Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1976-1977
12 800
Wijziging van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs (onderwijs gericht op het buitenland, speciaal ten behoeve van personen die geen Nederlander zijn)
Nr. 8
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 12 januari 1977
De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1973-1974
Inleidende opmerkingen Op 7 februari 1974 werd het onderwerpelijke wetsontwerp ingediend. Het voorlopig verslag werd vastgesteld op 18 juli van hetzelfde jaar. De ondergetekenden betreuren dat de beantwoording van de in dat verslag gestelde vragen en gemaakte opmerkingen eerst thans kan worden aangeboden. De opgetreden vertraging vindt onder meer haar grond in het feit, dat met betrekking tot enkele onderdelen van het ontwerp nader overleg tussen de betrokken departementen gewenst bleek. Voorts dienden enkele elementen van het ontwerp aan de hand van de zich sedert de indiening voorgedane ontwikkelingen te worden getoetst. Zulks vergde meer tijd dan aanvankelijk was voorzien. De ondergetekenden hopen niettemin, dat het vorenstaande geen beletsel vormt voor het tot stand komen van de - overigens beperkte voorziening welke in het ontwerp is vervat, en dat de behandeling van het ontwerp thans zonder verdere vertraging kan worden afgerond. De strekking van het wetsontwerp Het stemt de ondergetekenden tot voldoening, dat de leden van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen, behorende to; de fracties van de P.v.d.A. en de P.P.R. waardering hebben voor het streven om aan het onderwijs, gericht op het buitenland, een wettelijke basis te verschaffen en dat zij zich met de strekking van het onderhavige ontwerp om het internationaal onderwijs meer binnen de universiteiten en hogescholen te integreren, in het algemeen kunnen verenigen. De ondergetekenden namen er ook met verheugenis kennis van, dat de leden van de commissie behorende tot de fractie van de V.V.D. in hoofdlijnen met de strekking van het wetsontwerp akkoord kunnen gaan en dat de leden van de commissie, behorende tot de fracties van de K.V.P., A.R.P. en C.H.U., de bedoeling van het wetsontwerp positief beoordelen en het toejuichen dat het onderwerpelijke onderwijs binnen de wetenschappelijke sfeer wordt gebracht. Dat ook de leden van de commissie behorende tot de G.P.V.-fractie er hun waardering over uitspreken dat nu gestreefd wordt naar het verschaffen van een wettelijke basis aan speciale titels en graden en getuigschriften, die aan buitenlandse studenten kunnen worden toegekend, verheugt de ondergetekenden evenzeer. Naar aanleiding van de door de hiervoren eerstbedoelde leden gestelde vraag, waarom geen regeling is ontworpen voor de overgang van de daar-
6 vel
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 12 800, nr. 8
1
voor in aanmerking komende onderwijsinstellingen naar het wetenschappelijke onderwijs merken de ondergetekenden op, dat aan het treffen van een dergelijke regeling naar hun mening geen behoefte bestaat. Het wetsontwerp heeft slechts ten doel, het onderbrengen van het daarvoor in aanmerking komende deel van het internationaal onderwijs bij de Wet op het wetenschappelijk onderwijs mogelijk te maken op een andere wijze dan door opname van de betrokken onderwijsinstellingen onder de «andere instellingen», bedoeld in artikel 2, eerste lid, van evengenoemde wet. De term «andere instellingen» doelt in het kader van die wet op bijzondere - dat wil dus zeggen: in de privaatrechtelijke sfeer totstandgekomen - instellingen, die niet zijn een Nederlandse bijzondere universiteit of hogeschool in de zin van artikel 15 of artikel 118 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Naar de mening van de ondergetekenden dient ervan te worden uitgegaan, dat het onderwerpelijke onderwijs in beginsel mede behoort tot de taken van alle Nederlandse universiteiten en hogescholen - derhalve de universiteiten en hogescholen genoemd in artikel 15 en bedoeld in artikel 118 van meergenoemde wet - en dat dit onderwijs uit dien hoofde in beginsel ook zal kunnen worden gegeven door een interuniversitair instituut in de zin van artikel 36 van die wet. Elke onderwijsinstelling die zulks wenst en die voldoet aan de in het ontwerp gestelde criteria kan via de «Regeling interuniversitaire instituten» (Stb. 1965, 391) met de hulp van één of meer universiteiten of hogescholen, zoals vorenbedoelde leden terecht hebben opgemerkt, worden omgevormd tot een interuniversitair instituut als hiervoren is bedoeld. Een dergelijke omvorming wordt echter niet voorgeschreven. Het opnemen in een overgangsregeling van een tijdslimiet, waar binnen die overgang zou moeten plaatsvinden, zou naar de mening van de ondergetekenden dan ook niet passend zijn. De mogelijkheid tot overgang dient naar hun mening te allen tijde geboden te worden. De opmerking van de hiervoren eerstbedoelde leden, dat een aanzienlijk deel van het onderwijs, gericht op personen afkomstig uit ontwikkelingslanden, buiten de universiteiten en hogescholen wordt gegeven, wordt door de ondergetekenden onderschreven. Zoals in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsontwerp (Zitting 1973/1974, 12 800, nr. 3, blz. 3, rechterkolom, blz. 4, linkerkolom) is uiteengezet is een gedeelte van dat onderwijs niet en een gedeelte van dat onderwijs wél in de geest van het Nederlandse systeem van het wetenschappelijk onderwijs te beschouwen als van academisch, dat wil zeggen universitair, niveau. Zoals hiervoren reeds is uiteengezet, heeft bij de indiening van het onderhavige ontwerp de bedoeling voorgezeten, mogelijk te maken dat slechts laatstbedoeld gedeelte van het internationaal onderwijs bij de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs wordt ondergebracht anders dan via opneming onder de «andere instelling», bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet. De leden van de commissie, behorende tot de fractie van de V.V.D., vroegen in dit verband, of aangegeven kan worden waarom de omvorming van het Internationale Instituut voor Sociale Studiën tot interuniversitair instituut nog niet tot stand is gekomen. Naar aanleiding van deze vraag merken de ondergetekenden in de eerste plaats op, dat ingevolge het bepaalde in artikel 36 van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs het initiatief tot de oprichting van een interuniversitair instituut in de zin van evengenoemd artikel bij de universiteiten en hogescholen berust. In de tweede plaats merken zij op dat uit het in de aanhef van het voorlopig verslag genoemde commentaar van vorenvermeld instituut op het onderhavige ontwerp valt af te leiden, dat dit zich tot dusver niet tot een of meer universiteiten of hogescholen heeft gewend met het verzoek om te dezen het initiatief te nemen. Het bestuur van het instituut meent, zo wordt in het commentaar geschreven, dat in 23 jaren harde praktijk wel is gebleken dat de levensvatbaarheid van het instituut ten nauwste samenhangt met de mogelijkheden die de status van Stichting wel en die van interuniversitair instituut volgens de thans geidende regelen in het geheel niet kan bieden. De ondergetekenden komen hier-
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,12 800, nr. 8
2
onder op de vorenweergegeven uitspraak terug in het kader van hun antwoord op de vraag van de leden van de commissie, behorende tot de DS70fractie, welke hun opvattingen zijn inzake de ernstige bezwaren die door de Stichting der Nederlandse Universiteiten en Hogescholen voor lnternationale Samenwerking (Nuffic), het Internationaal Instituut voor Sociale Studiën (ISS) en het Internationaal Instituut voor Luchtkartering en Aardkunde (ITC) tegen de ontworpen regeling zijn geuit. De leden van de commissie, behorende tot de fractie van de V.V.D., hebben nog de vraag gesteld, waarom dit wetsontwerp wordt ingediend, nu de omvorming van het ISS zo op zich laat wachten. Uit het gestelde in de memorie van toelichting (blz. 8, rechter kolom) op het onderhavige ontwerp blijkt, dat de ondergetekenden er mee rekening houden dat de bedoelde omvorming in de toekomst haar beslag zal krijgen. In aansluiting op het vorenstaande merken de ondergetekenden op, zulks naar aanleiding van de door de leden van de commissie, behorende tot de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. ter zake gestelde vraag, dat zij een gedwongen omvorming van het ISS niet juist en niet noodzakelijk achten. In afwachting van de vrijwillige omvorming is daarom in artikel III van het ontwerp bepaald, dat - bij aanvaarding van het wetsontwerp door de StatenGeneraal - het met betrekking tot het ISS in artikel 25, tweede lid, van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs bepaalde nog blijft gelden tot een door de Kroon te bepalen tijdstip. Wat de regeling van de rechtspositie van het personeel van het ISS betreft, waarnaar evenbedoelde leden van de commissie informeren, verwijzen de ondergetekenden naar het ter zake gestelde in de memorie van toelichting op het onderhavige ontwerp, blz. 4, rechter kolom en 5, linker kolom. Bij omvorming van het ISS tot interuniversitair instituut zullen ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Regeling interuniversitaire Instituten (Stb. 1965,391) de meeste bepalingen van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs betreffende het personeel van de rijksuniversiteiten en rijkshogescholen alsmede de voor dit personeel vast te stellen rechtspositieregeling in beginsel van overeenkomstige toepassing op het personeel van het ISS zijn. Tot de omvorming zal de situatie te dezer zake blijven, zoals zij ter aangehaalde plaats in de memorie van toelichting is omschreven. Een derde vraag van de leden van de commissie, behorende tot de fractie van de V.V.D., betreft de integratie van het ITC in de Technische Hogeschool Twente en van het ISS in de rijksuniversiteit te Leiden of die te Rotterdam. Zoals de ondergetekenden hiervoren reeds hebben betoogd, beoogt de indiening van het wetsontwerp slechts onderbrenging van de daarvoor in aanmerking komende onderwijsinstellingen bij de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs anders dan via artikel 2, eerste lid, van die wet, mogelijk te maken. Bij die indiening heeft niet de bedoeling voorgezeten te bevorderen dat bepaalde onderwijsinstellingen worden omgevormd tot interuniversitaire instituten in de zin van artikel 36 van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs en andere niet. Overigens kan te dezer zake worden medegedeeld dat de onderwerpelijke integratie wel reeds een onderwerp van bespreking door de daarbij betrokken instanties heeft uitgemaakt. Daarbij is gebleken, dat voorshands noch van de zijde van de beide genoemde instituten, noch van de kant van de beide instellingen van Wetenschappelijk Onderwijs, interesse voor de vorenbedoelde integratie bestaat. Op de vraag van de leden van de commissie, behorende tot de fracties van de K.V.P., A R P . en C.H.U., over de betekenis van het onderhavige ontwerp voor de ontwikkelingen, die thans op het gebied van het internationaal onderwijs plaatsvinden, delen de ondergetekenden mede, dat het ontwerp de mogelijkheid opent voor het incorporeren van bestaande cursussen op het terrein van het internationaal onderwijs in (inter)universitair verband en het opzetten van nieuwe cursussen op evenbedoeld gebied in een dergelijk verband. De voorgestelde regeling is voorts van belang voor projecten op het terrein van het internationaal onderwijs die door of in samenwerking met universiteiten en hogescholen (zullen) worden uitgevoerd.
