Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2007–2008
21 501-34
Raad voor Onderwijs, Jeugdzaken en Cultuur
31 200 VIII
Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (VIII) voor het jaar 2008
Nr. 86
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 5 december 2007 In deze brief bericht ik u over de voortgang van de Lissabondoelstellingen die betrekking hebben op de beleidsterreinen van het ministerie van OCW. Tijdens het wetgevingsoverleg van 4 juli deed het lid Van de Camp een verzoek tot dit overzicht (Kamerstuk 31 031 VIII, nr. 19). Tijdens de Europese Raad in Lissabon (2000) stelden de Europese regeringsleiders zich een concurrerende en sociaal hechte Europese kennissamenleving in 2010 ten doel. De lidstaten spraken hiervoor gezamenlijk doelstellingen af. De vorderingen op weg naar deze doelstellingen evalueren ze met behulp van vergelijkbare en gezamenlijk afgesproken indicatoren en streefwaarden. Iedere lidstaat stelt elke 3 jaar een Nationaal Hervormingsprogramma (NHP) op. Dit programma bevat de nationale actieplannen voor de invulling van de Lissabonagenda. Tussentijds verschijnt jaarlijks een voortgangsrapportage. Onlangs heeft u het voortgangsrapport 2007 ontvangen (Kamerstuk 21 501-20, nr. 371). De informatie in deze brief is dus ook (gedeeltelijk) terug te vinden in dit rapport. Dit geldt tevens voor de OCW-begroting 2008. 1. OCW-Lissabondoelstellingen Zoals hierboven beschreven richt ik mij op de concrete Lissabondoelstellingen die betrekking hebben op de beleidsterreinen van het ministerie van OCW. Het gaat om de volgende deelgebieden: 1) Leesvaardigheid; 2) Voortijdig schoolverlaten; 3) Bèta-technische afgestudeerden; 4) Opleidingsniveau jongeren; 5) Levenlang leren; 6) Investeringen in R&D.
KST113368 0708tkkst21501-34-86 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2007
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
1
Voor de eerste vijf deelgebieden stelde de (Onderwijs)Raad in Brussel (2003) concrete streefwaarden vast voor 2010. Deze vijf doelstellingen en streefwaarden gelden voor de lidstaten samen: elke lidstaat bepaalde vervolgens in een afweging voor het eigen onderwijsbeleid zijn bijdrage aan het behalen van deze doelstellingen voor de EU als geheel. Bij het investeren in R&D geldt richtsnoer 7, vastgesteld in de Raad in Barcelona in 2002. In de volgende paragrafen zullen kort de doelstelling zelf en daarna de voortgang worden beschreven. 2. Doelstelling 1: Leesvaardigheid
Lissabondoelstelling Volgens de EU-doelstelling moet in 2010 het percentage 15-jarigen in de EU met lage leesvaardigheden met tenminste 20% gedaald zijn ten opzichte van 2000. Op dat moment lag het gemiddelde EU(15)-percentage 15-jarigen dat beschikte over lage leesvaardigheden (vaardighedenschaal 1 of lager in het PISA-onderzoek) op 17,2%. In Nederland ging het om 9,6% en het best presterende land was toen Finland met 6,9% van de 15-jarigen. De Nederlandse doelstelling luidt: ten hoogste 8% van de 15-jarige leerlingen beschikt in 2010 over lage leesvaardigheden (vaardighedenschaal 1 of lager in het PISA-onderzoek). Figuur 1. Percentage 15-jarige leerlingen met lage leesvaardigheden
Bron: PISA2000, PISA2003 en PISA2006
Voortgang In figuur 1 is de voortgang zichtbaar. Hierbij moet opgemerkt worden dat een vergelijking tussen het jaar 2000 enerzijds en de jaren 2003 en 2006 anderzijds niet geheel opgaat. Door de invoering van het vmbo zijn leerlingen die voorheen in het voorgezet speciaal onderwijs zaten nu tot het secundair onderwijs (en daarmee tot de PISA-steekproef) gaan behoren. Deze leerlingen werden dus in het jaar 2000 nog niet meegenomen in het percentage, maar in de jaren 2003 en 2006 wel. De doelstelling is dat het beeld van de leerlingprestaties op het gebied van rekenen en taal in internationale en longitudinale onderzoeken zoals PISA, PIRLS en VOCL tenminste stabiliseert ten opzichte van het beeld in het meetjaar 2003. In Nederland is er in 2006 weliswaar nog net het kleinste percentage zwakke lezers van de landen in het overzicht, maar er
