Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1985-1986
2
Rijksbegroting voor het jaar 1986
19200 Hoofdstuk XIII Ministerie van Economische Zaken
Nr. 12
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG vastgesteld 7 oktober 1985 De vaste Commissie voor het Midden- en Kleinbedrijf1 heeft op woensdag 25 september mondeling overleg gevoerd met Staatssecretaris Van Zeil van Economische Zaken over twee onderwerpen te weten: 1. de minimumsuikerprijs en 2. het paracommercialisme. De bewindsman werd tijdens het overleg terzijde gestaan door het hoofd van de directie Ordelijk Economisch Verkeer en Onderwijs, drs. H. G. van der Bend alsmede door mr. drs. H. C. van Rijswijk, medewerker van de hoofdafdeling Vestigingsbeleid. 1. De minimumsuikerprijs
1 Samenstelling: leden: Salomons (PvdA) voorzitter, Van der Linden (CDA), Van Erp (VVD), Van Muiden (CDA), Tazelaar (PvdA), Groenman (D'66), Wagenaar, Wolters (CDA), Schartman (CDA), Janmaat, Eshuis (CPN), Van Rey (VVD), Hummel (PvdA), Nijhuis (VVD), Alders (PvdA) plv. leden: Vermeend (PvdA), Hermsen (CDA), Jacobse (VVD), Van den Toorn (CDA), Wöltgens (PvdA), Ubels-Veen (EVP), Van Dis (SGP), Paulis (CDA), Van Vlijmen (CDA), Beckers-de Bruijn (PPR), De Korte (VVD), Poppe (PvdA), Van der Kooij (VVD), Toussaint (PvdA)
De vaste commissie had zich bij brief van 29 augustus tot de staatssecretaris gewend met het verzoek op korte termijn inlichtingen te krijgen over de voornemens van de regering ten aanzien van de minimum publieksprijs voor witte kristalsuiker. De staatssecretaris antwoordde bij brief van 24 september mede namens zijn collega staatssecretaris Bolkestein als volgt: «Zoals aangekondigd in het mondeling overleg dat ik met uw Commissie heb gevoerd op 26 juni 1984 (zie Kamerstukken 18 100, nr. 128) is op 25 september 1984 een ondernemersovereenkomst waarin de minimumpublieksprijs voor witte kristalsuiker wordt vastgelegd voor één jaar algemeen verbindend verklaard. Deze beschikking is van kracht tot en met 25 september 1985. Of een nieuw - nog te sluiten - ondernemersovereenkomst inzake handhaving van een minimumprijs voor witte kristalsuiker op daartoe strekkend verzoek, opnieuw algemeen verbindend zal worden verklaard, wordt nog overwogen. Overleg daaromtrent met de branche is inmiddels gestart. Zodra ter zake een beslissing is genomen, hetgeen overigens niet mogelijk is dan nadat de Commissie Economische Mededinging daaromtrent is gehoord, zal ik uw Commissie daarvan op de hoogte stellen.» Aangezien blijkens dit antwoord van de regering met ingang van 26 september geen nieuwe minimumprijs zou gelden, vroeg de voorzitter der commissie namens de commissie aan de staatssecretaris om vóór dat tijdstip nog een duidelijk standpunt in te nemen. De staatssecretaris antwoordde dat zijn collega Bolkestein en hij in het vorig jaar, in overeenstemming met de minister van Landbouw en Visserij, maar in afwijking van het advies van de commissie economische mededin-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200, hoofdstuk XIII, nr. 12
1
ging de minimumprijs algemeen verbindend hadden verklaard. Ook toen zagen de bewindslieden wel welke argumenten hiertegen konden worden ingebracht. Daarom hadden zij vervolgens het overleg met het bedrijfsleven geopend over de situatie in de nieuwe prijsperiode. Binnen het bedrijfsleven bleek hierover echter geen overeenstemming te kunnen worden bereikt. Staatssecretaris Bolkestein en staatssecretaris Van Zeil hadden vervolgens het Centraal Bureau voor de Levensmiddelenhandel uitgenodigd voor een gesprek op 30 augustus. Het CBL deelde bij die gelegenheid mede dat er reden bestond om opnieuw over te gaan tot