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,12 800, nr. 8
3
Uit het vorenstaande volgt naar de m e n i n g van de ondergetekenden dat niet gesteld kan w o r d e n - hetgeen evenbedoelde leden zich afvroegen - dat het gehele stelsel van internationaal o n d e r w i j s van de v r u c h t e n van dit wetso n t w e r p - zo het door de Staten-Generaal zal w o r d e n aanvaard - verstoken zal blijven. Op de vraag van de hier aan het w o o r d e zijnde leden, in hoeverre er t e g e m o e t g e k o m e n w o r d t aan de behoeften die te dezer zake bestaan, a n t w o o r d e n de ondergetekenden dat de behoefte aan een regeling in het kader van de W e t op het Wetenschappelijk Onderwijs van internationaal o n derwijs op wetenschappelijk niveau v o o r t s p r u i t uit de door de Regering en de universiteiten en hogescholen erkende taak van die universiteiten en hogescholen m e t betrekking tot deze v o r m van o n d e r w i j s b i j s t a n d aan ontwikkelingslanden. Indien de universiteiten en hogescholen aan deze specifieke taak i n h o u d w i l l e n geven door het organiseren van cursussen o p een bepaald vakgebied ten behoeve van niet-Nederlanders, zal e v e n g e n o e m d e w e t v o o r deze oriëntatie van het wetenschappelijk o n d e r w i j s in de betrokken studierichting a a n k n o p i n g s p u n t e n dienen te bevatten. In zoverre staat de onderwerpelijke regeling op één lijn met de overige in de meerbedoelde w e t o p g e n o m e n regelingen en bepalingen, waarvan de universiteiten en hogescholen bij de uitvoering van hun taken en verantw o o r d e l i j k h e d e n naar behoefte gebruik kunnen dan w e l dienen te maken, (bij voorbeeld het instellen van een experimentele studierichting ex artikel 20 van de meerbedoelde wet). Een onderzoek naar de mate, waarin de universiteiten en hogescholen op korte t e r m i j n van de o n t w o r p e n wettelijke voorziening gebruik zouden willen maken, achten de ondergetekenden v o o r de t o t s t a n d k o m i n g daarvan niet relevant. Ter b e a n t w o o r d i n g van de vraag, welke v o o r d e l e n in dit verband gen o e m d kunnen w o r d e n voor de m i n of meer zelfstandige instituten die niet v e r b o n d e n zijn met een universiteit of h o g e s c h o o l , m o g e w o r d e n verwezen naar het hiervoren gestelde, te w e t e n dat het w e t s o n t w e r p slechts ten doel heeft het o n d e r b r e n g e n van het daarvoor in a a n m e r k i n g komende deel van het internationaal onderwijs bij de Wet op het wetenschappelijk onderwijs mogelijk te maken o p een andere wijze dan door o p n a m e van de betrokken o n d e r w i j s i n s t e l l i n g e n onder de «andere instellingen» bedoeld in artikel 2, eerste lid, van e v e n g e n o e m d e wet. Voorzover de hierbedoelde instituten geen o p l e i d i n g e n verzorgen, welke de toets van wetenschappelijke criteria kunnen doorstaan, zullen deze instituten niet de behoefte gevoelen deze opleidingen onder de vleugelen van een (of meer) instelling(en) van wetenschappelijk onderwijs te brengen. In het andere geval nl. indien er terecht sprake is van opleidingen van een wetenschappelijk gehalte, zullen de betreffende instituten er wellicht de voorkeur aan geven dergelijke opleidingen onder de m e d e v e r a n w o o r d e l i j k heid van een instelling van wetenschappelijk o n d e r w i j s ex artikel 15 c.q. artikel 118 van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs te d o e n voortzetten terwille van het maatschappelijke effect van de door die instelling van w e tenschappelijk o n d e r w i j s aan die opleiding te v e r b i n d e n speciale titels, graden en getuigschriften. Het aan die opleiding v e r b o n d e n personeel zal in een gunstiger rechtspositie k o m e n , aangezien de desbetreffende bepalingen van de W W O dan op dat personeel van toepassing zullen zijn. Wat de a f s t e m m i n g betreft van het o n d e r h a v i g e w e t s o n t w e r p op de door de interdepartementale c o m m i s s i e inzake h u l p v e r l e n i n g aan minder ontwikkelde landen en de Nationale Raad van Advies inzake hulpverlening aan minder ontwikkelde landen bereikte resultaten, waarover de hier aan het w o o r d zijnde leden vragen stelden, merken de ondergetekenden het v o l g e n de o p . In het hoofstuk «Organisatorische voorzieningen v o o r het Internationaal Onderwijs in Nederland» van het «Advies Organisatie Internationaal Onderwijs» van de v o r e n g e n o e m d e Nationale Raad van Advies van 19 oktober 1973 w o r d t onder meer gesteld (blz. 26) dat het streven er op gericht zal moeten zijn de instituten en cursussen, die zich daartoe lenen, te verbinden met de universiteiten en hogescholen. De Raad onderkent daarvoor vier m o gelijkheden, w a a r o n d e r :
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 6 - 1 9 7 7 , 1 2 800, nr. 8
4
1. de v o r m i n g tot een (inter)universitair instituut met een Statuut dat aan de bijzonderheden van het internationaal o n d e r w i j s in aangepast; 2. een aan de bijzonderheden van het internationaal o n d e r w i j s aangepaste integratie op (inter)facultaire basis in een universiteit of hogeschool met v o o r l o p i g b e h o u d van een additionele f i n a n c i e r i n g . Beide m o g e l i j k h e d e n zijn in het o n d e r h a v i g e o n t w e r p terug te v i n d e n , te w e t e n onder C, resp. A, artikel 21 bis. De t w e e andere m o g e l i j k h e d e n betreffen: 3. de erkenning d o o r universiteiten en h o g e s c h o l e n van o p l e i d i n g e n en toegekende graden. Een begin is hier reeds gemaakt door de e r k e n n i n g in artikel 25 van de Wet op het wetenschappelijk o n d e r w i j s van de g e t u i g s c h r i f t e n van het ISS in die zin dat de m o g e l i j k h e i d is geschapen v o o r het v e r l e n e n van vrijstellingen, geheel of gedeeltelijk, van universitaire examens. O p g e m e r k t zij dat zodanige v o r m e n van erkenning uitsluitend bij of krachtens de w e t kunnen geschieden. 4. het o v e r e e n k o m e n van v o r m e n van s a m e n w e r k i n g bij opleiding en o n derzoek. Het college van directeuren van instituten en cursussen v o o r het internationaal o n d e r w i j s heeft zich in zijn rapport van n o v e m b e r 1973 geconform e e r d aan b o v e n b e d o e l d advies van de Nationale Raad van Advies. Wat de interdepartementele c o m m i s s i e inzake h u l p v e r l e n i n g aan minderontwikkelde landen betreft, merken de o n d e r g e t e k e n d e n o p , dat de waarde van de b e v i n d i n g e n van deze c o m m i s s i e speciaal is gelegen in de introductie van de trits projectbenadering - vaste staven - s a m e n w e r k i n g s v e r b a n den als w a a r b o r g v o o r een zo groot mogelijke flexibiliteit en d o e l m a t i g h e i d als ook een zekere mobiliteit van het internationale o n d e r w i j s . Het is duidelijk, dat deze begripsbepalingen geenszins de doelstellingen van het v o o r l i g gende w e t s o n t w e r p frustreren, doch integendeel als u i t g a n s p u n t e n dienen te w o r d e n gekozen bij het incorporeren van bestaande cursussen op het terrein van het internationaal onderwijs in (inter)universitair v e r b a n d en het opzetten van nieuwe cursussen op evenbedoeld g e b i e d in een dergelijk (samenw e r k i n g s ) v e r b a n d . De ondergetekenden k o m e n hierop n o g nader terug bij hun b e a n t w o o r d i n g van de vraag van de leden van de c o m m i s s i e behorende tot de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U., betreffende de bijdrage van de instellingen voor internationaal onderwijs aan de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking. Uit het v o r e n w e e r g e g e v e n e blijkt naar de m e n i n g van de ondergetekenden dat de vrees van de leden van de c o m m i s s i e , b e h o r e n d e tot de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U., dat het o n d e r h a v i g e w e t s o n t w e r p een te beperkt terrein beslaat, waarbij het zich b o v e n d i e n te zeer vastlegt op een bepaaldefase in de ontwikkelingsgang van het internationale o n d e r w i j s , ongeg r o n d is. Naar de m e n i n g van de ondergetekenden w o r d t in het onderhavige w e t s o n t w e r p v o l d o e n d e ruimte gelaten v o o r o n t w i k k e l i n g e n voor de toekomst bij zich w i j z i g e n d e s a m e n w e r k i n g s v o r m e n tussen de landen, uiteraard op het terrein van het wetenschappelijk o n d e r w i j s en onderzoek. Het zij hier nogmaals gezegd dat het o n t w e r p beoogt, aan Nederlandse universiteiten en hogescholen de mogelijkheid te geven, s t u d i e r i c h t i n g e n in te stellen v o o r wetenschappelijk onderwijs gericht op het b u i t e n l a n d speciaal ten behoeve van niet Nederlanders. Aan universitaire instituten in de zin van artikel 36 van de Wet op het Wetenschappelijk O n d e r w i j s w o r d t voorts de m o g e l i j k h e i d gegeven soortgelijk o n d e r w i j s te geven. Deze in zeer algemene b e w o o r d i n g e n gegeven m o g e l i j k h e d e n laten v o l doende ruimte voor allerlei toekomstige o n t w i k k e l i n g e n op het internationale vlak. Wat betreft de thans reeds door ITC, Nuffic en ISS gegeven en de in de toekomst door deze instituten te geven cursussen geldt, dat indien deze aan de in het o n t w e r p gestelde criteria v o l d o e n , te w e t e n van academisch niveau zijn en gericht zijn o p het buitenland, speciaal ten behoeve van niet-Neder-
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 6 - 1 9 7 7 , 1 2 800, nr. 8
5
landers, zij - met i n a c h t n e m i n g van het bepaalde bij of krachtens de v o o r g e stelde artikelen 21 bis, 21ter en 36, tweede lid - in beginsel binnen het kader van het o n t w e r p kunnen w o r d e n gebracht. De hier aan het w o o r d zijnde leden stellen aan de ondergetekenden de vraag of deze het juist achten o m in afwachting van een definitieve regeling ( m e m o r i e van a n t w o o r d - m e m o r i e van toelichting 12 778) aan interuniversitaire instituten een onderwijstaak te geven, mede gelet op het steeds zelfstandiger w o r d e n van deze instituten. Zij wijzen er in dit v e r b a n d o p , dat het interuniversitair instituut der bedrijfskunde zelf geen o n d e r w i j s verzorgt; dat doet de interfaculteit der bedrijfskunde, ondergebracht in het instituut. Zij wijzen er op, dat artikel 36 van de Wet op het wetenschappelijk onderw i j s betrekking heeft op interuniversitaire instituten op het gebied van w e tenschap en o n d e r w i j s . Artikel 2 van de «Regeling Interuniversitaire lnstituten» bepaalt dan ook uitdrukkelijk, dat een interuniversitair instituut kan w o r d e n opgericht voor het verrichten van wetenschappelijk onderzoek en/of het geven van wetenschappelijk o n d e r w i j s , in die gevallen, waarin in het belang van dat onderzoek en/of dat o n d e r w i j s s a m e n w e r k i n g tussen de daarv o o r in aanmerking komende universiteiten en hogescholen wenselijk w o r d t geacht. In de nota van toelichting op de onderwerpelijke algemene maatregel van bestuur is v e r m e l d dat onder de o m s c h r i j v i n g in artikel 2 gegeven, alle denkbare v o r m e n van interuniversitaire s a m e n w e r k i n g vallen, van typische research-instituten tot typische opleidingsinstituten. Aan de v o l g e n d e interuniversitaire instituten is/wordt onderwijs g e g e v e n : - het Interuniversitair Reactor Instituut; - het Nederlands Interuniversitair Demografisch Instituut; - J. A. Cohen Interuniversitair Instituut v o o r Radiopathologie en Stralenbescherming; - Interuniversitair Instituut N o r m e n en Waarden in de s a m e n l e v i n g . Het is dus zowel in o v e r e e n s t e m m i n g met de w e t en de krachtens die w e t tot stand g e k o m e n regeling alsmede met de praktijk, dat in het onderhavige o n t w e r p de mogelijkheid w o r d t geschapen v o o r interuniversitaire instituten o m dit soort onderwijs te geven. De hier aan het w o o r d zijnde leden van de c o m m i s s i e stellen voorts de vraag of het geen hinken op t w e e gedachten is, als enerzijds gesproken w o r d t van interuniversitaire instituten, en anderzijds van interuniversitaire studierichtingen. De ondergetekenden merken te dezer zake op, dat de b e o o g d e studierichtingen universitair, niet interuniversitair, zullen zijn. Het o n d e r w i j s aan de daarvoor in aanmerking komende interuniversitaire instituten zal uiteraard van de zaak interuniversitair zijn. Het komt de ondergetekenden juist voor dat de mogelijkheid tot het geven van beide v o r m e n van o n d e r w i j s w o r d t o p e n g e h o u d e n . Naar aanleiding van de vraag waaruit het kader van de hulp aan de ontwikkelingslanden, waarin het onderhavige ontw e r p is geplaatst, anders blijkt dan uit de medeondertekening door de minister voor o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g , bij voorbeeld uit (mede)financiering door dat departement, merken de ondergetekenden op dat in de m e m o r i e van toelichting op het onderhavige o n t w e r p (blz. 8, r e c h t e r k o l o m , derde alinea) is uiteengezet, dat voor zover de reeds bestaande instituten betreft, de o m v o r m i n g in een interuniversitair instituut geen wijziging zal brengen in de huidige wijze van bekostiging, w a a r b i j de kosten geheel of ten dele w o r d e n gefinancierd binnen het plafond van de o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g . Voor deze financiering draagt e v e n g e n o e m d e minister mede verantwoordelijkheid. Voorts is op blz. 5 l i n k e r k o l o m , tweede volle alinea, van de m e m o r i e toegelicht dat de betrokkenheid van die b e w i n d s m a n met de onderhavige materie hieruit blijkt, dat met hem overleg zal w o r d e n gepleegd over het verlenen dan w e l o n t h o u d e n van de vereiste goedkeuringen. Ook over de vaststelling van de o n d e r w i j s p r o g r a m m a ' s en de vaststelling van cursusgelden zal vooraf door de betrokken minister overleg w o r d e n gepleegd met zijn a m b t g e n o o t voor o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g (memorie van toelichting blz. 6, linkerkolom, eerste volle alinea).