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
2
heeft een forse stijging plaats gevonden van 2003 naar 2006: van 11,5% naar 15,1%. De doelstelling om het Nederlandse percentage in elk geval te laten stabiliseren op het niveau van 2003 is dus bij lange na niet gehaald. Wat betreft de algemene gemiddelde score begrijpend lezen voor Nederland is er een kleine, maar net niet significante achteruitgang tussen de score in 2003 en 2006. Deze achteruitgang wordt grotendeels veroorzaakt door de groei van de aantallen zwakke lezers. Een vergelijkbare kleine achteruitgang is er bij de PISA score voor wiskunde tussen 2003 en 2006. Uit PIRLS 2006 blijkt dat er sprake is van een daling van de leesprestaties van 9 en 10-jarige leerlingen ten opzichte van 2001. In 2001 was een gemiddelde score van 554 goed voor een tweede plaats, met een gemiddelde score van 547 zijn wij nu terecht gekomen in de subtop. De daling is vooral toe te schrijven aan de minder goede prestaties van de meisjes op met name verhalende teksten. De verschillen tussen jongens en meisjes zijn daarmee kleiner geworden. De verschillen tussen allochtone en autochtone leerlingen zijn gelijk gebleven. Autochtone leerlingen presteren nog steeds significant beter. Deze cijfers illustreren de noodzaak om verbetering van taal- en rekenprestaties als hoge prioriteit op te nemen in de kwaliteitsagenda voor het voortgezet onderwijs, waarover sector en overheid afspraken hebben gemaakt. Ook in de Kwaliteitsagenda PO is verhoging van het niveau van beheersing van taalvaardigheden en vermindering van taalachterstanden als een prioriteit geformuleerd. Er zal bevorderd worden dat scholen op het terrein van rekenen en taal meer opbrengstgericht werken, bijvoorbeeld door toetsgegevens te gebruiken voor het bepalen van doelen en onderwijsaanbod per kind. Leraren worden uitgedaagd te leren van elkaar en van aanpakken die werken. Voorts wordt bevorderd dat scholen gebruik maken van adequate leerlingvolgsystemen die goed aansluiten op het elektronisch leerdossier. Kinderen met een taalachterstand halen die niet gemakkelijk meer in. Daarom moet taalachterstand vroegtijdig worden gesignaleerd en zo vroeg mogelijk worden aangepakt. Zo krijgen kinderen en school een betere startpositie. We willen alle kinderen met een taalachterstand bereiken, te beginnen bij de grote steden en een aantal plattelandsregio’s. Voor scholen moet duidelijk worden geëxpliciteerd welke niveaus hun leerlingen zouden moeten bereiken. Om hieraan tegemoet te komen en om scholen te faciliteren om betere doorlopende leerlijnen voor rekenen en taal te realiseren, is dit jaar de Expertgroep Rekenen en Taal geïnstalleerd. Deze Expertgroep zal voor verschillende referentiepunten in de onderwijsloopbaan van jongeren (van primair tot en met hoger onderwijs) beschrijven welke kennis en vaardigheden jongeren nodig hebben met betrekking tot rekenen en taal. De Expertgroep zal in januari 2008 haar advies uitbrengen. OCW zal, in ieder geval voor het VO, de inhoudelijke eisen van de expertgroep waar nodig laten neerslaan in regelgeving. OCW zorgt er verder voor dat SLO en Cito worden ingezet om leerplannen, methodes, (tussen)toetsen en remediale programma’s voor scholen uit te werken. OCW en de VO-raad zullen na uitbrengen van het advies van de Expertgroep bezien of en zo ja welke aanvullende afspraken zullen worden gemaakt. 3. Doelstelling 2: Voortijdig schoolverlaten
Lissabondoelstelling Om het aantal voortijdig schoolverlaters te beperken, werd als EU-doel-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
3