verbindendverklaring van een minimumprijs. Het CBL meende, ten onrechte, dat de oude algemeen verbindendverklaring zonder meer zou kunnen worden verlengd. Hierbij werd vergeten dat elke keer opnieuw een aantal voorwaarden moet zijn vervuld. Zo moet in de eerste plaats een enquête worden gehouden in de desbetreffende sector, waarbij ook gevraagd moet worden aan welke prijsformule men de voorkeur geeft. Het CBL is nu overgegaan tot het houden van een dergelijke enquête en de staatssecretaris verwachtte het resultaat daarvan op korte termijn te zullen overnemen. Vervolgens moet binnen de sector een prijsovereenkomst tot stand komen en tenslotte moet de commissie Economische Mededinging een advies uitbrengen. Vooruitlopend hebben de beide staatssecretarissen reeds aan die commissie gevraagd om op haar aanstaande bijeenkomst van 27 september een sub-commissie te benoemen die de advisering voorbereidt. Die sub-commissie zal waarschijnlijk een hoorzitting houden. De staatssecretaris hoopte dat de sector snel tot overeenstemming zal komen en dat geen «suikeroorlog» zal ontstaan. Op dit moment kan de regering niet overgaan tot een algemeen verbindendverklaring of de beide staatssecretarissen dat nu willen of niet. 2. Het paracommercialisme in de horecasector De vaste commissie ontving op 18 september een petitie van het bedrijfsschap horeca over dit onderwerp. Voorts ontving de commissie een brief gedateerd 20 september van de paracommerciële commissie Eemland. Beide stukken liggen ter inzage op het secretariaat van de commissie. Vragen en opmerkingen uit de commissie De heer Schartman (C.D.A.) zette uiteen dat de horecafederatie en het bedrijfschap de vaste commissie goed hebben geïnformeerd. De horecasector is trouwens zelf via regionale commissies attent op de bestrijding van paracommercialisme. Men is erin geslaagd enkele afspraken te maken met sportorganisaties en met gemeenten. Niettemin groeit de omzet in de paracommerciële sfeer nog steeds. Ook de staatssecretaris heeft een goed beleid geformuleerd, onder andere in de brief die de regering aan de gemeenten heeft gezonden. Die brief bevat echter bestaand beleid wat helaas niet afdoende blijkt te zijn. De horecasector is nu in de aangeboden petitie met tien voorstellen voor een concrete aanpak van het paracommercialisme gekomen. De heer Schartman zou gaarne het commentaar van de bewindsman op die tien punten ontvangen. Overigens vormt het paracommercialisme naar de mening van de heer Schartman een deel van de grotere problematiek van de onofficiële geldstromen, de beunhazerij en de informele arbeid, of deze nu zwart, grijs of wit is. Deze verschijnselen kunnen worden aangepakt door de gewone arbeidskosten te drukken en in het bijzonder het zogenaamde bruto-nettotraject te verkleinen. Hier is het kabinet mee bezig maar het streven moet ook op langere termijn worden volgehouden. Hiernaast pleitte de heer Schartman ervoor, zoals ook het bedrijfsschap dat in zijn vierde punt doet, om de regels voor enerzijds verenigingen en stichtingen en anderzijds bedrijven gelijk te trekken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19200, hoofdstuk XIII, nr. 12
2