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 12 800, nr. 8
6
Naar aanleiding van een andere vraag van de leden van de commissie, behorende tot de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U., in hoeverre de instituten voor internationaal onderwijs (onder andere ISS en ITC) thans aan de doelstelling: een bijdrage te leveren aan de ontwikkelingshulp, beantwoorden, merken de ondergetekenden het volgende op. In algemene zin moet gesteld worden dat dit, over lange perioden gezien, slechts in verminderende mate het geval kan zijn. Uitgangspunt bij de oprichting van deze instellingen is immers geweest, de situatie in de jaren na 1950. In de afgelopen kwarteeuw zijn de opleidingsfaciliteiten in de ontwikkelingslanden zelf - bij gebreke waaraan deze instituten tot stand gekomen zijn - in snel tempo toegenomen. Vele van de in donorlanden georganiseerde en nog steeds bestaande opleidingen zouden thans reeds zonder bezwaar op nationale of (sub)regionale basis in de ontwikkelingslanden kunnen worden gegeven, al dan niet met materiële of personele donorbijstand. De voornaamste uitzonderingen hierop zijn: specialisaties in vakkennis, waarin per land of regio slechts enkele deskundigen benodigd zijn of voorshands geplaatst kunnen worden en opleidingen die een in aanschaffing en onderhoud zodanige kostbare apparatuur en uitrusting vereisen, dat investering daarin door ontwikkelingslanden voorlopig onverantwoord moet worden geacht. Vervangende en ter plaatse meer doelmatige intermediate-technology-opleidingen zullen echter wel weer in de belanghebbende landen zelf kunnen worden opgezet. Met het internationaal onderwijs dat onder het ontwikkelingsplafond wordt gefinancierd, wordt, naar bekend, beoogd te voorzien in de onderwijstekorten van die landen door aanvullende opleidingen op post-secundair niveau in het bijzonder voor degenen, die aantoonbaar betrokken zijn of zullen worden in enigerlei sector van het ontwikkelingsproces in hun land, en derhalve bij voorkeur voor zogenaamde mid-career-fellows. Dit onderwijs zal echter in geen geval mogen bijdragen tot institutionalisering van een (semi-)permanente afhankelijkheid van de ontwikkelingslanden van buitenlandse bijscholing. In engere zin kan de specifieke ontwikkelingsbijdrage per instituut en de functionele waarde daarvan ter plaatse, slechts door een veelomvattende en gedetailleerde, onafhankelijk uitgevoerde evaluatie, zowel in Nederland als in de betrokken ontwikkelingslanden, worden geschat. Hier kan daaraan nog worden toegevoegd, dat vanuit het standpunt der ontwikkelingssamenwerking beschouwd, de opbouw van een goed educatief apparaat in de nieuw-onafhankelijke landen zelf de centrale doelstelling vormt. Ten einde de beantwoording aan de doelstellingen van de ontwikkelingssamenwerking door genoemde instituten zoveel mogelijk te bevorderen en praktisch te kunnen toetsen, is thans voor het internationaal onderwijs, evenals voor het Programma voor universitaire ontwikkelingsprojecten, een nieuwe regeling ingevoerd. Deze is uiteengezet in hoofdstuk 8 van de Nota Bilaterale Samenwerking - om de kwaliteit van de Nederlandse hulp - , welke onlangs is verschenen als bijlage 4 van de memorie van toelichting op de begroting 1977 voor het Departement van Buitenlandse Zaken, waarnaar de ondergetekenden in dit verband nader mogen verwijzen. Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de commissie, behorende tot de fractie van de V.V.D., wijzen de ondergetekenden er op, dat na de tweede wereldoorlog hier te lande is onderkend dat mede voor de Nederlandse universiteiten en hogescholen een taak is weggelegd bij de geleidelijke uitbreiding van de hulpverlening aan de ontwikkelingslanden. Bij de formele regeling van deze materie is aansluiting gezocht bij de systematiek van de huidige onderwijswetgeving. De leden van de commissie, behorende tot de fractie van het G.P.V., vroegen in aansluiting op de vorenweergegeven vraag of de voorziening in de behoeften aan lager- en hogerberoepsonderwijs voor de ontwikkelingslanden wel gelijke tred houdt met de voorziening in de behoefte van het onderwerpelijke onderwijs.
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,12 800, nr. 8
7
Nogmaals wordt er op gewezen, dat het bij het door Nederland gefinancierde internationaal onderwijs gaat om aanvullende opleidingen. Een aantal hiervan - zulks afhankelijk van de vanuit ontwikkelingslanden kenbaar gemaakte behoeften - zal op, of in het verlengde van, het LBO/HBOterrein kunnen liggen. Dergelijke opleidingen zullen zich veelal bijzonder lenen tot opbouw in de ontwikkelingslanden zelf volgens een projectmatige opzet. Het ligt in de bedoeling, de ontplooiing van het beroepsonderwijs in die landen zo sterk mogelijk te ondersteunen. De Nederlandse expertise op dit gebied zal daarbij, niet zozeer in de vorm van projectdeskundigheid als wel in die van consultancy, vooralsnog een belangrijke bijdrage kunnen leveren. Wel dient nog te worden opgemerkt dat aan enkele gespecialiseerde landbouwonderwijs-instellingen, te weten de Rijks Hogere Landbouwschool, Afdeling Tropische Landbouw, te Deventer en aan het Praktijkcentrum voor dierveredeling te Barneveld reeds sedert een aantal jaren aan tientallen landbouwdeskundigen uit ontwikkelingslanden gespecialiseerde cursussen worden gegeven op vakgebieden zoals landbouwmechanisatie, landbouwcoöperatie en pluimveehouderij. In de onderscheidene landen van herkomst van deze cursisten ontbreken nog de specifieke deskundigheid en accommodatie, die juist aan voormelde instellingen wèl aanwezig zijn. Het speet de ondergetekende te moeten vernemen dat de leden van de commissie, behorende tot de DS'70-fractie, zodanige bezwaren tegen het onderhavige wetsontwerp hebben, dat zij zouden willen ontraden, het te handhaven. Naar aanleiding van de door deze leden gegeven samenvatting van de bezwaren van Nuffic tegen het ontwerp merken de ondergetekenden het volgende op. Ad 1. Het internationaal onderwijs in Nederland op wetenschappelijk niveau wordt nu, met uitzondering van de landbouwhogeschool, gegeven buiten de Nederlandse universiteiten en hogescholen. Het verdient naar de mening van de ondergetekenden aanbeveling aan het internationaal onderwijs van wetenschappelijk niveau de mogelijkheid te bieden om via de omvorming tot (inter)universitaire instituten en de instelling van universitaire studierichtingen bij vorengenoemde instellingen van wetenschappelijk onderwijs, mede de vruchten te plukken van de aldaar in de loop der eeuwen opgetaste kunde, vaardigheden en inzichten. Ad 2. Het onder dit punt vermelde is naar de mening van de ondergetekenden minder juist. Zoals hiervoren reeds herhaaldelijk is betoogd, beoogt het wetsontwerp slechts een wettelijke basis anders dan via artikel 2 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs te geven aan het internationaal onderwijs hier te lande dat van wetenschappelijk niveau is. Zulks is naar de mening van de ondergetekenden nodig, omdat de onduidelijkheid van de positie van vorenbedoelde sector van het internationale onderwijs tot ongewenste situaties leidt. In de memorie van toelichting op het onderhavige ontwerp (blz. 4, beide kolommen) is aan die ongewenste situaties in ruime mate aandacht gewijd (plaats van dat onderwijs in het wettelijk systeem van het Nederlands onderwijs, legale status van de door dat onderwijs toe te kennen getuigschriften, titels en graden, positie van de docenten, en dergelijke). Ad 3. Het introduceren van een meer flexibele procedure dan is opgenomen in artikel 21 bis en dan wordt beoogd door wijziging van artikel 36 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs lijkt niet wel mogelijk. Het bepa len van de aard van de studierichting, de organisatie daarvan, de toelating tot het volgen van onderwijs, de gehele examen- en promotieprocedure, de regeling van positie en taken van de docenten, het onderwijsprogramma, het cursusgeld, dit alles wordt overgelaten aan het topbestuur van de betrokken universiteit, uiteraard met inachtneming van de bij dit wetsontwerp geregelde goedkeuringsprocedure. Ook de Regeling interuniversitaire instituten bezit naar hun mening de nodige flexibiliteit. Ad 4. Het onthouden van de mogelijkheid van een doctoraat voor het onderwerpelijke onderwijs zou een vorm van rechtsongelijkheid zijn, waarvoor naar het oordeel van de ondergetekenden geen rechtvaardiging kan worden
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 12 800, nr. 8
8
gegeven. Het gaat hier o m de vraag of de o p l e i d i n g v o o r de hoogste graad van een bepaalde studierichting uit het o o g p u n t v a n de v o r m i n g tot zelfstandige beoefening van de wetenschap op één lijn kan w o r d e n gesteld met de o p l e i d i n g v o o r de Nederlandse graad van d o c t o r a n d u s , ingenieur, meester in de rechten. Is zulks het geval, dan m a g de mogelijkheid tot het verkrijgen van de doctorstitel niet aan betrokkene w o r d e n o n t h o u d e n . Zoals in de m e m o r i e van toelichting op het o n t w e r p (blz. 4, rechter kolom) reeds is b e t o o g d , bestaat v o o r de bezitter van een mastergraad van het IIS weliswaar de m o g e l i j k h e i d van vrijstelling van het doctoraal e x a m e n voor w a t betreft de toelating tot de p r o m o t i e , maar het betreft hier geen categorische vrijstelling op g r o n d van het bezit van deze graad. Ad 5. Het o n d e r h a v i g e w e t s o n t w e r p is naar i n h o u d een r a a m w e t . Het uitvoerbaar zijn van de daarin o p g e n o m e n mogelijkheden w o r d t d o o r de ondergetekenden als een belangrijk pluspunt gezien in de o n t w i k k e l i n g van het internationaal o n d e r w i j s . Naar aanleiding van de desbetreffende nadere vraag van de leden van de c o m m i s s i e , behorende tot de fractie van DS'70, delen de ondergetekenden mede, dat de in het w e t s o n t w e r p verankerde grondslag v o o r het onderwerpelijke o n d e r w i j s los van de huidige o m s t a n d i g h e d e n staat. Het o n t w o r p e n systeem, zoals dat in de voorgestelde artikelen 21 bis, 21ter en 36, tweede lid, is v e r w o o r d kan naar hun oordeel moeilijk gekwalificeerd w o r d e n als een knellende band en een geforceerde quasi-integratie in het Nederlandse universitaire bestel. De ingevolge artikel 21bis van het o n t w e r p te nemen besluiten kunnen z o n o d i g en desgewenst zonder veel o m s l a g aan n i e u w e ontwikkelingen w o r d e n aangepast. Het blijft v o o r t s aan degenen die daarvoor geporteerd zijn, vrijstaan o m op g r o n d van artikel 2, eerste lid, bijzondere instellingen van wetenschappelijk o n d e r w i j s in de zin van artikel 