Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1988-1989
20 629
Wijziging van de W e t op het hoger beroepsonderwijs en de Invoeringswet W . H . B . O . onder meer met betrekking tot de titulatuur
Nr. 7
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 12 april 1989 De ondergetekenden hebben met belangstelling kennisgenomen van het voorlopig verslag met betrekking tot bovenvermeld wetsvoorstel. De vragen waartoe het wetsvoorstel bij de leden van de onderscheiden fracties aanleiding gaf, beantwoorden zij als volgt. Algemeen De leden van de C.D.A. fractie informeerden naar de stand van zaken met betrekking tot de regeling van de titulatuur in de op de Experimentenwet onderwijs gebaseerde bekostigingsbeschikkingen. Voor wat betreft de NLO Eindhoven is deze materie inmiddels geregeld bij gelegenheid van de totstandkoming van de jongste aanpassing van de desbetreffende bekostigingsbeschikking dd. 12 juni 1987 (Stcrt. 1987, 131). Voor de agrarische lerarenopleidingen zal de titulatuurregeling in de eerstkomende aanpassing van de bekostigingsbeschikkingen verwerkt worden. Dezelfde leden wilden ingelicht worden over de voortgang in Europees verband ten aanzien van de wederzijdse erkenning van hogere beroepsopleidingen. Hierover merken wij het volgende op. Op 22 juni 1988 is door de Raad van de Europese Gemeenschappen (interne markt) de ontwerp-richtlijn «Wederzijdse erkenning diploma's hoger onderwijs» aanvaard. Deze richtlijn heeft betrekking op een algemeen stelsel van erkenning van getuigschriften van hoger onderwijs waarmee beroepsopleidingen van tenminste drie jaar worden afgesloten waarvoor niet in het kader van een specifieke richtlijn voorzien is in een onderlinge erkenning van diploma's door de lidstaten. Specifieke richtlijnen bestaan onder meer voor artsen, tandartsen en apothekers. Nadere regelgeving met betrekking tot een aanpassingstage en een proeve van bekwaamheid dient in het kader van de ontwerp-richtlijn door de lidstaten te worden vastgesteld binnen een termijn van twee jaar nadat de richtlijn definitief is vastgesteld. Naar verwachting zal deze vaststelling begin 1989 een feit zijn. Voor titulatuur op grond van de nationale wetgeving van de lidstaten heeft de richtlijn geen consequenties. De ondergetekende is bekend met het standpunt van de leden van de
912928F ISSN 0921
7371
SDU uitgeverij 's-Gravenhage 1989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 629, nr. 7
1
P.v.d.A."fractie dat de enige titel die de kwalificatie titel verdient de doctorstitel is. Het verheugt de ondergetekenden dat deze leden niettemin, in het licht van eerder genomen beslissingen, konden instemmen met het wetsvoorstel. De leden van de P.v.d.A.-fractie informeerden wel naar het oordeel van de regering over het voornemen van de Landbouwuniversiteit om voor studerenden aan deze universiteit de titel «bachelor of science» in te voeren, na drie of vier jaren studie. Zij vroegen of dit geen verwarring zou scheppen met de h.b.o.-titulatuur, met name in het buitenland. Nadere inlichtingen die van de zijde van de regering hieromtrent zijn ingewonnen, leerden dat het niet om een voornemen van de landbouwuniversiteit gaat, maar om een suggestie die in een rede geopperd is. Inmiddels heeft de Universiteitsraad van de landbouwuniversiteit een positief standpunt ten aanzien van deze suggestie ingenomen. Met de verklaring «Bachelor of Science» beoogt de Landbouwuniversiteit het niveau van de desbetreffende student aan te duiden ten behoeve van onder meer de uitwisseling van studenten met universiteiten in andere landen. In de Angelsaksische landen begint de student veelal aan het opleidingsprogramma voor de titel Master of Science, waar een a twee jaar mee gemoeid is, nadat het de titel Bachelor of Science heeft behaald. De Landbouwuniversiteit zou met een dergelijke praktijk geen gebruik maken van een beschermde