Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2005–2006
29 410
Hoger Onderwijs en Onderzoek Plan 2004
Nr. 38
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 10 januari 2006
1
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (ChristenUnie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Aptroot (VVD), voorzitter, Smeets (PvdA), ondervoorzitter, Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GroenLinks), Roefs (PvdA) en Jungbluth (GroenLinks). Plv. leden: Ferrier (CDA), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Brinkel (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Van der Sande (VVD), Verbeet (PvdA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Herben (LPF), Nijs (VVD), Halsema (GroenLinks), Kalsbeek (PvdA) en Vendrik (GroenLinks).
KST93739 0506tkkst29410-38 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2006
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap1 heeft op 13 december 2005 overleg gevoerd met staatssecretaris Rutte van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over: – de brieven van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 20 juni en 19 september 2005 inzake Associate degrees (korte programma’s in het HBO) (29 410, nrs. 30 en 32); – de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 14 januari 2005 inzake Associate degree (OCW0500036); – de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 1 september 2005 inzake aanbieding AWT-advies nr. 65: Ontwerp en ontwikkeling, de functie en plaats van onderzoeksactiviteiten in hogescholen (kabinetsstandpunt wordt verwerkt in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel over hoger onderwijs) (OCW0500036); – de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 21 oktober 2005 inzake Experimenten met korte programma’s (29 410, nr. 34). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie Mevrouw Joldersma (CDA) is een voorstander van korte programma’s in het hoger beroepsonderwijs, maar zij betreurt het dat de staatssecretaris hiervoor experimenten in het leven heeft geroepen en dat bij de uitwerking daarvan uitgebreid wordt geconsulteerd. Er staat bijvoorbeeld in de stukken dat twee concurrerende hogescholen zo’n kort programma moeten aanbieden. Dat leidt weer tot brede experimenten, waarbij het hele veld aanvragen kan indienen. Het is niet duidelijk waar deze experimenten voor nodig zijn en wat zij moeten opleveren. Bij de invoering van de lumpsumfinanciering in het primair onderwijs zijn ook gerichte pilots opgezet naar knelpunten waarover men meer duidelijkheid wilde krijgen. De bedoeling is toch niet om de invoering zodanig te vertragen door experimenten dat de beslissing overgelaten kan worden aan de volgende minister van Onderwijs?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 410, nr. 38
1
Als de staatssecretaris knelpunten ziet, waardoor hij niet meteen tot invoering kan overgaan, verdient het de voorkeur om pilots te doen naar de uitwerking van die korte programma’s, zodat er in de tweede ronde duidelijkheid komt. Bij deze pilots moet ook worden bekeken hoe de contacten met het beroepenveld op een innovatieve manier vorm kunnen krijgen. Een van de knelpunten is de vraag naar de relevantie van de korte programma’s voor de arbeidsmarkt. De werkgevers hebben laten weten dat zij vrezen dat het dezelfde kant op gaat als bij de RAAK-gelden en dat zij er te weinig in worden gekend. Door een multi-actorevaluatie kan worden bekeken hoe de inbreng van de beroepssector bij de korte programma’s gewaarborgd kan worden. Als randvoorwaarden voor de korte programma’s is gesteld dat zij onderdeel zijn van de hbo-bacheloropleiding, een civiel effect hebben, in samenwerking met roc’s worden opgezet en dat er recht is op studiefinanciering. De korte opleiding hoeft niet geheel overeen te komen met de vierjarige bacheloropleiding, maar er kan ook een andere module in zitten om de relevantie voor de arbeidsmarkt te vergroten. In het advies van de Adviesraad voor Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) over