144 van die w e t te openen en dus zelf op academisch niveau cursussen te organiseren. Naar het de ondergetekenden v o o r k o m t , heeft de herstructurering van het wetenschappelijk o n d e r w i j s w e i n i g te maken met het openen van de mogelijkheden, welke in het o n t w e r p zijn o p g e n o m e n . Naar aanleiding van het verzoek van de m e e r g e n o e m d e leden, zich nogmaals rekenschap te geven van de voordelen van een afzonderlijke wettelijke regeling als overgangsmaatregel naar een te zijner tijd te o n t w e r p e n structuur, wijzen de ondergetekenden er op dat gelet op de bezwaren welke tegen de huidige situatie bestaan en die op de vierde bladzijde van de mem o r i e van toelichting op het w e t s o n t w e r p v e r m e l d zijn, het aangewezen lijkt, het onderwerpelijke o n d e r w i j s onder te brengen bij de Nederlandse universiteiten en hogescholen, w a a r o p dat o n d e r w i j s toch in hoge mate zal moeten steunen. Wat de o p v a t t i n g betreft welke de ondergetekenden hebben over de ernstige bezwaren, die door Nuffic, het ISS en het ITC tegen de o n t w o r p e n regeling zijn ingebracht, delen de ondergetekenden het v o l g e n d e mede. In bedoelde c o m m e n t a r e n w o r d t naar de m e n i n g van ondergetekenden al te zeer nadruk gelegd op de gevestigde posities van de bestaande instituten en cursussen van internationaal o n d e r w i j s . De ondergetekenden achten het een onzuiverheid van redenering indien, zoals uit de c o m m e n t a r e n valt te beluisteren, enerzijds met een zekere teleurstelling w o r d t geconstateerd, dat de ontwikkeling van deze instituten en cursussen zich buiten de universiteiten en hogescholen heeft voltrokken, terwijl anderzijds de mogelijkheden, die het w e t s o n t w e r p biedt tot o m b u i g i n g van deze historische lijn w o r d e n bestreden met a r g u m e n t e n , ontleend aan de beperkte reikwijdte van het w e t s o n t w e r p en aan bezwaren tegen het opgeven van de eigen a u t o n o m i e van stichtingen als ITC en ISS ten gunste van de competentie en jurisdictie van besturen van universiteiten en hogescholen of het bestuur van een interuniversitair instituut. Naar de stellige overtuiging van de ondergetekenden heeft juist de afwezigheid in het verleden van wettelijke voorzieningen als thans w o r d e n v o o r g e s t e l d , noodzakelijkerwijze gevoerd tot het treffen van extra-murale faciliteiten op het gebied van het internationaal onderwijs op tertiair niveau. De ondergetekenden achten het een groot voordeel van het
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 6 - 1 9 7 7 , 1 2 800, nr. 8
9
w e t s o n t w e r p , dat daarin een basis voor een gesprek over de reorganisatie (inhoudelijk en structureel) van het in Nederland te geven internationaal o n derwijs op academisch niveau tussen bevoegde partijen w o r d t g e l e g d . Indien de universiteiten de bereidheid tonen op enigerlei gebied te k o m e n tot integratie van eigen projecten van o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g m e t bepaalde v o r m e n van internationaal o n d e r w i j s , welke op dat m o m e n t nog d o o r instanties buiten de universiteiten w o r d t verzorgd, dan m a g van die instanties w o r d e n verwacht, dat zij zich positief ten opzichte van die bereidheid zullen opstellen. Het a a n n e m e n van een negatieve opstelling zou ook een onjuiste politiek zijn in het licht van de met betrekking tot het internationaal o n d e r w i j s genom e n beleidsbeslissingen, welke gericht zijn op de o p b o u w en versterking van de eigen o n d e r w i j s s t r u c t u u r in de ontwikkelingslanden zelf en het bevorderen van v e r t r o u w e n van die landen in eigen kracht. Er kan d a a r o m w o r den ingestemd met de d o o r de Nuffic gemaakte o p m e r k i n g , dat de o p l e i d i n gen van karkater zullen v e r a n d e r e n : de cursussen zullen geleidelijk aan plaats maken voor nieuwe v o r m e n van wetenschappelijke s a m e n w e r k i n g in o v e r e e n g e k o m e n s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d e n , welke moeten t o e g r o e i e n naar een v o l w a a r d i g tweerichtingsverkeer door middel van een o n d e r l i n g e uitwisseling van medewerkers. De geciteerde o p m e r k i n g onderlijnt de beleidsv e r a n d e r i n g e n , welke beogen het systeem dat het accent legt op steun aan bepaalde instituten en instellingen, te vervangen door een systeem dat het accent verlegt naar steun v o o r overeengekomen v o r m e n van dienstverlening. Dit impliceert niet alleen een kwantitatieve o p b o u w van bestaande voorzieningen hier te lande maar ook een kwalitatieve integratie van de op de behoeften van ontwikkelingslanden afgestemde c o m p l e m e n t a i r e cursussen met het internationale o n d e r w i j s , dat w o r d t uitgevoerd via het P r o g r a m ma van Universitaire O n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g (PUO). Afgezien van het feit, dat het wetsvoorstel veel ruimte laat o m bij de prog r a m m e r i n g van het onderwerpelijke onderwijs op de specifieke behoeften van de o n t w i k k e l i n g s l a n d e n in te spelen, zou naar de m e n i n g van ondergetekenden bovenbedoelde integratie w o r d e n b e v o r d e r d indien een bepaalde v o r m van internationaal o n d e r w i j s welke thans nog buiten de instellingen van wetenschappelijk o n d e r w i j s plaatsvindt, door een universiteit of hogeschool zelf ter hand w o r d t g e n o m e n . Een en ander kan de totale inzet van het universitaire potentieel in het licht van de nieuwe opvattingen ten goede komen. Uit het bovenstaande v o l g t , dat het geenszins de bedoeling is, dat universiteiten of hogescholen zich door m i d d e l van de hun in het w e t s o n t w e r p toe te kennen bevoegdheden in een concurrerende positie ten opzichte van bestaande instellingen van internationaal onderwijs zouden opstellen. De veronderstelling, dat de ondergetekenden in welke v o r m dan ook hun medew e r k i n g zouden verlenen aan het instellen van een studierichting of het oprichten van een universitair instituut, welke inhoudelijk indentiek zijn aan bestaande cursussen en instituten buiten de instellingen van wetenschappelijk o n d e r w i j s , berust op een misvatting van de met betrekking tot het internationaal o n d e r w i j s in Nederland te varen koers, zoals hierboven v e r m e l d . De door het ISS gestelde behoefte aan voorzieningen ten einde te v o o r k o m e n , dat een beroep dat terwille van nieuwe opleidingen gedaan zou w o r d e n op de voorraad Nederlandse regeringsbeurzen, zou resulteren in verslechtering van de financiële basis van bestaande en te handhaven p r o g r a m m a ' s , kan derhalve als imaginair w o r d e n b e s c h o u w d . Het zij op deze plaats nogmaals gereleveerd dat het w e t s o n t w e r p de grondslag biedt voor integratie van extramurale en intramurale w e t e n schappelijke aktiviteiten binnen de d o o r de Wet op het wetenschappelijk o n derwijs aan de universiteiten opgedragen competenties en v e r a n t w o o r d e lijkheden met betrekking tot die wetenschappelijke activiteiten in de organisatorische v o r m van een studierichting dan w e l een interuniversitair instituut. Wat betreft de eerstbedoelde organisatorische v o r m sluit de f o r m e l e regeling van het w e t s o n t w e r p aan bij de systematiek van de huidige w e t g e v i n g
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 6 - 1 9 7 7 , 1 2 800, nr. 8
10
met betrekking tot het wetenschappelijk o n d e r w i j s . Aan dit systeem is inhaerent de v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d van het universitaire bestuur resp. het faculteitsbestuur v o o r de algemene belangen van het o n d e r w i j s en de beoefening der w e t e n s c h a p aan de universiteit of hogeschool respectievelijk v o o r de verzorging van o n d e r w i j s en w e t e n s c h a p s b e o e f e n i n g in de eigen discipline. De wet laat een delegatie van deze v e r a n t w o o r d e l i j k h e d e n aan een buiten-universitaire instantie niet toe. Op deze wettelijke b e l e m m e r i n g stuit derhalve het door ISS gedane voorstel o m na te gaan, in hoeverre een universiteit of hogeschool die een nieuw p r o g r a m m a w i l lanceren, de uitvoering daarvan kan delegeren aan, dan w e l verrichten in s a m e n w e r k i n g met, een bestaande instelling v o o r internationaal o n d e r w i j s , ten einde bestaande vaardigheden en faciliteiten optimaal te b e n u t t e n . Wat betreft de organisatorische v o r m van een interuniversitair instituut hebben zowel het ISS als het ITC hun bedenkingen tegen de o m v o r m i n g van deze beide stichtingen in afzonderlijke interuniversitaire instituten in verband gebracht met de kritiek, welke van verschillende zijden ten opzichte van de huidige f u n c t i o n e r i n g en financieringswijzen van de bestaande interuniversitaire instituten is uitgebracht. De ondergetekenden zijn van m e n i n g , dat de kritische fase, waarin de bestaande interuniversitaire instituten zich b e v i n d e n , niet relevant is v o o r bea n t w o o r d i n g van de vraag naar de wenselijkheid van o m v o r m i n g van het ITC of ISS in een interuniversitair instituut, aangezien niet het p h a e n o m e e n van een interuniversitair instituut als zodanig in het geding is, maar h o o g stens het gebruik, dat in het verleden van deze rechsfiguur is gemaakt ten behoeve van bepaalde wetenschappelijke activiteiten. Daar het w e t s o n t w e r p expressis verbis bepaalt, dat een interuniversitair instituut (ex artikel 36b W W O ) tot taak kan hebben het geven van o n d e r w i j s , gericht op het b u i t e n l a n d , speciaal ten behoeve van personen die geen Nederlander zijn, m o e t ieder misverstand over het juiste gebruik van een interuniversitair instituut v o o r de verzorging van taken als thans door het ISS en LTC behartigd, uitgesloten w o r d e n geacht. Ook de financiering van zodanige interuniversitaire instituten behoeft geen p r o b l e m e n te g e v e n , aangezien de gelden welke thans rechtstreeks aan de g e n o e m d e stichtingen w o r d e n gegeven, in het andere geval f o r m e e l aan de deelnemende instellingen van wetenschappelijk o n d e r w i j s ten behoeve van de betreffende interuniversitaire instituten ter beschikking kunnen w o r d e n gesteld. Uit het vorenstaande blijkt, dat de ondergetekenden van m e n i n g zijn dat het v o o r l i g g e n d e w e t s o n t w e r p gehandhaafd dient te w o r d e n . Naar aanleiding van de desbetreffende vragen van de leden van de c o m missie, behorende tot de G.P.V.