Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1979-1980
15 571
De rechten van de mens in het buitenlands beleid
Nr. 20
BRIEF V A N DE MINISTER V A N BUITENLANDSE ZAKEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 2 april 1980 Tijdens de openbare commissievergadering van de vaste Commissies v o o r Buitenlandse Zaken en v o o r O n t w i k k e l i n g s s a m e n w e r k i n g op 17 maart 1980, g e w i j d aan de door mij en mijn a m b t g e n o o t v o o r Ontwikkelingssamenw e r k i n g op 3 mei 1979 aan de Kamer aangeboden nota «De rechten van de mens in het buitenlands beleid», zijn door leden van de c o m m i s s i e s in totaal veertien moties v o o r g e s t e l d , waarvan de tekst i n m i d d e l s is afgedrukt in de kamerstukken 15 571, nrs. 6 tot en met 19. Met het o o g op de behandeling v a n deze moties in de Kamer, die op een nader te bepalen tijdstip na het Paasreces zal plaatsvinden, stel ik er prijs op reeds nu het hieronder v o l g e n de c o m m e n t a a r met betrekking tot een aantal van die moties ter kennis van de Kamer te brengen. In verband met de door de heer Brinkhorst voorgestelde motie, vervat in stuk nr. 7, i n m i d d e l s samengevoegd met motie nr. 6 betreffende de coördinatie van het mensenrechtenbeleid op het Ministerie van Buitenlandse Zaken, heeft in de openbare c o m m i s s i e v e r g a d e r i n g van 17 maart 1980 een discussie plaatsgevonden over het niveau van de nog te b e n o e m e n voorzitter van de door mij beoogde vaste taakgroep. Ik kan de Kamer mededelen, dat ik i n m i d dels heb besloten de leiding van die taakgroep op te dragen aan de plv. directeur-generaal Internationale S a m e n w e r k i n g . Aan de d o o r de heer Van der Spek voorgestelde m o t i e met betrekking tot het exportkredietherverzekeringsbeleid, vervat in stuk nr. 9, heb ik geen behoefte. Zoals in meegedeeld in het a n t w o o r d o p vraag 71 uit de ter v o o r b e reiding van de openbare commissievergadering opgestelde lijst van vragen, kan bij wijze van uitzondering, met name in het kader van een mede door een aantal andere landen o n d e r n o m e n actie, stopzetting van exportkredietherverzekering met betrekking tot een bepaald land w o r d e n o v e r w o g e n in verband met ernstige en stelselmatige schending van mensenrechten in het betreffende land. In zulke gevallen treedt de Minister van Buitenlandse Zaken hierover in overleg met zijn a m b t g e n o o t van Financiën.
2 vel
Tweede Kamer, zitting 1979-1980,15 5 7 1 , nr. 20
1
Naar aanleiding van de door de heer Bolkestein en m e v r o u w VerkerkTerpstra voorgestelde m o t i e betreffende de W e r e l d o m r o e p , vervat in stuk nr. 10, kan ik m e d e d e l e n dat de in die m o t i e gevraagde i n f o r m a t i e i n m i d d e l s is te v i n d e n in het a n t w o o r d dat m i j n a m b t g e n o o t van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, m e d e namens mij zelf en m i j n a m b t g e n o o t van Algemene Zaken, o p 28 maart 1980 heeft gegeven o p schriftelijke vragen van de kamerleden Keja, Blaauw en Kappeyne van de Coppello. (Aanhangsel Hand e l i n g e n , zitting 1979-1980, nr. 883) Naar aanleiding van de door m e v r o u w Verkerk-Terpstra en anderen voorgestelde m o t i e , vervat in stuk nr. 13, met betrekking tot het rapport van de c o m m i s i e - M a c b r i d e merk ik het v o l g e n d e op. De Regering is bereid haar oordeel over de aanbevelingen van het gen o e m d e rapport in een brief aan de Kamer m e d e te d e l e n ; zij is v o o r n e m e n s dit zo spoedig mogelijk na de discussies te doen die zullen w o r d e n gevoerd tijdens het op 29 en 30 mei a.s. d o o r de Nationale UNESCO Commissie te h o u d e n c o l l o q u i u m inzake p r o b l e m e n van internationale c o m m u n i c a t i e , waaraan zal w o r d e n d e e l g e n o m e n d o o r personen uit verschillende bij deze problematiek betrokken kringen. Wat het t w e e d e deel van het in de motie neergelegde verzoek betreft, w i j s ik erop dat op 20 september a.s. de 21ste zitting van de A l g e m e n e Conferentie van de UNESCO zal aanvangen, waarop naar v e r w a c h t i n g het rapport van de c o m m i s s i e - M a c b r i d e aan de orde zal k o m e n . De Regering zal alsdan in die conferentie standpunten ter zake moeten