de ontwerp- en ontwikkelfunctie van het onderzoek binnen het hbo staat dat het hierbij gaat om toegepast onderzoek en ontwerp- en ontwikkelactiviteiten, gericht op de instandhouding en ontwikkeling van de beroepspraktijk, behorende bij het hbo. In het rapport-Abrahamsen werd niet helemaal duidelijk wat toegepast onderzoek in dit verband inhoudt. Deze ontwikkeling is een belangrijke toevoeging voor het hbo, maar moet wel in goede banen worden geleid. Er moet een duidelijke afbakening zijn tussen hbo- en universitair onderzoek. Er moeten voorts niet steeds allerlei functies worden toegevoegd, omdat er dan grote verschillen tussen hogescholen kunnen ontstaan. Aan welke bekostigde professionele masteropleidingen is er behoefte? Voorkomen moet worden dat mensen die een hbo-bacheloropleiding hebben gedaan, alleen maar verdergaan met de wetenschappelijke masteropleiding, omdat deze nu eenmaal wordt bekostigd. Kan de staatssecretaris een notitie doen toekomen aan de Kamer over de onderlinge samenhang tussen de ontwerp- en ontwikkelfunctie van onderzoek in het hbo, de professionele masteropleidingen, de ontwikkeling van de beroepspraktijk, de promotievouchers en de afstemming met de lectoren en de kenniskringen? In de begroting moet niet alleen geld worden gereserveerd voor de lectoren, maar ook voor de promotievouchers, die een belangrijke mogelijkheid zijn voor docenten om zich professioneel te ontwikkelen. Het is onwaarschijnlijk dat iemand een proefschrift kan schrijven in twee dagen per week, ook al betreft het een onderzoeksterrein dat dichtbij de onderwijstaak ligt. Als hiervoor een kwantitatief criterium wordt gesteld van vier jaar, twee dagen per week, kan dat leiden tot minimale proefschriften. Als een promovendus bij de hogeschool er dieper in wil duiken en er langer over doet, doet hij dat in zijn eigen tijd en wordt het niet bekostigd. Daarnaast komt het voor dat een docent zich wel wil verdiepen en een aantal artikelen schrijft in Nederlandstalige tijdschriften op zijn vakgebied, maar niet wil of kan promoveren. Kunnen de universiteiten de vrijheid krijgen om verkorte onderzoeksopleidingen aan te bieden, zodat iemand kan doorgroeien, als daar behoefte aan bestaat? De heer Visser (VVD) merkt op dat een kort programma in het hbo past in het streven naar een leven lang leren en vooral is bedoeld voor mensen met mbo die al enige tijd werken en een aanvullende opleiding willen doen. De doorstroming van mbo naar hbo wordt hiermee bevorderd. De ondergrens van 120 punten in het European Credit Transfer System (ECTS) moet wel gehandhaafd blijven, want anders kan het een sluiproute worden voor iemand die even snel een hbo-diploma wil halen. Flexibiliteit, maatwerk en kwaliteit zijn hierbij van groot belang, evenals een goede aansluiting met de arbeidsmarkt. Het onderwijs is voornamelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 410, nr. 38
2
aanbodgericht georganiseerd, maar eigenlijk moet de vraagkant van de arbeidsmarkt invloed hebben op de vormgeving ervan. In het Verenigd Koninkrijk wordt deze aansluiting door bepaalde councils gewaarborgd. Als bij het opzetten van een onderwijsprogramma zowel naar de vraag als naar het aanbod wordt gekeken, is duidelijk dat het niet alleen gaat om een in tweeën geknipte opleiding, maar dat deze meerwaarde heeft. Hoe kan dit worden gerealiseerd? Als duidelijk is dat er bepaalde kwaliteitswaarborgen in het systeem zitten, is het eigenlijk niet meer nodig om experimenten te houden. Met een experiment wordt gesuggereerd dat er een wegingsmoment is, waarop wordt beoordeeld of men moet stoppen of doorgaan. Bij het starten van nieuwe opleidingen wordt altijd een macrodoelmatigheidstoets toegepast, waarbij dit soort eisen, zoals de aansluiting bij het bedrijfsleven, kunnen worden ingebouwd. Daardoor is men ervan verzekerd dat er met een goed programma wordt gestart. Een andere vraag is hoe de studiefinanciering eruit ziet bij dit soort programma’s. Moet iemand die stopt na de Associate degree, de