-fractie, wijzen de ondergetekenden er n o g maals op, dat in het o n t w e r p slechts m o g e l i j k h e d e n w o r d e n gegeven. Uiteraard zullen v o o r de o n d e r w i j s i n s t e l l i n g , die van de geboden m o g e lijkheden geen gebruik zou w i l l e n maken, de in de m e m o r i e van toelichting gesignaleerde bezwaren tegen de huidige situatie blijven bestaan. Het wetso n t w e r p is m e d e ingediend o m die bezwaren ongedaan te maken. Het ligt zeker niet in de bedoeling o m de onderwerpelijke instellingen tegen hun zin tot interuniversitaire instituten in de zin van artikel 36 van de Wet op het Wetenschappelijk O n d e r w i j s o m te v o r m e n . De ondergetekenden delen de mening van de hier aan het w o o r d zijnde leden dat met de wensen van de bestaande instellingen zoveel als zulks mogelijk en v e r a n t w o o r d zal zijn, rekening zal moeten w o r d e n g e h o u d e n . De ondergetekenden hopen en verwachten dat de nu reeds bestaande instellingen van internationaal o n d e r w i j s alsdan van de geboden mogelijkheden zoveel mogelijk g e b r u i k z u l l e n m a ken. Er van uitgaande dat met betrekking tot de onderhavige sector van het internationaal o n d e r w i j s een taak is w e g g e l e g d voor de Nederlandse universiteiten en hogescholen en dat die taak niet kan w o r d e n vervuld via toelating van de betrokken gegadigden voor o n d e r w i j s tot de normale universitaire studie, ligt het naar de m e n i n g van ondergetekenden v o o r de hand o m een afzonderlijke regeling te geven in het kader van de Nederlandse universitei-
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,12 800, nr. 8
11
ten en hogescholen. Het zelfstandig inrichten van het onderwerpelijk onderw i j s los van v o r e n b e d o e l d e instellingen, lijkt niet wenselijk. Hierdoor zou i m m e r s ten onrechte een tegenstelling w o r d e n geschapen tussen het onderhavige o n d e r w i j s en het Nederlandse universitaire onderwijs. Men zou er uit kunnen afleiden dat er principiële redenen zouden kunnen zijn w a a r o m dat o n d e r w i j s niet als taak van de Nederlandse universiteiten en hogescholen zou kunnen w o r d e n b e s c h o u w d . Op blz. 4 van de m e m o r i e van toelichting is reeds betoogd dat ondanks alle uiterlijke verschillen met universitaire opleid i n g e n , zowel w a t betreft de doelstelling, het p r o g r a m m a als de h e r k o m s t van de cursisten, het onderhavige o n d e r w i j s w o r d t gegeven in de Nederlandse wetenschappelijke sfeer en derhalve in het kader van het Nederlands wetenschappelijk onderwijs dient te w o r d e n gegeven. De in het o n t w e r p o p g e n o m e n regeling voorziet reeds in het door de hier aan het w o o r d zijnde leden wenselijk geachte flexibeler en experimenteel karakter van het onderhavige o n d e r w i j s (blz. 8 en 9). De studierichtingen k u n nen zonder veel o m h a a l gewijzigd w o r d e n evenals het o n d e r w i j s , te geven in de daartoe t o t (inter-)universitaire instituten o m te v o r m e n instellingen van internationaal o n d e r w i j s . Ook zal mogelijk zijn, o m daarvoor in aanmerking komende studierichtingen hier te lande op te heffen ten gunste van de o p b o u w daarvan in de o n t w i k k e l i n g s l a n d e n zelf. O m laatstbedoelde mogelijkheid nog duidelijker te doen u i t k o m e n dan nu reeds het geval is, zal een voorstel t o t w i j z i g i n g van het o n t w e r p w o r d e n voorgesteld in die zin, dat de eerste volzin van het zesde lid van artikel 21 bis komt te luiden: «Het in het eerste lid bedoelde besluit alsmede de wijziging of intrekking daarvan behoeven Onze g o e d k e u r i n g , de Raad van State g e h o o r d » . In de «Regeling interuniversitaire instituten» is reeds een procedure met betrekking tot de opheffing van deze instituten o p g e n o m e n (artikel 21). Onder de deelnemers van de in mei 1967 te Utrecht gehouden conferentie over de taak van de Nederlandse universiteiten en hogescholen ten aanzien van de ontwikkelingslanden was de zienswijze algemeen, dat deze instellingen een essentiële taak hebben te v e r v u l l e n m e t betrekking tot de o n t w i k k e lingslanden en de o n t w i k k e l i n g s p r o b l e m a t i e k . In deze gedachtengang past niet, dat het geven van het onderhavige o n d e r w i j s beperkt w o r d t tot de in artikel 2, eerste lid, van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs bedoelde «andere instellingen» van wetenschappelijk onderwijs. Procedure Naar aanleiding van de o p m e r k i n g van de leden van de c o m m i s s i e , behorende tot de fracties van de P.v.d.A., P.P.R., K.V.P., A.R.P., C.H.U. en G.P.V., dat de procedure o m tot instelling van een bijzondere studierichting ten behoeve van buitenlanders te k o m e n , alsmede wijziging van een dergelijk besluit, w e l erg gedetailleerd is, delen de ondergetekenden het v o l g e n d e mede. Voor de instelling van een studierichting en de regeling van de hoofdzaken daarvan is een zwaardere procedure v o o r g e s t e l d dan voor de regeling van de details van die studierichting. Voor de uitwerking van deze zienswijze is uitgegaan van de gedachte dat ten aanzien van de zaken die voor het g e w o ne universitaire onderwijs zijn geregeld in de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs en het Academisch Statuut, een regeling dient te w o r d e n getroffen in een besluit van het universitaire topbestuur. Dat besluit en de w i j z i g i n gen daarvan behoeven de goedkeuring van de Kroon, de Raad van State geh o o r d . Vooraf w o r d e n de betrokken instellingen van wetenschappelijk o n derwijs, de Academische Raad en de Onderwijsraad g e h o o r d . Een procedure dus van circa 1 jaar. De details w o r d e n eveneens geregeld via een besluit van het universitaire topbestuur, dat door de Minister moet w o r d e n goedgekeurd. De vaststelling van het o n d e r w i j s p r o g r a m m a valt ook onder deze lichtere procedure evenals de vaststelling van het cursusgeld. De ondergetekenden achten dit geen omslachtige procedure.
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 6 - 1 9 7 7 , 1 2 800, nr. 8
12
Regeling van de hoofdzaken in de w e t , zoals de hier aan het w o o r d zijnde leden suggereren, zou de procedure zwaarder maken. Hiervoren is reeds bet o o g d , dat in het o n t w e r p met het experimenteel karakter van de onderwerpelijke materie rekening is g e h o u d e n . Diploma's De leden van de c o m m i s s i e , behorende tot de fracties van de P.v.d.A. en de P.P.R., hebben de vraag gesteld of het onderhavige o n d e r w i j s , gezien de beperkte o m v a n g en duur van de cursussen, in het algemeen w e l tot het eind-niveau van een Nederlands doctoraal examen leidt. Deze vraag w e r d hen i n g e g e v e n , o m d a t zij moeite hadden met het voorstel in artikel 21 bis te regelen welke getuigschriften, behaald in een studierichting speciaal gericht o p het buitenland, toegang verschaffen tot een p r o m o t i e . Op blz. 6, linkerkolom, vijfde volle alinea, van de m e m o r i e van toelichting is reeds b e t o o g d dat, hoewel hier sprake is van onderwijs op wetenschappelijk (academisch) niveau, de afsluitende examens niet alle op een zodanig h o o g peil staan, dat in alle gevallen t o e g a n g tot de p r o m o t i e kan w o r d e n gegeven. In verband met deze o m s t a n d i g h e i d zijn de desbetreffende volzinnen van het tweede lid van artikel 21 bis zodanig geredigeerd, dat in het besluit van de senaat, g e n o m e n in o v e r e e n s t e m m i n g met curatoren, dat de g o e d keuring behoeft van de K r o o n , de Raad van State g e h o o r d , verschillende m o g e l i j k h e d e n kunnen w o r d e n verwerkt. Voorbeelden van deze mogelijkheden zijn in v o r e n g e n o e m d e alinea van de m e m o r i e van toelichting gegeven. De v o o r g e s c h r e v e n , hiervoren w e e r g e g e v e n , procedure v o o r de g o e d k e u r i n g van een besluit is naar de m e n i n g van de ondergetekenden een afdoende w a a r b o r g v o o r een v e r a n t w o o r d e hantering van de p r o m o t i e r e g e l i n g . Speciale v e r m e l d i n g verdient in dit v e r b a n d de bepaling in artikel 25, tweede lid, van de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs, w a a r b i j de m o g e l i j k h e i d is geschapen o m bezitters van een getuigschrift van met goed g e v o l g afgelegd e x a m e n aan het ISS, geheel of gedeeltelijk vrij te stellen van het afleggen van in artikel 24 van e v e n g e n o e m d e w e t bedoelde examens. Enkele der van het ISS uitgaande cursussen hebben deze wettelijke erkenning van het u n i versitaire niveau daarvan gekregen. Dat in de landen w a a r u i t de studenten afkomstig zijn en w a a r o p het hier bedoelde onderwijs zich richt, in het algemeen het aanvangsniveau van het universitaire onderwijs belangrijk lager is dan dat van het wetenschappelijk o n d e r w i j s in Nederland, kunnen de ondergetekenden tot op zekere hoogte w e l onderschrijven. Zoals in de m e m o r i e van toelichting onder «II Hoofdlijnen van de o n t w e r p - r e g e l i n g » , eerste alinea, is v e r m e l d , heeft de in het ontw e r p voorgestelde regeling dan ook alleen betrekking op dat deel van het op het buitenland gerichte o n d e r w i j s speciaal ten behoeve van niet-Nederlanders, dat op Nederlands wetenschappelijk (academisch) niveau w o r d t gegeven. De eisen van toelating tot deze sector van het internationaal o n d e r w i j s h o u d e n in, dat men in het land van herkomst ten minste het recht op toelat i n g t o t de universitaire e x a m e n s heeft. In de meeste gevallen w o r d t het bezit van een universitaire graad verlangd ( m e m o r i e van t o e l i c h t i n g , blz. 4, linker kolom). In dit verband merken de ondergetekenden op, dat volgens het ontw e r p de toelating tot het v o l g e n van het onderwijs van elke studierichting in het besluit bedoeld in artikel 21 bis, eerste lid, w o r d t geregeld. De universiteiten en hogescholen hebben derhalve de toelatingseisen v o o r elke studierichting in eigen hand. Het toezicht op een v e r a n t w o o r d e b e s l u i t v o r m i n g terzake berust weer bij de K r o o n , de Raad van State g e h o o r d . Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de hier aan het w o o r d zijnde leden merken de ondergetekenden op, dat in de m e m o r i e van toelicht i n g (blz. 6, linkerkolom, vijfde volle alinea) uitdrukkelijk is v e r m e l d , dat individuele toelating tot de p r o m o t i e mogelijk is, naast het treffen van een categorische regeling.