stelling vastgesteld dat in 2010 niet meer dan 10% van de 18–24 jarigen in de EU voortijdig schoolverlater mag zijn. Onder voortijdig schoolverlater wordt in deze internationale definitie verstaan: iemand die geen onderwijs volgt en geen diploma in het hoger secundair onderwijs heeft behaald. Het EU(27)-gemiddelde lag in 2000 op 19,5% van de 18–24 jarigen. De Nederlandse score was op dat moment 15,5% en het best presterende land was Zweden met 7,7% van de 18–24 jarigen. De Nederlandse doelstelling luidt: in 2010 moet het percentage 18–24 jarigen dat geen onderwijs volgt en geen startkwalificatie heeft behaald op 8% uitkomen. Figuur 2. Percentage 18–24 jarigen dat geen onderwijs volgt en geen diploma hoger secundair onderwijs heeft behaald
Bron: Eurostat
Voortgang In figuur 2 is de voortgang weergegeven. De Lissabondoelstelling om de uitval in 2010 tot 8% te reduceren betreft het aandeel 18–24-jarigen zonder startkwalificatie, die geen onderwijs of scholing meer volgen. In 2006 zijn dat er circa 197 000. Dit is indicatief en gebaseerd op de Enquête Beroepsbevolking (EBB) van het CBS. Het kabinet Balkenende IV heeft zich tot doel gesteld om het jaarlijks aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters te reduceren tot 35 000 in 2012. Deze nationale doelstelling is met name gericht op preventie: het voorkomen van nieuwe uitvallers. De doelstelling betreft een halvering t.o.v. de 71 000 in 2002. De relatie tussen beide streefdata is het terugdringen van voortijdig schoolverlaten, de ene met name gericht op voorkomen (preventie) en de andere op het moment dat jongeren na hun 18e al uitgevallen zijn (curatief). De nationale doelstelling gericht op preventie is een vertaling van de Lissabon-doelstelling. Met een meer preventieve aanpak in de leeftijdscategorie 12–22 jaar is de verwachting dat op lange termijn er steeds minder nieuwe uitvallers komen en dus vanzelf de groep 18–24 jaar zonder startkwalificatie afneemt. Of dit al in 2010 te realiseren is, is mede afhankelijk van de uitvoering van de afspraken die in het kader van de participatietop zijn gemaakt en de gezamenlijke inzet hierop samen met SZW en de werkgevers.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
4
4. Doelstelling 3: Bèta-technische afgestudeerden
Lissabondoelstelling De EU wilde graag het aantal afgestudeerden en promovendi in wiskunde, exacte vakken en techniek laten stijgen. Daarom is in 2000 een Lissabondoelstelling opgesteld, die inhoudt dat er in 2010 15% meer uitstroom van gediplomeerden uit hogere bèta- en technische opleidingen gerealiseerd wordt. Het EU(27)-gemiddelde in 2000 was 10,2% afgestudeerden en promovendi in bèta/techniek per 1000 inwoners in de leeftijd 20–29 jaar1. De Nederlandse score in 2000 bedroeg 5,8 afgestudeerden en het best presterende land in 2000 was Ierland met 24,2 afgestudeerden en promovendi in bèta/techniek per 1000 inwoners in de leeftijd 20–29 jaar. De Nederlandse doelstelling luidt: Vóór 2007 een toename van de instroom in de opleidingen hoger onderwijs bèta/techniek met 15%, met een beter evenwicht tussen mannen en vrouwen en in 2010 moet er 15% meer uitstroom uit de hogere bèta/techniekopleidingen t.o.v. 2000 zijn. Dit resulteert in 6,7 afgestudeerden en promovendi in bèta/techniek in 2010, per 1000 inwoners in de leeftijd van 20–29 jaar.
Voortgang In 2003 is het Deltaplan Bèta Techniek opgesteld. Dit plan loopt tot en met 2010. De noodzaak voor de aanpak van de tekorten aan technici en technologen is in het Coalitieakkoord van 7 februari 2007 bekrachtigd door het voornemen een Taskforce «Technologie, onderwijs en arbeidsmarkt» in te stellen. Figuur 3. Aantal afgestudeerden en promovendi in wiskunde, natuurkunde en technische vakken, per 1000 inwoners in de leeftijd 20–29 jaar
Bron: Eurostat
1
Deze indicator meet niet het aantal afgestudeerden in de bevolkingsgroep 20–29 jarigen, maar het aantal afgestudeerden in alle leeftijden in 2000, gedeeld door het aantal 20–29 jarigen in 2000.