studiefinanciering als lening of als voorschot beschouwen? Er is een relatie tussen het AWT-advies en de discussie over lectoren. Hierover bestaan goede ideeën, maar de problemen ontstaan bij de uitwerking ervan. Bij de begrotingsbehandeling is afgesproken dat nog wordt bekeken of de budgetten voor lectoren goed besteed zijn. Hierbij moet ook worden gekeken naar de functie van onderzoek binnen het hbo. Als de staatssecretaris hierover een notitie toezendt, kan meer gedetailleerd op deze kwestie in worden gegaan. Het antwoord van de staatssecretaris De staatssecretaris deelt mede dat er weliswaar positieve effecten van de korte programma’s leidend tot een Associate degree verwacht worden, maar dat er nog onduidelijkheid is over een aantal vragen, zoals of hiermee de groepen worden bereikt die men wil bereiken, zoals werkende mbo’ers. Een andere vraag is of de introductie van korte programma’s gevolgen heeft voor het aantal studenten dat een bacheloropleiding afrondt. Een derde vraag betreft de behoefte van de arbeidsmarkt aan degenen die een Associate degree halen. Dit zijn allemaal openstaande vragen die tot de keuze hebben geleid om te gaan experimenteren. Bovendien: er zijn 77 aanvragen gedaan voor de eerste ronde, maar de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) verwacht over een groot deel daarvan een negatief advies te moeten uitbrengen, zodat er maar 15 of 20 kunnen doorgaan. Partijen hebben dus nog moeite om de verschillende eisen te verenigen die aan de korte programma’s gesteld worden. Hogescholen zoeken nog naar een goede samenhang tussen kwaliteit en arbeidsmarktrelevantie van deze korte programma’s. Deze programma’s moeten wel het niveau hebben van het hoger onderwijs, zodat er 120 punten worden behaald. Deze combinatie blijkt toch moeilijk te realiseren. Het is overigens niet zo dat concurrerende hogescholen moeten inschrijven, maar er worden er twee uitgekozen, als er meerdere hogescholen zijn met hetzelfde programma. Volgens het beroepenveld is er behoefte aan werknemers die een opleiding hoger dan mbo-4 hebben of die wel een hbo-niveau hebben, maar niet per se het niveau van een afgeronde hbo-opleiding. Verder is er in het algemeen behoefte aan meer hoger opgeleiden in Nederland. De verwachting is dat door deze korte programma’s meer mensen in de verleiding komen om een opleiding in het hbo af te ronden. In de experimenten wordt bekeken of voldoende mensen geïnteresseerd zijn in een programma voor een Associate degree. Deze experimenten moeten wel voldoende massa hebben, zodat er conclusies uit getrokken kunnen worden. Als je heel gericht omschrijft wat je wilt meten, kan het zijn dat in de eerste ronde heel weinig instellingen
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 410, nr. 38
3
intekenen met voorstellen die daaraan voldoen. Voorkomen moet worden dat iemand die net eindexamen havo of vwo heeft gedaan, dit tweejarige programma kiest om op een snelle manier een hbo-diploma te behalen. In de evaluatie van de experimenten moet duidelijk worden of dit segment voldoende kan worden afgescheiden. De NVAO heeft in overleg met de organisaties van werkgevers en hogescholen het criterium arbeidsmarktrelevantie in het toetsingsprotocol voor de korte programma’s aangescherpt ten opzichte van wat hierover in het normale accreditatiekader staat. De hogescholen worden geacht, voordat zij een voorstel indienen, inhoudelijk overleg te voeren over het beroepsprofiel van het korte programma met een representatieve vertegenwoordiging van het betrokken beroepenveld, zodat dit concreet en actief betrokken is bij de ontwikkeling. Als een hogeschool alleen een intentieverklaring kan geven dat het beroepenveld gaat meedenken over een beroepsprofiel, zal de NVAO een negatief advies uitbrengen. Hiermee is de arbeidsmarktrelevantie stevig verankerd. Bij de evaluatie zal ook nog achteraf worden bekeken of er op de arbeidsmarkt behoefte is aan degenen die een Associate degree hebben behaald. De staatssecretaris stemt ermee in om geen