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 6 - 1 9 7 7 , 1 2 800, nr. 8
13
De v o r e n b e d o e l d e leden m e e n d e n enige tegenstelling te bespeuren in de gedachtengang in het w e t s o n t w e r p , die enerzijds het internationaal onderw i j s ziet als een m o g e l i j k h e i d van overdracht van kennis en het aankweken van b e k w a a m h e d e n , waaraan in het land van de betrokkene behoefte bestaat en die anderzijds tracht aan dit o n d e r w e r p een plaats te geven binnen het Nederlandse wetenschappelijk o n d e r w i j s door aan een bepaald eindniveau het promotierecht te v e r b i n d e n , dan w e l graden en titels, waaraan een wettelijke basis zou w o r d e n t o e g e k e n d . De ondergetekenden zien deze tegenstelling niet. Het op de o n t w i k k e l i n g s l a n d e n gerichte o n d e r w i j s in Nederland heeft in die landen erkenning g e v o n d e n in die zin, dat de aan dit o n d e r w i j s v e r b o n den getuigschriften, titels en graden een zekere w a a r d e hebben gekregen als bewijs voor het bezit van een bepaalde kennis en b e k w a a m h e i d , waaraan in het land van de betrokkene behoefte bestaat. Voor de autoriteiten in die landen doet zich daarbij de vraag v o o r van de vergelijkbaarheid van het niveau van het in Nederland gegeven o n d e r w i j s met het eigen o n d e r w i j s en van de vergelijkbaarheid van de in Nederland uitgereikte getuigschriften en verleende graden met eigen of andere getuigschriften of g r a d e n . Bij de beantw o o r d i n g van die vragen rijst dan vanzelf de vraag naar de plaats van het internationaal o n d e r w i j s in Nederland in het wettelijke systeem van het Nederlandse onderwijs en naar de legale status van de in het internationaal onderw i j s toegekende getuigschriften en graden. Deze vraag is van grote betekenis v o o r degenen die het internationaal onderwijs in Nederland hebben genoten, omdat ook in de ontwikkelingslanden een aantal maatschappelijke posities slechts toegankelijk is v o o r bezitters van bepaalde getuigschriften of g r a d e n , die in die landen w o r d e n erkend. De d o e l m a t i g h e i d van de Nederlandse inspanningen o m aan personen uit de o n t w i k k e l i n g s l a n d e n de m o g e lijkheid te bieden voor het v o l g e n van o n d e r w i j s dat speciaal is afgestemd op de behoeften van die landen, zal t o e n e m e n , indien dat o n d e r w i j s hier te lande een wettelijke basis krijgt, zodat de w a a r d e van de aan dat onderwijs v e r b o n d e n getuigschriften, titels en graden gemakkelijker kan w o r d e n vastgesteld door de autoriteiten van die landen. Naar aanleiding van het gestelde op blz. 7, rechterkolom, derde alinea, van de m e m o r i e van toelichting hebben de v o r e n b e d o e l d e leden de vraag gesteld, w a a r o m het toekennen van graden en titels niet in alle gevallen w o r d t overgelaten aan de autoriteiten van het land w a a r t o e de student die deelneemt aan het internationaal o n d e r w i j s in N e d e r l a n d , behoort. Deze leden w a r e n niet o v e r t u i g d van de noodzaak o m naast de in artikelen 146 tot en met 148 van de Wet op het wetenschappelijk o n d e r w i j s g e n o e m d e titulatuur nog andere, juridisch gezien Nederlandse titels in te v o e r e n . Zij w i l d e n d a a r o m graag v e r n e m e n of er andere landen zijn, w a a r i n op g r o n d van de w e t , graden en titels w o r d e n verleend aan buitenlanders, die door de ingezetenen van het land niet kunnen w o r d e n behaald en die d a a r o m in het land w a a r i n ze w o r d e n verleend, geen maatschappelijke betekenis hebben. W a a r o m is in artikel 21 bis niet volstaan met het v e r m e l d e n van «getuigschrift»? De autoriteiten van het land van herkomst zouden op g r o n d van dat getuigschrift in staat kunnen zijn een daar g e b r u i k e l i j k e g r a a d en titel toe te kennen. Naar het oordeel van de ondergetekenden ligt het in de rede, dat het toekennen van graden en titels geschiedt door de onderwijsinstanties, die het onderwijs hebben gegeven en het getuigschrift hebben uitgereikt. Deze kunnen beter dan de autoriteiten in de ontwikkelingslanden beoordelen, met welke graad of titel een bepaald getuigschrift op v e r a n t w o o r d e wijze dient te w o r d e n g e h o n o r e e r d . Indien het verlenen van graden en titels aan de hierv o r e n bedoelde autoriteiten zou w o r d e n overgelaten, zou zulks door onbekendheid met de waarde van het getuigschrift kunnen leiden tot een verkeerde «vertaling» van dat getuigschrift in graden en titels. Indien daarentegen de Nederlandse onderwijsinstanties naast de uitreiking van de getuigschriften ook de bepaling van de daarbij behorende graden en titels zullen verzorgen, geeft zulks aan de autoriteiten van het land van herkomst van de betrokken persoon een houvast v o o r de waarde en d i e n t e n g e v o l g e voor de even-
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 12 800, nr. 8
14
tueel gewenste vertaling van die graden en titels in dat land. Wat het andere gedeelte van de vraag van de hier aan het woord zijnde leden betreft volgen hier enige gegevens: Voor zover kon worden nagegaan zijn er geen andere landen, waarin op grond van de wet aan buitenlanders graden en titels worden verleend die door ingezetenen van het desbetreffende land niet kunnen worden behaald. Aan de speciaal voor studenten uit ontwikkelingslanden ingerichte Lumumba-universiteit in Moskou en de, inmiddels opgeheven, 17 november-universiteit in Praag worden/werden ook Russen en Tsjechen toegelaten (waarschijnlijk moe(s)ten dezen daarna een Russische/Tsjechische graad behalen); de situatie van het American College in Parijs is soortgelijk, het is opgezet voor Amerikanen, maar ook andere studenten zijn welkom. Over de vraagstelling zij nog opgemerkt dat de door de Nederlandse instellingen voor internationaal onderwijs verleende diploma's en graden wèl door Nederlanders kunnen worden behaald. Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de commissie, behorende tot de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U., merken de ondergetekenden op, dat het hier gaat om internationaal onderwijs van wetenschappelijk niveau, dat zal worden gegeven aan Nederlandse instellingen van wetenschappelijk onderwijs, inclusief de interuniversitaire instituten. De kwaliteit van dat onderwijs moet wetenschappelijk zijn in de betekenis die in Nederland aan het begrip wetenschappelijk wordt gegeven. De personen die straks dat onderwijs zullen volgen, hebben daar recht op. Daarbij komt, dat de eisen van toelating tot de cursussen van de instituten die voor omvorming tot universitair instituut in aanmerking komen, naar het oordeel van de ondergetekenden ook nu al vrij zwaar zijn. In vele gevallen is voor de toelating tot een cursus de graad van bachelor of een daarmede gelijk te stellen graad of titel vereist. Bovendien, wil het onderwerpelijke onderwijs optimaal nut afwerpen, dan is het noodzakelijk dat ten aanzien van de vooropleiding van de toe te laten personen een zekere selectie blijft plaatsvinden. Naar aanleiding van een volgende vraag van de hier aan het woord zijnde leden wijzen de ondergetekenden er op, dat de graad en titel van «doctor» niet alleen in Nederland maar ook in het buitenland verleend wordt. Dit wordt bedoeld met de zinsnede op blz. 7, rechterkolom, op een na onderste alinea, van de memorie van toelichting: «Zijn internationaal voldoende bekend». De ondergetekenden blijven bij hun mening, dat hier geen behoefte bestaat aan een vervanging door «Ph.D.». Met het gebruik van de graad en titel van «doctor» wordt de door de hier aan het woord zijnde leden ter sprake gebrachte internationalisatie ook bereikt. In het volgende overzicht van het ingewikkelde internationale veld der doctoraten worden slechts de hoofdlijnen daarvan aangegeven en zijn ondergeschikte onnauwkeurigheden of onvolledigheden niet uitgesloten. Waar wordt gezegd dat een bepaald land een zekere doctorsgraad kent, wil dat niet zeggen dat alle universiteiten van dat land die graad verlenen. Detitel «PhD», in een enkel geval «DPhil» (achter de naam, in het algemeen zonder vermelding van de betrokken discipline) wordt gebruikt in de Angelsaksische landen en de (andere) delen van het voormalige Britse imperium alwaar in sommige universiteiten/faculteiten naast of na deze graad nog doctoraten in afzonderlijke disciplines voorkomen. Dit geldt ook voor Egypte, Israël, Koeweit (gevolgd door aanduiding van descipline, bij voorbeeld Ph.D.Ed.) en Zuid-Korea (dat in sommige universiteiten afzonderlijke doctoraten kent). In de delen van het voormalige Franse imperium kent men de graad van «docteur» (Frankrijk zelf kent drie doctorsgraden: «doctorat de l'université», «doctorat de l'Etat» en «doctorat du troisième cycle»). Spanje, Portugal, de Latijnsamerikaanse landen en voormalige Portugese koloniën elders kennen het «doctorado». De meest Oosteuropese landen kennen twee opeenvolgende doctorsgraden. De eerste, de graad van «kandidaat in de wetenschappen», wordt verkregen na cursussen en «theses», de tweede, de «doctor in de wetenschappen» na een «thesis», en daarna soms nog een docentengraad als de Duitse
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,12 800, nr. 8
15
«Dr. habil». Dat geldt v o o r Bulgarije («kandidat na naukite» en «doktor na naukite»), Hongarije ( « t u d o m a n y o k kandidótusa» en « t u d o m a n y o k doktora»), Polen («Candidate of Science», «Doctor of Science» en «Dr. habil»), Roemenië («slechts de eerste ■ «doctor» - en de derde graad - «doctor-docent in stünte» - ) , Tsjecho-Slowakije («Kandidat ved (C.Sc)»,» doktor v e d dr.Sc.- en « d o e » ) , de Sovjet-Unie («kandidat nauk» en «doktor nauk») en Zuid-Slavië («dr.» = «doktorat nauk». A l b a n i ë kent geen d o k t o r s g r a a d ; de DDR heeft hetzelfde systeem als W e s t - D u i t s l a n d . In de Bondsrepubliek Duitsland en Oostenrijk heeft men doctoraten met Latijnse a a n d u i d i n g van de s t u d i e r i c h t i n g , zoals «Dr.rer.pol.», w a a r o p v o o r universitaire onderwijsfuncties in West-Duitsland nog de kwalificatie «Dr. habil» v o l g t . België kent de titel «dr.», evenals L u x e m b u r g , de Scandinavische landen en Finland; dat geldt ook v o o r Griekenland, Italië (met de «Laurea», het e x a m e n dat de gew o n e afsluiting van de studie v o r m t en recht geeft op de titel «dottore»), Turkije (met daarna nog de docentengraad «docentlik», Vaticaanstad en Zwitserland. Voorts kennen de v o l g e n d e landen de titel «dr.»: de Filippijnen (waar ook «Ph.D»-graden bekend zijn), Indonesië, Iran, J a p a n , L i b a n o n , Saoedi-Arabië, Soedan, Syrië, T a i w a n , Thailand en Zaïre. A f g h a n i s t a n , Irak, Liberia en Panama kennen alleen de titel «Doctor of M e d i c i n e » , Haïti en Tunesië die van «Docteur en M é d e c i n e » , J o r d a n i ë die van «Medical Doctor». V o o r z o v e r uit handboeken is op te m a k e n , w o r d e n geen doctoraten verleend in de v o l g e n d e landen met één of meer universiteiten: A l b a n i ë , Benin, Birma, Boeroendi, Botswana (en Swaziland), Centraal-Afrikaanse Republiek, Ethiopië, Fiji, IJsland, K a m e r o e n , Khmer, Lesotho, Libië, de M o n g o o l s e Volksrepubliek, Nepal, (de Nederlandse A n t i l l e n ) , Niger, Rwanda, Somalië, S u r i n a m e , Togo, Tsjaad en Zambia. Van de Chinese Volksrepubliek en Noord-Korea melden de handboeken geen gegevens over d o c t o r a t e n . Ten aanzien van de vragen van v o r e n b e d o e l d e leden met betrekking tot de t o e g a n g tot de p r o m o t i e delen de o n d e r g e t e k e n d e n het v o l g e n d e m e d e . In het kader van de W e t op het Wetenschappelijk O n d e r w i j s w o r d t sedert de w e t van 1 maart 1920, Stb. 105 het systeem van de «ongesplitste» doctoraten gehanteerd, op g r o n d van het beginsel eenheid van doctoraat p e r f a culteit. Toepassing van dit systeem h o u d t i n , dat de te verlenen doctoraten parallel dienen te lopen met de indeling in faculteiten. Vóór de inwerkingtreding van v o r e n g e n o e m d e wet konden op g r o n d van het bepaalde in artikel 130 van de Wet tot regeling van het Hoger O n d e r w i j s , bij v o o r b e e l d , doctoraten w o r d e n v e r w o r v e n : «2°. in de faculteit der rechtsgeleerdheid: a. in de rechtswetenschap; b. in de staatswetenschap; c. in het hedendaagse Romeins-Hollands recht; 3.°. In de faculteit der geneeskunde: a. in de geneeskunde; b. in de heelkunde; c. in de verloskunde.» Wel w e r d toen reeds slechts een doctoraat in de technische wetenschap verleend (artikel 118). Bij de Wet van 15 december 1917, Stb. 700, w e r d e n de doctoraten in de l a n d b o u w k u n d e en in de veeartsenijkunde ingesteld. (artikel 46). Na i n w e r k i n g t r e d i n g van de Wet van 1 maart 1920 konden op g r o n d van het bepaalde in het gewijzigd artikel 130 van de Wet tot regeling van het Hoger Onderwijs slechts doctoraten w o r d e n v e r w o r v e n : 1°. in de g o d g e l e e r d h e i d , 2°. in de rechtsgeleerdheid, 3°. in de geneeskunde, 3". in de w i s - e n natuurkunde, 5°. in de letteren en wijsbegeerte. Artikel 118 w e r d niet gewijzigd.