innemen. De m o t i e , ingediend door de heer Van den Bergh en anderen, vervat in stuk nr. 14, betreffende de o n t w e r p - c o n v e n t i e tegen m a r t e l i n g e n , geeft mij aanleiding tot het maken van de v o l g e n d e o p m e r k i n g e n . In de V N - C o m m i s s i e v o o r de Rechten van de Mens zijn gedurende de zitt i n g e n van de afgelopen t w e e jaar besprekingen g e v o e r d , die moeten leiden tot de t o t s t a n d k o m i n g van een Verdrag tegen martelingen. De besprekingen v i n d e n plaats op basis van een door Z w e d e n ingediend o n t w e r p - v e r d r a g en bevinden zich reeds in een g e v o r d e r d s t a d i u m . Over een aantal aspecten van het o n t w e r p - v e r d r a g , met n a m e die betreffende de wijze van h a n d h a v i n g van de verschillende v e r d r a g s v o o r s c h r i f t e n , moeten de onderhandelingen echter nog b e g i n n e n . De Nederlandse Regering hecht een uitermate groot belang aan dit ontw e r p - v e r d r a g . Gewezen w o r d t op de n a u w e relatie tussen dit verdrag en de Verklaring inzake de bescherming van alle mensen tegen foltering en andere w r e d e , onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, aangenom e n bij resolutie van de A l g e m e n e Vergadering van de Verenigde Naties van 9 december 1975 (3452/XXX), in de t o t s t a n d k o m i n g w a a r v a n Nederland zo'n groot aandeel heeft gehad. De Nederlandse Regering steunt alle p o g i n g e n die uitgangspunten van deze verklaring verder te ontwikkelen en in de v o r m van een verdrag bindende w e r k i n g te g e v e n . Naar het oordeel van de Regering zal zo'n verdrag w e l de v o o r w a a r d e n moeten bevatten v o o r een doeltreffende naleving van zijn doelstellingen. Een verdrag zonder effectief i n s t r u m e n t a r i u m tot handhaving van materiële verdragsvoorschriften zal i m m e r s naast de Verklaring van 1975 w e i n i g zelfstandig bestaansrecht hebben en aan de betekenis van die verklaring zelfs afbreuk kunnen d o e n . Vandaar dat de Regering er in de kom e n d e zitting van de VN-Commissie voor de Rechten van de Mens naarzal streven in het o n t w e r p - v e r d r a g zodanige voorzieningen o p g e n o m e n te krijg e n , dat met het verdrag in hand ook daadwerkelijk tot een t e r u g d r i n g i n g van folterpraktijken kan w o r d e n g e k o m e n . In dit verband heeft de Regering voorzieningen op het oog w a a r b i j regeringen, onder wier dekmantel folteringen plaatsvinden, v o o r de internationale gemeenschap ter v e r a n t w o o r d i n g kunnen w o r d e n geroepen. Daartoe heeft de Regering steeds consultaties in het kader v a n de Raad van Europa g e ë n t a m e e r d .
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 5 7 1 , nr. 20
2
Bij de gedachte dat de verplichting tot vestiging van universele strafrechtelijke jurisdictie ook een d o e l m a t i g instrument tot h a n d h a v i n g van de verdragsverplichtingen zou zijn, zet de Regering een vraagteken. Het gaat bij foltering i m m e r s o m misdrijven zonder enig grensoverschrijdend element, doorgaans gepleegd zonder aanwezigheid van ooggetuigen en met medeweten of g o e d v i n d e n van de superieuren van de dader. Slachtoffers van f o l tering b e h o r e n , buiten situaties van internationale g e w a p e n d e conflicten, doorgaans tot de eigen bevolking van het land waar de foltering plaatsvindt. Te voorzien is dan ook, dat van uitoefening van rechtsmacht over een v r e e m d e l i n g w e g e n s in het buitenland gepleegde foltering (en hier komt uitoefening van rechtsmacht op basis van het universaliteitsbeginsel o p neer) niet veel terecht zal k o m e n , o m d a t , zo voor een verdachte al aanleiding zal bestaan zijn eigen land te verlaten, men voor het verkrijgen van v o o r een deugdelijke rechtspleging onontbeerlijke getuigenverklaringen en ander bewijsmateriaal afhankelijk is van het land waar het feit gepleegd is, welk land niet bereid zal zijn die rechtshulp te verlenen. Noch mislukte, noch o n d e u g delijke procesvoeringen zullen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het v e r d r a g . Niet zozeer de ernst van strafbare feiten is bepalend v o o r het aanvaarden van hun universele v e r v o l g b a a r h e i d , maar de zekerheid dat alle staten