 en 55 jaar) in het arbeidsbestand, mag worden uitgegaan van een hoge natuurlijke uitstroom in de komende jaren. De tendenties van lage instroom van geschoolde jongeren en hoge uitstroom van oudere bouwvakkers betekent dat we dreigen toe te groeien naar een structureel te laag aanbod van geschoold personeel. In zo'n situatie moet gevreesd worden dat de noodzakelijke jaarlijkse instroom van vakbekwaam personeel in het werkendenbestand niet langer geput kan worden uit de toestroom van schoolverlaters en het aanwezige bestand van werkloze bouwvakkers. Het percentage langdurige werklozen ( > 1 jaar) in het werklozenbestand is in 6 jaar tijd immers opgelopen van 10 tot 60%. De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, E. Heerma
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 200 hfdst. XI, nr. 30
68