Uit een midterm review in 2006 blijkt dat de overallstrategie van het platform succesvol is. De totale instroom in het hoger bèta- en technisch onderwijs blijkt sinds 2002 weer te groeien. Dit geldt zowel voor de «harde» bètavakken natuur en techniek als voor de snijvlakopleidingen waarvan meer dan 50% van de vakken bèta/techniek bevatten (zoals life sciences): + 1,6% (4,8% incl. snijvlakopleidingen) in 2006 t.o.v. 2000. In het WO is de groei in 2006 21,7% (26,9% inclusief snijvlakopleidingen) ten opzichte van 2000. De uitdaging hier is het duurzaam vasthouden van deze groei. Voor het HBO geldt dat de instroom in techniek nog steeds daalt (– 7,5% in 2006 t.o.v. 2000, – 6,7% inclusief snijvlakopleidingen). Dit geldt vooral bij de meisjes (– 15,3% t.o.v. 2000). De vooraanmeldingscijfers 2007 laten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
5
echter voor het eerst een groei in HBO Techniek zien, die zelfs groter is dan de totale groei van het HBO. Voor de uitstroomdoelstelling van 2010 geldt dat we op de goede weg zijn. Totaal is inmiddels een stijging behaald van 7,1% (7,7% inclusief snijvlakopleidingen). Voor de komende periode worden in het beleidskader nieuwe accenten gelegd in de aanpak, mede op basis van de uitkomsten van de midterm review. Het Platform vaart een scherpere koers door bijvoorbeeld strenge eisen aan deelname aan tranche twee (2007–2008) HBO te stellen en nieuwe afspraken met de instellingen te maken. Die instellingen die goede resultaten behalen krijgen meer ruimte en vertrouwen, terwijl gestopt zal worden met die instellingen die de afgesproken targets niet (gaan) halen. De inzet voor het jaar 2008 en verder zal gericht zijn op het vasthouden van de stijgende lijn, ook na 2010. De programma’s leveren bewezen succesfactoren op die scholen, bedrijven en instellingen kunnen gebruiken om nog beter te presteren. Daarnaast wordt er specifiek doelgroepbeleid gevoerd: 1. Meisjes en vrouwen: Binnen de algemene inzet van het Platform Bèta Techniek is er specifieke focus op het vergroten van de participatie van meisjes en vrouwen in bètatechniek in onderwijs en arbeidsmark. Het Platform Bèta Techniek werkt in de uitvoering van haar programma’s samen de expertise organisatie VHTO (Vereniging Vrouwen in het Hoger Technisch Onderwijs). De inzet richt zich onder meer op: – Alle scholen in vmbo, havo, vwo, mbo, hbo en wo ontwikkelen targets en ambities op de deelname van meisjes in bètatechniek – Het Platform levert samen met VHTO analyse van instrumenten waarmee scholen hun beleid kunnen verbeteren – Scholen worden gefaciliteerd d.m.v. expertise en in te zetten rolmodellen – Het gendervraagstuk is in alle audits van scholen, bedrijven en kennisinstellingen een belangrijk onderdeel. 2. Allochtone bèta en techniek studenten: met de hogescholen in de Randstad is een pilot opgestart voor het vergroten van de instroom en het behoud van allochtonen voor bèta en techniek. Hierbij zijn ook de regionale havo-scholen, mbo-instellingen, het ministerie van OCW en ECHO betrokken. 5. Doelstelling 4: Opleidingsniveau jongeren
Lissabondoelstelling De EU-doelstelling stelt dat in 2010 tenminste 85% van de 20–24 jarigen in de Europese Unie het hoger secundair onderwijs moet hebben afgerond (in Nederland is een diploma hoger secundair onderwijs: havo, vwo, mbo niveau 2). Het EU(15)-gemiddelde stond in 2000 op 76% van de 20–24 jarigen, in Nederland lag dat iets lager op 73%. Het best presterende land was in 2000 Finland waar 90% van de 20–24 jarigen het hoger secundair onderwijs afrondt. De Nederlandse doelstelling luidt: 85% van de 20–24jarigen moet in 2010 een diploma in het hoger secundair onderwijs hebben behaald.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
6
Figuur 4. Percentage 20–24 jarigen dat tenminste een diploma hoger secundair onderwijs heeft behaald
Bron: Eurostat