gelijkelijk belang hebben bij de bestrijding van zulke strafbare feiten en steeds tot s a m e n w e r k i n g bij die bestrijding bereid zullen zijn. Dat was het uitgangspunt v o o r de verdragen tot bestrijding van v l i e g t u i g k a p i n g , luchtvaartsabotage, g e w e l d p l e g i n g tegen d i p l o m a t e n en dergelijke. In dit opzicht zijn die delicten niet met een delict als foltering te vergelijken. De Nederlandse Regering dient in het komend overleg - zowel in het kader van de Raad van Europa als de VN-Commissie - voldoende onderhandel i n g s r u i m t e te hebben o m de door haar voorgestane doeleinden te kunnen nastreven. A a n n e m i n g van de motie-Van den Bergh c.s. zou die o n d e r h a n delingsruimte beperken en de Regering d w i n g e n in een richting waartegen zij in eerste aanleg bedenkingen heeft. Conclusie moet dan ook zijn dat, aangenomen dat de intenties van de indieners van de m o t i e en van de Regering in wezen niet verschillen, de motie in deze b e w o o r d i n g e n de Regering ongelegen komt. De door de heer Ter Beek voorgestelde motie, vervat in stuk nr. 15, betreffende het verschaffen van jaarlijkse informatie over de mensenrechtensituatie in een aantal te selecteren landen, stuit bij mij op bezwaren. In de eerste plaats k o m t het mij ongewenst voor o m een selectie te maken van landen waarover gerapporteerd zou w o r d e n , omdat daardoor de indruk kan w o r d e n gewekt dat de landen waarover niet w o r d t gerapporteerd de toets der kritiek v o o r w a t betreft de mensenrechtensituatie kunnen doorstaan. Het gaat hier o m een geheel andere kwestie dan de op blz. 60 van de nota «De rechten van de mens in het buitenlands beleid» v e r m e l d e n o o d zaak v o o r de Regering o m bepaalde keuzen te doen bij het o v e r w e g e n van stappen, naar welke passage de heer Ter Beek bij de toelichting van zijn m o tie heeft verwezen. In de tweede plaats zie ik niet in, wat de in deze motie bedoelde rapportage zou kunnen toevoegen aan de vele documentatie die reeds openbaar v o o r h a n d e n is, tenzij het gaat o m bepaalde informatie die aan het ministerie uit vertrouwelijke bronnen ter beschikking staat. Dit laatste zou echter het r i sico m e e b r e n g e n , dat zulke bronnen zullen opdrogen als de daaraan ontleende informatie v o o r publieke rapportage w o r d t gebruikt. In de derde plaats zal rapportage als door de heer Ter Beek b e d o e l d , in het bijzonder wanneer die rapportage openhartig is, in een aantal gevallen de mogelijkheden v o o r de Regering o m een invloed ten goede uit te oefenen op de mensenrechtensituatie in het bekritiseerde land eerder verkleinen dan vergroten. Ik zou de Kamer derhalve de a a n n e m i n g van deze motie w i l l e n ontraden. Op de door de heren W a l t m a n s en Van der Spek voorgestelde motie, vervat in stuk nr. 16, k o m ik hieronder terug in aansluiting op mijn c o m m e n t a a r met betrekking tot de motie van de heer Brinkhorst, vervat in stuk nr. 19.
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 5 7 1 , nr. 20
3
De m o t i e van de heren Van der Spek en W a l t m a n s , vervat in stuk nr. 17, verzoekt de Regering iedere betrokkenheid bij de o n t g i n n i n g van een gasveld in Argentinië achterwege te laten. Naar aanleiding hiervan m o g e ik verwijzen naar de a n t w o o r d e n van m i j n a m b t g e n o o t van Financiën en mij op schriftelijke vragen d d . 14 maart 1980 van dezelfde kamerleden over hetzelfde o n d e r w e r p . Uit die a n t w o o r d e n blijkt overigens dat de bedoelde transactie reeds in herverzekering is o p g e n o m e n . Op g r o n d van de in die antwoorden v e r m e l d e o v e r w e g i n g e n zou ik aanvaarding van deze m o t i e w i l l e n ontraden. Met betrekking tot de m o t i e van de heren Scholten, van den Bergh, Bolkestein, Brinkhorst, van der Spek en V e r b r u g h , vervat in stuk nr. 18, zou ik w i l l e n o p m e r k e n dat zij mij geen p r o b l e m e n geeft. Ik stel mij v o o r de nadere berichten te verstrekken in het kader van het regelmatig w e d e r k e r e n d overleg tussen de Kamer en de Regering. Ik zou het v o l g e n d e w i l l e n o p m e r k e n naar aanleiding van de d o o r de heer Brinkhorst voorgestelde motie, vervat in stuk nr. 19, inzake het o n t h o u d e n van