Ten slotte lijkt het wenselijk de drank- en horecawet te wijzigen. Dit kan voor een deel op korte termijn geschieden in samenhang met alcoholmatigingsbeleid. Hiermee krijgt dit beleid ook aspecten die voor de horecasector van belang zijn. Een nevenvoordeel van deze aanpak is gelegen in de te bereiken deregulering. De heer Hummel (P.v.d.A.) was het grotendeels eens met de opmerkingen van de heer Schartman maar zette een vraagteken bij de mogelijkheden tot deregulering. Zulks blijkt in de praktijk steeds opnieuw weerbarstiger te zijn dan men hoopt. De staatssecretaris heeft in zijn brief van 3 april vorig jaar veel nadruk gelegd op de toepassing van de drank- en horecawet op het lokale niveau. Dit accent moet, gezien de algemene wens van decentralisatie, gelegd blijven. Uit de brief van de paracommerciële commissie Eemland blijkt echter dat de gemeente Amersfoort zelf de voorkeur geeft aan een krachtiger aanpak vanuit het Rijk, zulks in de vorm van een wetswijziging. Het blijkt dus dat zelfs zulke grote gemeenten als Amersfoort aan het huidige instrumentarium niet genoeg hebben. De heer Hummel erkende het probleem dat subsidieregelingen niet gemakkelijk voorwaarden kunnen bevatten op andere terreinen. Een betere aanpak van het paracommercialisme loopt via de privaatrechtelijke overeenkomst, bijvoorbeeld in geval van verhuur van terreinen en gebouwen. Het bedrijfschap horeca komt met de suggestie van een eigen vergunningenstelsel voor paracommerciële organisaties. Hoe denkt de staatssecretaris hierover? Voorzover het komt tot een verplichte inschrijving bij het handelsregister, moet de nakoming van die verplichting ook goed worden gecontroleerd. De heer Van Erp (V.V.D.) begon zijn betoog met het citeren van een uitspraak die de staatssecretaris op 13 februari 1985 in de Tweede Kamer had gedaan, als zouden de beunhazerij en het paracommercialisme een rechtstreekse aanslag vormen op het bedrijfsleven. De maat is nu ruimschoots vol. De verantwoordelijke besturen van diverse horeca-organisaties kunnen hun leden nauwelijks meer in de hand houden als het gaat om de aanpak van dit euvel. Dit verklaart dat het horecabedrijfsleven kort geleden een petitie, die haast de vorm van een petitionnement had, aan de vaste commissie heeft aangeboden. Naar het oordeel van sommige betrokkenen is de brief van de staatssecretaris aan de gemeentebesturen onvoldoende geweest. Dit blijkt ook uit het commentaar van de groep uit de regio Amersfoort. Hiernaast leveren procedures voor de Raad van State onbevredigende resultaten op, die het rechtsgevoel van de betrokkenen aantasten. Dit was onder andere het geval bij een recente uitspraak inzake een ponyvereniging in Brabant. De desbetreffende Kamer van Koophandel werd door de Raad van State niet ontvankelijk verklaard omdat de namen van de door de paracommerciële activiteit getroffen ondernemers niet bekend waren. Deze hadden hun namen niet willen noemen, omdat zij bang waren dat zulks in andere opzichten negatieve effecten op hun bedrijf zou hebben. De heer Van Erp had op 26 juni samen met de heer Van Rey schriftelijke vragen gesteld over het toekennen van horecavergunningen aan verenigingen (vraag 1047). De staatssecretaris heeft hierop op 17 juli geantwoord (Aanhangsel blz. 2069) dat het besloten karakter van een sportkantine niet verloren gaat wanneer introductie mogelijk is binnen zekere grenzen. De heer Van Erp achtte het wenselijk dat juist die grenzen geconcretiseerd worden via de drank- en horecawet. Het duurt daarbij te lang om te wachten op de concretisering van het alcoholmatigingsbeleid. De heer Van Erp bracht in herinnering dat reeds het eerste kabinet-Van Agt het paracommercialisme wilde bestrijden. In dat verband zou de heer Van Erp graag bij deze gelegenheid het tijdpad voor een wetswijziging vernemen. Zo niet, dan zou naar zijn mening een plenair debat nodig kunnen zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,19 200, hoofdstuk XIII, nr. 12
3