Voortgang De Lissabondoelstelling om de schooluitval in 2010 tot 8% te reduceren betreft het aandeel 18–24-jarigen zonder startkwalificatie, die geen onderwijs of scholing meer volgen (zie ook paragraaf 3). Het kabinet Balkenende IV heeft zich tot doel gesteld om het jaarlijks aantal nieuwe voortijdig schoolverlaters te reduceren tot 35 000 in 2012. Indirect leidt het halen van deze doelstelling tot het halen van de vierde Nederlandse doelstelling (85% van de 20–24 jarigen moet in 2010 een diploma in het hoger secundair onderwijs hebben behaald). Echter, we zijn hier wel afhankelijk van andere partijen zoals het ministerie van SZW en de werkgevers. Met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ben ik verantwoordelijk voor werkende jongeren zonder startkwalificatie tussen de 18 en de 23 jaar. Daarom hebben OCW en SZW tijdens de Participatietop de werkgevers aangesproken op hun verantwoordelijkheid om jonge werknemers te helpen met het alsnog behalen van een startkwalificatie. Voor niet-werkende jongeren tot 27 jaar die een uitkering aanvragen wordt de leerwerkplicht ingevoerd. Hun recht op een bijstandsuitkering vervalt; jongeren moeten óf leren óf werken. Voor hen is het halen van de startkwalificatie leidend, aangezien de kans op werk met een startkwalificatie twee keer groter is dan zonder.1 6. Doelstelling 5: Een leven lang leren
Lissabondoelstelling Volgens de EU-doelstelling moet 12,5% van de 25–64 jarigen in de EU in 2010 deelnemen aan leeractiviteiten. Het gemiddelde in de EU(15) lag in 2000 op 8% van de 25–64 jarigen. Nederland zat in 2000 al op een score van 15,6%. In Zweden, het best presterende land, bedroeg het percentage 21,6% van de 25–64 jarigen. De Nederlandse doelstelling luidt: tenminste 20% van de 25–64 jarigen neemt in 2010 deel aan onderwijs- en trainingsactiviteiten.
Voortgang
1
EBB 2001–2005 gemiddeld.
Een leven lang leren is van belang om te bevorderen dat de beroepsbevolking zich kan blijven aanpassen aan de wensen en eisen van het bedrijfsleven en voor de doorstroming naar hogere functies van werkenden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
7
Scholing is essentieel voor zowel werkzoekenden als werkenden. Werkenden moeten worden geprikkeld om gedurende hun gehele loopbaan te blijven investeren in hun eigen employability. Primair ligt de verantwoordelijkheid hiervoor bij werkgevers en werknemers. Het kabinet wil daartoe de juiste randvoorwaarden creëren. Een belangrijke rol is daarbij weggelegd voor de Projectdirectie Leren en Werken, die is opgericht om een leven lang leren te bevorderen. De Lissabon-doelstelling van 12,5% deelname aan leven lang leren was in 2000 weliswaar al bereikt, de Nederlandse doelstelling van 20% in 2010 is echter nog niet bereikt. In de Voortgangsrapportage NHP 2007 is een overzicht gegeven van de maatregelen die het kabinet gebruikt om de doelstelling te halen. Deze maatregelen zijn erop gericht om regio’s beter in positie te brengen de scholing van werkenden en werkzoekenden aan te pakken. De projectdirectie heeft daartoe 42 regionale samenwerkingsverbanden tot stand gebracht waarmee afspraken gemaakt zijn voor 48 000 leerwerktrajecten. Op dit moment zijn 25 000 duale trajecten en 15 000 EVC-trajecten gestart. Ook zijn er 16 regionale leerwerkloketten ingericht, die bedrijven en individuen adviseren over en ondersteuning bieden bij scholing. De activiteiten gericht op het versterken van de kwaliteit en de uitvoering van EVC (onder andere via de introductie van de kwaliteitscode EVC), het realiseren van maatwerktrajecten in het MBO en HBO en de introductie van korte hogere opleidingen in het hoger onderwijs (Associate Degree) dragen verder bij aan een volwaardige infrastructuur voor leven lang leren. Figuur 5. Percentage 25–64 jarigen dat deelneemt aan onderwijs of training gedurende referentieperiode van 4 weken voorafgaand aan enquêtemoment