titel. Overigens is de regering voornemens om in het Hoger Onderwijs en onderzoekplan 1990 nader in te gaan op de samenhang tussen cursusduur, inschrijvingsduur en titulatuur. De vraag van dezelfde leden of de titulatuurregeling geen onbillijkheid meebrengt voor afgestudeerden aan de Pedagogische Academie en de kweekschool beantwoordt de eerste ondergetekenden ontkennend. De cursusduur van de Pedagogische Academie bedroeg drie jaar, en voldoet derhalve niet aan de vier jaren eis die in artikel D.2 van de Invoeringswet WHBO is neergelegd. De cursusduur van de kweekschool was vijf jaar; de eerste twee jaren daarvan kunnen evenwel niet aangemerkt worden als hoger beroepsonderwijs, maar kwamen overeen met de hoogste twee leerjaren van de havo. Ook deze opleiding voldoet mitsdien niet aan de eis van een vierjarige cursusduur. Ook uit anderen hoofde bestaat geen grond voor toekenning van de titel baccalaureus aan afgestudeerden van deze opleidingen door het loslaten van de vier jaren-eis. Artikelen Artikel I De leden van de C D A . f r a c t i e vroegen welke recente onderwijskundige en maatschappelijke ontwikkelingen het vervallen van artikel 190 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs rechtvaardigen. De belangrijkste aanleiding daartoe is de discussie over de kwaliteitsbewaking in het hoger onderwijs, die met het verschijnen van de HOAK-nota (kamerstukken 19 253) in 1985 in gang is gezet. In deze discussie die met betrokkenen uit het onderwijs en met de volksvertegenwoordiging gevoerd is, mede aan de hand van adviezen van de Adviesraad voor het hoger onderwijs, de HOAK-nota, het Hoger onderwijs en onderzoekplan en het conceptontwerp van Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, is een heldere verantwoordelijkheidstoedeling inzake kwaliteitsbewaking tussen overheid en instellingen uitgekristalliseerd. Artikel 190 is daarmee niet in overeenstemming. In dit verband kan tevens gewezen worden op de aan de hand van voornoemde documenten gevoerde gedachtenwisseling over de verantwoordelijkheid van de overheid voor de regeling van de civiele effecten. De conclusie van deze gedachtenwisseling luidt dat het aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 629, nr. 7
2
vakminster is om te bepalen of een civiel effect wenselijk is, en aan welk «eindprodukt» van hoger onderwijs dat civiel effect verbonden wordt, met behoud van de eigen verantwoordelijkheid van de instellingen voor de inhoud, de inrichting en de kwaliteit van het onderwijs. Het overheidstoezicht ten aanzien van de civiele effecten kent twee aspecten, dat van het toezicht op het onderwijs en het toezicht op de beroepsuitoefening. De eerste vorm van toezicht behoort tot de uitsluitende verantwoordelijkheid van de inspectie van het onderwijs, het andere toezicht regardeert het Staatstoezicht op de volksgezondheid. De voorgenomen afschaffing van artikel 190 is hiermee in overeenstemming. Overigens zij erop gewezen dat inmiddels een regulier overleg tussen de inspectie en het staatstoezicht op gang is gekomen over het hoger gezondheidszorgonderwijs. De wettelijke bepalingen met betrekking tot het toezicht door de inspectie, zowel in de WHBO als in de WWO en de WOU, bieden de inspectie de mogelijkheid deskundigen, waaronder inspecteurs van het staatstoezicht, bij de werkzaamheden, onder meer instellingsbezoek, te betrekken. Het vervallen van artikel 190 past binnen de gewijzigde opvattingen over de verantwoordelijkheidstoedeling inzake het toezicht, maar laat de mogelijkheid tot een zinvol gebruik van de expertise van het staatstoezicht onverlet. De leden van de V.V.D.