Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1989-1990
21 536
Beleidsplan Drink– en Industriewatervoorziening
Nr. 2
NOTA
Naar een glasheldere toekomst Nota ter voorbereiding van het Beleidsplan Drink– en Industrie– watervoorziening tevens bevattende de Startnotitie ten behoeve van de milieu-effectrapportage
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
'
Inhoud
blz.
1.
Inleiding
7
1.1. 1.2. 1.3.
Aanleiding voor de Nota Op weg naar het Beleidsplan Strekking en inhoud van de Nota
7 7 8
2.
Korte kenschets van het beleidsveld
10
2.1. 2.2. 2.3. 2.4. 2.5. 2.6. 2.7. 2.8.
Wet– en regelgeving Taken en verantwoordelijkheden Gebruikers Planning Gebruik en veiligstelling van de bronnen Eisen aan het drinkwater Reorganisatie Buitengewone omstandigheden
10 10 12 13 15 16 17 18
3.
Aandachtsvelden en beleidsuitgangspunten
18
3.1. 3.2. 3.3.
Inleiding Aandachtsvelden Beleidsuitgangspunten
18 18 24
4.
Op weg
28
4.1. 4.2. 4.3. 4.4. 4.5. 4.6. 4.7. 4.8. 4.9. 4.10. 4.11.
Inleiding Bescherming kwaliteit grondwater Kwaliteit van het oppervlaktewater Beschikbaarheid van grondwater Waterbesparing Toekomstige infrastructuur Zorg voor de kwaliteit van het eindprodukt Milieubelasting drinkwaterbereidmg en –distributie Leveringszekerheid en buitengewone omstandigheden Instrumentarium Financiêle aspecten
28 29 32 34 36 37 41 43 44 46 46
5.
Milieu-effectrapportage
47
5.1. 5.2. 5.3.
M.e.r.-plicht Beleidsplan Ontwikkeling alternatieven Gevolgen voor het milieu
47 48 51
6.
Wie doet wat
53
Bijlage 1: Procedurele aspecten m.e.r.-procedure Bijlage 2: Activiteitenprogramma
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
56 59
1. Inleiding 1.1. Aanleiding voor de Nota Een goede watervoorziening is niet meer weg te denken uit onze samenleving. Dagelijks zijn wij binnen onze huishoudens, maar ook in het bedrijfsleven, afhankelijk van voldoende en goed water. Gelukkig kent Nederland een situatie waarbij de drink– en industriewatervoorziening goed functioneert. De instandhouding van deze goede voorziening mag echter niet als een vanzelfsprekendheid worden gezien. Het voorzien in de behoeifte aan drink– en industriewater van voldoende kwaliteit is een vraagstuk, waarbij zich in toenemende mate problemen voordoen. Problemen die vooral voortvloeien uit de kwaliteit van grond– en oppervlaktewater. Voorts is er sprake van risico's ten aanzien van de functies die het milieu voor de samenleving vervult. Deze toegenomen problematiek bij een voorziening, die zo elementair is voor een goede volksgezondheid en voor de welvaart en het welzijn van de samenleving, maakt een herijking van het beleid met betrekking tot de drink– en industriewatervoorziening noodzakelijk. In recente studies is aandacht besteed aan de toestand van het milieu en de toekomstige ontwikkelingen daarin. In dit verband kan worden gewezen op het RIVM-rapport «Zorgen voor Morgen» en op de, met name voor de grondwaterbescherming en –winning relevante, rappor– tages inzake de grondwaterkwaliteit in Nederland en de verdroging van natuur en landschap. Deze en andere studies hebben bouwstenen geleverd voor het beleid zoals dat is aangegeven in het Nationaal Milieu– beleidsplan (NMP)1 en de derde Nota waterhuishouding2. Vele van de in deze nota's gesignaleerde problemen en het in dat verband geformu– leerde beleid hebben een relatie met de drink– en industriewatervoor– ziening. Mede op grond hiervan is de regering tot de conclusie gekomen dat het vigerende Tweede Structuurschema3 en de Nota Drink-en Indus– triewatervoorziening4 dienen te worden herzien. Eind 1991 zal, zoals onder meer in het NMP is aangegeven, hiertoe het Beleidsplan Drink– en Industriewatervoorziening (ex art. 47 van de Waterleidingwet) worden uitgebracht. Met de voorliggende Nota wordt het startpunt gemarkeerd voor de voorbereiding van dit Beleidsplan. 1.2. Op weg naar het Beleidsplan
1 Tweede Kamer, vergaderjaar 21 137, nrs. 1-2 2 Tweede Kamer, vergaderjaar 21 250, nrs. 1-2 3 Tweede Kamer, vergaderjaar 16725, nrs. 25-26 ' Tweede Kamer, vergaderjaar 16726, nrs. 1-2
1988-1989, 1988-1989, 1984-1985, 1980-1981,
Met het in werking treden van hoofdstuk IV van de Waterleidingwet (1987) is op rijksniveau als planfiguur het Beleidsplan Drink– en Indus– triewatervoorziening (DIV) geïntroduceerd. Dit plan komt in de plaats van het Structuurschema en de Nota DIV. Het Beleidsplan doorloopt de procedure van een planologische kernbe– slissing (pkb), zoals vastgelegd in de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Eind 1991 zal deel 1 (ontwerp-pkb) van het Beleidsplan worden uitge– bracht en worden toegezonden aan de Tweede Kamer. Daarna volgt een periode van bestuurlijk overleg, inspraak en advisering. De resultaten hiervan worden gepubliceerd in deel 2 (reacties op ontwerp-pkb). Aan het eind van deze periode wordt deel 3 (het kabinetsstandpunt) van het plan uitgebracht, waarin de resultaten van overleg, inspraak en advisering zijn verwerkt. Het Beleidsplan dient uiterlijk negen maanden na de terinzagelegging voor goedkeuring naar de Tweede Kamer te worden gezonden. Na behandeling van het kabinetsstandpunt in het Parlement volgt deel 4 (de planologische kernbeslissing).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
In het Beleidsplan DIV worden de hoofdlijnen en beginselen van het beleid voor de lange termijn (30 jaren) ter verzekering van een goede drink– en industriewatervoorziening vastgelegd. Het plan dient met name inzicht te geven in de relatie tussen de in de toekomst te verwachten waterbehoefte en de middelen die nodig zijn om in die behoefte te kunnen voorzien, alsmede de ruimtelijke aspecten daarvan. In deze zin wordt het Beleidsplan DIV aangemerkt als een plan betreffende het aspect drink– en industriewatervoorziening van het nationale ruimtelijke beleid. Overeenkomstig het Besluit milieu-effectrapportage moet voor het onderdeel uitbreiding van de infrastructuur voor de drink– en industriewa– tervoorziening van het Beleidsplan een milieu-effectrapport worden opgesteld. Aangezien er een nauwe relatie bestaat tussen de inhoud van het Beleidsplan en datgene wat er in het milieu-effectrapport aan de orde komt, zullen de pkb– en m.e.r.-procedure gelijktijdig worden doorlopen. Dit geldt vooral voor de periode van inspraak en advisering. Met de voorliggende Nota wordt de eerste stap gezet op weg naar het Beleidsplan. In de komende periode zal onder meer uitvoering worden gegeven aan de verschillende, in de Nota genoemde, acties die moeten bijdragen aan de bijstelling, concretisering en nadere uitwerking van het beleid en aan de formulering van de ontwerp-pkb. Hierbij zal worden samengewerkt met onder meer provincies en de Vereniging van Exploi– tanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN). 1.3. Strekking en inhoud van de Nota De zorg van de rijksoverheid op het gebied van de drink– en industrie– watervoorziening heeft vooral betrekking op de levering door de waterlei– dingbedrijven van drinkwater aan de huishoudens, de COAR-sector (commerciële, openbare, agrarische en recreatieve watervoorziening) en aan de industrie. Het accent in deze Nota ligt derhalve op de openbare watervoorziening. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan de eigen winning van zoet grond– en oppervlaktewater door de industrie en de COAR-sector. Daarbij worden de onttrekking van oppervlaktewater voor koeldoeleinden en de winning van grond– en oppervlaktewater ten behoeve van beregeningsdoeleinden buiten beschouwing gelaten. Tot slot vallen ook particuliere huishoudelijke onttrekkingen onder de strekking van het beleidsveld. Centraal in het beleid met betrekking tot de drink– en industriewater– voorziening staat dat gekomen wordt tot een duurzame veiligstelling van de watervoorziening. Veiligstelling betekent niet alleen een adequate organisatie en infrastructuur, maar ook de realisatie van eisen met betrekking tot de kwantitatieve en kwalitatieve beschikbaarheid van grond– en oppervlaktewater. Daarbij geldt dat effecten van de drink– en industriewaterproduktie niet zodanig mogen zijn dat hierdoor het draag– vermogen van het milieu, noodzakelijk voor een duurzame ontwikkeling, wordt aangetast. Veiligstelling betekent ook een optimale kwaliteitsborging van het bereidingsproces van drinkwater en de realisatie van organisatorische en technische voorzieningen voor een adequate (nood)drinkwatervoorziening in buitengewone omstandigheden. Tegen deze achtergrond wordt in de Nota een beknopt beeld geschetst van de huidige stand van zaken en welke ontwikkelingen er worden verwacht. Daarbij wordt ingegaan op de problemen en mogelijke oplos– singsrichtingen. In dit kader worden acties in kaart gebracht om te komen tot een verdere invulling en uitwerking van het beleid met betrekking tot de drink-en industriewatervoorziening. De Nota spitst zich
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
daarbij toe op een aantal actuele aandachtsvelden. Hierbij wordt in het bijzonder aandacht besteed aan de doorwerking van de beleidsuitgangs– punten uit het NMP, de derde Nota waterhuishouding en de Vierde nota over de ruimtelijke ordening (Vierde nota)5, alsmede aan de afstemming met het Natuurbeleidsplan (NBP) 6 . In aanvulling op het NMP en de derde Nota waterhuishouding, worden geen nieuwe beleidskeuzen gemaakt met dwingende financiële consequenties. Dergelijke keuzen zijn aan de orde in het kader van de verdere voorbereiding van het Beleidsplan. De besluitvorming hierover vindt plaats rekening houdend met de daarmee samenhangende financiële aspecten. Met de voorliggende Nota en de start van het opstellen van het Beleidsplan DIV wordt een stap gezet in de richting van een duurzame veiligstelling van de drink– en industriewatervoorziening in Nederland. Een stap op weg «naar een glasheldere toekomst». In het kader van de m.e.r.-procedure is een startnotitie voorge– schreven. Er is voor gekozen om de nu voorliggende brede beleidsschets en deze startnotitie te combineren. In hoofdstuk 5 van deze Nota worden, in aanvulling op de andere hoofdstukken, nadere gegevens verstrekt conform het Besluit startnotitie milieu-effectrapporage. In deze zin vormt de voorliggende Nota tevens een belangrijke bron voor infor– matie voor de wettelijke adviseurs, de Commissie voor de milieu-effect– rapportage en de insprekers bij hun advisering over de ten behoeve van het MER op te stellen richtlijnen. De hierna opgenomen leeswijzer is daarbij bedoeld als hulpmiddel. Leeswijzer Startnotitie In het kader van de m.e.r.-procedure zijn vooral de navolgende onder– delen van de Nota van belang: • wat is het Beleidsplan Drink– en Industriewatervoorziening? (hoofdstuk 1 en paragraaf 2.4); • op welk besluit heeft het MER betrekking? (hoofdstuk 1 en 5); • welke problemen spelen er? (paragraaf 3.2); • welke beleidsuitgangspunten zijn er geformuleerd? (paragraaf 3.3); • om welke activiteit gaat het, zijn er alternatieven en welke milieuge– volgen hangen hiermee samen? (paragrafen 4.6, 5.2 en 5.3); • hoe verloopt de m.e.r.-procedure? (bijlage 1).
5 Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20490, nrs. 9-10 6 Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 21 137, nrs 1-2
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
9
2. Korte kenschets van het beleidsveld 2.1. Wet– en regelgeving Op het vlak van de drink– en industriewatervoorziening is in Nederland reeds veel geregeld. Er zijn vele wetten en regelingen op diverse terreinen van overheidszorg, die ervoor kunnen zorgen dat er wordt gekomen tot een duurzame veiligstelling van de voorziening. In de eerste plaats is er de Waterleidingwet en het bijbehorende Waterleidingbesluit. De Waterleidingwet regelt het toezicht op de water– leidingbedrijven, de reorganisatie van de openbare watervoorziening, de planning van watervoorzieningswerken en de door de waterleidingbe– drijven te nemen maatregelen gericht op het zo lang mogelijk in stand houden van de drinkwatervoorziening in buitengewone omstandigheden. Het Waterleidingbesluit omvat de technische, hygiënische, genees– kundige en administratieve uitvoeringsmaatregelen van de Waterlei– dingwet. In dit besluit zijn onder meer de kwaliteitseisen voor het drink– water vastgelegd. Bij de openbare watervoorziening gaat het om de zorg voor de totale procesketen. Deze keten begint bij de grondstof (ruwwaterbron) en eindigt bij het eindprodukt dat aan de afnemer wordt geleverd. Figuur 2.1
Procesketen drinkwatervoorziening
Grondslof
>
Winning
>
Opslag
> Zuivenng
Dislribulie
> Emdproclukt
*
Met betrekking tot de veiligstelling van de kwaliteit en de beschik– baarheid van de grondstof is de wet– en regelgeving op het terrein van het milieubeheer, het waterbeheer en de ruimtelijke ordening van belang. 2.2. Taken en verantwoordelijkheden Waterleidingbedrijven primair verantwoordelijk De primaire verantwoordelijkheid voor de openbare watervoorziening is neergelegd bij de waterleidingbedrijven. Artikel 4 van de Waterlei– dingwet beschrijft de plichten van het waterleidingbedrijf als volgt: «de eigenaar van een waterleidingbedrijf is gehouden zorg te dragen, dat de levering van deugdelijk drinkwater aan de verbruikers in zijn distributie– gebied gewaarborgd is in zodanige hoeveelheid en onder zodanige druk als het belang der volksgezondheid vereist».
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
10
De waterleidingbedrijven dienen onder meer zorg te dragen voor een gedegen kwaliteitscontrole van bron tot eindprodukt, een zo groot mogelijke leveringszekerheid (waarbij ook onder buitengewone omstan– digheden zo lang mogelijk kan worden geleverd), optimalisatie van het produktieproces door ontwikkeling en toepassing van nieuwe technieken (om redenen van volksgezondheid, natuur en milieu), een tijdige en integrale planning van watervoorzieningswerken (door middel van het opstellen van een plan voor de middellange termijn) en voorlichting aan de consument. De bedrijven dienen te streven naar een kostendekkende bedrijfsvoering bij een maatschappelijk verantwoorde prijsstelling. Kerngegevens drink– en industriewatervoorziening Algemeen Aantal waterleidingbedrijven in Nederland: Structuur: aantal gemeentebedrijven aantal overheids nv's: aantal stichtingen: aantal b.v.'s : aantal particuliere n v 's: aantal gemeenschappelijke regelingen: aantal provinciale bedrijven:
60(1-V90) 21
32 1
1 2 2 1
Totaal aantal aansluitingen huishoudens w.v. bemeterd:
5315862 (1987) 4682726(88%)
Produktie Totaal afgeleverd leidingwater: Leidingwater bereid uit grondwater: Totaal geïnstalleerde capaciteit grondwaterbedrijven: Grootste grondwaterpompstation: Noordbergum: Kleinste grondwaterpompstation: Hoog Soeren: Leidingwater bereid uit oppervlaktewater: w.v. via oppervlakte-infiltratie: via spaarbekkens: overig: Totaal geïnstalleerde capaciteit oppervlaktewaterbedrijven:
1190 mln. m 3 (1987) 780 mln m3 (1987) 930 mln. m3 (1988) 21 mln. m3 (1988) 30 000 m3 (1988) 310 mln m3 (1987) 165 mln. m3 136 mln. m3 109 mln m3 430 mln. m3 (1988)
Distributie Totale lengte transport– en hoofdleidingen: w.v. asbest-cement: kunststof (w.o. PVC): gietijzer: staal: ander materiaal:
90529 km (1987) 36938 km (41%) 34 106 km (37%) 15 127 km (17%) 3024 km (3%) 1332 km (2%)
Waterverbruik Totaal huishoudelijk drinkwaterverbruik: Hoofdelijk drinkwaterverbruik in Nederland: Gemiddeld drinkwaterverbruik per persoon per jaar: Gemiddeld drinkwaterverbruik per huishouden per jaar: Totaal mdustneel waterverbruik: (leidingwater + eigen winningen industrie, excl. oppervlaktewater voor koeldoeleinden) Totaal COAR-waterverbruik: (leidingwater + eigen winningen, excl. beregening)
665 mln m3 (1986) 1251/h.d 45 m3 150m 3 507 mln. m3 (1986) 238 mln m3 (1986)
Bron: VEWIN '90
Taken van de overheid De waterieidingbedrijven kunnen hun verplichting op grond van artikel 4 van de Waterleidingwet alleen nakomen als de overheid daarvoor de nodige condities schept. Daarbij gaat het onder meer om de beschik– baarheid (in kwantitatieve en kwalitatieve zin) van de grondstof. Ook voor de eigen winningen door de industrie en de COAR-sector zullen door de overheid dergelijke condities moeten worden geschapen. Daarnaast geeft de overheid tevens de randvoorwaarden aan waarbinnen de drink– en industriewatervoorziening zal moeten plaatsvinden. Het rijk houdt zich
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
11
hierbij met name bezig met regelgeving, planning (zie paragraaf 2.4) en toezicht. Een specifieke rijkstaak is onder meer de normstelling ten aanzien van de drinkwaterkwaliteit en de grondstof. Dit geldt ook voor het te voeren emissiebeleid. Ook het toezicht op de waterleidingbedrijven vindt plaats op het niveau van de rijksoverheid. Het feitelijke toezicht is opgedragen aan de Regionale Inspecteurs van de Volksgezondheid voor de Milieuhy– giëne. Tevens voert het rijk het kwantiteits– en kwaliteitsbeheer van de rijks– wateren (waaronder de grote rivieren en het Usselmeer). De lagere overheden hebben plannings– en beheerstaken op het vlak van de veiligstelling van de kwaliteit van het grondwater, het kwantiteits– beheer van het grondwater en het kwaliteits– en kwantiteitsbeheer van de niet-rijkswateren. Voorts dienen de provincies plannen op te stellen voor de reorganisatie van de openbare watervoorziening (zie ook paragraaf 2.7). 2.3 Gebruikers De huishoudens In de Nederlandse huishoudens wordt voor alle toepassingen drink– water gebruikt. In figuur 2.2 wordt een overzicht gegeven van deze toepassingen, alsmede van de gemiddelde hoeveelheid water die per persoon per dag voor deze toepassingen wordt gebruikt. Figuur 2.2
Opbouw hoofdelijk huishoudelijk waterverbruik in I. per hoofd per dag in 1986
Tolaal: 125 I.
CH verzorging v/d was 20 I.
l~] afwassen
CZI toiletspoeling CH hyg. verzorgmg
Q maaltijden/drinken Q reiniging woning
41. 1 |.
O overige doeleinden
4 I.
361, 48 I.