Bron: Eurostat
7. Doelstelling 6: investeren in R&D
Lissabondoelstelling Richtsnoer 7 is gericht op het verhogen en verbeteren van de EU investeringen in onderzoek en ontwikkeling. Hiervoor ben ik samen met mijn collega van Economische Zaken verantwoordelijk. Deze richtsnoer legt de nadruk vooral op het stimuleren van investeringen door de particuliere sector, waar Europa de grootste achterstand heeft ten opzichte van economieën zoals de Verenigde Staten en Japan. Het vorige kabinet heeft in 2006 de ambitie vastgesteld om in 2010 3% van het BBP te investeren in R&D, waarvan 2% in de private sector uitgevoerd en 1% in de publieke sector uitgevoerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
8
Figuur 6. R&D-uitgaven als percentage van het BBP
Bron: OECD, Main Science and Technology Indicators, October 2007 Figuur 7. R&D-uitgaven als percentage van het BBP, privaat gefinancierd
Bron: OECD, Main Science and Technology Indicators, October 2007
Voortgang De laatste cijfers laten zien dat het publieke aandeel 0,75% in 2004 was en het private aandeel 1,02% in 2005. Daarmee zit Nederland ver onder de doelstelling, met name voor het private deel waar bijna een verdubbeling van de investeringen bereikt zou moeten worden. Uit onderzoek blijkt dat de achterstand van de R&D-intensiteit in Nederland ten opzichte van het OESO-gemiddelde voor ongeveer 60 procent kan worden toegeschreven aan de specifieke sectorstructuur van de Nederlandse economie. Ook gegeven de sectorstructuur geeft Nederland relatief weinig uit aan R&D ten opzichte van het OESO gemiddelde. Daarnaast blijkt dat buitenlandse bedrijven – gemeten naar de openheid van de Nederlandse economie – relatief weinig R&D verrichten in Nederland; dit is naast de sectorstructuur een van de oorzaken van het achterblijven van de R&D-uitgaven in Nederland. De sectorstructuur maakt het voor Nederland moeilijker dan voor andere EU-landen om een R&D-intensiteit van 3 procent van het BBP te bereiken. Hoopgevend is echter dat bij de totstandkoming van de Kennisinvesteringsagenda van het Innovatieplatform de grote R&D-bedrijven hebben aangegeven de R&D-uitgaven te willen verhogen met 5% per jaar, en dat de eerste cijfers van de R&D-uitgaven van de top 25 van Nederlandse R&D-bedrijven in 2006 een toename laten zien 7,5% t.o.v. het jaar 2005. Het Kabinet wil de investeringen in R&D verder bevorderen door toenemende publieke uitgaven tot meer dan € 500 miljoen in 2011. Daarvan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
9
gaat € 300 miljoen naar innovatie, kennis en onderzoek en € 200 miljoen naar ondernemerschap. Uit de hiervoor genoemde richtsnoer vloeit ook een aantal specifieke, meer kwalitatieve maatregelen waaraan Nederland aandacht zou moeten besteden om vooral private investeringen uit te lokken. Het gaat hier om het scheppen van betere randvoorwaarden voor publiek en privaat onderzoek, het vergroten van de effectiviteit van publieke investeringen, het versterken van focus en massa en verbeteren van kennisoverdracht, het moderniseren van universiteiten en onderzoekinstellingen en tenslotte het voorzien in een toereikend aanbod van gekwalificeerde onderzoekers. In mijn beleid besteed ik nadrukkelijk aandacht aan deze doelstellingen. Ik verwijs in dit verband naar de begroting 2008 en de aangekondigde strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid. 8. Conclusie De beschrijving van de stand van zaken van de Lissabondoelstellingen op OCW-terrein laat zien dat Nederland op sommige van deze doelstellingen nog aanzienlijk verwijderd is van de afgesproken streefwaarde. Met het aangekondigde beleid zet het kabinet, in samenwerking met haar partners, maximaal in op het realiseren van de Lissabondoelstellingen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, R. H. A. Plasterk
Tweede Kamer, vergaderjaar 2007–2008, 21 501-34 en 31 200 VIII, nr. 86
10