De heer Van Rey (V.V.D.) citeerde op zijn beurt uitspraken van de staatssecretaris gedaan in 1983 over de aanpak van het paracommercialisme. Het is waar dat deze bewindsman in het algemeen veel gedaan heeft voor het midden-en kleinbedrijf. Dit neemt niet weg dat zich in deze kabinetsperiode bij veel cafés een belangrijke daling van de inkomsten heeft voorgedaan. 25% van allefaillissementen in de regio Maastricht liggen inde horecasector. Veel ondernemers in die sector zijn aangewezen op de eenmalige uitkering. Naar de mening van de heer Van Rey zijn er intussen voldoende praktische voorstellen gedaan om nu beslissingen te nemen. Hij verwees in dit verband naar een brief van de Limburgse organisatie van zelfstandige ondernemers. Wat heeft de staatssecretaris met deze voorstellen gedaan? Antwoord van de Staatssecretaris van Economische Zaken De bewindsman bracht in herinnering dat hij reeds op 29 juni 1983 met de vaste commissie van gedachten had gewisseld over dit onderwerp. Hij was het met de sprekers uit de commissie eens dat het paracommercialisme de ondernemers in het hart van hun bedrijf raakt. De nationale overheid is echter niet de enige en niet de meest aangewezen instantie om dit euvel te bestrijden. Die bestrijding moet ook komen van de lagere overheid, van de sportorganisaties, van de sociaal-culturele koepels en van de Kamers van Koophandel. De brief die de staatssecretaris op 3 april vorig jaar aan de gemeenten had gestuurd heeft wel degelijk effect gehad. Uit de documenten die het bedrijfschap Horeca aan de vaste commissie had overhandigd blijkt trouwens dat met sommige gemeenten goede afspraken zijn gemaakt terwijl het in andere gemeenten een kwestie is van vallen en opstaan. Dit betekent dat er in ieder geval resultaten zijn geboekt. Het element vestigingswetgeving in de drank- en horecawet maakt deel uit van de totale vestigingswetgeving in ons land. In het algemeen wordt daarbij niet de eis gesteld dat een ondernemer een natuurlijke persoon is. De ondernemer kan ook een vereniging, een stichting of een coöperatie zijn. Deze mogelijkheid wordt ook in het midden- en kleinbedrijf aangegrepen, bijvoorbeeld als het gaat om projecten die werkelozen aan de slag helpen. De uitspraken van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State kunnen misschien verwachtingen hebben teleurgesteld, maar waren stuk voor stuk in overeenstemming met letter en geest van de drank- en horecawet. Deze wet laat nu eenmaal volgens de memorie van toelichting een zekere mate van introductie in kantines en sociëteiten toe. Van overheidswege zijn de laatste jaren vele maatregelen genomen. Zo is in het begin van de jaren '80 een enquête gehouden over de uitvoering van de Leidraad uit 1976. Later heeft de Staatssecretaris van Financiën op 31 januari 1983 een Resolutie vastgesteld wat betreft de behandeling van paracommerciële aanstellingen voor de vennootschapsbelasting. Intussen hebben de vier betrokken ministers en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten een werkgroep opgericht die adviezen geeft over het opleggen en het innen van belasting in deze sfeer. De staatssecretaris verwacht het rapport van deze werkgroep over ± 6 weken. Dat zal dan het moment zijn om politieke conclusies te trekken. Met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en met de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur wordt ook overlegd met het oog op het instellen van onderzoek door een werkgroep die modellen moet opstellen voor afspraken van gemeenten met sociaal-culturele instellingen. De kosten van dit onderzoek zullen grotendeels worden gedragen door het ministerie van Economische Zaken. De staatssecretaris hoopt dat de werkgroep snel tot een afronding van zijn werk zal kunnen komen. Overigens maakt de staatssecretaris van elke spreekbeurt, elk contact met Kamers van Koophandel en de lagere overheid gebruik om de kwestie van het paracommercialisme ter sprake te brengen. Zo had hij in 1984 niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19200, hoofdstuk XIII, nr. 12