12 I.
Bmn V£WIN. 89
De toelevering van een andere kwaliteit dan drinkwater voor relatief laagwaardige doeleinden, zoals autowassen en tuinsproeien, vindt op dit moment geen toepassing. Bezwaren op het gebied van volksgezondheid en milieu liggen daaraan ten grondslag. Bijna alle huishoudens zijn aangesloten op het waterleidingnet. Daarnaast komen particuliere huishoudelijke onttrekkingen van grondwater voor.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
12
De industrie Water kent in de industrie een groot aantal toepassingen. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt in koelwater, ketelvoedingwater, proces– water en water voor huishoudelijke doeleinden. De eisen, die aan het water worden gesteld, lopen sterk uiteen en hangen onder meer samen met de toegepaste technieken en het gefabriceerde produkt. Afhankelijk van de aard van deze eisen kan een nadere onderverdeling worden gemaakt in hoogwaardig, respectievelijk laagwaardig verbruik. Tot nu toe ontbreken kwantitatieve maatstaven en criteria om deze onderverdeling gestalte te geven Met betrekking tot de voedings– en genotmiddelenindustrie zijn de kwaliteitseisen wettelijk vastgelegd (Warenwet). Al het water dat in deze industrieklasse direct of indirect in aanraking kan komen met het produkt of in het produkt te verwerken grondstoffen moet van drinkwaterkwaliteit zijn. Voor de overige industrieklassen ligt een en ander minder duidelijk. De industriële waterbehoefte kan worden gedekt door de toelevering van water door een waterleidingbedrijf en door de eigen winning van grond– en oppervlaktewater. Aan de keuze liggen onder meer overwe– gingen als kosten, kwaliteitseisen en plaatselijke beschikbaarheid ten grondslag. Bij de planning en voorbereiding van watervoorzienings– werken wordt door de waterleidingbedrijven rekening gehouden met de vraag uit de industrie. Daar waar een andere kwaliteit dan drinkwater– kwaliteit wordt verlangd, wordt in overleg tussen de waterleidingbe– drijven en de industrie gezocht naar mogelijkheden van een afzonderlijke levering van water. In de praktijk gaat het daarbij, om economische redenen, veelal alleen om leveringen aan zeer grote bedrijven of concen– traties van bedrijven. De COAR-sector De COAR-sector is een zeer heterogene groep. Belangrijke waterver– bruikers binnen deze groep zijn de agrarische sector (excl. beregening), de medische sector, de sector recreatie en de sector onderwijs. Binnen de agrarische sector wordt het water voor diverse doeleinden toegepast. Een belangrijke toepassing is bijvoorbeeld het gietwater in de (glas)tuinbouw. Hiervoor wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van leidingwater. De overgang op substraatteelt, voor welke techniek een hogere kwaliteit water voorwaarde is, ligt daaraan ten grondslag. Andere belangrijke gebruiksdoeleinden in de agrarische sector zijn veedrenking en schrob– en spoelwerkzaamheden. Voor deze toepassingen wordt in hoofdzaak drinkwater gebruikt. In de overige COAR-sectoren wordt het water voornamelijk voor huishoudelijke doeleinden gebruikt. Hiervoor wordt dan ook meestal leidingwater gebruikt. 2.4. Planning De planning speelt een belangrijke rol om te komen tot een duurzame veiligstelling van de drink– en industriewatervoorziening. Een regeling over de planning van watervoorzieningswerken is opgenomen in hoofdstuk IV van de Waterleidingwet. Deze regeling voorziet in het opstellen van een Beleidsplan Drink– en Industriewatervoorziening door het rijk en het opstellen van een plan voor de middellange termijn (Tienjarenplan) door de VEWIN. Het Beleidsplan geeft de hoofdlijnen en beginselen van het regerings– beleid ter verzekering van een goede drink– en industriewatervoorziening.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
13
Tevens geeft het inzicht in de consequenties van dat beleid. Daarbij gaat het met name om die consequenties die gerelateerd zijn aan het reser– veren en tot stand brengen van de nodige watervoorzieningswerken. Het Beleidsplan heeft betrekking op een periode van ongeveer dertig jaar. Het Tienjarenplan omvat voor een periode van tenminste tien jaar de voornemens met betrekking tot de inzet, het wijzigen of uitbreiden en het tot stand brengen van werken. Voor de uiteindelijke realisatie van de werken zijn vergunningen nodig. Het Tienjarenplan wordt opgesteld met inachtneming van het gestelde in het Beleidsplan en behoeft de goedkeuring van de Minister van VROM. Na goedkeuring is het Tienja– renplan bindend voor de waterleidingbedrijven. De relaties met de beleidsterreinen milieubeheer, waterbeheer en ruimtelijke ordening komen duidelijk tot uitdrukking bij de planning. Figuur 2.3 geeft een overzicht van de diverse planvormen. Figuur 2.3. Planningscontext drink– en industriewatervoorziening (wettelijke afstemmingsmaatregeten) Beleidsterrein
Openbare watervoorzienmg
Waterhuishouding
Milieubeheer
Ruimtelijke Ordening
Relevant object
Voorbereidmg/ totstandbrengmg van voorzienmgswerken
Waterhuishoudkundige systemen
Milieu
Ruimtelijke inpassing van maatschappelijke activiteiten
Wettehjke basis
WLW
WWH
WABM'
WRO
Beleidsplan DIV
Nota waterhuishoudmg
i Rijk
Strategisch
I
T
J
Q:
Nationaal Milieubeleidsplan $ X
Nota -•-. Ruimtelijke Ordening en andere PKB's
|
Beheersplan Rijkswateren
Operationeel
Bednjfstak openbare water– voorzienmg
Strategisch/ Operationeel
Provmcie
Strategisch
Tienjarenplan
T J: » Waterhuishoudmgsplan < ^ I
Provtncie of
Operationeel
Gemeente
Strategisch
Nationaa! Miheuprogramma
Beheersplan ovenge watererH
I I
T
Provinciaal Miheubeleidsplan I
r =J
<-*
_^
Streekplan (v)
- - •: j
A
Provmciaal Milieuprogramma
Gemeentelijk Milieubeleidsplan (v)
Structuurplan (v)
* Bestemmingsplan <
Operattoneel
LEGENDA: ' volgens Voorstel Plannen en Mtlieukwaltteitseisen rekening houden met het aangeduide plan afstemming met of aanpassmg van het aangeduide plan
(v) = vnjwilhg
•' vaststelting door waterschap goedkeurmg van provincie nodig aanwijzmg mogehjk door de betreffende planautonteit goedkeunng vereist door de betreffende planautonteit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
14
Niet alleen voor het besluit inzake de in het Beleidsplan opgenomen uitbreiding van de infrastructuur voor de drink– en industriewatervoor– ziening, maar ook voor de uitvoering van sommige projecten geldt een m.e.r.-plicht. Op dit moment is op uitvoeringsniveau het opstellen van een milieu-effectrapport voorgeschreven voor alle grondwateronttrek– kingen of infiltratiewerken met een capaciteit van 10 miljoen m3 of meer (in kwetsbare gebieden 5 miljoen m3 of meer), voor spaarbekkens met een oppervlak van meer dan 100 ha en voor de aanleg van hoofdtrans– portleidingen met een diameter > 1 m met een lengte van 10 km of meer (voor zover de leiding buiten de bebouwde kom is gelegen). 2.5. Gebruik en veiligstelling van de bronnen Vanuit de optiek van de drinkwaterbereiding verdient het de voorkeur gebruik te maken van de beste kwaliteit grondstof, teneinde met een zo eenvoudig mogelijke zuivering te kunnen volstaan. In dit verband gaat, uit overwegingen van onder meer kwaliteit, veiligheid en kosten, de voorkeur uit naar het gebruik van zoet grondwater. Deze voorkeur is onder meer verwoord in het Tweede Structuurschema DIV. Zoet grondwater komt vooral voor in het noordoosten, het oosten en het zuidoosten van ons land. In dat deel van het land is grondwater dan ook verreweg de belangrijkste grondstof. In totaal wordt ongeveer tweederde van de hoeveelheid drinkwater uit grondwater bereid. In het westen is oppervlaktewater (met inschakeling van spaarbekkens of via kunstmatige infiltratie in de duinen) de belangrijkste grondstof. De Rijn en de Maas voorzien beide in ongeveer een zesde deel van de vraag (figuur 2.4). Figuur 2.4
Gebieden waar bevolking drinkwater gebruikt, overwegend onttrokken uit oppervlaktewater of grondwater
• puttenvelden waterteidmgbedrijven O wmplaatsen van oevergrondwater in Nederland D gebieden waar bevolkmg overwegend Maas– water drinkt D gebieden waar bevotkmg overwegend Rijn– en Usselmeerwaler dnnkt
Bmn VFIMW 39
D gebieden waar bevolking overwegend grond– water dnttkt
De belangrijkste wetten voor de veiligstelling van de kwaliteit en de beschikbaarheid van de bronnen zijn de Wet bodembescherming, de Grondwaterwet, de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet op de waterhuishouding, en de Wet op de ruimtelijke ordening. Bij de bescherming van de bodem (inclusief het daarin aanwezige grondwater) wordt onderscheid gemaakt tussen een algemeen en een bijzonder beschermingsniveau. Met het algemeen beschermingsniveau wordt beoogd op landelijk niveau een zodanige kwaliteit van de bodem te reali– seren dat de bodem in geheel Nederland in de toekomst duurzaam al zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
15
functies kan vervullen. Dit beleid krijgt op rijksniveau gestalte. Met het bijzondere beschermingsniveau wordt beoogd op provinciaal niveau in aanvulling op het algemene beschermingsniveau in bepaalde gebieden een zodanige extra bescherming van de bodem te realiseren dat een bijzondere kwaliteit van de bodem behouden blijft c.q. de risico's voor verontreiniging met het oog op de waterwinfunctie tot een minimum worden beperkt. Daarnaast vormen in de lijn van de ruimtelijke ordening streek– en bestemmingsplannen het instrumentarium om gebieden met een bijzonder beschermingsniveau te vrijwaren van ongewenste ontwik– kelingen. Zaken, die in het kader van het waterbeheer aan de orde komen zijn het beheer van het oppervlaktewater en het kwantitatieve grondwater– beheer. In dit verband zijn/worden verschillende plannen door het rijk en de lagere overheden opgesteld. De belangrijkste zijn de (derde) Nota waterhuishouding, de beheersplannen voor oppervlaktewater en de provinciale waterhuishoudingsplannen. In het Waterleidingbesluit wordt oppervlaktewater, bestemd voor drinkwaterbereiding, ingedeeld in de kwaliteitsklassen I, II en III. De beste kwaliteit valt in klasse I. Oppervlaktewater, dat voldoet aan deze klasse kan via eenvoudige behandeling en desinfectie worden bereid tot goed drinkwater. Kwaliteitsklasse II komt globaal overeen met de kwali– teitseisen die zijn gesteld in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor oppervlaktewater bestemd voor drinkwaterbereiding. Kwaliteits– klasse III betreft vrij ernstig verontreinigd water en geldt als een te saneren kwaliteit tot ten minste kwaliteitsklasse II. Per kwaliteitsklasse is globaal aangegeven wat voor zuiveringsmethoden dienen te worden toegepast. Conform het Waterleidingbesluit is het een waterleidingbe– drijf verboden drinkwater te bereiden uit oppervlaktewater dat niet voldoet aan de in het Besluit gestelde eisen ten aanzien van klasse III. In specifieke omstandigheden kan de Minister van VROM ontheffing verlenen van dit verbod. 2.6. Eisen aan drinkwater De kwaliteitseisen voor het drinkwater zijn neergelegd in het Waterlei– dingbesluit. De wettelijke regeling met betrekking tot de drinkwaterkwa– liteit is onder andere gebaseerd op de EG-richtlijn betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water. De normen zijn vooral afgestemd op de bescherming van de volksgezondheid. Daarnaast worden aan drinkwater eisen gesteld die niet direct gekoppeld zijn aan de volksgezondheid, maar verband houden met bijvoorbeeld technische eisen ten aanzien van drinkwaterdistributie, zintuigelijke beleving van het produkt en belasting van het milieu. Aard en uitgangspunten van de diverse normen zijn derhalve verschillend voor de onderscheiden parameters. Dit komt ook in de wettelijke regeling tot uitdrukking. In geval van overschrijding van bepaalde parameters kan de Minister van VROM ontheffing verlenen, in andere gevallen is geen ontheffing mogelijk. Van alle normoverschrijdingen dient melding te worden gedaan aan de regionale inspecties voor de milieuhygiëne. Naast Waterleidingwet en Waterleidingbesluit zijn er de «Aanbeve– lingen» van de VEWIN die een uitwerking en een aanvulling vormen op hetgeen wettelijk is geregeld. Deze aanbevelingen hebben in die zin een normatief karakter, dat de bedrijfstak van de openbare watervoorziening daarmee aangeeft wat naar zijn mening in grote lijnen het bedrijfsbeleid in technisch en hygiënisch opzicht zou moeten zijn («code of good practice»). Voorts bestaan er «inspectierichtlijnen» die door de Hoofdinspecteur voor de milieuhygiëne worden uitgebracht. Deze richtlijnen hebben betrekking op onderwerpen waarvoor (nog) geen wettelijke regeling bestaat, maar waarvoor wel behoefte is aan een specifiek voor het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
16
probleemgebied omschreven toetsingsinstrument voor de kwaliteit van het drinkwater. 2.7. Reorganisatie Centrale doelstelling van de reorganisatie (geregeld in hoofdstuk III van de Waterleidingwet) is te komen tot een verhoging van de doelma– tigheid van de openbare watervoorziening. Dit door het aantal waterlei– dingbedrijven terug te brengen, waardoor bedrijven ontstaan van een zodanige omvang dat zij zowel in staat zijn tot het voeren van een aan de eisen van de tijd aangepaste bedrijfsvoering, als tot het anticiperen op toekomstige ontwikkelingen. De reorganisatie van de openbare watervoorziening is opgedragen aan de provincies. Zij dienen reorganisatieplannen op te stellen die de goedkeuring behoeven van de Minister van VROM. Uit een oogpunt van een duurzame veiligstelling van de drinkwater– voorziening wordt bij de reorganisatie grote waarde gehecht aan het in één hand leggen c.q. houden van de totale procesketen, van bron tot en met de levering van het eindprodukt (verticale organisatiestructuur). Overigens sluit dit basisprincipe horizontale verbanden met andere nutsvoorzieningen (gas en elektriciteit) niet uit. Sedert de inwerking– treding in 1975 van hoofdstuk III is als gevolg van de door de provincies vastgestelde reorganisatieplannen het aantal waterleidingbedrijven al in belangrijke mate teruggebracht. Waren er in 1975 nog 111 bedrijven, thans zijn dit er 60. Geconstateerd kan worden dat het reorganisatie– proces al ver is gevorderd. Na afloop van de reorganisatie zullen er nog ongeveer 30 bedrijven overblijven; verwacht wordt dat dit in 1995 het geval zal zijn. 2.8. Buitengewone omstandigheden Van buitengewone omstandigheden is sprake bij een belangrijke ontwrichting van de maatschappij, zoals bij grootschalige calamiteiten, rampen en in oorlogssituaties. De Waterleidingwet maakt wat betreft normale en buitengewone omstandigheden in principe geen onderscheid. Het waterleidingbedrijf is verplicht er zorg voor te dragen dat de drink– watervoorziening in zijn gebied is gewaarborgd. Volgens art. 14a moeten waterleidingbedrijven plannen opstellen, gericht op de bescherming en instandhouding van het bedrijf zelf. Deze plannen moeten worden goedgekeurd door de Minister van VROM. Een en ander is uitgewerkt in het Besluit bescherming waterleidingbe– drijven (1989).
Nooddrinkwatervoorziening: Gebruik van een drinkwatertank in geval van calamiteiten (foto 1)
Ondanks de vele maatregelen, die door waterleidingbedrijven kunnen en moeten worden genomen om de reguliere drinkwatervoorziening zo lang mogelijk doorgang te laten vinden, is het toch denkbaar dat de watervoorziening via het leidingnet in een bepaalde situatie in een gebied uitvalt. In een dergelijke situatie moet een nooddrinkwatervoorziening worden gerealiseerd, bijvoorbeeld door de inzet van brandputten of parti– culiere putten, verplaatsbare pompen en aftapinrichtingen en de inzet van tankauto's voor het transport van water. Indien op lokaal niveau de nodige voorzieningen niet gerealiseerd kunnen worden, dan kan een beroep worden gedaan op door het rijk voor dit doel aangeschafte en in beheer zijnde materialen. Een buitengewone omstandigheid kan het gevolg zijn van een radioac– tieve besmetting door een kernongeval. In het Nationaal Plan voor de Kernongevallenbestrijding (NPK)7 worden maatregelen besproken met betrekking tot de drinkwatervoorziening. Daarbij wordt ook ingegaan op de stand van zaken rond de bestaande voorzieningen en regelingen.
7
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989. 21 015, nr. 3.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
17
3. Aandachtsvelden en beleidsuitgangspunten 3.1. Inleiding De drink– en industriewatervoorziening in Nederland staat, ook verge– leken met het buitenland, op een zeer hoog niveau. Bijna alle huishoudens zijn aangesloten op het waterleidingnet. De waterleidingbe– drijven hebben zoveel maatregelen genomen dat de watervoorziening in de praktijk eigenlijk nooit stagneert. Ditzelfde geldt in wezen ook voor de categorie «eigen winningen», waaronder industriële onttrekkingen. Dit wil echter niet zeggen dat er geen prcblemen zouden spelen en dat de watervoorziening een vanzelfsprekende zaak is; integendeel. De watervoorziening komt de laatste tijd steeds vaker in het nieuws. Het is vooral de onderkenning van en de toenemende aandacht voor de milieu– problemen waardoor steeds vaker de schijnwerpers worden gericht op het feit dat de drink– en industriewatervoorziening wordt bedreigd. Hoe de consument denkt over de toekomst van de drinkwatervoor– ziening blijkt onder meer uit een in opdracht van het ministerie van VROM door de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Konsumentenaan– gelegenheden (SWOKA) gehouden enquête. De resultaten van deze enquête zijn recent aan de Tweede Kamer aangeboden8. Uit de onderzoeksresultaten komt naar voren dat de consument de milieuproblemen vooral ook in verband brengt met de drinkwatervoor– ziening. Het vertrouwen in de huidige kwaliteit van het drinkwater is nog aanwezig, maar de consument maakt zich ernstig zorgen over de toekomstige ontwikkelingen rondom het milieu en de effecten daarvan op de drinkwatervoorziening. Als mening wordt gegeven dat de kosten van milieumaatregelen niet alleen door de consument, maar vooral door de vervuiler betaald dienen te worden. Uit het onderzoek blijkt verder dat de consument het eigen waterver– bruik te laag inschat en meestal geen toename in het waterverbruik verwacht. Een grote groep geeft aan, in de toekomst niet van plan te zijn te gaan besparen op het waterverbruik, ook niet bij een eventuele prijs– verdubbeling. De actuele problematiek met betrekking tot de drink– en industriewa– tervoorziening betreft overigens niet alleen de kwaliteit van de grondstof. Ook de negatieve effecten van de drink– en industriewaterproduktie op natuur en milieu behoeven de aandacht. In dit hoofdstuk wordt een aantal aandachtsvelden voor de verdere beleidsontwikkeling op het gebied van de drink– en industriewatervoor– ziening geïntroduceerd. Deze onderwerpen worden gezien als de belang– rijkste beleidsitems voor de komende jaren en zullen om die reden hoge prioriteit krijgen bij de verdere invulling, uitwerking en eventuele aanpassing van het beleid op het vlak van de drink– en industriewater– voorziening en aangrenzende beleidsterreinen. In hoofdstuk 4 wordt een aanzet gegeven voor deze invulling en uitwerking. De in paragraaf 3.3 weergegeven beleidsuitgangspunten vormen daarbij een belangrijk kader. 3.2. Aandachtsvelden Kwaliteit van het grondwater
1
SWOKA (1989), Zorgen uit de kraan
De laatste tijd wordt het steeds duidelijker dat de kwaliteit van het grondwater verslechtert. Verzuring, vermesting, het gebruik van bestrij– dingsmiddelen en vele lokale verontreinigingen (ten gevolge van opslag– en stortplaatsen, lekkende olietanks en leidingen enzovoort) hebben de kwaliteit van het ondiepe grondwater al op tal van plaatsen aangetast. Ze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
18
Uitrijden mest (foto 2)
vormen ook een bedreiging voor de toekomstige kwaliteit van het diepere grondwater. Door het RIVM is in 1989 een uitvoerig rapport9 uitgebracht over de kwaliteit van het grondwater in Nederland. Hieruit blijkt duidelijk de achteruitgang in de kwaliteit van het ondiepe grond– water. Door de zeer langzame grondwaterstroming verspreiden de verontreinigingen zich slechts langzaam, maar ook een herstel zal daardoor zeer lange tijd duren. Het is daarom van groot belang om zo spoedig mogelijk een voldoend hoog algemeen beschermingsniveau op basis van de Wet bodembescherming te realiseren. Na het uitbrengen van de grondwaterbeschermingsplannen zijn de provincies begonnen met de effectuering van het bijzondere bescher– mingsniveau van de bodem in grondwaterbeschermingsgebieden. Naast het tempo waarin dit gebeurt, speelt er nog een aantal problemen. Zo is het de vraag of, gezien de geleidelijke invulüng van het algemeen beschermingsniveau, de thans gehanteerde beschermingszones voldoende waarborgen bieden om kwetsbare winningen veilig te stellen. Verder wordt op een aantal plaatsen grondwater in stedelijke gebieden gewonnen. Vooral de ondiepe winningen zijn uitermate kwetsbaar in verband met de sterk verhoogde kans op verontreiniging. Een effectieve bescherming blijkt in deze gebieden moeilijk te realiseren. Een ander aandachtspunt is dat, anders dan voor de bestaande winningen en geprojecteerde winningen, het voor potentieel interessante gebieden op dit moment nog niet mogelijk is om het grondwater via het bijzondere beschermingsniveau veilig te stellen voor de drinkwatervoor– ziening. Tenslotte wordt er op gewezen dat het belang van een adequate bescherming van het grondwater voor enkele bedrijfstakken, met name de voedings– en genotsmiddelenindustrie, net zo groot is als voor de waterleidingbedrijven. Toch wordt op dit moment, hoewel de Wet Bodembescherming daar in principe de mogelijkheden voor biedt, de bescherming van industriële winningen nog niet toegepast.