experimenten te houden, maar pilots. De beslissing dat de korte programma’s worden ingevoerd, is daarmee al genomen. Hij constateert dat hiervoor een wetswijziging nodig is. Het wetsvoorstel Wet op het hoger onderwijs en onderzoek (WHOO) wordt eerdaags voor advies toegezonden aan de Raad van State. Als het terugkomt, kan de mogelijkheid van korte programma’s in het wetsvoorstel opgenomen worden. Deze mogelijkheid kan, via een voorhangprocedure, bij AMvB of bij koninklijk besluit worden geactiveerd, na afronding van de pilots. Bij de behandeling van de WHOO in de Kamer kan dit ook door de Kamer worden toegevoegd, terwijl de uitkomst van de pilots nog wordt afgewacht voordat tot definitieve invoering wordt overgegaan. Door de pilots moet ook inzicht worden verkregen in de vraag voor welke sectoren deze korte programma’s relevant kunnen zijn. De staatssecretaris zegt toe dat hij voordat de tweede ronde pilots van start gaat, terugkomt op het beoordelingskader voor de pilots met korte programma’s in het hbo. Hij neemt daarbij de opmerkingen van de Tweede Kamer mee dat de inzichten van de eerste ronde moeten worden meegenomen opdat wordt gekeken naar verdere toespitsing en de afbakening van de relevante sectoren. Het effect van de korte programma’s wordt zowel vooraf als achteraf getoetst. Dat geeft ook inzicht in wat functioneel en betekenisvol is voor het hbo in het algemeen. De Sector Skills Councils leveren een belangrijke bijdrage aan de aansluiting tussen hoger onderwijs en de arbeidsmarkt in het Verenigd Koninkrijk. Bij het mbo verloopt de afstemming met de arbeidsmarkt via de Kenniscentra, maar dat is niet wenselijk voor het hbo. Een goede afstemming is uiteraard noodzakelijk, maar het hbo heeft enige ruimte nodig. Bij de voorbereiding van de nieuwe WHOO is zeer intensief gesproken met de onderwijskoepels en de werkgeversorganisaties over het verbeteren van de afstemming. Bij het wetgevingsoverleg heeft de staatssecretaris al gezegd dat de afstemming niet in detail in de wet moet worden voorgeschreven, omdat het heel lastig is om te zorgen dat een hele sector van zelfstandige instellingen afstemt met het beroepenveld om voor heel Nederland inzicht te krijgen in wat voor een bepaald vak of beroep nodig is. Het lijkt erop dat de partijen tot overeenstemming kunnen komen over een convenant waarin wordt beschreven hoe invulling wordt gegeven aan de afstemming met het beroepenveld. Op die manier kan worden voorkomen dat er weer allerlei organisaties moeten worden opgericht die het hbo vertegenwoordigen tegenover accountants, juridische beroepen of andere sectoren. In het wetsvoorstel dat volgend jaar aan de Kamer wordt voorgelegd, wordt de mogelijkheid opengehouden om in te grijpen als men er niet uit komt. Als een kort programma voor een Associate degree in twee jaar is afge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 410, nr. 38
4
rond, wordt de studiefinanciering een gift, net als bij normale hbo-bacheloropleidingen. Als iemand doorgaat, is de studiefinanciering voor de vervolgopleiding een lening. Deze wordt een gift, als iemand binnen een bepaalde termijn de volledige bacheloropleiding afrondt. Er wordt dus een tussenmoment geïntroduceerd, waarop de studiefinanciering kan worden omgezet. De staatssecretaris gaat in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel over de WHOO nader in op het advies van de AWT over de onderzoeksfunctie van het hoger beroepsonderwijs. Daarbij zal hij ook ingaan op de discussie over het gradenstelsel. Het moet duidelijk zijn dat de onderzoeksactiviteiten bij het hbo gericht zijn op de beroepspraktijk. Dit wordt geborgd in de vormgeving van de kwaliteitszorg voor de onderzoeksactiviteiten van de hogescholen. Er kan geen sprake zijn van toegepast onderzoek als een soort tussencategorie. In de memorie van toelichting bij de WHOO zijn drie randvoorwaarden geformuleerd: de strategische overwegingencomponent ofwel de eerste geldstroom is exclusief voor het wetenschappelijk onderwijs; het binaire stelsel