overheidssteun aan exportbevorderende maatregelen en exporttransacties, indien deze betrekking hebben op landen waar van een g r o v e en voortdurende, dan w e l ernstige en stelselmatige, schending van mensenrechten sprake is. De strekking van deze m o t i e sluit aan bij de d o o r s o m m i g e n g e h u l d i g d e zienswijze ten aanzien van export naar landen die in strijd handelen met algemeen aanvaarde rechten van de mens, naar welke zienswijze in de nota «De rechten van de mens in het buitenlands beleid» onder meer o p blz. 62, laatste alinea, en op blz. 64, eerste volle alinea, is verwezen. Volgens die zienswijze zou het gewenst zijn overheidssteun te o n t h o u d e n aan exportbevorderende maatregelen en exporttransacties met betrekking tot die landen, zonder dat het nodig zou zijn van geval tot geval na te gaan of er een relatie bestaat tussen de export naar zulk een land en het mensenrechtenbeleid aldaar. Uit het in de nota op deze zienswijze gegeven c o m m e n t a a r zou ik met name de aandacht w i l l e n vestigen op de passage (laatste alinea van blz. 64) w a a r i n gesteld w o r d t dat «het o n d e r h o u d e n van economische betrekkingen met landen die in strijd met de mensenrechten handelen niet in zijn algemeenheidkan w o r d e n b e s c h o u w d als een bijdrage tot i n s t a n d h o u d i n g van het in die landen ten aanzien van de mensenrechten gevoerde beleid». Dit geldt ook v o o r landen waar van een grove en v o o r t d u r e n d e , dan w e l ernstige en stelselmatige, schending van mensenrechten sprake is. Naar de mening van de Regering impliceert dit, dat steeds van geval tot geval moet worden beoordeeld of er aanleiding bestaat tot het o n t h o u d e n van overheidssteun. Ik m o g e in dit v e r b a n d voorts verwijzen naar het a n t w o o r d gegeven op vraag 68 uit de reeds genoemde lijst van vragen, waaruit blijkt dat de Regering niet v o o r n e m e n s is actieve steun te verlenen aan de t o t s t a n d k o m i n g van een belangrijke financieel-economische transactie vanuit Nederland naar een land waar de mensenrechten ernstig en langdurig w o r d e n geschonden, indien het duidelijk is dat die transactie tot bestendiging van die schending van mensenrechten zal bijdragen. De vraag of aan laatstbedoeld criterium is voldaan kan niet in zijn algemeenheid w o r d e n b e a n t w o o r d . Daarnaast zou ik w i l l e n herinneren aan het a n t w o o r d gegeven op vraag nr. 70, betreffende de o m s t a n d i g h e d e n die aanleiding kunnen geven tot het onthouden van overheidssteun met betrekking tot export naar een land waar mensenrechten w o r d e n geschonden. Op g r o n d van hogervermelde o v e r w e g i n g e n moet ik de aanvaarding van iedere motie ernstig ontraden die beoogt, de wenselijkheid van het o n t h o u den van overheidssteun niet meer van geval tot geval door de Regering te laten beoordelen.
Tweede Kamer, zitting 1979-1989, 15 571, nr. 20
4
Hetgeen ik hierboven o p m e r k t e naar aanleiding van de motie van de heer Brinkhorst, vervat in stuk nr. 19, is evenzeer van toepassing met betrekking tot de m o t i e van de heren W a l t m a n s en Van der Spek, vervat in stuk nr. 16, w a a r i n de Regering w o r d t u i t g e n o d i g d geen m e d e w e r k i n g te verlenen aan de b e v o r d e r i n g van de economische relaties tussen Nederland en A r g e n t i nië. I m m e r s , h o e w e l deze m o t i e , anders dan die van de heer Brinkhorst, slechts op één land betrekking heeft, beoogt ook deze m o t i e de Regering de m o g e l i j k h e i d te o n t n e m e n o m van geval tot geval de wenselijkheid te beoordelen van het o n t h o u d e n van overheidssteun. Aangezien mijns inziens niet bij voorbaat kan w o r d e n vastgesteld dat elke economische relatie met Argentinië - noch de b e v o r d e r i n g daarvan - van invloed zal zijn op de mate w a a r i n in dat land de rechten van de mens w o r d e n gerespecteerd, meen ik ook de aanvaarding van deze motie ernstig te m o e t e n ontraden. De overige in de v e r g a d e r i n g van 17 maart 1980 voorgestelde moties geven mij in dit s t a d i u m geen aanleiding tot specifiek c o m m e n t a a r . De Minister van Buitenlandse Zaken, C. A. van der Klaauw
Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 1 5 5 7 1 , nr. 20
5