lllegale vuilstort (foto 3)
Kwaliteit van het oppervlaktewater
Inname en voorzuivering van Rijnwater bij Nieuwegein (foto 4) 9 RIVM (1989), De kwaliteit van het grond– water in Nederland
Ook de kwaliteit van het oppervlaktewater leidt tot problemen. De kwaliteit van onze grote rivieren, maar ook die van lokale wateren, is al vele jaren een punt van grote zorg. Hoewel de kwaliteit van het opper– vlaktewater in de laatste jaren door verlaging van de concentraties van zuurstofbindende stoffen en zware metalen gedeeltelijk vooruit is gegaan, is er toch slechts in beperkte mate reden voor optimisme. Zo is de belasting van de Rijn en Maas met zware metalen en andere anorga– nische verontreinigingen nog steeds vele malen hoger dan het natuurlijke niveau. Daarnaast zijn beide rivieren beiast met nutriënten en met organische (micro-)verontreinigingen, waarvan een groot deel qua samenstelling en effecten nog onbekend is. Ook de kwaliteit en de bescherming van de kleine wateren, die lokaal c.q. regionaal een rol (kunnen) spelen voor de drinkwatervoorziening, behoeven de aandacht. Afgezien van rechtstreekse lozingen vormt de diffuse belasting in het stroomgebied als gevolg van atmosferische depositie en landbouwactiviteiten een punt van zorg. Het optreden van incidenten en calamiteiten vormt zo mogelijk nog een groter probleem; Sandoz en Tsjernobyl liggen nog vers in het geheugen. Al een aantal jaren moeten waterleidingbedrijven de inname van rivierwater regelmatig tijdelijk stoppen. In 1988 bereikte de innamestop van Rijnwater in Nieuwegein een dieptepunt: 21 dagen kon geen water meer worden ingenomen door te hoge concentraties ver– ontreinigingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
19
De kwaliteit van het oppervlaktewater, en dan met name die van de Rijn, is al relatief lang een punt van (inter)nationale aandacht. Dankzij saneringsmaatregelen is inmiddels vooruitgang geboekt. Dit neemt niet weg dat er met het oog op de duurzame veiligstelling van de drinkwater– voorziening nog veel moet gebeuren. Hierbij gaat het vooral om de uitvoering van het Rijnactieprogramma en van een soortgelijk programma voor de Maas. Daarnaast vormen de zoutlozingen in de Rijn, door onder andere de Franse kalimijnen, een specifiek aandachtspunt, evenals het terugdringen van het aantal incidenten. Toenemend waterverbruik en beschikbaarheid grondstof Chemische industrie aan oppervlaktewater (foto 5)
Het totaal waterverbruik (dus leidingwater + eigen winningen) van de huishoudens, de industrie en de COAR-sector bedraagt op dit moment ongeveer 1500 mln m3 op jaarbasis. Figuur 3.1 geeft de verdeling van grond– en oppervlaktewateronttrekking over de verschillende onttrekkers (1986). Figuur 3.1. Verdeling van grond– en oppervlaktewateronttrekking over de verschillende onttrekkers in 1986
Totaal: 1027
Totaah 454
725
391
251
Grondwater
Oppervlaktewater
WATERLEIDINGBEDRIJVEN INDUSTRIE, EIGEN WINNING 1) COAR, EIGEN WINNING 2) exclusief oppervlaktewater voor koeldoeleinden exclusief beregening in de landbouw
Een door het RIVM10 opgestelde globale raming van het toekomstig totaal waterverbruik leert dat er, uitgaande van het huidige beleid, voor de verdere toekomst rekening moet worden gehouden met een toene– mende vraag. Volgens het RIVM moet in 2020 rekening worden gehouden met een vraag naar water van ongeveer 2300 miljoen m 3 /jaar; een stijging van ongeveer 1,5% per jaar. In totaal komt het waterverbruik hierdoor ruim 50% hoger te liggen dan in 1986. Het grootste deel van de verwachte stijging kan worden toegeschreven aan autonome factoren, zoals bevolkingsgroei, woningbezetting en produktiegroei in de econo– mische sector. Figuur 3.2 geeft de ontwikkeling weer van het totale waterverbruik.
10 RIVM (1989). Toekomstige waterbe– hoefte in Nederland
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
20
Figuur 3.2
Ontwikkeling van het totale waterverbruik(1) in Nederland naar verbruikerscategorie; mln m'
r~~l oveng (spuien. lekverlies, bluswater e .d.) I I industne
r~i COAR
2000
I
1500
F|
| huishoudens
^–— ^.
f~~ '""•':'(*(
•\
_
f=^^ "
1000 500 .
1971
1981 1986
1e 2e Structuurschema Dnnk– en Industnewatervoorzienmg. Min. v VROM - Waterteidtngstattstiek 1986. VEWIN "Toekomstige waterbehoefte in Nederland . Irendscenano '86-2000. RIVM. '89
2000
2010
2020 ' Exclustef oppetvlakte– water voor koeldoeieindsn Exclustel beregentng bevloenng m landbouw
De in het RIVM-rapport geraamde behoefte aan leidingwater voor het jaar 2000 (1350 mln m3) komt redelijk overeen met de raming in het derde Tienjarenplan van de VEWIN (ongeveer 1420 mln m3). Op het eerste gezicht lijkt de beschikbaarheid van water in «Nederland waterland» niet echt een groot probleem. Er is immers water genoeg. Voor de grote oppervlaktewateren is dit in zijn algemeenheid wel juist, hoewel de Maas in droge tijden toch wel problemen geeft. De hoeveelheid grondwater die ter beschikking staat is echter beperkt doordat andere belangen, zoals natuur en landschap, schade onder– vinden bij onttrekking boven een bepaald niveau. Uit recent uitgevoerd onderzoek11 blijkt dat op veel plaatsen in Nederland verdroging van natuur en landschap voorkomt als gevolg van uiteenlopende oorzaken, zoats bijvoorbeeld af– en ontwatering, grondwa– teronttrekking, ontgronding en inpoldering. Om deze reden is verdroging aangemerkt als een nieuw thema in het milieubeleid. Het thema komt aan de orde in het NMP, de derde Nota waterhuishouding en het Natuur– beleidsplan. Het voorkomen van verdere verdroging van natuur en landschap maakt een zuinig en selectief omgaan met grondwater noodzakelijk. Dit houdt onder meer in dat er prioriteiten moeten worden gesteld bij de «verdeling» van het grondwater. De bestemming van grondwater voor huishoudelijk gebruik en die produktieve doeleinden, waarvoor hoge kwaliteit een vereiste is, heeft daarbij hoge prioriteit. Voorts dient er in dit verband rekening mee te worden gehouden dat in bepaalde gebieden uitbreiding van grondwateronttrekking ongewenst kan blijken te zijn met het oog op (verdere) aantasting van natuur– en bosgebieden. In gebieden waar gestreefd wordt naar herstel van natuurwaarden kan het zelfs noodzakelijk worden om de grondwateronttrekking te verminderen. Waterbesparing
11 Ministerie V&W (1989), Verdroging van natuur en landschap in Nederland
Bij het voldoen aan de vraag naar water moet rekening worden gehouden met de negatieve gevolgen die daaruit kunnen voortvloeien. Een stijgend waterverbruik kan immers leiden tot een toenemende schade aan natuur en landschap. Daarnaast leidt het ook tot extra ruimtebeslag in verband met de noodzakelijke infrastructurele werken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
21
een hoger energieverbruik ten behoeve van de winning en bereiding van drinkwater, extra gebruik van chemicaliën ten behoeve van de zuive– ringen en een toename van de afvalwaterstroom. Het huidige beleid is in dit verband gericht op een rationeel waterverbruik door het tegengaan van verspilling in het algemeen, het bevorderen van hergebruik van water in de industrie en de ontwikkeling van apparatuur, die, zonder de volks– gezondheid aan te tasten, minder water verbruikt. Binnen de industrie zijn in de afgelopen jaren al vele waterbesparende maatregelen genomen als gevolg van de invoering van de Wet verontrei– niging oppervlaktewateren. Het gebruik binnen de huishoudens ligt ten opzichte van de omringende landen zeker niet hoog. Toch vraagt de toenemende aandacht voor de negatieve gevolgen van de waterproduktie om een herbeschouwing c.q. aanscherping van (de uitvoering van) het huidige beleid op dit punt. Toekomstige infrastructuur Een belangrijk element van het Beieidsplan is het bieden van inzicht in de relatie tussen de in de toekomst te verwachten waterbehoefte en de middelen die nodig zijn om in die behoefte te kunnen voorzien. Ontwik– kelingen in het waterverbruik (inclusief besparingsmogelijkheden), de kwaliteitsontwikkelingen met betrekking tot de grondstof en de (beperkte) beschikbaarheid van grondwater maken het noodzakelijk de infrastructuur voor de lange termijn (tot 2020) aan een nader onderzoek te onderwerpen. Ook de eventuele bijstelling van de infrastructuur tot 2010, zoals aangegeven in het vigerende Tweede Structuurschema DIV, is hierbij aan de orde. Kwaliteit van het eindprodukt Door de verslechterde kwaliteit van ons milieu moeten de waterleiding– bedrijven en de industrie steeds meer inspanningen leveren om nog goed en deugdelijk drinkwater resp. proceswater te kunnen maken. Oppervlak– tewaterbedrijven hebben in het verleden al veel geld geïnvesteerd in geavanceerde zuiveringssystemen om de achteruitgang van de kwaliteit van de grondstof te kunnen compenseren. Ook waterleidingbedrijven die oevergrondwater winnen hebben maatregelen moeten nemen, of worden daartoe in de nabije toekomst genoodzaakt, in verband met de kwaliteit van het oppervlaktewater. Vooral als gevolg van bemesting en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, worden ook de bedrijven, die ondiep grondwater winnen, in bepaalde gebieden geconfronteerd met het toepassen van effectgerichte maatregelen (dieper winnen of extra zuive– ringsstappen). Prognoses van het RIVM indiceren dat het hierbij in verband met het slechts langzame herstel van de grondwaterkwaliteit in de toekomst zou kunnen gaan om enkele tientallen pompstations. Ten einde tot een optimale kwaliteitsborging van het eindprodukt te komen, verdienen, naast de brongerichte maatregelen, zaken als monitoring, de organisatie van de kwaliteitsbewaking binnen het water– leidingbedrijf, de normstelling en de ontwikkeling en toepassing van nieuwe zuiveringstechnieken nadere aandacht. Een belangrijk punt is de bewaking (monitoring) van de kwaliteitsont– wikkelingen van de grondstof. Het gaat daarbij enerzijds om het kunnen signaleren van en het anticiperen op deze ontwikkelingen. Anderzijds is bewaking van kwaliteitsontwikkelingen van belang in verband met de voortgang en de effectiviteit van het brongerichte beleid, zodat indien nodig tijdig tot bijstelling c.q. uitbreiding van het pakket beleidsmaatre– gelen wordt gekomen. Een goede bewaking van de procesketen vraagt om een goed inzicht van het proces en alle mogelijke kwaliteitsontwikkelingen tijdens dit proces. Door de toenemende complexiteit van het produktieproces
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
22
worden er op dit punt steeds hogere eisen gesteld aan het functioneren van het waterleidingbedrijf, c.q. aan de organisatie van de kwaliteitsbe– waking. Voor vele stoffen ontbreken normen; dit maakt een goede controle moeilijk. Ook is nog onvoldoende bekend over de aanwezigheid van bepaalde categorieën van stoffen, zodat nog niet volledig bekend is voor welke stoffen met prioriteit uitbreiding van normstelling en routinematige bewaking moet plaatsvinden. Daarnaast hebben drinkwaternormen een belangrijke richtinggevende betekenis als het gaat om het stellen van milieukwaliteitseisen aan de bronnen. Uitbreiding, en voor sommige parameters bijstelling, van de drinkwaternormen wordt van belang geacht. Tenslotte is het voor de nabije toekomst onvermijdelijk om naast de brongerichte maatregelen ook aanvullende maatregelen te nemen op het vlak van de zuivering. Ook de ontwikkeling en invoering van nieuwe zuiveringstechnieken is noodzakelijk, met name voor wat betreft nitraat– verwijdering en de verwijdering van bepaalde organische microverontrei– nigingen. Milieubelasting drinkwaterbereiding en –distributie
*«« fc H =r-« .*>.
Inrichting van de verwerking van slib bij de NV Energie– en Watervoorziening Rijnland (EWR) (foto 6)
Naast de milieugevolgen van waterwinning en voorraadvorming (in spaarbekkens of via kunstmatige infiltratie) kan er ook sprake zijn van negatieve consequenties voor het milieu bij de bereiding en distributie van drinkwater. Het beleid is er op gericht ook deze gevolgen tot een minimum te beperken. Actuele aandachtspunten zijn de conditionering van het drinkwater, het drinkwaterslib en het leidingmateriaal. In een groot deel van ons land wordt matig tot hard water gedistri– bueerd. Hard water is doorgaans agressiever, waardoor metalen oplossen uit het leidingmateriaal. Dit leidt tot problemen voor het milieu. Voorts is het gebruik van wasmiddelen en energie bij hard water hoger. Conditionering van het drinkwater, waarbij onder meer de hardheid van het water omlaag wordt gebracht, wordt dan ook al geruime tijd gesti– muleerd. De invoering wordt echter bemoeilijkt door problemen van vooral technische aard. Op basis van onder meer het arseengehalte moet een groot deel van het bij de zuivering van grond– en oppervlaktewater vrijkomende drink– waterslib krachtens de Wet chemische afvalstoffen worden aangemerkt als chemisch afval. Een definitieve, milieuhygiënisch verantwoorde, oplossing voor de verwijdering van dit slib ontbreekt echter nog. In het kader van de kringloopgedachte (grondstof, produkt, afvalstof), zoals neergelegd in het NMP, vraagt voorts de keuze van leidingmate– rialen voor het transport– en distributiesysteem van waterleidingbedrijven aandacht. Dit punt is actueel in verband met het gebruik van asbestce– mentbuizen. De problematiek van de asbestcementbuizen is vooral gelegen in de risico's die manifest zijn bij de werkzaamheden aan deze buizen en wanneer deze in het afvalstadium terechtkomen. Buitengewone omstandigheden De vele maatregelen, die genomen zijn om de drinkwatervoorziening zo lang mogelijk doorgang te laten vinden, leiden ertoe dat er op zich een veilige situatie is ontstaan. Calamiteiten zoals Sandoz leiden in Nederland niet tot grote problemen. Toch is het denkbaar dat bij groot– schalige calamiteiten in Nederland of in een van de ons omringende landen, rampen, oorlogssituaties e.d. zonder aanvullende maatregelen de drinkwatervoorziening in gevaar komt. De veiligstelling van de drinkwa– tervoorziening in dergelijke omstandigheden is thans nog ontoereikend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
23
Zo beschikt op dit moment slechts ongeveer 30% van de bedrijven over een goedgekeurd beschermingsplan, ter bescherming en instandhouding van het bedrijf zelf. Ook de nooddrinkwatervoorziening als onderdeel van de rampenbestrijding is tot nu toe nog onvoldoende ter hand genomen. 3.3. Beleidsuitgangspunten Met het uitbrengen van deze Nota wordt het voornemen kenbaar gemaakt om het Tweede Structuurschema en de daarbij behorende Nota DIV te herzien. Deze herziening wordt vastgelegd in het Beleidsplan Drink-en Industriewatervoorziening. De positionering van de voorlig– gende Nota op het traject van herziening wordt schematisch aangegeven in figuur 3.3, waarbij de relaties met de aangrenzende beleidsterreinen van het milieubeheer, het waterbeheer en de ruimtelijke ordening in beeld zijn gebracht. De recent uitgebrachte regeringsnota's op deze terreinen vormen bij de herziening het toetsingskader. Daarnaast zal bij het formuleren van het beleid ten aanzien van de drink– en industriewa– tervoorziening afstemming plaatshebben met het Natuurbeleidsplan. Figuur 3.3
Doelstellingen
Activiteiten
Van structuurschema naar beleidsplan
Bron Mm VPOM. /wo/r/ald Dnnkwater. 89
In het navolgende zullen enkele voor de drink– en industriewatervoor– ziening relevante doelstellingen van het vigerende beleid van de rijks– overheid worden aangegeven. In de eerste plaats zijn dit de doelstel– lingen uit het Tweede Structuurschema DIV. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van enkele doelstellingen uit het NMP en de derde Nota waterhuishouding. Beleidsdoelstellingen Tweede Structuurschema DIV In het Tweede Structuurschema DIV wordt als hoofddoelstelling van het beleid ten aanzien van de drink– en industriewatervoorziening gefor– muleerd: Het bevorderen van de drink– en industriewatervoorziening, afgestemd op de behoefte aan water ten dienste van de gezondheid, het welzijn en de welvaart van de samenleving, op een maatschappelijk verantwoorde wijze.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
24
Deze hoofddoelstelling wordt verbijzonderd in vijf doelstellingen op basis waarvan een aantal richtlijnen is geformuleerd. Deze doelstellingen zijn: - Het bevorderen van de ononderbroken levering van voldoende water onder voldoende druk en van goede en constante kwaliteit ten behoeve van de huishoudelijke sector, en buiten deze sector voor de menselijke consumptie en sanitaire doeleinden, ten einde een bijdrage te leveren aan de gezondheid van de bevolking en de hygiëne in het algemeen - Het bevorderen van de beschikbaarheid van een maatschappelijk verantwoorde hoeveelheid water van een gewenste kwaliteit en tegen een economisch verantwoorde prijs voor de economische sector, ten einde een bijdrage te leveren aan de economische ontwik kelingen - Het bevorderen van de winning en de bereiding van drinkwater uit die bronnen en met die methoden die in combinatie een, uit oogpunt van volksgezondheid, betrouwbaar eindprodukt opleveren. - Het bevorderen van een zodanige ontwikkeling van de drink en industriewatervoor ziening dat deze op nationaal-economisch verantwoorde wijze plaatsvindt - De infrastructurele werken en winningsactiviteiten dienen te voldoen aan milieuhygië nisch en ecologisch verantwoord te achten condities en ingepast te worden binnen de gewenste ruimtelijke en waterhuishoudkundige structuren, schade aan andere belangen dient zoveel mogelijk te worden beperkt
In het Beleidsplan DIV zal worden aangegeven of deze doelstellingen en de daarbij behorende richtlijnen aanpassing behoeven en, zo ja, in welke zin. De resultaten van deze evaluatie liggen vervolgens ten grondslag aan de in het Beleidsplan te formuleren beleidsvoornemens. Nationaal Milieubeleidsplan Enkele relevante milieudoelstellingen uit het NMP zijn: Milieudoelstelling fluviaal niveau: In 2010 zal een zodanige kwaliteit van de grote wateren, Noord-en Waddenzee moeten zijn bereikt dat: - uit water van Rijn, Maas en Usselmeer een goede kwalcteit drinkwater kan worden gewonnen zonder hoge kosten als gevolg van zuiveringsmaatregelen (–) Milieudoelstelling regionaal niveau: In 2010 zal de milieukwaliteit op regionaal niveau zodanig zijn dat: - zuiveringsmaatregelen bij drinkwaterbereiding uit grondwatervoorraden tot een minimum kunnen worden beperkt (–) Milieudoelstelling vermesting: In water en bodem op verschillende schaalniveau's het evenwicht herstellen tussen toevoer en afvoer van P en N, zodat alle functies van water en bodem worden veiliggesteld Hiervoor is een emissiereductie van 70 a 90% van vermestende stoffen nodig. Milieudoelstelling verspreiding: De risico's voor mens en milieu van individuele– of groepen van stoffen tot een aanvaardbaar en zo mogelijk tot een verwaarloosbaar niveau reduceren Voor bepaalde stoffen betekent dit dat emissie-reducties van 50 tot 70% nodig zijn. Milieudoelstelling verdroging: Areaal met tekenen van verdroging in 2000 niet groter dan in 1 985 en het waterverbruik wordt in evenwicht gebracht met de draagkracht van de bronnen Milieudoelstelling verspilling (Voorraadbeheer) De milieuvoorraden zijn in 2000 voor de verschillende schaalniveau's in kaart gebracht en een beheersstrategie is geformuleerd
Voorts zijn de hieronder vermelde strategieën uit het NMP van belang. In de Nota en het Beleidsplan DIV wordt mede richting gegeven aan de uitwerking van deze strategieën. Daarbij zal ook aandacht worden besteed aan de algemene notie van integraal ketenbeheer, als een van de drie uitwerkingen van het begrip duurzame ontwikkeling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
25
Enkele relevante strategische lijnen uit het NMP: S 1 Via voorlichting zal op de burger een appèl worden gedaan rneer milieubewust om te gaan met aanschaf en gebruik van produkten, met afval, met de vervoerskeuze en met gedrag in de leefomgeving. S 2 Door een verbeterde informatievoorziening zal de bestaande kennis bij de burgers over de gevolgen van hun handelen voor het milieu worden vergroot (–). S 9 Versnelde uitbouw van het EG-milieubeleid, waartoe onder meer de samenwerking met de buurlanden vooral op het gebied van continentale en fluviale problemen wordt versterkt S 16 Voor milieuproblemen die op korte termijn nopen tot forse emissie– en risico– reducties, worden zo snel mogelijk emissiegerichte maatregelen ingezet. Dit geldt met name voor verzuring, vermesting en verwijdering. S 26 Treffen van effectgerichte maatregelen om de ergste schade (als gevolg van verzuring) aan bossen en natuurterreinen, aan cultuurgoederen en voor de drinkwatervoor– ziening te voorkomen. S 30 Het treffen van effectgerichte maatregelen om de ergste schade (als gevolg van vermesting) aan grondwater, bossen en natuurterreinen te voorkomen S 31 Vaststellen van milieukwaliteitseisen en te netnen maatregelen ten aanzien van priori– taire stoffen S 32 Realiseren van structurele maatregelen om het gebruik van bestrijdingsmiddelen terug te dringen S 34
Versterking van de preventie, onder meer ter bescherming van de bodem
S 40 Ontwikkelen van instrumentarium waarmee verdroging beheersbaar kan worden gemaakt. S 41 Treffen van effectgerichte maatregelen om de ergste schade (als gevolg van verdroging) te voorkomen. S 42
Stimuleren van structurele maatregelen, als zuinig watergebruik, in alle sectoren
S 43 Voorbereiden van beleid voor het beheer van voorraden van schoon grondwater, van gronden met (nog) voldoende buffervermogen en van andere milieuvoorraden die voor het draagvermogen van het milieu bepalend zijn.