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 12 800, nr. 8
16
In de W e t op het Wetenschappelijk O n d e r w i j s is in artikel 23 van het systeem van de ongesplitste doctoraten afgeweken ten behoeve van de instelling van het doctoraat in de wijsbegeerte. De wijsbegeerte is i m m e r s voor onderzoek en studie in elke faculteit van belang en behoort daarom niet in één bepaalde faculteit thuis. Voorts is in b o v e n g e n o e m d artikel (lid 5) bepaald dat in artikel 21 bedoelde studierichtingen - de studierichtingen ingesteld buiten de faculteiten - andere dan de in de v o r i g e 4 leden g e n o e m d e doctoraten kunnen w o r d e n verleend. In het o n d e r h a v i g e w e t s o n t w e r p is in artikel 21 bis, tweede lid zoveel m o gelijk aansluiting gezocht bij de in de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs met betrekking tot de mogelijkheid tot v e r w e r v i n g van doctoraten vastgestelde regeling. De keuze is echter beperkt tot de d o c t o r a t e n , g e n o e m d in de eerste vier leden van v o r e n g e n o e m d artikel 23. De senaat zal ten aanzien van elk proefschrift moeten aangeven, welk doctoraat d a a r m e d e zal kunnen w o r d e n v e r w o r v e n . Het vijfde lid is niet toepasselijk. Deze niettoepasselijkverklaring is o p blz. 7, rechterkolom, zevende alinea van de m e m o r i e van toelichting toegelicht. Wat de scala van m o g e l i j k h e d e n betreft, waarnaar meerbedoelde leden i n f o r m e e r d e n , merken de o n d e r g e t e k e n d e n o p , dat in het algemeen gedeelte van de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g , en w e l o p de zesde bladzijde, linkerkolom vijfde volle alinea een aantal m o g e l i j k h e d e n w o r d t opg e s o m d . De o n d e r g e t e k e n d e n w i l l e n niet zover gaan met te stellen, dat het eindniveau v a n het onderwerpelijke o n d e r w i j s (bijna) altijd te laag zal zijn v o o r de t o e g a n g t o t de p r o m o t i e . Zij w i l l e n volstaan m e t te herhalen hetgeen zij in de m e m o r i e van toelichting te aangehaalden plaatse hebben gesteld, te w e t e n dat de afsluitende examens van dit o n d e r w i j s niet alle op een zodanig peil staan, dat in alle gevallen toegang tot de p r o m o t i e zal kunnen w o r d e n gegeven. Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de c o m missie, behoren tot de fractie van het G.P.V., merken de ondergetekenden op dat alleen de als wetenschappelijk te b e s c h o u w e n opleidingen in aanmerking k o m e n o m te w o r d e n voortgezet in daartoe in te stellen interuniversitaire instituten in de zin van artikel 36 van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs. Naar aanleiding van het door «Nuffic» gepubliceerde overzicht «Basic data on international Courses offered in the Netherlands» w o r d t in de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g (blz. 3, rechterkolom en blz. 4, linkerkolom) gesteld, dat onder de daarin v e r m e l d e cursussen er enkele A d v a n c e d courses» zijn, waarvan het wetenschappelijk onderwijs e v e n w a a r d i g is aan het universitaire onderwijs. Daarnaast staan dan nog het o n d e r w i j s , dat gegeven w o r d t aan het ISS en het ITC, alsmede de opleidingen v o o r buitenlanders uit de o n t w i k k e l i n g s l a n d e n , die aan de L a n d b o u w h o g e s c h o o l (zullen) w o r d e n gegeven. Wat de resultaten van het o n d e r w i j s betreft, dat thans w o r d t gegeven aan instellingen zoals het ISS en het ITC, alsmede aan de L a n d b o u w h o g e s c h o o l te W a g e n i n g e n delen de ondergetekenden het v o l g e n d e mede. In maart 1969 w e r d een «onderzoek verricht in opdracht van de Nederlandse Regering naar de effectiviteit van het b e u r z e n p r o g r a m m a in het kader van de Nederlandse Hulpverlening» afgesloten. Onderzoeker was drs. C. A. van Ravenswaay. Het onderzoek besloeg de periode 1957-1968. Van dit onderzoek is een rapport gepubliceerd met vier bijlagen. Van de aanbevelingen en resultaten w e e r g e g e v e n op blz. X-XIII van het rapport zijn de volgende, in het kader van de gestelde v r a g e n , interessant: 1. Het zwaartepunt van het Nederlandse Fellowship Programma ligt op de training van post-graduate «mid-career men» uit ontwikkelingslanden in betrekkelijk kortdurende, specifieke op de ontwikkelingssituatie gerichte opleid i n g e n . Bij deze opleidingen w o r d t steeds een van de grote internationale verkeerstalen (Engels, Frans, Spaans) gebezigd. Door deze opzet neemt Nederland met zijn Fellowship Programma een v r i j w e l unieke positie in tussen de verschillende d o n o r l a n d e n die beurzen verlenen aan personen afkomstig uit o n t w i k k e l i n g s l a n d e n .
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,12 800, nr. 8
17
15. Het «brain drain»-verschijnsel lijkt onder de NFP-fellows een bijna te verwaarlozen factor. E v e n m i n lijkt v e r v r e e m d i n g van het eigen land o p te tred e n ; dit heeft althans geen aanwijsbare nadelige invloed op de effectiviteit van het p r o g r a m m a . 16. Een zeer belangrijk gedeelte van de NFP-fellows blijkt aan de in Nederland g e v o l g d e opleiding verbetering in hun maatschappelijke positie toe te schrijven. Bijna alle respondenten van de verzonden vragenlijsten blijken in dezelfde sector werkzaam te zijn als die w a a r o p de in Nederland g e v o l g d e o p l e i d i n g gericht was. Het c e n t r u m voor de Studie van het Onderwijs in veranderde maatschappijen (CESO) dat deel uitmaakt van de Nuffic, is verzocht de s t u d i e p r o g r a m ma's en de effecten daarvan v o o r de deelnemers en hun werkzaamheden te w i l l e n evalueren. Het CESO heeft hiertoe reeds een eerste aanzet gegeven. Het ligt in het v o o r n e m e n een v e r v o l g aan het e e r d e r g e n o e m d e onderzoek van Van Ravenswaay te geven in de v o r m van een gezamenlijk Nederlands FAO «project on evaluation of training for d e v e l o p m e n t » dat beoogt: - het beoordelen van bestaande en het ontwikkelen van n i e u w e m e t h o d e n en technieken van in s t u d i e p r o g r a m m a ' s i n g e b o u w d e evaluatiesystemen, mede toegespitst op o p l e i d i n g e n welke voor de groepstrainingsprogranrv ma's van de FAO relevant zijn; - het f o r m e r e n van beleidsaanbevelingen die kunnen leiden tot een grotere effectiviteit van de g e n o e m d e t r a i n i n g s p r o g r a m m a ' s ; - het bevorderen van de s a m e n w e r k i n g tussen de FAO en Nederlandse instanties en instituten op het punt van o n d e r w i j s b i j s t a n d . Aan Nederlandse zijde zullen in het project participeren de Directie lnternationale Technische Hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en CESO/NUFFIC. Het project sluit zeer nauw aan bij het huidige overheidsbeleid dat evaluatie ziet als m i n of meer permanent onderdeel van internationale opleidingsactiviteiten, gericht op personeel en instellingen in en uit ontwikkelingslanden. V e r m e l d kan nog w o r d e n dat de Directie Internationale Technische Hulp, afd. Fellowships, van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in 1975 b e g o n nen is met het toezenden van een enquête-formulier aan hun bursalen kort v o o r het beëindigen van het s t u d i e p r o g r a m m a . In deze enquête w o r d e n vragen gesteld met betrekking tot de periode v o o r het vertrek naar Nederland (over de bekendheid met de cursus en de procedure v o o r d a t de beurs w e r d verleend en naar Nederland kon w o r d e n afgereisd), de aankomst en o p v a n g in Nederland, het s t u d i e p r o g r a m m a (verw a c h t i n g e n en ervaringen, oordeel over lokalisatie in Nederland of eventueel in andere landen etc.) en vragen van algemene aard ingaand o p f i n a n c i ë le zaken, medische verzorging, huisvesting etc. De leden van de c o m m i s s i e , behorende tot de fractie van de V.V.D. spraken hun voorkeur uit voor de t o t s t a n d k o m i n g van akkoorden over wederzijdse erkenning van d i p l o m a ' s . Op zich zelf zien de ondergetekenden de waarde van zulke o v e r e e n k o n v sten in. Maar zij wijzen tegelijkertijd op grote en v o o r het onderhavige doel o n o v e r k o m e l i j k e praktische bezwaren. De ervaringen binnen Europa met multilaterale bepalingen ten aanzien van equivalentie van universitaire getuigschriften hebben geleerd, dat deze in zekere zin slechts lege hulzen opleveren, indien er geen nadere i n h o u d aan w o r d t gegeven in bilaterale overeenkomsten. De v o o r b e r e i d i n g van bilaterale overeenkomsten blijkt bepaald veel voeten in de aarde te hebben, o m d a t in de praktijk het wederzijdse vert r o u w e n tussen de overeenkomst sluitende partijen o n v o l d o e n d e grondslag biedt en daardoor een, helaas vaak gedetailleerde en t i j d r o v e n d e , vergelijking van onderwijs- en e x a m e n p r o g r a m m a ' s het zwaartepunt bij het voorbereidend overleg v o r m t . En dan gaat het nog over landen die in beginsel gelijk gericht zijn, dezelfde doelstellingen van onderwijs nastreven en in overeenkomstige sociaal-economische o m s t a n d i g h e d e n verkeren. Navolging van deze praktijk met tal van o n t v a n g e n d e ontwikkelingslanden afzonderlijk - en dan ook nog voor andere sectoren van o n d e r w i j s naast de universitaire - komt de ondergetekenden voor als niet te verwezenlijken.