-fractie vroegen om een nadere toelichting op de gestelde gelijkwaardigheid van de opleidingen maatschappelijk werk (hbo-mw) en arbeidsmarktpolitiek/personeelsbeleid (hbo-ap/pb) aan de voltijdse studierichtingen maatschappelijk werk en personeelswerk. Daartoe moge het volgende dienen. Zowel onderwijsveld als beroepsveld gaan uit van een gelijkwaardigheid van de genoemde opleidingen, wat blijkt uit een gelijke onderwijsbevoegdheid op grond van de Wet op het voortgezet onderwijs. De afwijking in cursusduur vindt zijn rechtvaardiging in de specieke instroom, de geïntegreerde leerroute en de omstandigheid dat de opleiding gebaseerd is op het beginsel van concurrency (studie gecombineerd met beroepsuitoefening). Toelating is voorbehouden aan afgestudeerden van overeenkomstige opleidingen in het middelbaar beroepsonderwijs die deel uitmaken van dezelfde instelling, hetzij de Hogeschool Haarlem, hetzij de Stichting katholieke Leergangen te Tilburg. Dit maakt het mogelijk te komen tot een geïntegreerde leerroute op basis van een longitudinale leerstofplanning. Selectie vindt plaats tijdens de voorafgaande mbo-opleiding, waardoor een selecterende en oriënterende propedeuse in de hbo-opleiding kan ontbreken. Voor alle studenten geldt een verplichte werksituatie van minimaal twintig uur per week. Artikel II Vergelijkbare opleidingen komen in het hoger beroepsonderwijs niet voor, merkt de eerste ondergetekende in antwoord op een vraag van leden van de C.D.A.-fractie op. Geen enkele andere studierichting kent een overeenkomstige specifieke instroom en geïntegreerde leerroute. De leden van de V.V.D.-fractie wensten een nadere motivering van het oordeel dat het gebruik van de term «algemene beroepenvariant» thans minder wenselijk is. In antwoord op deze vraag merkt de eerste ondergetekende op dat de term «algemene beroepenvariant» weliswaar in de kring van de hogescholen die de desbetreffende studierichtingen verzorgen goed bekend is, maar dat voor het afnemend beroepenveld de naamgeving onvoldoende zicht biedt op de inhoud van de opleiding. Beroepsgericht is immers elke hogere beroepsopleiding (artikel 2 WHBO); voor de maatschappelijke herkenbaarheid is nadere specificatie vereist. De nieuwe naamgeving komt hieraan tegemoet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 629, nr. 7
3
Artikel III In antwoord op het verzoek van de leden van de C.D.A.fractie om nadere informatie over de opleidingen waarvan vermelding in onderdeel n van artikel E.9 van de IWHBO voorgesteld wordt, verschaft de eerste ondergetekende de volgende gegevens. De opleiding MO-boekhouden kende een programma van drie jaar deeltijdonderwijs, de beide andere opleidingen omvatten vier jaar deeltijdonderwijs. De laatstbedoelde opleidingen konden in augustus 1988 voor de laatste maal met een eerste cursusjaar van start gaan, de opleiding MO-boekhouden is sinds 1984 in afbouw. Voor kwantitatieve gegevens zij verwezen naar de bijlage bij deze memorie. Met betrekking tot de vraag van de leden van de V.V.D. fractie naar de consequenties van een omissie die met terugwerkende kracht hersteld wordt luidt het antwoord dat hieraan geen consequenties verbonden zijn: de onderhavige wijziging strekt ertoe de bestaande praktijk te legaliseren. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, W. J. Deetman De Minister van Landbouw en Visserij, G. J. M. Braks
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 629, nr. 7
4
Bijlage (M + V) 1986/87
7/11/1988 III
Leeuwarden AB Groningen NL AB Arnhem AB
Diemen
PC
Tilburg
RK
Boekhouden MO-A Boekhouden MO-A Handelswetenschappen MO O Boekhouden MO-A Staathuishoudkunde MO O Staathuishoudkunde MO-B Statistiek MO-B Boekhouden MO-A Staathuishoudkunde MO-O Handelswetenschappen MO-O Boekhouden MO A Staathuishoudkunde MO-O Statistiek MO-B TOTAAL
IV
VI
VII
TOT I 4 8 8 28 81
4 8 12 45
18 1(
93
53 39
99
27
13
10
13 13
13
13
5
U
18
17
9
23
18
6
284 89 32 91
172 41
37
625
187
107 81
III
VI
IV
1 1 29
22
44 30
64 51 15 8
25 8
10
9 13
115
113 90
1
17 69
16
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 988-1 989, 20 629, nr. 7
TOT
9
26 7 8 15
42 13 10 11
252 81 18 67
45
62
82
507
5