Derde Nota waterhuishouding Het beleid met betrekking tot de bescherming van het water tegen verontreiniging vormt een onderdeel van het totale milieubeleid. De in de derde Nota waterhuishouding ter zake geformuleerde beleidsdoelen (einddoelen en tussendoelen voor 1995) stemmen dan ook overeen met de milieudoelstellingen uit het NMP of zijn daar rechtstreeks vanaf geleid. Bij de voorbereiding van het Beleidsplan DIV zijn voorts de volgende beleidsdoelen met betrekking tot de «geleiding van het gebruik» van belang. Wateraanvoer. Einddoel: - via de aanwezige infrastructuur voor transport en voorraadvorming, is er onder normale omstandigheden, waar dat mogelijk, rendabel en ecologisch verantwoord is, voldoende aanbod van water van voldoende kwaliteit, waar zorgvuldig gebruik van wordt gemaakt Onder afwijkende omstandigheden geldt een aangepaste verdeling van het beschikbare water, op basis van afwegingen van de betrokken belangen Waterafvoer Einddoel - via de aanwezige mogelijkheden voor transport wordt overtollig water naar noodzaak en behoefte afgevoerd. Voor het overige vindt, na afweging van alle betrokken belangen, zoveel mogelijk conservering en retentie van neerslag– en kwelwater plaats. Grondwater. Emddoel - een zodanig beheerste grondwatersituatie (zowel kwantitatief als kwalitatief), dat een duurzaam gebruik van grondwater door belanghebbende sectoren en een duurzame ontwik– keling van natuur, bos en landschap gewaarborgd zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
26
Tussendoel 1995: - de omvang en Intensiteit van de verdroging in Nederland zijn niet toegenomen ten opzichte van de situatie in 1 989, dit om de doelstelling van het Nationaal Milieubeleidsplan te kunnen realiseren; - er is een feitelijk begin gemaakt met de waterhuishoudkundige regeneratie van verdroogde bos– en natuurgebieden, zoals genoemd in het Natuurbeleidsplan; - de verbetering van de grondwaterkwaliteit is gerealiseerd conform de doelstellingen van het Nationaal Milieubeleidsplan; - ten behoeve van de natuur en drinkwatervoorziening op lange termijn en onder bijzondere omstandigheden zijn zonodig grondwatervoorkomens gereserveerd; - de grondwaterproblemen in stedelijk gebied zijn qua omvang en ernst globaal gehal– veerd.
Doorwerking In het NMP en de derde Nota waterhuishouding zijn voor het bereiken van de genoemde doelstellingen tal van acties en richtinggevende beleidsuitspraken geformuleerd. Hierop wordt in hoofdstuk 4 aange– sloten, waarbij tevens rekening wordt gehouden met hetgeen ter zake in het Natuurbeleidsplan en de Vierde nota aan beleid is geformuleerd. De concrete doorwerking is aan de orde bij het formuleren van het beleid met betrekking tot de drink– en industriewatervoorziening in het Beleidsplan. Gaande de voorbereiding van het Beleidsplan zal tevens rekening worden gehouden met de aanvulling op de Vierde nota (Vierde nota extra) en het Structuurschema Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie (SLNO). In september 1990 zal deel 1 (ontwerp-pkb) van de Vierde nota extra verschijnen en eind 1990 het kabinetsstandpunt. De Vierde nota extra zal een nieuwe zonering van het landelijke gebied, gericht op duurzaamheid bevatten. Onder andere zal de verhouding tussen intensieve en exten– sieve vormen van ruimtegebruik opnieuw worden bepaald, rekening houdend met milieu-en wateraspecten. Ook is het beleid uit het Natuur– beleidsplan, de derde Nota waterhuishouding en de Structuurnota Landbouw een belangrijke impuls voor herijking van het ruimtelijk beleid voor de landelijk gebieden. De nieuwe zonering landelijk gebied vormt een richtinggevend kader voor het SLNO waarvan deel 1, de ontwerp-pkb, in december 1990 zal verschijnen. Het bevat ruimtelijke vertaling van het beleid op het terrein van landbouw, natuur en landschap alsmede openluchtrecreatie als sectoren en in hun onderlinge samenhang. De invloed van ander sector– beleid, zoals met betrekking tot de drink– en industriewatervoorziening, moet daarbij worden betrokken. Omgekeerd zullen de Vierde nota extra en het SLNO uitgangspunten bevatten voor het Beleidsplan DIV.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
27
4. Op weg
4.1. Inleiding Zoals in hoofdstuk 1 is aangegeven, staat het komen tot een duurzame veiligstelling van de watervoorziening centraal in het beleid met betrekking tot de drink– en industriewatervoorziening. Veiligstelling betekent niet alleen een adequate organisatie en infrastructuur, maar ook de realisatie van eisen met betrekking tot kwantitatieve en kwalitatieve beschikbaarheid van grond– en oppervlaktewater worden gesteld. Daarbij geldt dat effecten van drink– en industriewaterproduktie niet zodanig mogen zijn dat hierdoor het draagvermogen van het milieu, noodzakelijk voor een duurzame ontwikkeling, wordt aangetast. Veiligstelling betekent ook een optimale kwaliteitsborging van het bereidingsproces van drinkwater en de realisatie van organisatorische en technische voorzieningen voor een adequate (nood)drinkwatervoorziening in buitengewone omstandigheden. In dit hoofdstuk wordt, tegen de achtergrond van het voorgaande, de globale koers uitgezet voor de herziening c.q. verdere invulling en uitwerking van het beleid inzake de drink– en industriewatervoorziening. Hiervoor geven de recent door de regering uitgebrachte nota's en plannen uitgangspunten (zie paragraaf 3.3). Daarbij worden, in aansluiting op paragraaf 3.2, accenten gelegd op: • een stringente(re) bescherming van de kwaliteit van het grond– en oppervlaktewater; • een selectiever gebruik van grondwater, waarbij het huishoudelijk gebruik en het gebruik voor die produktieve doeleinden waarvoor een hoge kwaliteit een vereiste is, hoge prioriteit krijgen en gebruik voor laagwaardige doeleinden wordt teruggedrongen; • het terugbrengen van de vraag naar water; • optimalisatie van het bereidingsproces van drinkwater, en de beheersing daarvan, uit een oogpunt van volksgezondheid; • het (verder) terugbrengen van negatieve gevolgen van drinkwaterbe– reiding voor natuur en milieu; • realisatie van een goede nooddrinkwatervoorziening. In de navolgende paragrafen wordt een beeld geschetst van de acties c.q. inspanningen die noodzakelijk zijn om te komen tot een duurzame veiligstelling van de drink– en industriewatervoorziening. In het Beleidsplan DIV zullen de (tussentijdse) resultaten van deze acties worden geëvalueerd en zal, mede op grond hiervan, het te voeren beleid ter verzekering van een goede drink– en industriewatervoorziening nader worden geformuleerd c.q. geconcretiseerd. Belangrijk daarbij is het aangeven van een optimale infrastructuur van watervoorzieningswerken, waarmee in de toekomstige behoefte (in kwantitatieve en kwalitatieve zin) aan drink– en industriewater kan worden voorzien. Van een duurzame veiligstelling van de drink– en industriewatervoor– ziening kan alleen sprake zijn, indien de milieudoelen ten aanzien van grond-en oppervlaktewater, zoals geformuleerd in het NMP (zie ook paragraaf 3.3), daadwerkelijk worden gerealiseerd. Om deze doelen te bereiken zal de uitworp naar het milieu van diverse stoffen, waaronder vermestende, verzurende en moeilijk afbreekbare stoffen, in belangrijke mate moeten dalen. Ook zal de kans op de calamiteiten moeten worden teruggedrongen. In het NMP is een aantal strategische lijnen uitgezet, die in de vorm van in de planperiode te ondernemen acties een eerste uitwerking hebben gekregen. Op grond van haar verantwoordelijkheden met betrekking tot de drink– en industriewatervoorziening zal de regering de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
28
effectiviteit van beleidsmaatregelen, met name ten aanzien van de kwaliteit van de grondstof, nauwlettend volgen, zodat er zonodig tijdig kan worden bijgestuurd. 4.2. Bescherming kwaliteit grondwater Het zoete grondwater in Nederland bezit voor de drink– en industriewa– tervoorziening een strategische waarde, of het nu gaat om het huidige gebruik of het (mogelijk) toekomstige gebruik. De intrinsieke eigen– schappen van het grondwatersysteem brengen met zich mee dat veront– reinigingen in het grondwater zich zeer langzaam verplaatsen. Dit betekent enerzijds een trage doorwerking van brongerichte maatregelen in de grondwaterkwaliteit. Anderzijds is het zo, dat, afhankelijk van de geohydrologische situatie, het diepere grondwater ondanks deze maatre– gelen in de komende jaren toch nog eerst een kwaliteitsverslechtering kan ondergaan alvorens het effect van de maatregelen merkbaar wordt. Dit onderstreept de noodzaak van een stringente bescherming van de grondwaterkwaliteit. In dit kader is het van belang dat aan de volgende punten nader uitwerking wordt gegeven: • de effectuering van een voldoende hoog algemeen beschermings– niveau; • de bijzondere bescherming van bestaande winningen en gebieden die uit een oogpunt van drinkwatervoorziening van bijzonder belang (kunnen) zijn; • de vergroting van het inzicht in de toekomstige ontwikkeling van de kwaliteit van het grondwater en de consequenties daarvan voor de drink– watervoorziening met het oog op eventuele bijstelling c.q. aanscherping van het NMP. Algemeen beschermingsniveau Het thans nog onvoldoende ontwikkelde algemeen beschermings– niveau stelt de waterleidingbedrijven en andere grondwateronttrekkers in toenemende mate voor grote problemen. Voor het realiseren van een duurzame drink– en industriewatervoorziening is het derhalve in de eerste plaats nodig om een voldoend hoog algemeen beschermingsniveau van de bodem tot stand te brengen. Dit betekent het uitvoeren van de in het NMP vermelde beleidsvoornemens met betrekking tot de beleidsthema's verzuring, vermesting en verspreiding wat betreft de aanpak van diffuse bronnen. Enkele van de relevante actiepunten uit het NMP zijn: • N-bemesting in gebieden met zoet grondwater dient zodanig plaats te vinden dat het nitraatgehalte op 2 m beneden de grondwaterspiegel onder het niveau van 50 tng/l ( = drinkwaternorm; de in het Waterleidingbesluit aangegeven streefwaarde bedraagt 25 mg/l) blijft; • het ontwikkelen van structurele maatregelen ter terugdringing van het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen; • een stapsgewijze sanering tot 1994 van bestrijdingsmiddelen die uit oogpunt van grondwaterbescherming ongewenst zijn (conform Milieucriteria notitie12, uitwerking vindt plaats in het eind 1990 uit te brengen Meerjarenplan gewasbescherming).
.
12
Twee Kamer, vergaderjaar 1988-1989,
nr 1
Voor wat betreft de lokale bronnen van verontreiniging is het beleid in het kader van de thema's verwijdering en verspreiding van belang. Het is onder meer nodig om van rijkswege op zo kort mogelijke termijn de uitvoeringsbesluiteri van de Wet bodembescherming (gericht op bodem– verontreinigende handelingen) alsmede van de Hinderwet (gericht op bedrijfstakken) in werking te laten treden. In het verlengde hiervan is de handhaving van de regelgeving ter zake van wezenlijk belang. Daarnaast heeft de sanering van ongewenste situaties (waaronder bodemverontrei– nigingslokaties) hoge prioriteit.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
29
Grondwaterbeschermingsgebieden In aanvulling op het algemeen beschermingsniveau zijn de provincies vanaf 1 januari 1989 gestart met het effectueren van het bijzonder beschermingsniveau. Dit gebeurt door de toepassing en handhaving van de provinciale grondwaterbeschermingsverordeningen op grond van de Wet bodembescherming. Omdat de ontwikkeling van het gewenste algemeen beschermings– niveau geleidelijk plaatsvindt loopt het provinciale beleid in belangrijke mate ook al vooruit op het landelijke beleid. Op dit moment beperkt de reikwijdte van de provinciale verordeningen zich veelal tot een deel van het totale intrekgebied van grondwaterwinningen, namelijk de 25-jaarszone. Een belangrijk deel van de winningen, met name de ondiepe winningen, is echter dermate kwetsbaar dat gestreefd zou moeten worden naar de bescherming van een groter deel van het intrek– gebied c.q. het gehele intrekgebied. Figuur 4.1 geeft een indruk van intrekgebieden en verblijftijdzones van grondwater rondom waterwinge– bieden in de provincie Drenthe. In een aantal provincies zijn voor bepaalde kwetsbare winningen nu reeds grotere beschermingsgebieden en zelfs soms gehele intrekge– bieden onder de werking van de verordening gebracht. In hoeverre dit op grotere schaal zal moeten plaatsvinden, zal in overleg met de provincies worden bepaald. Figuur 4.1
Intrekgebieden en verblijftijdzones van grondwater rondom waterwingebieden van de provincie Drenthe
Emmcn
O
Bron Provinciaal grondwalerbeschernnnysplan Oi&nlhe. 89
C3 10 |aarszone E3 25 jaarszone i i 100 jaarszone Intrekgebied (berekend) — Inlrekgebied (globaal geschat)
Grondwaterwinning in stedelijk gebied Winningen in stedelijk gebied kunnen, afhankelijk van de geohydrolo– gische situatie, uitermate kwetsbaar zijn in verband met de veelal sterk verhoogde kans op verontreiniging of eventueel reeds aanwezige ver– ontreinigingen. Op dit punt zal een evaluatie plaatsvinden die moet leiden tot een inzicht in te nemen maatregelen. Naast brongerichte maatregelen kan onder meer worden gedacht aan intensievere monitoring, aan een aangepaste zuivering en aan de aansluiting via een koppelleiding op andere produktiemiddelen. In sommige gevallen zal sluiting van de winning uit oogpunt van kwali– teitsborging van het eindprodukt onvermijdelijk zijn. Hiervoor dient alter– natieve produktiecapaciteit te worden gerealiseerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
30
Bij het stopzetten van winning in stedelijk gebied moet overigens rekening worden gehouden met het optreden van wateroverlast. Wie in zo'n geval verantwoordelijk is voor het treffen van mitigerende maatre– gelen c.q. schadevergoeding moet betalen is nog een punt van onderzoek. De feitelijke beschermingsmogelijkheden zullen van geval tot geval nader moeten worden bekeken. Dit zal voor het uitbrengen van het Beleidsplan moeten gebeuren in overleg tussen de provincies, de betrokken gemeenten, de regionale inspecties voor de milieuhygiëne en de betrokken waterleidingbedrijven. In een aantal provincies wordt momenteel aan stedelijke winningen de bescherming voorlopig onthouden vanwege de financiële consequenties van brongerichte maatregelen. Bescherming toekomstige wingebieden Een belangrijk punt is de bescherming van de kwaliteit van het grond– water in gebieden die in potentie interessante mogelijkheden bieden voor toekomstige grondwaterwinning ten behoeve van de drinkwatervoor– ziening. Bekeken zal worden of, en zo ja hoe, deze gebieden extra beschermd moeten worden. De regering zai in de loop van 1990 ter zake een standpunt innemen. Dit zal onder meer gebeuren in het kader van het in het NMP aangekondigde actieplan gebiedsgericht milieubeleid. Vervolgens zal in het Beleidsplan DIV een verdere uitwerking plaats hebben. Bij de standpuntbepaling zal ook het eventueel aanwijzen van strate– gische grondwatervoorraden in het licht van de duurzame veiligstelling van de drinkwatervoorziening worden betrokken (zie ook paragraaf 4.9). In de derde Nota waterhuishouding is aan de provincies gevraagd om in hun milieubeleidsplannen, waterhuishoudingsplannen en streekplannen reeds aandacht te besteden aan dit aspect. Een nadere concretisering van het beleid met betrekking tot strategische grondwatervoorraden vindt zo mogelijk plaats in de Vierde nota extra. Als mogelijkheden om invulling te geven aan extra bescherming van deze gebieden kunnen worden genoemd het bevorderen van activiteiten die met de handhaving van een hoge kwaliteit in overeenstemming zijn (bosaanleg, milieuvriendelijke landbouw, extensieve recreatie e.d.) en het weren c.q. saneren van activiteiten die potentieel bedreigend zijn. Hierbij kan het instrumentarium van de ruimtelijke ordening worden benut. Bescherming industriële winningen Het extra beschermen van industriële winningen is op grond van de Wet bodembescherming mogelijk. Belangrijkste redenen waarom hiertoe nog niet is overgegaan, is de afhoudende opstelling van de industrie en de prioriteitstelling door de provincies. Toch kunnen de problemen met de kwaliteit van het grondwater voor enkele bedrijfstakken, bijvoorbeeld de voedings– en genotmiddelenindustrie, net zo groot zijn als voor de waterleidingbedrijven. Belangrijk aandachtspunt in dit verband is de veelal geconcentreerde vestiging van industrieën op bedrijfs– of indus– trieterreinen, die het realiseren van een bijzonder beschermingsniveau ter plaatse er zeker niet gemakkelijker op maakt. Daar waar de bescherming in relatie tot de (hoogwaardige) bestemming van het opgepompte grondwater onvoldoende gerealiseerd kan worden, zal extra in zuiveringsinstallaties moeten worden geïnves– teerd, dan wel naar andere bronnen (bijvoorbeeld waterleidingbedrijven) moeten worden overgestapt. De industrie heeft op dit punt nadrukkelijk een eigen verantwoorde– lijkheid. Met provincies en industrie zal nader worden overlegd over de mogelijkheden van bescherming van industriële winningen. In een aantal provincies is overleg en beleidsvoorbereiding reeds in gang gezet.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