Tweede Kamer, zitting 1976-1977, 12 800, nr. 8
18
De enige, praktisch denkbare bijdragen aan de erkenning van Nederlandse getuigschriften op korte t e r m i j n is een zodanige b e n a m i n g v a n deze g e t u i g schriften, dat aansluiting bestaat bij w e r e l d w i j d spraakgebruik. Op langere t e r m i j n m a g wellicht w o r d e n g e h o o p t dat de daarvoor in a a n m e r k i n g kom e n d e organisaties van de Verenigde Naties er aan kunnen b i j d r a g e n , dat b e n a m i n g e n en titulatuur een op toepassing in de sfeer van o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g toegesneden ijking gaan o n t v a n g e n . Studenten, beurzen Naar aanleiding van de vraag van de leden van de c o m m i s s i e , behorende t o t de fracties van de P.v.d.A. en de P.P.R., of het bedoelde o n d e r w i j s in beginsel ook v o o r studenten uit niet-ontwikkelingslanden toegankelijk is delen de ondergetekenden het v o l g e n d e mede. In artikel 21 bis, eerste lid, van het o n t w e r p w o r d t gesproken van «speciaal ten behoeve van personen die geen Nederlander zijn». In de m e m o r i e van t o e l i c h t i n g (blz. 6, linkerkolom onderaan en rechterkolom bovenaan) w o r d t o p g e m e r k t dat het veelal, zo niet uitsluitend zal gaan o m de z o g e n o e m d e o n t w i k k e l i n g s l a n d e n . Ofschoon het niet in strijd met de letter van de bepaling zou zijn, zou het niet o v e r e e n k o m s t i g de bedoeling van de voorgestelde regeling zijn, indien hiervan gebruik zou w o r d e n gemaakt v o o r het instellen van studierichtingen waarvan het o n d e r w i j s zou zijn gericht op een of meer o n t w i k k e l d e landen. Een dergelijke studierichting zou m o e t e n w o r d e n ingesteld met g e b r u i k m a k i n g van artikel 20 of 21 van de Wet op het Wetenschappelijk O n d e r w i j s . In dit opzicht heeft het w o o r d b u i t e n l a n d dus een beperkte betekenis. In een ander opzicht moet deze t e r m r u i m w o r d e n geïnterpreteerd, in die zin, dat daaronder ook de Nederlandse A n t i l l e n zijn b e g r e p e n , h o e w e l zij staatsrechtelijk deel uitmaken van het Koninkrijk. De t o p b e s t u r e n van de universiteiten en hogescholen hebben deze zaak zelf in de h a n d , d o o r d a t zij de studierichtingen instellen. Het goedkeuringsrecht van de Kroon kan b o v e n d i e n correctief w e r k e n . Ook w a n n e e r het zou gaan o m enkele personen uit niet-ontwikkelingslanden die zouden w i l l e n d e e l n e m e n aan bestaande o p l e i d i n g e n , welke zijn gericht op een of meer o n t w i k k e l i n g s l a n d e n , kunnen de t o p b e s t u r e n van instellingen desgewenst een regeling treffen die de d e e l n a m e van die enkelingen verijdelt, dan w e l mogelijk maakt. Op g r o n d van het bepaalde in artikel 21 bis, tweede lid, regelt het t o p b e s t u u r i m m e r s de toelating tot het v o l g e n van het o n d e r w i j s . Ten aanzien van hun inspanningen v o o r het internationaal o n d e r w i j s dat niet specifiek gericht is op o n t w i k k e l i n g s l a n d e n , over welk punt de leden behorende tot de fracties van K.V.P., A.R.P. en C.H.U. een vraag hebben gesteld, merken de ondergetekenden het v o l g e n d e o p . Op dit gebied maken zij een onderscheid naar de internationale mobiliteit van docenten en studenten enerzijds en de organisatie van afzonderlijk internationaal o n d e r w i j s anderzijds. Van een zo groot mogelijke m o b i l i t e i t zijn zij uitgesproken voorstander. Beletselen in de sfeer van rechtspositie en nationale toelatingsregelen zien zij met lede o g e n . Lopende initiatieven vande Raad van Europa en van de Europese Gemeenschappen o m zulke b e l e m m e r i n g e n w e g te n e m e n en de m o g e l i j k h e d e n v o o r internationale mobiliteit te b e v o r d e r e n , juichen zij toe en zij dragen daaraan naar v e r m o g e n bij. Intussen w i l l e n zij niet verhelen dat het t i j d s g e w r i c h t er niet naar blijkt te zijn hier eclatante successen te boeken. Moeilijker vinden de ondergetekenden het hun h o u d i n g te bepalen met betrekking t o t afzonderlijk georganiseerd internationaal o n d e r w i j s . Cursussen in allerlei landen die tot dit gebied gerekend kunnen w o r d e n , leiden een wisselvallig en o m zo te zeggen sterk mode-gevoelig bestaan. Van initiatieven die niet w o r t e l e n in een overeengekomen gemeenschappelijk belang, v e r w a c h t e n zij w e i n i g heil. Wel menen de ondergetekenden dat in dat opzicht v o o r w a a r d e n aanwezig zijn o m in het kader van de Europese Gemeenschappen na te denken over zilvolle acties. Van praktisch belang zal daarbij
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 7 6 - 1 9 7 7 , 1 2 800, nr. 8
19
de ervaring zijn die w o r d t o p g e d a a n met de o p b o u w van het Europees U n i versitair Instituut te Florence. Daarbij m o e t echter niet uit het o o g w o r d e n verloren dat het g e n o e m d e instituut zich meer gaat bewegen op het terrein van de wetenschapsbeoefening dan o p dat van het o n d e r w i j s . Naar zijn aard leent wetenschappelijk onderzoek zich meer en gemakkelijker dan o n d e r w i j s v o o r een internationale opzet. Naar het de ondergetekenden v o o r k o m t , zal de plaats van de International Course in European Integration geen invloed behoeven te ondergaan van de in het w e t s o n t w e r p voorgestelde regeling. De bedoelde eenjarige postdoctorale cursus w o r d t weliswaar voor ongeveer één/derde van het aantal deelnemers g e v o l g d door cursisten die afkomstig zijn uit ontwikkelingslanden. Maar daarmee ontleent de cursus zijn doelstellingen nog niet aan de o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g . De uit ontwikkelingslanden afkomstige cursisten zijn doorgaans afkomstig van diplomatieke diensten of ministeries die in het bijzonder belang hebben bij de o n t w i k k e l i n g v a n Europese Gemeenschappen. Op die belangstelling is de bedoelde behoefte aan scholing gericht, niet op aspecten die meer rechtstreeks aan de o n t w i k k e l i n g van het land van herkomst van de cursisten te onderkennen zijn. Ook in organisatorisch opzicht is er m i n d e r reden de g e n o e m d e cursus in verband te brengen met het w e t s o n t w e r p . De cursus bevindt zich i m m e r s geheel binnen het universitair v e r b a n d , in dit geval dat van het Europa lnstituut van de universiteit van A m s t e r d a m . De administratie ten behoeve van de cursisten berust bij Nuffic. Wat betreft de vraag van de hier aan het w o o r d zijnde leden of de ondergetekenden v o l d o e n d e financiële mogelijkheden zien o m tot een verantw o o r d e u i t b o u w van het o n d e r w i j s gericht o p het buitenland te k o m e n , delen zij het v o l g e n d e mede. Voor wat betreft de O n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g is u i t g a n g s p u n t het strevan de besteding van m i d d e l e n zoveel mogelijk af te s t e m m e n op de d o o r belanghebbende landen geldende prioriteiten en concreet g e f o r m u l e e r d e behoeften. Daarbij is het te verwachten dat i n s t a n d h o u d i n g van bijzondere opleidingsfaciliteiten in d o n o r l a n d e n in t o e n e m e n d e mate een secundaire plaats zal gaan i n n e m e n in v e r h o u d i n g tot o p b o u w daarvan in de ontwikkelingslanden zelf. Met dit v o o r b e h o u d kan ten aanzien van de financiële m o gelijkheden in beginsel in bevestigende zin w o r d e n gereageerd. Ten aanzien van het punt dat het toekennen van beurzen aan studenten die universitaire p r o g r a m m a ' s v o o r buitenlanders v o l g e n , niet ten koste zal m o g e n gaan van de toekenning van beurzen v o o r studie aan bestaande instellingen van internationaal onderwijs delen de ondergetekenden mede dat ook in dit opzicht de belangen en verlangens van de ontwikkelingslanden bepalend zijn. Afhankelijk van de door belanghebbende landen aangegeven behoeften zullen de in o n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d beschikbare m i d d e l e n w o r d e n toegekend voor prioritair verzochte opleidingsprojecten, in die landen zelf, in de betrokken regio, of een enigerlei instelling in Nederland. De plaatsbepaling van een cursusproject en de keuze van onderwijsinstelling en s a m e n w e r k i n g s v e r b a n d e n zullen in de projectbeschrijving kunnen w o r d e n geadstrueerd. Enige onderlinge verdeling van m i d d e l e n kan derhalve niet bij voorbaat w o r d e n voorzien. Wel w o r d t voor opleidingen in Nederland uitgegaan van een v e r a n t w o o r de samenwerking in universitair v e r b a n d , van W O en 10. Met de te voorziene o m z e t t i n g van het huidige cursusbestand in IO-projecten vanuit öf in Nederland te realiseren zal ook aan de financiering vanuit O n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g s f o n d s e n , bij alle continuïteit, een nieuw uitgangspunt w o r d e n t o e g e v o e g d . Het v e r m o g e n van de betrokkenen in Nederland, o m de nieuwe opzet van het 10 te effectueren, zal uiteraard bepalend zijn voor de mate, waarin zij in dit kader zullen kunnen en w i l l e n f u n c t i o n e r e n .
Tweede Kamer, zitting 1 9 7 6 - 1 9 7 7 , 1 2 800, nr. 8
20
Met de bovenstaande beschouwingen hopen de ondergetekenden dat de openbare behandeling van het wetsontwerp voldoende zal zijn voorbereid.
De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, G. Klein De Minister van Landbouw en Visserij, A. P. J. M. M. van der Stee De Minister voor Ontwikkelingssamenwerking, J. P. Pronk
Tweede Kamer, zitting 1976-1977,12 800, nr. 8
21