4
alleen, samen met de minister van WVC en mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken, een brief aan de gemeenten gericht, maar ook een publikatie verricht in een vakblad uit de horecasector. Hiernaast had hij paracommercialisme op rijksniveau aangepakt, bijvoorbeeld betreffende militaire kantines en het gebruik van de Ridderzaal. De staatssecretaris had de indruk dat de horeca steeds meer afspraken heeft weten te maken met sportorganisaties. De problemen liggen nu dan ook minder in de sportwereld als wel bij de sociaal-culturele organisaties. Wat de gemeente Amersfoort ook moge hebben geschreven blijkens de brief van de paracommerciële commissie Eemland, de VNG blijft, aldus de staatssecretaris, van mening dat het hier niet in de eerste plaats om een rijkstaak gaat. Dit blijkt ook wel hieruit, dat de VNG meewerkt aan het onderzoek, op kosten van het Rijk, van een mogelijk model te hanteren door de gemeentes. Overigens verschilt de situatie natuurlijk per gemeente. In het algemeen is het welzijnswerk echter gedecentraliseerd. De verschillende welzijnsorganisaties ontvangen geen rechtstreekse vergoeding van het Rijk, maar de gemeenten ontvangen de hiervoor bestemde gelden via het gemeentefonds. De gemeenten hebben dus geen eigen verantwoordelijkheid. De staatssecretaris had in zijn nota van 16 september 1982 over de hoofdlijnen van het MKB-beleid al vermeld dat de wijziging van de dranken horecawet ter hand zal worden genomen bij het ministerie van WVC mede met het oog op de matiging van het alcoholgebruik. Het kabinet hoopte toen op resultaten in de jaren '85-'86. Het kabinet zal echter pas op 4 oktober aanstaande de desbetreffende discussienota van staatssecretaris Van der Reijden vaststellen. De samenleving zal op die discussienota moeten reageren, waarna het kabinet een beleidsnota aan de Tweede Kamer zal zenden. Bij elke vergunning op grond van artikel 3a van de drank- en horecawet hoorteen inschrijving in het handelsregister. In dat geval is ook de algemeen verbindende CAO van toepassing. Dit laatste geldt echter niet voor degenen die om niet werken, zoals familieleden en vrijwilligers. Maar ook dit ligt voor de diverse organisaties en stichtingen niet anders dan voor de bedrijven. Het is waar dat er veel faillissementen plaatsvinden in de horecasector. Voor een deel is dit een gevolg van de algemene economische ontwikkeling. Voor een deel is dit ook een gevolg van het feit dat deze sector gemakkelijk toegankelijk is. Reagerend op de tien voorstellen die het bedrijfsschap horeca heeft gedaan, merkte de staatssecretaris op dat het eerste voorstel, volgens hetwelk de gemeenten in sterke mate «verplicht» zouden moeten zijn tot het nemen van maatregelen, in strijd komt met de autonomie van de gemeenten. Het tweede voorstel koppelt op onjuiste wijze de vestigingseisen aan het al dan niet behalen van de winst. Het derde voorstel suggereert ten onrechte dat het kabinet een forse wijziging van de drank- en horecawet op korte termijn zou hebben aangekondigd. De verantwoordelijkheid voor het subsidiebeleid dat in het vierde punt aan de orde komt, ligt grotendeels gedecentraliseerd. Bovendien worden subsidies aan sociaal-culturele instellingen meestal niet aan een deelactiviteit van die instelling gegeven maar aan de gehele organisatie. De heffing van diverse belastingen, zoals aan de orde komt in de punten 5 en 6 van de notitie van het bedrijfschap, wordt bestudeerd door de eerder door de staatssecretaris genoemde werkgroep die binnenkort zal rapporteren. De regering zal bij die gelegenheid een standpunt innemen. De staatssecretaris ging het te ver de wet op het minimumloon toepasselijk te verklaren op «vrijwilligers» (punt 7). Zoals in punt 8 van de notitie van het bedrijfschap wordt gevraagd, is de economische controledienst reeds actief in de avonduren en in de weekeinden. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de recente gebeurtenissen bij de zwarte markt in Beverwijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200, hoofdstuk XIII, nr. 12
Zoals in punt 9 wordt gevraagd, bestaat er, ook volgens de recente uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 13 juni, slechts één begrip «ondernemer». Het tiende voorstel gaf de staatssecretaris ten slotte aanleiding tot de opmerking dat de kantines van sociaal-culturele instellingen en van sportverenigingen werkzaam zijn op een andere markt dan de horeca indien zij binnen de eigenlijke doelstelling opereren. Er moet dus een duidelijke grens worden getrokken tussen de paracommerciële en de andere niet-commerciële activiteiten. Gedachtenwisseling in tweede termijn De heer Schartman had gaarne een wat concreter tijdpad ontvangen ten aanzien van de discussienota over het alcoholmatigingsbeleid. Graag zou hij in een vroeg stadium een voorontwerp voor een wetswijziging krijgen toegezonden. De staatssecretaris zegt zelf dat hij een dergelijke wetswijziging voor deze kabinetsperiode heeft aangekondigd. De heer Schartman constateerde dat de Raad van State niet verder kan gaan dan het interpreteren van de bestaande wetgeving. Maar het blijkt nu juist dat die wetgeving niet in alle opzichten voldoet. De heer Hummel verzocht de staatssecretaris om de aangekondigde discussienota ook, zo nodig zonder regeringsstandpunt, aan de Tweede Kamer toe te zenden en de Tweede Kamer in te lichten over de inhoud van het onderzoek van de Economische Controledienst. De heer Hummel zag het overigens als een gevaar van het concentreren van de verantwoordelijkheid op lokaal niveau, dat de betrokkenheid daar soms zeer groot is. De gemeentebesturen nemen vaak een dubbelpositie in, omdat zij enerzijds subsidiëren en anderzijds de wet moeten handhaven. Zo kan het gebeuren dat een krachtige controle een negatief effect heeft op het exploitatieresultaat van een gemeentelijk gesubsidieerde organisatie. In het algemeen levert dit geen problemen op, maar een enkele maal, zelfs in zeer grote gemeenten, is dit wél het geval. Dergelijke problemen kunnen zich in het bijzonder in de periode voorafgaande aan de komende raadsverkiezing gaan voordoen. Dit gehele aspect leidt tot een zekere voorkeur voor regelgeving op nationaal niveau. De heer Van Erp bracht in herinnering dat eerder overleg, bijvoorbeeld in Maastricht en in Franeker, duidelijk had gemaakt dat de situatie zeer ernstig is. Natuurlijk neemt de Raad van State zorgvuldige beslissingen, maar dit college ziet kennelijk zelf geen uitweg uit de drank- en horecawet. Die wet bevat immers geen regels over aantallen van introducés, over de te trekken grenzen. In welke regio's controleert de ECD? In wiens opdracht geschieden deze controles precies? Naar de mening van de heer Van Erp moeten toetsingscommissies nagaan of «vrijwillige hand- en spandiensten» toch niet concurrentievervalsing vormen. Dergelijk vrijwilligerswerk is niet zonder meer aanvaardbaar. Tenslotte verzocht de heer Van Erp de staatssecretaris om in nader overleg met de horeca-organisaties te treden over de door die organisatie gedane voorstellen. De heer Van Rey meende dat gelijke behandeling van commerciële en paracommerciële instellingen het uitgangspunt zou moeten zijn. De Kamer had op de dag voorafgaande aan het mondeling overleg moties aanvaard ten aanzien van het alcoholontmoedigingsbeleid. Doorkruisen die moties niet het tijdpad dat de staatssecretaris voor ogen heeft? De heer Van Rey bleef erbij dat een deel van de faillissementen in de horecasector wel degelijk het gevolg is van paracommerciële activiteiten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19200, hoofdstuk XIII, nr. 12