31
Effectiviteit beleidsmaatregelen Het is van belang dat het inzicht in de effectiviteit van de beleidsmaat– regelen ter bescherming en verbetering van de kwaliteit van het grond– water wordt vergroot. Hiertoe zullen de meetinspanningen worden geïntensiveerd en zal op een aantal specifieke punten nader onderzoek plaatsvinden. Een belangrijk punt is het verdichten van het landelijk grondwaterkwa– liteitsmeetnet. Door een aantal provincies wordt hier thans al aan gewerkt. In aansluiting hierop wordt gedacht aan de inrichting van een meetnet rondom waterwinningen. Dit lokale net heeft tot doel de ontwik– kelingen in de grondwaterkwaliteit in grondwaterbeschermingsgebieden, eerder dan nu gebeurt, waar te nemen. Het inrichten en beheren van een dergelijk net is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de waterlei– dingbedrijven en de provincies. Meetnetten en –programma's staan niet op zichzelf, maar moeten in samenhang worden beschouwd met modellen voor de evaluatie van de meetgegevens en voor de prognose van de toekomstige grondwaterkwa– liteit in afhankelijkheid van (alternatieve) beleidsscenario's. 4.3. De kwaliteit van het oppervlaktewater Uit oogpunt van een duurzame drinkwatervoorziening zal de kwaliteit van het oppervlaktewater nog in belangrijke mate moeten verbeteren. Daarnaast zal het aantal incidenten dat zich voordoet aanmerkelijk moeten worden teruggebracht. Ter ondersteuning van de beleidsontwik– keling zal het onderzoek naar de te verwachten toekomstige ontwikke– lingen van de kwaliteit van het oppervlaktewater worden geïntensiveerd. Een belangrijk verschil ten opzichte van grondwater is dat de kwaliteit van de belangrijkste bronnen, Rijn en Maas, in overwegende mate wordt bepaald door ontwikkelingen in het buitenland. Rijnactieprogramma Leidraad voor een actief waterkwaliteitsbeleid ten aanzien van de Rijn wordt gevormd door het Rijnactieprogramma (RAP). In het kader van de uitvoering van dit programma zal uiterlijk in 1995 een reductie van ongeveer 50% van de niet-diffuse lozingen moeten worden verwezenlijkt, terwijl daarnaast een reductie van ongeveer 50% van de diffuse lozingen wordt nagestreefd. Eèn van de (langere termijn) doelstellingen van het RAP is dat de Rijn zo schoon moet worden dat daaruit in principe met eenvoudige middelen drinkwater kan worden bereid. Deze doelstelling is aan Nederlandse zijde inmiddels uitgewerkt tot een pakket kwaliteits– eisen dat is ingebracht in het internationaal overleg en dat binnen dat kader zo snel mogelijk zal moeten worden vastgesteld. Globaal komen deze eisen overeen met die van kwaliteitsklasse I van de EG-richtlijn oppervlaktewater bestemd voor drinkwater (waarbij sprake is van toepassing van eenvoudige zuiveringsmethoden). Tevens zal overeen– stemming moeten worden bereikt over te nemen concrete maatregelen, gericht op het bereiken van de geformuleerde doelstelling. Zowel in het NMP als in de derde Nota waterhuishouding wordt op het vlak van de bescherming en verbetering van de kwaliteit beleid geformu– leerd en worden maatregelen aangekondigd Hierbij is echter nog geen rekening gehouden met de resultaten van een verdere uitwerking van de doelstellingen van het RAP. Nog onduidelijk is of de in het kader van het RAP voorziene 50%-emissiereductie wel voldoende is voor het bereiken van de drinkwaterdoelstelling. Nader onderzoek op dit punt is noodza– kelijk. Ten aanzien van de noodzaak tot bijstelling van het beleid zal in de komende tijd een nader standpunt worden bepaald. De resultaten hiervan zullen worden ingebracht in het internationaal overleg.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
32
Zoutlozingen De zoutlozingen in de Rijn, door onder meer de Franse kalimijnen, vormen al zeer lang een probleem. Een oplossing lijkt thans dichtbij. Verwacht mag worden dat in de loop van 1990 in internationaal overleg tot overeenstemming wordt gekomen over de aanpak, in technische en financiële zin, van dit probleem. Na het bereiken van deze overeen– stemming zal, eventueel door middel van een protocol van voorlopige inwerkingtreding, zo spoedig mogelijk uitvoering worden gegeven aan een regeling waarbij, door het gericht terughouden bij lage Rijnafvoeren van het zout bij de Franse kalimijnen en het afleiden van het zoute uitslagwater van de Wieringermeerpolder naar de Waddenzee, het zoutgehalte in het Usselmeer op een uit oogpunt van drinkwatervoor– ziening acceptabel niveau kan worden gebracht. Maas
Meetstation kwaliteit Maaswater te Eijsden (foto 7)
Hoewel de Maas op dit moment in het algemeen gesproken van betere kwaliteit is dan de Rijn wordt het verschil in kwaliteit steeds kleiner. Voor sommige parameters is, vooral bij lage Maasafvoeren, de kwaliteit zelfs siechter. Een saneringsprogramma volgens de lijnen van de Rijn-aanpak wordt noodzakelijk geacht, maar is tot nu toe niet van de grond gekomen. In oktober 1989 zijn de onderhandelingen met België over de water– verdragen (waaronder een regeling voor kwaliteit en kwantiteit van de Maas) hervat. Over de procedures zijn de nodige afspraken gemaakt, ook met de gewesten Wallonië en Vlaanderen. Getracht zal worden de belangrijkste problemen eerst bilateraal op te lossen en daarover een verdrag te sluiten. In een latere fase kan het overleg tot Frankrijk worden uitgebreid. Einddoel is een internationale Maascommissie naar het voorbeeld van de Rijncommissie. Ook de saneringsdoelstellingen van de Rijn (Rijnactieprogramma) zullen globaal voor de Maas moeten worden overgenomen. De drinkwaterfunctie van de Maas vormt daarbij een belangrijk uitgangspunt. Doelstelling is dat uiterlijk in 1995 een «Maascommissie nieuwe stijl» is ingesteld en dat een «Maasactiepro gramma» is opgesteld. Calamiteiten De laatste jaren is er sprake van een toenemend aantal gesignaleerde incidenten met het oppervlaktewater. Deze incidenten vormen een ernstige bedreiging voor de continuïteit van de watervoorziening. De waterleidingbedrijven hebben tot nu toe noodgedwongen op grote schaal geïnvesteerd in beschermende maatregelen (zuivering en voorraad– vorming) op dit vlak. Naast deze maatregelen is het van groot belang dat de bedrijven tijdig worden gewaarschuwd over de aard en de omvang van een incident en dat duidelijkheid bestaat over de te volgen proce– dures. De bestaande alarmeringsregeling behoeft in dit verband nog nader aandacht. In de loop van 1990 zal de Tweede Kamer hierover worden geïnformeerd. Uiteraard blijft het zo dat het voorkómen van incidenten de enige structurele oplossing is. In dit verband zal de in gang gezette evaluatie en herziening van vergunningen van calamiteitsgevoelige industrieën in de stroomgebieden van de Rijn en de Maas worden voortgezet. Deze actie is opgestart na de Sandoz-affaire en heeft als doelstelling te komen tot een risico-reductie ten aanzien van het voorkomen van rampen a la Sandoz. Daarnaast zal verder uitvoering worden gegeven aan de maatre– gelen op grond van de post-Seveso-richtlijn. Het beleid is erop gericht om als tussendoel, zoals aangegeven in de derde Nota waterhuishouding, in 1995 een reductie te realiseren van het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
33
aantal dagen, dat het innemen van oppervlaktewater door waterleiding– bedrijven moet worden gestopt, van 50% ten opzichte van het gemid– delde over de periode 1984-1988. Klein oppervlaktewater Ook de kleine wateren spelen lokaal c.q. regionaal een (potentiële) rol voor de drinkwatervoorziening. De situatie rond de Drentse Aa heeft de vraag doen rijzen in hoeverre dergelijke wateren nadere bescherming behoeven, met name tegen diffuse belasting in het stroomgebied. Het gebruik van bestrijdingsmiddelen in het stroomgebied van de Drentse Aa heeft geleid tot te hoge concentraties in het oppervlaktewater. Hierdoor zijn problemen ontstaan bij de drinkwaterproduktie. Naar aanleiding hiervan wordt, mede in opdracht van het Ministerie van VROM, een onderzoek ingesteld naar de relatie tussen de belasting in het stroomgebied en de kwaliteit van het water in de Drentse Aa. Dit onderzoek wordt eind 1990 afgerond. Mede op grond van de resultaten van dit onderzoek zal worden bezien welke maatregelen nodig zijn ter bescherming van de kwaliteit van dit type oppervlaktewater met het oog op een (potentiële) drinkwaterfunctie. 4.4. De beschikbaarheid van grondwater Grondwater is momenteel de belangrijkste bron voor de drink– en industriewatervoorziening. Dit onderstreept de noodzaak van een zorgvuldig beheer, waarbij onder meer, waar nodig en zinvol, zuinig en selectief met grondwater wordt omgegaan. De provincies zullen rekening moeten houden met de hoge prioriteit die bij de bestemming van grondwater wordt gegeven aan, naast de natuurfunctie, de drinkwatervoorziening en aan gebruik voor andere hoogwaardige doeleinden. Voor wat betreft de openbare watervoorziening is hieraan in de vigerende provinciale grondwaterplannen veelal invulling gegeven door het creëren van ruimte voor de drinkwatervoorziening voor een periode van ongeveer tien jaar. De uit te brengen provinciale waterhuishoudingsplannen zullen, zoals aangegeven in de derde Nota waterhuishouding, een meer integraal beeld moeten geven van de winningsmogelijkheden van grondwater op basis van een nadere (gebiedsgerichte) aanduiding van de gewenste grondwatersituatie. Hierbij zal ook een nadere aanduiding moeten worden gegeven van de potentiële winningsmogelijkheden van grond– water op de lange(re) termijn. Dit met inachtneming van het in het NMP en de derde Nota waterhuishouding geformuleerde beleid inzake de verdroging. Specifieke aandachtspunten zijn de peilbeheersmaatregelen en het oppervlaktewaterbeheer in het landelijk gebied. Met de ont– en afwatering van landbouwgronden is een aanzienlijke hoeveelheid water gemoeid, die ongebruikt wordt afgevoerd. Waterconservering in het landelijk gebied, waarbij door een gewijzigd beheer minder water wordt afgevoerd, leidt tot vergroting van de winningsmogelijkheden van grond– water voor de drinkwatervoorziening. Ook via wateraanvoer is dit mogelijk. Bij het conserveren van «gebiedseigen» water en het aanvoeren van «gebiedsvreemd» water speelt het natuurbelang een belangrijke rol. Het is noodzakelijk dat er, vooral ook gelet op de verdrogingsproble– matiek, op dit punt wordt gekomen tot een optimale afstemming tussen grondwaterwinning en het peilbeheer en de wateraanvoer en –afvoer.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
34
Door de provincie dient hieraan, in het kader van de provinciale water– huishoudingsplannen, aandacht te worden besteed. Specifieke accenten in het beleid op het gebied van de drink– en industriewatervoorziening liggen voorts op: • het actief terugdringen van het gebruik van grondwater voor minder hoogwaardige doeieinden, in het bijzonder in die situaties waar grond– water schaars is of dreigt te worden; • het zonodig aanpassen en/of realloceren van grondwaterwinningen ten behoeve van de drinkwatervoorziening en hoogwaardige produktie– doeleinden in gebieden waar herstel en ontwikkeling van natuurwaarden ter hand wordt genomen in het kader van het beleid inzake de verdroging; • het expliciet toetsen van de te ontwikkelen toekomstige infra– structuur ten behoeve van de drink– en industriewatervoorziening aan het geformuleerde beleid met betrekking tot verdroging. Dit laatste punt komt aan de orde in paragraaf 4.6. Voorts is, in het licht van de verdrogingsproblematiek, extra aandacht noodzakelijk voor waterbesparing. Hierop wordt in paragraaf 4.5 nader ingegaan. Laagwaardig gebruik In het NMP en de derde Nota waterhuishouding wordt een beleid voorgestaan waarbij zuinig en selectief wordt omgegaan met het grond– water. Een belangrijk punt daarbij is het terugdringen van het gebruik van grondwater voor laagwaardige toepassingen. Als algemene beleidslijn geldt, in overeenstemming met het Tweede Structuurschema DIV dat grondwater, waar nodig bij voorrang, dient te worden bestemd voor huishoudelijk gebruik en die produktieve doeleinden waarvoor een hoge kwaliteit een voorwaarde is. Voor wat dit laatste betreft ligt een beoordeling echter in veel gevallen niet eenvoudig. Een nadere concretisering van dit begrip is noodzakelijk. In het Beleidsplan zal ten aanzien van dit punt een standpunt worden bepaald. Een beter inzicht ter zake geeft de mogelijkheid om bij de planvorming en het vergunningenbeleid onttrekking van grondwater beter te kunnen beoordelen voor wat betreft de kwaliteitseisen, die aan de bron moeten worden gesteld. In die situaties waar grondwater schaars is en waarbij blijkt dat gebruik wordt gemaakt van het grondwater voor minder hoogwaardige toepassingen zullen alternatieven moeten worden ontwikkeld. Dit geldt in principe ook in geval het grondwater niet zelf wordt gewonnen, maar wordt geleverd via het waterleidingbedrijf. Vooral op de zandgebieden vindt beregening plaats vanuit het grond– water. Door de veelheid aan kleine onttrekkingen, betekent dit in de praktijk een moeilijk te beheersen situatie die leidt tot een slecht contro– leerbare aanslag op de hoeveelheid beschikbaar grondwater. Een derge– lijke situatie is ongewenst. Voor beregening van grasland geldt bovendien in de huidige economische constellatie dat dit weinig of niet rendabel is. In het kader van de provinciale waterhuishoudingsplannen wordt in daarvoor in aanmerking komende gebieden aanvullend beleid van de grondwaterbeheerder, in casu de provincie, verwacht. Alternatieven voor grondwatergebruik zijn bijvoorbeeid het toepassen van luchtkoeling of de overschakeling op oppervlaktewater. In sommige gevallen zal geen oppervlaktewater of oppervlaktewater van onvoldoende kwaliteit in de onmiddellijke nabijheid voorhanden zijn. Het zal dan niet altijd haalbaar zijn om per afzonderlijk bedrijf uit te wijken naar opper– vlaktewater. In die gevallen zal dan ook moeten worden gezocht naar
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
35
centrale levering van water aan een cluster van bedrijven. Deze kunnen een dergelijke levering zelf gezamenlijk verzorgen of dit laten verzorgen door een waterleidingbedrijf. Een interessant voorbeeld van een derge– lijke centrale levering van bedrijfswater uit oppervlaktewater is het gietwaterproject in Drenthe. Onlangs is een speciaal daartoe opgerichte stichting gestart met het zuiveren en het via een eigen leidingennet distribueren van gietwater voor de tuinders in Zuid– Oost Drenthe. Verdroging Het beleid is er op gericht de verdroging niet te laten toenemen en op plaatsen waar dit mogelijk is te streven naar herstel en ontwikkeling van natuurwaarden (zie paragraaf 3.3). Dit laatste is primair aan de orde bij gebieden die binnen de ecologische hoofdstructuur liggen, zoals aange– geven in het NBP. Hoe hieraan meer in concreto uitwerking kan worden gegeven wordt nader bekeken in een aantal proefprojecten, zoals aange– kondigd in het NBP, het NMP en de derde Nota waterhuishouding. Met het opstarten van deze projecten is inmiddels een begin gemaakt. De in dit kader in beschouwing te nemen maatregelen zijn primair gericht op de waterhuishoudkundige regeneratie van verdroogde bos– en natuurge– bieden. Het gaat daarbij in de eerste plaats om maatregelen als: - waterconservering en retentie van neerslag– en kwelwater; - hydrologische isolatie van bos– en natuurgebieden; indien dit onvoldoende effect sorteert: - aanpassing peilbeheer; - inlaat ecologisch geschikt oppervlaktewater; - beperken of stopzetten van grondwateronttrekking. Van de waterleidingbedrijven wordt verwacht dat zij mee zullen denken en helpen in die situaties waarbij de drinkwatervoorziening haar aandeel kan en moet leveren. Concrete maatregelen die genomen kunnen worden zijn compensatie via aanvoer van zo min mogelijk gebiedsvreemd of voorgezuiverd water van elders (eventueel via diepinfiltratie) en aanpassing van het onttrekkingsregime (bijvoorbeeld dieper winnen, spreiding c.q. concentratie van winmiddelen en variabele debieten). Reallocatie van bestaande grondwaterpompstations en het overscha– kelen op oppervlaktewater zijn voor de drinkwatervoorziening maatre– gelen die als laatste in de reeks van mogelijkheden aan de orde komen. Indien het noodzakelijk wordt geacht om in een concrete situatie de grondwateronttrekking te beperken of stop te zetten, dan geldt dat eerst de onttrekkingen voor laagwaardige doeleinden worden teruggedrongen. 4.5. Waterbesparing De negatieve gevolgen van de waterproduktie, vooral ten aanzien van de verdroging van natuur en landschap, maken een actiever beleid ten aanzien van waterbesparing noodzakelijk. Dit beleid zal zich in het bijzonder richten op zowel het waterverbruik in de huishoudens als binnen de industrie, in verband met het relatief grote aandeel van deze verbruikers in het totaal. Randvoorwaarde is dat door waterbesparing in geen geval de (persoonlijke) hygiëne en de volksgezondheid in gevaar mogen komen. Ook mag waterbesparing niet leiden tot een verschuiving van milieuproblemen, bijvoorbeeld door een toenemend gebruik van milieu-onvriendelijke schoonmaakprodukten. In het kader van de voorbereiding van het Tweede Structuurschema DIV is uitvoerig aandacht besteed aan de mogelijkheden voor waterbe–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