blijft overeind en het onderzoek van het hbo valt binnen zijn eigenstandige positie. Als uit de schriftelijke ronde bij de WHOO blijkt dat hierover nog grote onduidelijkheid bestaat, kunnen deze vragen eventueel in een aparte brief, los van de schriftelijke behandeling, worden beantwoord. Er is ooit gezegd dat er nog een aparte reactie op het AWT-advies komt, maar deze wordt verwerkt in de memorie van toelichting. Als het wetsvoorstel terugkomt van de Raad van State, zal de staatssecretaris nog bekijken of de onderlinge samenhang tussen de onderzoek- en ontwikkelfunctie, de professionele masteropleiding en de lectoren hierin afdoende aan de orde komt. Het ligt niet voor de hand om hierover een nadere brief te sturen, nu dit wetsvoorstel nog voorligt bij de Raad van State. De uitwerking van de promotievouchers komt in het eerste kwartaal van 2006. Dan wordt ook duidelijk welke kwantitatieve eisen hierbij worden gesteld. Als een onderwerp dichtbij het vakgebied ligt waar iemand docent in is, is het niet per se nodig om betrokkene vrij te stellen om de hele werkweek de besteden aan het proefschrift. Het zal hierbij ook gaan om gemotiveerde docenten die hun eigen tijd kunnen besteden aan de promotie. Een promovendus op de universiteit heeft ook andere taken dan de promotie, zoals onderwijs en dergelijke. Er is geen kwantitatief criterium van vier jaar. Als iemand er langer over doet dan vier jaar, doet hij dat in zijn eigen tijd. Dat er verschillende promotietrajecten mogelijk zijn, is al besproken in het algemeen overleg op 12 oktober over de notitie «Onderzoekstalent op waarde geschat». Sommige promotietrajecten zijn niet zozeer gericht op een wetenschappelijke carrière, maar meer op hbo-docenten. In Nederland is slechts 3% van de docenten gepromoveerd. In Vlaanderen is dat eenderde van de docenten en in Duitsland ligt dit aandeel nog hoger. De universiteiten hebben alle ruimte om dit soort opleidingen te ontwikkelen, maar deze moeten wel uitmonden in een volwaardige dissertatie. Promoties die niet voldoen aan de kwaliteitseisen van het reguliere promotietraject, zouden ook internationaal niet meetellen. Het staat universiteiten vrij om een verkort traject te ontwikkelen, maar dat zal niet leiden tot een officiële promotie en wordt ook niet door de overheid bekostigd. De opleidingen die door universiteiten worden ontwikkeld, moeten leiden tot heldere eindtermen. Het is duidelijk welke voorwaarden er worden gesteld aan het doctoraat, de derde fase in het zogenoemde Bologna- of Bergendenken. Daarnaast moet worden bevorderd dat docenten zorgen dat zij inhoudelijk, vakmatig en professioneel sterker worden. Met de HBO-raad is afgesproken dat de middelen die in 2007 beschikbaar worden gesteld voor lectoren en kenniskringen, worden opgenomen in een deel van de lumpsum dat is gemarkeerd voor ontwikkeling en ontwerp. De hogescholen hebben zelf de ruimte om een afweging te maken over de inzet van middelen voor de professionalisering van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 410, nr. 38
5
docenten. Deze docenten moeten lid zijn van een kenniskring en zelf onderzoek doen, als zij gekoppeld zijn aan een lectoraat. Toezeggingen De voorzitter concludeert dat de Kamer instemt met de eerste ronde van de pilots en dat de staatssecretaris de Kamer zal informeren of hiervoor op korte termijn een wijziging kan plaatsvinden van het wetsvoorstel WHOO. De tweede ronde gaat pas van start, nadat de staatssecretaris de Kamer heeft geïnformeerd over de manier waarop deze verder wordt toegespitst. Er wordt bekeken hoe kan worden gewaarborgd dat hogescholen gelijke kansen behouden ten opzichte van de eerste ronde om zich hiervoor in te schrijven. Als toezegging wordt voorts genoteerd dat in het eerste kwartaal van 2006 de nadere uitwerking van de promotievoucher komt. De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Aptroot De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, De Kler
Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 29 410, nr. 38
6