6
Staatssecretaris Van Zeil herhaalde in zijn repliek dat de rijksoverheid niet alle problemen in de samenleving kan oplossen. Op de interruptie van de heer Schartman dat het dogmatisch voorop stellen van dit uitgangspunt, het aspect negeert dat de rijksoverheid toch instrumenten moet neerleggen bij de lagere overheden en bij de particuliere organisaties, antwoordde de staatssecretaris dat het kabinet zulks dan ook doet, bijvoorbeeld via de brief van 3 april 1984 aan de gemeenten. Het kabinet kan echter geen bevelen aan de gemeenten geven. Er is bovendien een lokale volksvertegenwoordiging en een lokale Kamer van Koophandel waartoe men zich kan wenden. Op de opmerking bij wijze van interruptie van de heer Van Rey dat de beschikbare instrumenten niet tot gelijke behandeling leiden, antwoordde de staatssecretaris dat er voor de vestigingswetgeving geen verschil wordt gemaakt tussen enerzijds stichtingen en verenigingen en anderzijds natuurlijke personen. Ook de CAO's en de wet op het minimumloon gelden gelijkelijk. Tenslotte wordt gewerkt aan een gelijke druk van de belasting. De staatssecretaris zegde toe het desbetreffende rapport van de werkgroep, voorlopig nog zonder kabinetsstandpunt, aan de Kamer te zullen toezenden. De discussienota over het alcoholmatigingsbeleid moet niet tot vertraging leiden. De staatssecretaris zegde toe in het kabinet op 4 oktober te zullen pleiten voor het binden van de gevraagde commentaren aan een termijn, bijvoorbeeld van drie maanden. Dit betekent dan dat het kabinet zich in januari van het volgend jaar zal kunnen zetten aan de opstelling van een beleidsnota. De motie voorgesteld door het lid Kosto doorkruist dit tijdspad niet. Wel moet de vraag beantwoord worden of de overheid primair misbruik van alcohol moet bestrijden, dan wel het alcoholgebruik over de hele linie. De staatssecretaris zegde vervolgens toe om de uitkomsten van het ECD-onderzoek aan de Kamer te zullen toezenden. Dit onderzoek richt zich op het respecteren van de vestigingswetgeving en op een beoordeling van de klachten over het paracommercialisme. Deze klachten blijken niet altijd gegrond te zijn. De staatssecretaris meende dat de politieke partijen het zelf in de hand hebben om het meegesleept worden van gemeentebesturen door lokale emoties te voorkomen. Omdat zowel op lokaal niveau als op elk ander niveau de menselijke onvolmaaktheid een rol speelt, streeft de VNG naar een model dat enig houvast biedt. De staatssecretaris was bereid om in het eerstvolgende gesprek met de horecaorganisaties de van die zijde gedane voorstellen nog eens te bespreken. De bewindsman erkende dat de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State verschillende uitspraken heeft gedaan, maar het ging daarbij ook om verschillende situaties, bijvoorbeeld in het ene geval de toepassing van artikel 3a van de drank- en horecawet en in het andere geval om een toepassing van artikel 3c. De bewindsman meende dat de faillissementen in de horecasector het gevolg zijn van een groot aantal verschillende factoren. De voorzitter van de commissie, Salomons De griffier van de commissie, De Beaufort
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986,19 200, hoofdstuk XIII, nr. 12
7