36
sparing. Geconcludeerd werd toen dat in het algemeen geen (grote) effecten kunnen worden verwacht anders dan door goede en gerichte voorlichting. Thans zal, rekening houdend met veranderde omstandig– heden, opnieuw worden bekeken welke besparingen mogelijk zijn en op welke wijze deze besparingen het best kunnen worden bereikt. In dit verband komt een breed scala van mogelijkheden aan de orde, waarbij onderscheid wordt gemaakt in voorlichting, financiële maatregelen, regelgeving en het stimuleren van ontwikkeling en toepassing (eventueel via regelgeving) van waterbesparende technische voorzieningen. Zaken die in dit verband kunnen worden genoemd zijn regelgeving met betrekking tot de bouw en het beheer van woningen, opvoeren van (individuele) bemetering, hergebruik van water binnen de woning, progressieve tariefstelling, het afsluiten van op waterbesparing gerichte convenanten met fabrikanten van waterverbruikende apparatuur, het invoeren van een KIWA-keurmerk betreffende het verbruik van water, het geven van subsidies voor de aanschaf van waterbesparende c.q. zuinige apparaten en of hulpmiddelen (bijvoorbeeld doorstroombegrenzers), enzovoort. Een door de VEWIN ingestelde Commissie waterverbruik is gestart met een eerst verkenning van verschillende mogelijkheden om waterbesparing te bewerkstelligen. De uiteindelijk te kiezen set van maatregelen zal afhangen van de te verwachten waterbesparing, (milieu)hygiënische aspecten en de kosten voor de afnemers. In ieder geval zal via de weg van de voorlichting nadere actie worden genomen. Voor wat betreft de industrie geldt dat er onvoldoende zicht bestaat op de mogelijkheden om het specifiek waterverbruik (= waterverbruik per eenheid van produkt) verder te beperken. De indruk bestaat evenwel dat binnen bepaalde sectoren c.q. bi] individuele bedrijven nog besparingen mogelijk zijn. Van de industrie wordt verwacht de ontwikkeling van waterbesparende technieken te stimuleren en bedrijfstak-gewijs via voorlichting het zuinig gebruik van water te bevorderen. De aanpak van de waterbesparing in de industrie zou voorts deel uit kunnen maken van de bedrijfsinterne milieuzorg, waarbij ook aandacht gegeven kan worden aan de keuze van de grondstof voor de watervoorziening in relatie tot het gebruiksdoel. Daarnaast kunnen de provincies in concrete gevallen sturend optreden via de vergunningverlening in het kader van de Grond– waterwet. De uitwerking van het beleid inzake waterbesparing zal geschieden in een actieplan waterbesparing, dat vooruitlopend op het Beleidsplan zal worden uitgebracht. Hierbij zal ook de noodzaak en mogelijkheid voor een taakstellend beleid worden betrokken. 4.6. Toekomstige infrastructuur Het geheel aan watervoorzieningswerken ten behoeve van de drink– en industriewatervoorziening met betrekking tot winning, opslag en transport wordt aangemerkt als de infrastructuur. Tabel 4.1 geeft een overzicht van de samenstellende elementen van de infrastructuur op het niveau van het Beleidsplan. Hierbij wordt aangesloten bij het Tweede Structuurschema DIV.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
37
Tabel 4.1 Samenstellende elementen infrastructuur drink– en industriewatervoor– ziening op beleidsplanniveau Type project
Aanduiding
Grondwaterwinning t.b.v. openbare watervoorziening Eigen grondwaterwinning industrie en COAR-sector Oppervlaktewaterwinning via spaar–, buffer– of analyse-bekkens Infiltratieprojecten (oppervlakte-infiltratie/diep-infiltratie) Rechtstreekse winning van oppervlaktewater Oevergrondwaterwinning
Totaalcapaciteit per provincie + evt. gebiedsaanduiding Totaalcapaciteit per provincie
Industriewaterprojecten («geclusterde voorziening») Eigen winning oppervlaktewater door de industrie Hoofdtransportleidingen Overige projecten (bijv. ontzilting)
Capaciteit en plaatsaanduiding per project Capaciteit en plaats– c.q gebiedsaanduiding per project Capaciteit en plaatsaanduiding project Capaciteit en plaats– c.q. gebiedsaanduiding per project of totaalcapaciteit per provincie Capaciteit en plaatsaanduiding per project Totaalcapaciteit per provincie Globale tracé-aanduiding Capaciteit en plaatsaanduiding per project
Voor de drink– en industriewatervoorziening kan gebruik worden gemaakt van grondwater of oppervlaktewater. In het Tweede Structuur– schema DIV wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden voor de bereiding van drinkwater: • grondwater; • geïnfiltreerd oppervlaktewater en oppervlaktewater via een buffer– voorraad; • rechtstreekse winning van oppervlaktewater. Deze volgorde werd bepaald op grond van de volgende aspecten:
Waterwinstation «Prinses Juliana» WRK I Enkhuizen (foto 8)
Spaarbekkens in de Biesbosch (foto 9)
• 20 hoog en zo constant mogelijke waterkwaliteit van de bron; • hygiënische en bacteriologische betrouwbaarheid van de bron; • financieel-economische aspecten; • minimalisering van het risico van discontinuïteit voor de openbare watervoorziening in verband met de mogelijkheden en beperkingen van beschikbare zuiveringstechnieken. In het voorgaande is ingegaan op de problematiek van de kwaliteit van de grondstof (paragraaf 4.2 en 4.3) en op de beperkte beschikbaarheid van grondwater (paragraaf 4.4) in verband met de verdroging van natuur– en bosgebieden. Een en ander aandachtspunt is de plaats van duininfiltratie in de infrastructuur. Een uit oogpunt van natuur en landschap verantwoorde inpassing van waterleidingactiviteiten in de duinen is al lange tijd een punt van overheidszorg. Het benutten van de duinen voor de drinkwatervoorziening zal gepaard moeten gaan met een minimalisering van de schade aan natuur en landschap. Uitgangspunten zijn, dat, daar waar mogelijk en zinvol, oppervlakte-infiltratie zo snel mogelijk wordt vervangen door diepinfiltratie en dat uitbreidingen in het duingebied alleen plaatsvinden via diepinfiltratie. De kwaliteit van het te infiltreren water zal, mede op grond van de binnenkort van kracht wordende AMvB-kunstmatige infiltratie, worden verbeterd door het intensiveren van de voorzuivering. Daar waar verdroging optreedt moet bekeken worden of de grondwaterwinning in het duingebied dient te worden teruggebracht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
38
In het Tweede Structuurschema DIV wordt oevergrondwater, onder bepaalde voorwaarden, als potentieel aantrekkelijke bron beschouwd. Recente ervaringen ten aanzien van de kwaliteitsverslechtering bij bestaande oevergrondwaterwinningen, vooral voor wat betreft het voorkomen van organische microverontreinigingen, geven aan dat het op grote schaal toepassen van deze winningsmethode vooralsnog als minder positief moet worden beoordeeld. Een belangrijk punt is, dat in geval van een calamiteit niet (tijdig) kan worden voorkomen, dat het verontreinigd oppervlaktewater infiltreert en naar de winputten stroomt. In het licht van het voorgaande behoeft de inzet van grondwater en oppervlaktewater (via spaarbekkens of kunstmatige infiltratie) nader aandacht bij de ontwikkeling van de toekomstige infrastructuur. Daarbij geldt dat voor de bereiding van drinkwater de voorkeur uitgaat naar de grondstof met de hoogste kwaliteit en die het minst gevoelig is voor incidenten en (grootschalige) calamiteiten. Dit betekent, op grond van de huidige inzichten, dat ook in de toekomst de voorkeur zal blijven uitgaan naar grondwater. Het is immers niet waarschijnlijk dat, in algemene zin gesproken, de kwaliteit van het oppervlaktewater beter zal worden dan die van het grondwater. De kwaliteit van het oppervlaktewater zal steeds bepaald blijven door een complex van (veelal onbekende of moeilijk te identificeren) stoffen, in afhankelijkheid van allerhande activiteiten in het voornamelijk in het buitenland gelegen stroomgebied. Ook zal het optreden van (grootschalige) calamiteiten bij oppervlaktewater nooit helemaal kunnen worden uitgesloten.
Oppervlakteinfiltratie in het Haagse duingebied (foto 10)
Diepinfiltratieput in het Noord-Hollandse Duinreservaat (foto 11)
Deze voorkeur laat onverlet het feit dat er ook uit oppervlaktewater deugdelijk drinkwater wordt c.q. kan worden bereid. Net als tot nu toe zal ook in de toekomst een gedeelte van de drink– en industriewatervoor– ziening, afhankelijk van lokale en regionale omstandigheden, aangewezen zijn op het oppervlaktewater. In verband met effecten van grondwater– winning op natuurwaarden zal in het kader van het Beleidsplan worden onderzocht in hoeverre het oppervlaktewater een groter aandeel in de drink– en industriewatervoorziening zou kunnen c.q. moeten leveren. Een en ander is ook afhankelijk van de mate waarin de waterbehoefte in de komende jaren zal toenemen. De infrastructuur tot 2000 Het derde Tienjarenplan van de VEWIN bevat de voornemens van de waterleidingbedrijven tot voorbereiding en uitvoering van werken tot winning, opslag en transport van water om in de behoefte tot het jaar 2000 te voorzien. Tabel 4.2 geeft hiervan een overzicht.
Tabel 4.2 Verdeling capaciteit drinkwaterproduktie naar produktiemethode (mln m3 per jaar)
2000
1988
oppervlaktewater Provincie
Groningen Friesland Drenthe Overijssel Gelderland Utrecht Flevoland Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg NEDERLAND
Bruto drink– waterverbruik in het jaar 2000
Totaal
grond– water
33,50 49,43 68,35 84,60 152,73 80,40 13,00 52,90 58,90
239,5 113,2
41,50 49,43 68,35 90,10 152,73 80,40 13,00 203,00 311,70 14,35 252,90 87,75
247,90 87,75
1506,0
1365,21
933,41
60,6 59,5 42,7
116,0 165,3 94,5 21,5
210,5 332,9 49,8
direct infiltratie
8,00
_ 5,50
20,00 108,10 69,80
3,95
3,40
28,00 186,80
oppervlaktewater spaar– Totaal bekkens
_ _ 22,00 183,00 7,00 5,00
217,00
grond– water
46,70 56,43 73,65 108,80 178,33 89,80 23,00 241,70 369,20 19,35 276,70 114,75
38,70 56,43 73,65 103,30 178,33 89,80 23,00 51,80 74,00 271,70 113,75
1598,41
1078,41
direct infiltratie
8,00
5,50
20,00 138,90 15,00 97,20 3,40
3,95
43,00 245,00
spaar– bekkens
_ _ _ _ 31,00 183,00 12,00 5,00 1,00
232,00
Bron: Derde Tienjarenplan VEWIIM, 1 989
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
39
Vooral in verband met de tijd, die veelal is gemoeid met het tot uitvoering brengen van een project, moeten de keuzen voor werken van de infrastructuur tot 2000 worden gezien als stappen op een reeds eerder ingeslagen weg, waarvan slechts met grote moeite en hoge kosten kan worden afgeweken. In het licht van eerder gesignaleerde ontwikkelingen, met name ten aanzien van de grondstof, dient echter wellicht ten aanzien van bepaalde projecten heroverweging plaats te vinden. Dit kan bijvoorbeeld gelden bij optredende of dreigende verdro– gingssituaties (zie paragraaf 4.4), maar ook voor projecten waar kwali– teitsproblemen spelen of dreigen. In het kader van de goedkeuring van het Tienjarenplan door de Minister van VROM zal hieraan aandacht worden besteed. Bij deze goedkeuring spelen onder meer de ter zake gevraagde adviezen van de provincies een belangrijke rol. In dit verband is onder meer aan de provincies gevraagd in welke situaties thans al duidehjk is dat grondwateronttrekkingen ten behoeve van de openbare drinkwatervoorziening in substantiële zin bijdragen of in toekomstige gevallen zouden kunnen bijdragen aan (ernstige) verdroging van natuur– en bosgebieden Mede op grond hiervan zal een toetsing plaatshebben aan de beleidsdoelstellingen met betrekking tot de verdroging (zie paragraaf 3.3). In die gevallen waarbij gerede twijfel ontstaat over de realiseerbaarheid van bepaalde projecten, zal aan de VEWIN worden gevraagd om op korte termijn alternatieven te ontwikkelen. Deze alterna– tieven zijn bedoeld om achter de hand te hebben, indien bij een nadere afweging van belangen in het kader van het provinciale waterhuishou– dingsplan of in het kader van een vergunningaanvraag zou blijken dat een bepaald project geen doorgang kan vinden. Het standpunt van de Minister van VROM betreffende de goedkeuring van het Tienjarenplan zal medio 1990 worden uitgebracht. Dit standpunt speelt ook een belang– rijke rol bij de verdere voorbereiding van het Beleidsplan. De infrastructuur tot 2020 Voor de ontwikkeling van de infrastructuur tot 2020 vormt het standpunt over het derde Tienjarenplan, zoals aangegeven, een belangrijk gegeven. Bij de voorbereiding van het Beleidsplan DIV zal een aantal alternatieve scenario's worden opgesteld voor de behoefte– prognoses en de daarbij behorende dekking voor de periode tot 2020. Voor wat dit laatste betreft zullen met name enkele alternatieve beleids– scenario's voor de inzet van grond-en oppervlaktewater worden ontwikkeld (zie ook paragraaf 5.2). Hierbij wordt onder meer aandacht besteed aan een verschuiving van grondwater naar oppervlaktewater en aan de mogelijke rol van diepinfiltratie buiten het duingebied, al dan niet in combinatie met grondwaterwinning. Alternatieven voor de infrastructuur worden onderling vergeleken in het licht van het streven naar een duurzame veiligstelling van de drink– en industriewatervoorziening en het handhaven van het draagvermogen van het milieu, noodzakelijk voor een duurzame ontwikkeling. Ten behoeve van de keuze van de toekomstige infrastructuur zullen toetsingscriteria worden ontwikkeld. Naast criteria die gerelateerd zijn aan de beoordeling van de betrouwbaarheid van het eindprodukt, de leveringszekerheid in buitengewone omstandigheden en het kosten– aspect, worden ook criteria betrokken die betrekking hebben op de milieu-effecten van waterwinning, noodzakelijke infrastructurele werken, ruimtebeslag, gebruik van chemicaliën en materialen en energieverbruik. Hiertoe wordt een milieu-effectrapport opgesteld (zie hoofdstuk 5). Een gemotiveerde beleidskeuze (voorkeursalternatief) inzake de toekomstige infrastructuur en het in dat verband te voeren beleid gericht op de doorwerking komt in deel 1 (ontwerp-pkb) van het Beleidsplan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
40
Tijdens de voorbereidingen van het Beleidsplan zal in overleg met de provincies de plaats van grondwaterwinning, oppervlaktewaterwinning en kunstmatige infiltratie in de infrastructuur van de drink-en industriewater– voorziening de nodige aandacht krijgen. Nadere afspraken ter zake tussen rijk en provincies zullen in het kader van het bestuurlijk overleg over deel 1 (ontwerp-pkb) van het Beleidsplan worden gemaakt. Derge– lijke afspraken dienen ertoe de mogelijkheden van grondwaterwinning, oppervlaktewaterwinning en kunstmatige infiltratie ten behoeve van de drink– en industriewatervoorziening vast te leggen, als zekere elementen in de nationale infrastructuur met betrekking tot de drink– en industrie– watervoorziening. Daarbij zal ook het beschermingsaspect worden betrokken en de daaruit voortvloeiende financiële consequenties. 4.7. Zorg voor de kwaliteit van het eindprodukt De groter wordende zorg van de consument over de kwaliteit van het drinkwater komt onder meer ook tot uitdrukking door een toenemende belangstelling voor privé-zuiveringsapparaten. Het niveau van de drink– watervoorziening in Nederland en de kwaliteit van het afgeleverde drink– water is evenwel zodanig dat deze apparaten onnodig zijn. Bovendien is het niet denkbeeldig dat dergelijke apparatuur gevaar oplevert voor de gezondheid door bijvoorbeeld bacteriegroei. Ook kunnen ze een ongewenste belasting van het milieu veroorzaken, bijvoorbeeld door het gebruik van regeneratiezouten bij toepassing van privé-ontharders. Tezamen met de VEWIN zullen de mogelijkheden worden nagegaan om, in het bijzonder via goede voorlichting, de consument te informeren over de voor– en nadelen van deze apparaten. Het gezamenlijk streven van de rijksoverheid en de waterleidingbe– drijven is er steeds op gericht om een zo goed mogelijk eindprodukt te leveren. Ten einde tot een optimale kwaliteitsborging van het eindprodukt te komen is extra aandacht nodig voor het beheer, de inrichting en de bewaking van het produktieproces van drinkwater. Daarbij gaat het om de totale procesketen, van bron tot eindprodukt. Hierbij staat het zuiveringsproces centraal. Dit proces omvat in het algemeen een aantal zuiveringstrappen die er op gericht zijn verontreini– gende stoffen en micro-organismen zo goed mogelijk te verwijderen. De kwaliteitsveranderingen in de verschillende procesonderdelen worden voortdurend bewaakt om tijdig op kwaliteitsveranderingen in de grondstof in te spelen. De geschiktheid van de gekozen procesonder– delen om een breed scala verontreinigingen te verwijderen moet de noodzakelijke veiligheden bieden tegen de in de grondstof aanwezige maar niet analyseerbare verontreinigingen. Ten einde te komen tot optimalisatie van het bereidingsproces van drinkwater uit een oogpunt van volksgezondheid en de beheersing daarvan is het van belang dat de komende jaren een verdere uitwerking wordt gegeven aan de volgende punten: • • • •
monitoring; eisen waaraan de kwaliteit van het drinkwater moet voldoen; ontwikkeling van technische voorzieningen; introductie van kwaliteitssystemen bij waterleidingbedrijven.
Monitoring Visbewakingssysteem van meetstation Lobith (foto 12)
Door de overheid en de waterleidingbedrijven wordt veel gedaan aan de monitoring van de kwaliteit van de grondstof i.c. grond– en oppervlak– tewater. Naast het eerdergenoemde belang van monitoring als
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
41
hulpmiddel bij het vaststellen van de effectiviteit van het beleid ten aanzien van de kwaliteit van de grondstof, is monitoring tevens van groot belang voor de (dagelijkse) bedrijfsvoering inzake inname, voorraad vorming (bij oppervlaktewater) en zuivering. Zij stellen het waterleiding– bedrijf in staat om in te spelen op ontwikkelingen in de kwaliteit van de grondstof. Daarnaast leveren de waterleidingbedrijven een zeer grote meet– en analyse-inspanning met betrekking tot de kwaliteit van het eindprodukt. Thans wordt gewerkt aan de invoering van een systeem van automa– tische verwerking van de gegevens van de waterleidinglaboratoria en de rapportage daarvan. Langs deze weg wordt bevorderd dat een efficiënt gebruik wordt gemaakt van de kwaliteitsgegevens, onder andere met het oog op tijdige signalering van (negatieve) ontwikkelingen en de jaarlijkse rapportage over de drinkwaterkwaliteit in Nederland. Een groot probleem bij de kwaliteitsbewaking is dat er slechts een deel van de bestaande stoffen routinematig individueel onderzocht kan worden. Voor het overgrote deel geldt, dat er gericht naar zal moeten worden gezocht Dit kan echter alleen maar als bekend is waar naar gezocht moet worden en als er meetmethoden voor beschikbaar zijn. Dit vraagt vooral om inzicht in welke stoffen er (kunnen) worden geloosd. Daarnaast moeten er ook de nodige analysemethoden worden ontwikkeld. Met name voor bestrijdingsmiddelen en andere organische microverontreinigingen is dat thans nog in onvoldoende mate het geval. Normstelling De laatste belangrijke wijziging van het Waterleidingbesluit dateert van 1984 en betreft onder meer wijziging van artikel 4, betreffende de kwali– teitseisen welke op basis van de EG-drinkwaterrichtlijn van 15 juli 1980 zijn aangepast. Recente ontwikkelingen in analytisch-chemische meetmethoden en verbeterde inzichten in de samenhang van de kwaliteitsaspecten van bronnen en eindprodukt in relatie tot de wijze van zuivering, alsmede de noodzaak om kwaliteitseisen te stellen aan de toegepaste distributiema– terialen en chemicaliën, vormen de aanleiding om na te gaan of aanpassing van de normen in het Waterleidingbesluit gewenst is. Belangrijk in dit verband zijn de organische microverontreinigingen. Ook met het oog op de distributieproblematiek is aanpassing van bestaande (lood, koper en agressiviteit) normen en/of introductie van nieuwe normen gewenst om een betrouwbare kwaliteit van het drink– water te kunnen garanderen. Op deze wijze wordt het tevens mogelijk de doorwerking van het conditioneringsbeleid (deelontharding, ontzuring) te bevorderen. Voor wat betreft de (micro)biologische parameters wordt overwogen de bestaande lijst parameters uit te breiden met aanbevelingen (normen) met het oog op de preventie van onder andere aeromonas besmettingen. Tevens geven recente discussies over het voorkomen van hogere organismen in leidingwater aanleiding om (het ontbreken van) normstelling ter zake nader te beschouwen. Er wordt van uitgegaan dat vanaf 1992 de gewenste uitbreidingen c.q. wijzigingen in het Waterleidingbesluit kunnen worden ingevoerd. Daarbij zal zoveel mogelijk gelijktijdig een vertaling moeten plaatsvinden naar de bijbehorende emissie-eisen ten aanzien van vervuilingsbronnen. Zuiveringstechnieken Met betrekking tot de ontwikkeling van zuiveringstechnieken zal in de komende tijd onder meer aandacht worden besteed aan de verwijdering
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
42
van nitraat, sulfaat en bestrijdingsmiddelen. Dit is vooral een zaak van de bedrijfstak. Vanuit het rijk zal de ontwikkeling en toepassing van zuive– ringstechnieken zonodig (verder) worden gestimuleerd. Kwaliteitssystemen Thans wordt, in navolging van de stimulans die het Rijk heeft gegeven aan de introductie van kwaliteitssystemen bij bedrijven, in VEWIN– verband gewerkt aan de introductie van kwaliteitssystemen bij waterlei– dingbedrijven. Door middel van dergelijke systemen wordt de inzichte– lijkheid van de wijze waarop het proces van drinkwaterbereiding wordt beheerd en bewaakt vergroot. Met de introductie van kwaliteitssystemen bij de waterleidingbedrijven bestaat de mogelijkheid om bij het toezicht op waterleidingbedrijven ook gebruik te maken van het instrument van auditing. Een onderzoek naar de mogelijkheden daarnaar is gestart. In het Beleidsplan zal op grond van de resultaten van dit onderzoek een standpunt ter zake worden ingenomen. Met de introductie van kwaliteitssystemen zal een aantal jaren gemoeid zijn. Van de bedrijfstak wordt verwacht dat vanaf 1995 een en ander operationeel zal zijn. In overleg met de VEWIN zal worden onderzocht hoe deze systemen zo spoedig mogelijk kunnen worden aangevuld met een (bedrijfsintern) milieuzorgsysteem. Uitgangspunt daarbij is dat de waterleidingbedrijven, die zo nadrukkelijk belang hebben bij een schoon milieu, wat dit betreft een voorbeeldfunctie vervullen. Voor waterleidinglaboratoria geldt al sinds 1960 de eis van ministeriële erkenning (krachtens art. 10 van het Waterleidingbesluit). Bij nieuwe aanvragen voor erkenning wordt thans, met het oog op een optimale kwaliteitscontrole, de eis gesteld dat een Sterlab-erkenning moet zijn verkregen. Voor bestaande erkenningen wordt er van uitgegaan dat de desbetreffende waterleidinglaboratoria binnen enkele jaren eveneens beschikken over een Sterlab-erkenning. De Sterlab-certificatie komt niet in de plaats van de ministeriële erkenning, maar maakt daar wel een essentieel onderdeel van uit. 4.8. Terugbrengen mi/ieubelasting door drinkwaterbereiding en –distri– butie De bereiding van drink– en industriewater is een maatschappelijk noodzakelijke activiteit, die ook negatieve gevolgen met zich mee brengt. Een zekere mate van schade zal dan ook geaccepteerd moeten worden. Het beleid is, conform het ter zake gestelde in het Tweede Structuur– schema DIV, gericht op het minimaliseren van schade, binnen maatschappelijke en economische randvoorwaarden. Dit kan bijvoorbeeld door in zijn algemeenheid zo zuinig mogelijk om te gaan met water. Hierop is in paragraaf 4.5 reeds ingegaan. Belangrijk is ook dat de drinkwatervoorziening een zeer zorgvuldig proces kent ten aanzien van de voorbereiding en totstandbrenging van watervoorzie– ningswerken. Dit zal een optimale inpassing van nieuwe watervoorzie– ningswerken, c.q. uitbreidingen van bestaande, kunnen en moeten bewerkstelligen. Ook de ontwikkeling en toepassing van betere technieken en het gebruik van andere materialen kan leiden tot een verminderde schade aan natuur en milieu. Van de waterleidingbedrijven wordt verwacht dat er inzicht wordt gegeven in de mogelijke negatieve gevolgen voor het milieu van de winning van de grondstof en van de bereiding en distributie van drink– water. Tevens wordt verwacht dat alternatieven zullen worden ontwikkeld en toegepast, om de milieu-effecten tot een minimum te beperken. In dit verband wordt ook de verdere ontwikkeling van de bedrijfsinterne
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
43
milieuzorg van groot belang geacht. Momenteel wordt door de VEWIN een milieuplan voorbereid. Dit zal een actieplan bevatten, gericht op het verminderen en voorkomen van negatieve gevolgen voor het milieu. Bezien zal worden of dit actieplan in een convenant met de bedrijfstak zou moeten worden vastgelegd. Specifieke aandachtspunten, naast de milieu-effecten van water– winning en aanleg van infrastructurele werken, zijn de navolgende. Drinkwaterslib Definitieve oplossingen voor als chemisch afval aan te merken drink– waterslib zullen onder meer moeten worden gezocht in verwijdering van het arseen uit het süb en slibdroging in combinatie met het vinden van vanuit milieuhygiënisch oogpunt aanvaardbare afzet-of opslagmogelijk– heden. Momenteel wordt door de TU-Delft onderzoek uitgevoerd naar de mogelijkheden het arseen selectief uit het slib te verwijderen en de ijzer– component ingeval van coagulatieslib te hergebruiken. Het initiatief op dit punt wordt neergelegd bij de waterleidingbedrijven, die in overleg met onder meer de provincies en de regionale inspecties voor de milieuhygiëne tot passende oplossingen zullen moeten komen. De overheid dient in het kader van de Wet chemische afvalstoffen zonodig faciliteiten voor deponie te creëren. Verwacht wordt dat uiterlijk in 1992 een definitieve oplossing voor dit milieuprobleem is gevonden. In het Milieuplan van de VEWIN wordt op dit punt een concreet actieplan verwacht. In dat kader past ook een evaluatie en standpuntbepaling inzake ondergrondse ontijzering. Conditionering Verwacht wordt dat nader onderzoek op korte termijn de laatste technische obstakels kan wegnemen, die nu incidentee! de conditio– nering in de weg staan. Vervolgens zal de invoering van een en ander actief worden gestimuleerd. Voor deze invoering wordt van de bedrijfstak in het kader van het Milieuplan van de VEWIN een actieplan verwacht. Doelstelling van de overheid is dat in 1995 alle daarvoor in aanmerking komende bedrijven zijn overgegaan op de toepassing van conditionering, al dan niet in combinatie met centrale (deel)ontharding. Leidingmateriaal Het beleid van de overheid is er op gericht om het gebruik van asbest en asbestprodukten zo snel mogelijk te verbieden. In dit verband wordt in overleg met de VEWIN nagegaan welke alternatieven voor asbestce– mentbuizen in aanmerking komen, mede gelet op de met deze alterna– tieven samenhangende gezondheids– en milieu-aspecten. Aangezien asbestcementbuizen als zodanig geen gezondheidsrisico's via het drink– water met zich meebrengen is vervanging van deze buizen, anders dan bij herstelwerkzaamheden, niet aan de orde. Dit wordt nog versterkt doordat, indien zou worden gekozen voor een grootschalige vervanging, er grote problemen zouden ontstaan op het vlak van de opslag van deze buizen. 4.9. Leveringszekerheid en buitengewone omstandigheden In de technische voorzieningen van de waterleidingbedrijven zijn zoveel veiligheden ingebouwd dat er onder normale omstandigheden sprake is van een hoge mate van veiligstelling van de drinkwatervoor– ziening. Op welke punten hierin eventueel nog verdere verbetering kan worden gebracht wordt door de Commissie Leveringszekerheid van de VEWIN thans nader onderzocht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
44
Van de waterleidingbedrijven wordt verwacht dat zij vergaande maatregelen nemen om de drinkwatervoorziening in principe onder alle omstandigheden veilig te stellen. In omstandigheden die de mogelijk– heden van de genomen maatregelen overtreffen (bij grootschalige calamiteiten) zal de normale (openbare) watervoorziening moeten worden opgevangen door de nooddrinkwatervoorziening. In hoeverre het mogelijk en noodzakelijk is om extra waarborgen te introduceren voor de veiligstelling van de drinkwatervoorziening in de vorm van strategische grondwatervoorraden met de bijbehorende infra– structuur (winmiddelen, zuivering en transportleidingen) is nog een punt van nader onderzoek. Voorts kan het in sommige concrete situaties, waarbij een pompstation bijvoorbeeld om kwantiteitsproblemen (verdroging) of kwaliteitsproblemen moet worden verplaatst, wenselijk worden geacht om (een deel van) de aanwezige infrastructuur (beperkt) operationeel te houden om bij bepaalde calamiteiten in te kunnen zetten. Bij de voorbereiding van het Beleidsplan zal dit nader worden bekeken in het licht van de toekomstige infrastructuur. Specifieke aandachtspunten in het drinkwaterbeleid zijn voorts: • het opstellen van beschermingsplannen door de waterleidingbe– drijven en het uitvoeren van de daarin opgenomen maatregelen; • het opzetten van een goed nooddrinkwatervoorzieningssysteem. Beschermingsplannen Op dit moment beschikt slechts ongeveer 30% van de waterleidingbe– drijven over een goedgekeurd beschermingsplan, ter bescherming en instandhouding van het bedrijf zelf. Daarmee is op papier ongeveer de helft van de totale watervoorziening op deze wijze veiliggesteld. De vertaling van deze plannen in concrete acties, dit wil zeggen de uitvoering van maatregelen, laat echter nog te wensen over. Doelstelling van het beleid is dat in 1995 alle waterleidingbedrijven beschikken over een goedgekeurd en geïmplementeerd bescher– mingsplan. In overleg met de VEWIN zal worden bekeken hoe de totstandkoming van deze plannen en de uitvoering van de daarin opgenomen maatregelen kan worden gestimuleerd. Door de Commissie van advies inzake bescherming waterleidingbe– drijven wordt momenteel gewerkt aan nieuwe «richtlijnen ter instand– houding van de drinkwatervoorziening onder buitengewone omstandig– heden». Naar verwachting zijn deze eind 1990 gereed. Nooddrinkwatervoorziening Het blijft denkbaar, dat, ondanks alle ingebouwde veiligheden, de openbare drinkwatervoorziening toch tijdelijk uitvalt. Indien er sprake is van een «belangrijke onderbreking van de watervoorziening via het leidingnet» dan kan dit gezien worden als «een ramp, waarvan plaats, aard en gevolgen voorzienbaar zijn», conform de omschrijving in de Rampenwet (art. 7). De verantwoordelijkheid voor de nooddrinkwater– voorziening ligt daarmee in handen van de burgemeester. In het kader van de Rampenwet kan de burgemeester een rampenbestrijdingsplan vaststellen. In dit soort omstandigheden komen de regelgevende kaders van de Waterleidingwet en de Rampenwet in elkaars verlengde te liggen. Dit betekent dat er duidelijke afspraken gemaakt rnoeten worden tussen de waterleidingbedrijven en de gemeenten over rol– en taakver– deling. Een optie in dit verband is dat de gemeenten de noodzakelijke plannen opstellen en dat de waterieidingbedrijven verantwoordelijk worden voor de uitvoering van die plannen, inhoudende bijvoorbeeld het aanschaffen en beheer van het noodzakelijke materieel. In het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
45
Beleidsplan, of zo mogelijk eerder, zal nader worden ingegaan op de realisering van de hiervoor benodigde maatregelen en de afstemming en coördinatie tussen beide hiervoor genoemde wettelijke kaders. Het opzetten van een dergelijke nooddrinkwatervoorziening kan inhouden: het aanleggen van voorraden, het inrichten van nooddrinkwa– terputten, het organiseren van watertransporten met tankauto's, het aanleggen van nooddrinkwaterleidingen, het installeren van kraanstellen, enzovoort. De functie van de rijksnooddrinkwatermaterialen zal in dit licht worden geëvalueerd. In de in voorbereiding zijnde inspectierichtlijn «Nooddrinkwatervoor– ziening» wordt aangegeven aan welke eisen water moet voldoen als er sprake is van een nooddrinkwatervoorziening. Deze richtlijn zal in 1990 worden uitgebracht. 4.10. Instrumentarium In het kader van de voorbereiding van het Beleidsplan zal specifiek aandacht worden besteed aan het beschikbare instrumentarium voor de doorwerking en uitvoering van het beleid met betrekking tot de drink– en industriewatervoorziening. In het Beleidsplan zal worden aangegeven op welke punten, en in welke zin, aanpassing c.q. uitbreiding van het instru– mentarium noodzakelijk is. Planning vormt een belangrijk instrument om te komen tot veiligstelling van de drink– en industriewatervoorziening. Specifieke aandacht zal daarom worden besteed aan het functioneren van het sectorale planstelsel, zoals beschreven in hoofdstuk IV van de Waterleidingwet. Bij deze evaluatie speelt de relatie met de planfiguren op het gebied van milieubeheer, waterbeheer en ruimtelijke ordening een belangrijke rol. 4.11. Financiële aspecten In het voorgaande is een schets gegeven van het in ontwikkeling zijnde beleid ten aanzien van de drink– en industriewatervoorziening. Uiteraard spelen ook de financiële aspecten een rol bij het in het Beleidsplan vast te leggen beleid en de daaraan voorafgaande beleidskeuzen. In dit stadium van beleidsontwikkeling is het nog niet mogelijk een overzicht te geven van de financiële aspecten. In het traject naar het Beleidsplan zal ter zake nader onderzoek plaatsvinden. Daarbij gaat het zowel om de macro-economische kosten, de financiering en de gevolgen daarvan voor de verschillende doelgroepen, als de met dit beleid samen– hangende apparaatskosten. Tevens zal de mogelijkheid worden bezien van het inzetten van financiële instrumenten voor het bereiken van de geformuleerde beleidsdoeleinden. Het is duidelijk dat er in de komende jaren een opwaartse druk op de waterprijs zal zijn. Hoeveel de waterprijs zal stijgen, en in welk tempo, is sterk plaatsafhankelijk en wordt mede bepaald door de aard van de (huidige) bron, de kwaliteit van die bron en de toekomstige ontwikke– lingen daarin. Voorts speelt een rol de mate waarin door waterleidingbe– drijven al is ingespeeld op de diverse ontwikkelingen en de kosten van genomen maatregelen in dit kader reeds in de tarieven zijn verwerkt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
46
5. Milieu-effectrapportage 5.1. M.e.r.–plicht Beleidsplan Het m.e.r.-plichtig besluit Met het uitbrengen van de voorliggende Nota wordt het voornemen kenbaar gemaakt om het Tweede Structuurschema en de Nota Drink– en Industriewatervoorziening te herzien. Deze herziening zal worden vastgelegd in het Beleidsplan Drink– en Industriewatervoorziening (DIV) ex art. 47 van de Waterleidingwet. Dit Beleidsplan omvat de hoofdlijnen en beginselen van het beleid ter verzekering van een goede drink– en industriewatervoorziening. In de voorgaande hoofdstukken is een beeld geschetst van de actuele aandachtspunten bij de voorbereiding van het Beleidsplan. Tevens zijn acties in kaart gebracht voor de herijking, verdere invulling en uitwerking van het beleid. Een belangrijk onderdeel van het Beleidsplan is het bieden van inzicht in de relatie tussen de in de toekomst te verwachten waterbehoefte en de middelen (infrastructuur) die nodig zijn om in die behoefte te kunnen voorzien. Hierbij wordt een periode van ongeveer 30 jaar in beschouwing genomen. De vaststelling van het Beleidsplan door de regering doorloopt de procedure van een planologische kernbeslissing en is een m.e.r.-plichtig besluit. De reikwijdte van deze m.e.r. betreft de uitbreiding van de infra– structuur voor de drink– en industriewatervoorziening, voor zowel de locatiekeuze van de projecten als de methode van winning of voorraad– vorming. De samenstellende elementen (projecten) van de infrastructuur zijn aangegeven in tabel 5.1. Tabel 5.1 Samenstellende eiementen voor de infrastructuur Activiteit/project - oppervlaktewaterwinning (rechtstreeks)
Relevante deelactiviteiten aanleg en bednjven van: • innamewerk
Plaatsaanduiding1 exact
• onttrekken water, vergraving, excl. ruimtebeslag • ontgronding, excl ruimtebeslag • vergraving, excl. ruimtebeslag, drinkwaterslib, levering (drmk)water, energieverbruik, chemicaliëngebruik
• analysebekken • pomp– en zuiveringswerken
- oppervlaktewaterwinning en voorraadvorming in spaar– bekkens
aanleg en bedrijven van: • mnamewerk • spaarbekken
exact • zie boven • ontgrondmg, excl ruimtebeslag, ringdijken • zie boven
• pomp– en zuiveringswerken - oppervlaktewaterwinning en ondergrondse voorraad– vorming
Relevante ingrepen voor m.e r.
2
aanleg en bedrijven van: • inname werk • pomp– en zuivetïngswerken • infiltratiewerken - plassen/kanalen
exact exact globaal
- putten • winningsmiddelen - kanalen
globaal
• zie boven • zie boven • vergraving, excl. ruimtebeslag, infiltreren water • extensief ruimtebeslag, infiltreren water • vergraving, excl. ruimtebeslag, onttrekken water • zie boven
- putten - grondwaterwinning of oevergrondwaterwinning
aanleg en bedrijven van: • putten • pomp– en zuiveringswerken • peilbeheer (compensatie)
globaal globaal globaal
• extensief rmmtebeslag, onttrekken water • zie boven • aanvoer water; conserveren water
- transportleiding
aanleg en bedrijven van: • transportleiding
globaal
• vergraving, energieverbruik
1 2
exact = lokatie geografisch bepaald, globaal — aanwijzing van gebieden voor inzet klein oppervlaktewater: globaal
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
47
Hierbij wordt, in navolging van het Tweede Structuurschema DIV, onderscheid gemaakt in projecten waarvan de lokatie min of meer exact bepaald is (bijvoortaeeld spaarbekkens) en projecten die een gebiedsaan– duiding hebben (bijvoorbeeld grondwaterwinning in de provincie Utrecht). In het Beleidsplan DIV wordt het beleid vastgelegd dat als grondslag dient voor de verdere uitwerking en concretisering van deze infrastructurele voorzieningen. Eerder genomen besluiten Er zijn diverse wettelijke regelingen, besluiten en beleidsvoornemens, die betrekking hebben op de te ondernemen activiteiten rondom de drink– en industriewatervoorziening. Deze kunnen van invloed zijn op het voorbereiden en vaststellen van het Beleidsplan DIV. Wettelijke regelingen die in dit kader genoemd kunnen worden zijn: • Waterieidingwet, met het daarbij behorende Waterleidingbesluit. • Wet op de ruimtelijke ordening. • Wet, houdende uitbreiding van de Wet algemene bepalingen milieu– hygiëne (Regelen met betrekking tot milieu-effectrapportage). • Grondwaterwet. • Wet verontreiniging oppervlaktewateren. • Wet bodembescherming. • Natuurbeschermingswet. Het vigerende rijksbeleid is met name vastgelegd in: • Tweede Structuurschema en Nota Drink– en Industriewatervoor– ziening • Nationaal Milieubeleidsplan • Derde Nota waterhuishouding • Vierde nota voor de ruimtelijke ordening • Natuurbeleidsplan In paragraaf 3.3 en hoofdstuk 4 is nader ingegaan op het geformu– leerde of in ontwikkeling zijnde beleid van de rijksoverheid met betrekking tot de drink– en industriewatervoorziening, het milieubeheer, het waterbeheer, de ruimtelijke ordening en het natuurbeheer. Naast dit riiksbeleid is ook het provinciaal beleid van belang, dat is vastgelegd in: • Provinciale grondwaterplannen (ex. Grondwaterwet) • Provinciale grondwaterbeschermingsplannen (ex. Wet bodembe– scherming) Gaande de voorbereiding voor het Beleidsplan DIV zullen de volgende plannen eveneens van belang worden: • Derde Tienjarenplan VEWIN (medio 1990 standpuntbepaling door de Minister van VROM inzake goedkeuring) • Structuurschema landbouw, natuur en openluchtrecreatie (in voorbereiding, zie paragraaf 3.3) • Vierde nota extra (zie paragraaf 3.3) • Provinciale waterhuishoudingsplannen (in voorbereiding) 5.2. Ontwikkeling van alternatieven De uitbreiding van de infrastructuur ten behoeve van de drink– en industriewatervoorziening tot 2020 kan in dit stadium nog slechts in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
48
globale zin worden aangeduid. Het is thans nog niet mogelijk om in kwantitatieve termen een beeld te geven van de benodigde uitbreiding van de infrastructuur en de alternatieven daarvoor. Nadere concretisering zal moeten plaatsvinden op basis van nog te verrichten onderzoek. In deze paragraaf wordt geschetst langs welke lijnen scenario's voor de waterbehoefte en alternatieven voor de infrastructuur zullen worden ontwikkeld. Prognose waterbehoefte De belangrijkste factoren die het waterverbruik bepalen zijn: • bevolkingsgroei, • economische groei (per bedrijfstak); • specifiek waterverbruik. Hiervan uitgaande zullen 3 groei-scenarïo's worden gedefinieerd: een minimum-scenario, een maximum-scenario en een «meest waarschijn– lijke» ontwikkeling. Een belangrijk aandachtspunt in het beleid is om te komen tot water– besparing. Aangrijpingspunten daarbij zijn: • beïnvloeding huishoudelijk specifiek waterverbruik (per hoofd van de bevolking); • terugdringen specifiek waterverbruik in de industrie (per eenheid van produkt). Voor de voorbereiding van het Beleidsplan DIV zullen in ieder geval een minimum (bijvoorbeeld alleen stimulering via voorlichting) en een maximum waterbesparingsscenario (met inzet van een maximum aan sturingsmogelijkheden) worden doorgerekend. Voor besparingsmogelijk– heden binnen het huishoudelijk specifiek waterverbruik wordt daarbij gedacht aan een éénduidige besparing op landelijk niveau. Voor de industrie zullen de besparingsmogelijkheden op het niveau van bedrijfs– klassen en, zo mogelijk, per provincie worden doorgerekend. Bij het opstellen van waterbesparingsscenario's zal rekening worden gehouden met aspecten als volksgezondheid, economie, maar ook met mogelijke negatieve consequenties van waterbesparing voor het milieu (bijvoorbeeld extra gebruik van schoonmaakmiddelen). Dit om te komen tot reële scenario's. Naast waterbesparing is ook de sturing in het gebruik van grondwater binnen de industrie en de argrarische sector van belang. Bij de opstelling van de behoefteprognoses zal waar mogelijk inzicht worden gegeven in het onderscheid tussen laagwaardig en hoogwaardig gebruik binnen deze sectoren. De scenario's voor autonome ontwikkelingen (bevolkingsgroei en economie) en voor waterbesparing zullen gecombineerd worden tot een aantal scenario's voor de waterbehoefte. De scenario's zullen tot op provinciaal niveau worden uitgewerkt. Op basis van deze scenario's zullen verschillende alternatieven voor de behoeftedekking worden ontwikkeld. Behoeftedekking en toekomstige
infrastructuur
De drinkwaterbereiding in Nederland vindt zowel uit grondwater als uit oppervlaktewater plaats. De verhouding hierbij is al lange tijd ongeveer 2 : 1 . Voor wat betreft de bereiding uit oppervlaktewater kan nog een onderscheid gemaakt worden in directe bereiding vanuit het oppervlakte–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
49
water, via kunstmatige infiltratie van oppervlaktewater of via spaar– bekkens. In verband met het te laat signaleren van verontreinigingen en het ontbreken van een (buffer)voorraad is de bereiding van drinkwater direct uit het oppervlaktewater erg kwetsbaar. Met het oog op de kwaliteit van grondstof gaat voor de bereiding van drinkwater de voorkeur uit naar grondwater (zie ook paragraaf 4.6). De huidige en de tot 2000 geplande infrastructuur met betrekking tot de drinkwatervoorziening is beschreven in het derde Tienjarenplan. Omtrent de goedkeuring van dit plan zal de Minister van VROM medio 1990 een besiissing nemen (zie paragraaf 4.6). Het Tweede Structuur– schema DIV geeft een indicatieve planning van de infrastructuur tot 2010. Onzekere elementen hierin vormen met name de verdere uitbreiding van de grondwaterwinningen en de duininfiltratie. De noodzaak en de mate waarin uitbreiding van de infrastructuur nodig zal zijn hangt nauw samen met de aan te houden behoefteprognoses. Wat betreft de infrastructuur tot 2020 zullen, afhankelijk van de prognoses, verschillende alternatieven worden ontwikkeld. In ieder geval zullen daarbij de volgende ontwikkelingslijnen worden verkend. • Uitbreiding van de Jnfrastructuur conform de huidige verdeling tussen grond– en oppervlaktewater. • Geen verdere uitbreiding van duininfiltratie na 2000, of eerder in afhankelijkheid van het standpunt inzake de goedkeuring van het derde Tienjarenplan. In de stijging van de waterbehoefte zal dan moeten worden voorzien door het gebruik van oppervlaktewater (via spaar– bekkens en/of via kunstmatige infiltratie buiten het duingebied). • Geen verdere uitbreiding van grondwaterwinning na 2000, of eerder in afhankelijkheid van het standpunt inzake de goedkeuring van het derde Tienjarenplan. In de stijging van de waterbehoefte zal dan moeten worden voorzien door het gebruik van oppervlaktewater (via spaar– bekkens en/of via kunstmatige infiltratie). Hierbij zal steeds het terugdringen van het laagwaardig gebruik van grondwater worden betrokken. De geschetste, en eventuele andere, ontwikkelingslijnen zullen nader worden gedifferentieerd en uitgewerkt op provinciaal niveau. Op dat niveau wordt dan ook rekening gehouden met: • reallocatie produktiemiddelen of overschakelen op andere bronnen in kader van herstel en ontwikkeling natuur– en bosgebieden in de eco– logische hoofdstructuur (bestrijding verdroging). • inzet van gecombineerde systemen van diepinfiltratie van oppervlak– tewater en grondwaterwinning (met in het jaar variabele onttrekking). De adviezen van de provincies inzake de goedkeuring van het Tienja– renplan, de provinciale grondwaterplannen en de in voorbereiding zijnde provinciale waterhuishoudingsplannen spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van alternatieven. Vergelijking van alternatieven Afhankelijk van de te hanteren scenario's voor de toekomstige water– behoefte, kan langs de hiervoor geschetste ontwikkelingslijnen (en varianten daarop) per provincie een groot aantal alternatieven voor de toekomstige infrastructuur worden gegenereerd. Via een «scoping– proces» zal dit aantal eerst moeten worden teruggebracht, alvorens een verdere uitwerking aan alternatieven kan worden gegeven. Criteria voor deze selectie zullen ontleend worden aan aspecten, zoals:
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
50
-
milieu-effecten (zie paragraaf 5.3); kwaliteit grondstof; bescherming grondstof; volksgezondheidsaspecten; leveringszekerheid; flexibiliteit bij realisatie van projecten (mogelijkheden om in te spelen op veranderende omstandigheden; - kosten (produktiekosten, schade aan derden, e.d.).
In deze fase zal een vergelijking tussen alternatieven (en varianten) vooral kwalitatief van aard zijn. De vergelijking zal deels geschieden aan de hand van min of meer locatie-onafhankelijke kenmerken van de onderscheiden winning/produktie-systemen en deels op basis van gebiedsspecifieke eigenschappen Op grond van deze vergelijking zullen de redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven worden geselec– teerd, die nader zullen worden uitgewerkt. Dit betreft in ieder geval «meest milieuvriendelijke alternatieven» en alternatieven die hoog scoren voor wat betreft de kwaliteit en betrouwbaarheid van het eindprodukt en de leveringszekerheid. Voor de aldus verkregen alternatieven zullen de milieu-effecten worden voorspeld. De vergelijking van alternatieven op basis van de voorspelde effecten en de overige aspecten leidt in deze tweede fase uiteindelijk tot een gemotiveerde keuze voor de infrastructuur (met eventuele varianten) die op duurzame wijze kan voorzien in de waterbehoefte tot 2020. Een van de eerste opgaven bij de voorbereiding van het Beleidsplan en het opstellen van het MER is het ontwikkelen van een geschikte syste– matiek voor de vergelijking van alternatieven in de twee onderscheiden fasen. De te volgen systematiek is namelijk in belangrijke mate medebe– palend voor de wijze waarop en de mate waarin de gevolgen voor het milieu zouden moeten worden bepaald. Zo mogelijk zal op basis van de adviezen en inspraakreacties met betrekking tot de richtlijnen voor het MER (zie bijlage 1 voor de procedures), bij de vaststelling van de richt– lijnen op dit punt reeds een nadere uitwerking kunnen worden gegeven. 5.3. Gevolgen voor het milieu Ingrepen In tabel 5.1 zijn de relevante ingrepen aangegeven, die in het MER nader geanalyseerd zullen worden voor wat betreft hun eventuele gevolgen voor het milieu. Hierbij is uitgaan van de samenstellende delen van de infrastructuur (activiteiten/projecten) en de daarmee samenhan– gende deelactiviteiten die van belang worden geacht voor het MER. Het gepresenteerde overzicht is voorlopig. Per produktiemethode/ingreep zal worden aangegeven welke milieu– effecten in welke mate spelen. Hierbij zullen zowel negatieve als positieve effecten worden betrokken. Effecten bij waterwinning De in beschouwing te nemen gevolgen voor het milieu zullen vooral betrekking hebben op de effecten van het onttrekken van grondwater, de aanleg van spaarbekkens en van kunstmatige infiltratie. In het navol– gende wordt in het kort op enkele karakteristieke effecten ingegaan. De gevolgen voor het milieu bij de inzet van grondwater bij de bereiding van drinkwater vloeien hoofdzakelijk voort uit de hydrologische effecten die optreden bij de winning van grondwater. Omdat grondwater versneld en veelal geconcentreerd aan het systeem wordt onttrokken, zullen in de directe omgeving van de winning verlagingen in de grondwa– terstand optreden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
51
Deze verlagingen kunnen op hun beurt weer aanleiding zijn tot hogere orde effecten. Hierbij kan gedacht worden aan het inklinken van veenlagen, zettingsschade aan cultuur-historische goederen, vermin– dering van de waterafvoer in beken e.d. en het aantasten van vochtige natuurterreinen (verdroging). Ook kan de stromingsrichting van grond– water veranderen, met als mogelijk gevolg het verdwijnen van de kwelstroom of het omslaan van kwel in infiltratie en daarmee samenhan– gende kwaliteitsveranderingen. Hierdoor kan de natuurlijke vegetatie worden beïnvloed. Door de onttrekking van grondwater kan in voorkomende gevallen het zoet/zoutgrensvlak in de ondergrond verschuiven, met als gevolg dat de voorraad zoet grondwater vermindert. Veelal zal een grondwaterbeschermingsgebied moeten worden ingesteld. Op zich kan hiervan een positieve werking op het milieu uitgaan. Bij de inzet van oppervlaktewater bij de drinkwaterbereiding zal veelal een of andere vorm van voorraadvorming dienen plaats te vinden. Dit kan door middel van spaarbekkens of door middel van infiltratie plaatsvinden. Bij de laatste mogelijkheid kan onderscheid worden gemaakt tussen oppervlakte-infiltratie en diepinfiltratie. Infiltratie kan milieugevolgen hebben omdat het te infiltreren water veelal van een andere samen– stelling is dan het ontvangende grondwater. Bovendien kan er sprake zijn van milieu-effecten door vergraving en ten behoeve van infiltratie– en onttrekkingswerken. Aantasting van natuurwaarden en het landschap kan hiervan het gevolg zijn. Spaarbekkens betekenen een aanzienlijk exclusief ruimtebeslag, waarvan een belangrijke invloed kan uitgaan op natuur en landschap met uitstraling naar de omgeving. Bij aanleg van spaarbekkeris op het land is er sprake van irreversibele aantasting van de bodemopbouw en het volledige verdwijnen van het terrestrische ecosysteem ter plaatse. Indien een spaarbekken in open water wordt aangelegd moet rekening worden gehouden met veranderingen in het aquatische ecosysteem. Onderzoek Bij het uit te voeren onderzoek zal gebruik worden gemaakt van bestaande informatie (databestanden, afgeronde studies e.d.). Aan– sluiting zal worden gezocht bij lopend onderzoek, zoals in het kader van provinciale waterhuishoudingsplannen en op het gebied van duinin– filtratie. Voor wat betreft de toekomstige ontwikkelingen in de toestand van het milieu, zal zo mogelijk worden aangesloten bij de milieuverken– ningen van het RIVM. Voor het opstellen van het MER worden voorts de gegevens uit de volgende afgesloten studies van belang geacht: - het Integraal Onderzoek Drinkwatervoorziening Zuid-Holland; - proef-MER Zuid-Kennemerland; - beleidsanalytische studies in het kader van de voorbereiding van de derde Nota waterhuishouding. De aldus verkregen informatie zal worden geëvalueerd en waar nodig geactualiseerd. De verwachting is dat lacunes in kennis met name zullen zitten op het punt van het voorspellen van de milieu-effecten van grond– waterwinning op landelijke schaal. Nagegaan zal worden of landelijke grondwatermodellering ten behoeve van een synthese mogelijk en haalbaar is. Ook de doorvertaling op deze schaal naar hogere orde effecten (m.n. natuuren landschap) lijkt vooralsnog moeilijk.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
52
6. Wie doet wat Uit de vorige hoofdstukken is duidelijk geworden dat er nog veel inspanningen nodig zijn om tot een duurzame veiligstelling van de drink– en industriewatervoorziening te komen. Voor een deel gaat het daarbij om reeds in gang gezette activiteiten. Daarnaast zijn er ook extra inspan– ningen nodig en zullen in sommige gevallen accentverschuivingen moeten plaatsvinden bij de uitvoering van het beleid. In dit hoofdstuk wordt beschreven wat er in dit verband van de verschillende overheden, de waterleidingbedrijven, de industrie en de consument wordt verwacht. De verschillende acties zijn opgenomen in het als bijlage 2 bijgevoegde activiteitenprogramma.
De rijksoverheid Voor wat de rijksoverheid betreft ligt het accent voor de komende jaren vooral op de verdere ontwikkeling, concretisering en uitvoering van het op rijksniveau in gang gezette beleid gericht op het bereiken van de geformuleerde milieudoelstellingen met betrekking tot grond– en opper– vlaktewater. Specifieke aandachtspunten op dit vlak zijn de realisatie van emissiereducties, onderzoek naar bedreigingen van de kwaliteit van de grondstof en het drinkwater, de uitbreiding van de normstelling (kwali– teitseisen aan de grondstof met bijbehorende emissie-eisen ten aanzien van vervuilingsbronnen), het via AMvB's verder vormgeven aan het algemeen beschermingsniveau van het grondwater en het internationale overleg over de grote rivieren. Met betrekking tot dit laatste is van belang dat zo snel mogelijk wordt gekomen tot concrete brongerichte maatre– gelen, zowel voor de Rijn als de Maas. Naast het beleid met betrekking tot grond– en oppervlaktewater zal het rijk zich ook richten op een aantal meer sectorspecifieke onderwerpen. Zo zal verder worden gewerkt aan wijziging van het Waterleidingbesluit. Op het gebied van waterbesparing zal het rijk een actiever beleid gaan voeren. Daarbij gaat het om brongerichte maatregelen (produktenbeleid, bouwvoorschriften) en om beïnvloeding consumentengedrag (tarief– stelling, voorlichting). Het toezicht van rijkswege op de waterleidingbedrijven zal worden geoptimaliseerd tegen de achtergrond van onder meer de introductie van kwaliteitssystemen binnen de bedrijfstak en de schaalvergroting binnen de bedrijfstak als gevolg van de binnen afzienbare tijd gerealiseerde reorganisatie. Voorts zal een sluitende regeling voor de nooddrinkwater– voorziening worden getroffen. Bij het formuleren van de ontwerp-pkb Beleidsplan DIV en het hierover te nemen besluit zullen de milieu-effecten van de uitbreiding van de infrastructuur voor de drink– en industriewatervoorziening nadrukkelijk worden meegewogen. Hiertoe wordt een MER opgesteld. Provincies Een belangrijke taak voor de provincies ligt op het vlak van het grond– waterbeleid. Zij moeten bij de opstelling van het provinciale waterhuis– houdingsplan verdere invulling geven aan het in recente rijksnota's gefor– muleerde beleid ten aanzien van de verdrogingsproblematiek en de verdeling van het grondwater. Bij de verdeling van het grondwater dient, rekening houdend met randvoorwaarden die vanuit het natuurbelang worden gesteld, prioriteit te worden gegeven aan de drinkwaterbereiding en andere hoogwaardige toepassingen. Een actief beleid voor terug– dringing van grondwatergebruik voor niet-hoogwaardige toepassingen en een optimalisatie van het waterbeheer in het landelijk gebied is noodza– kelijk. Zonodig dient de provincie, tezamen met het desbetreffende
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
53
waterleidingbedrijf, initiatieven te nemen om alternatieven voor (gepro– jecteerde) grondwaterwinningen te ontwikkelen indien het verdrogings– beleid daartoe aanleiding zou geven. Voor wat de bescherming van de kwaliteit van het grondwater betreft gaat het om het maximaal benutten van regelingen met betrekking tot het realiseren en handhaven van het bijzonder beschermingsniveau. Met name wordt extra aandacht gevraagd voor kwetsbare winningen en gebieden die in potentie geschikt zijn voor grondwaterwinning ten behoeve van de drink– en industriewatervoorziening. Voorts wordt van de provincie verwacht om aandacht te besteden aan de kwaliteitsverbe– tering en bescherming van lokale oppervlaktewateren die een (potentiële) functie als grondstof voor de drink– en industriewatervoorziening bezitten. Gemeenten Van de gemeenten wordt met name verwacht dat ze zich zullen gaan bezighouden met de opstelling van nooddrinkwaterplannen. Deze plannen hebben onder meer betrekking op organisatie, aan te schaffen materieel en af te sluiten contracten met potentiële «noodleveranciers» van water, zoals waterleidingbedrijven en daarvoor in aanmerking komende industrieën. Daarnaast spelen ook de gemeenten een belang– rijke rol bij de bescherming van de kwaliteit van het grondwater (via bestemmingsplannen en de uitvoering van de Hinderwet). De waterleidingbedrijven De primaire taak van de bedrijfstak ligt op het vlak van de veiligstelling van de voorziening. Taken van het bedrijf zijn daarbij vooral gericht op het beheer, de inrichting en de bewaking van de procesketen. Belangrijke punten in dit verband zijn de introductie van kwaliteitssystemen en de zorg voor tijdige ontwikkeling en toepassing van nieuwe zuiveringstech– nieken. Ook in buitengewone omstandigheden moet de voorziening zo lang mogelijk doorgang kunnen vinden. In dit verband wordt van de waterleidingbedrijven verwacht dat zij, voorzover dat nog niet is gebeurd, op korte termijn beschermingsplannen opstellen en dat de daarbij behorende maatregelen worden gerealiseerd. Voor wat de nooddrinkwa– tervoorziening betreft wordt verwacht dat zij de gemeenten actief onder– steunen bij de opstelling en implementatie van nooddrinkwaterplannen. Op het vlak van de planning wordt een actieve bijdrage van de bedrijfstak verwacht, in die gevallen waar alternatieven moeten worden ontwikkeld voor de toekomstige infrastructuur. Dit in het kader van het Tienjarenplan en de voorbereiding en uitvoering van het Beleidsplan. Van de waterleidingbedrijven wordt voorts verwacht dat ze zich in de toekomst verder zullen gaan ontwikkelen als milieubedrijven. Dit houdt enerzijds in dat van de bedrijven verwacht wordt dat ze alert blijven op ontwikkelingen in de milieukwaliteit die van invloed kunnen zijn op de voorziening. Daarbij wordt vooral gedacht aan een signalerende c.q. ondersteunende rol van bedrijven bij de bewaking en het beheer van de kwaliteit van de bronnen. Anderzijds betekent dit dat de bedrijven het ook meer en meer als hun taak gaan zien om de drinkwatervoorziening zodanig in te passen in de fysieke en maatschappelijke omgeving, dat niet alleen schade aan natuur en milieu zoveel mogelijk wordt tegen– gegaan, maar ook een maximale verweving met het natuur– en milieu– beheer (bijvoorbeeld in grondwaterbeschermingsgebieden en via terrein– beheer) wordt bewerkstelligd. In dit verband kan gedacht worden aan een verder reikende milieuverantwoordelijkheid van waterleidingbe– drijven. Verder wordt groot belang gehecht aan ontwikkeling en toepassing van milieuvriendelijke technieken en materialen. Voorbeelden in dit verband
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
54
zijn diepinfiltratie (als vervanging van oppervlakte-infiltratie), conditio– nering en (verdere) voorzuivering van te infiltreren oppervlaktewater. Specifiek punt van aandacht is de verwijdering van drinkwaterslib; van de bedrijven wordt verwacht hiervoor een verantwoorde oplossing te vinden. Tenslotte wordt van de bedrijfstak een actieve bijdrage gevraagd aan het opstellen en uitvoeren van het actieplan waterbesparing. De industrie Van de industrie wordt verwacht dat zij (verder) gaat besparen op het gebruik van water, vooral via ontwikkeling en toepassing van waterbe– sparende technieken. Daarnaast wordt van de industrie verwacht dat ze actief zal meewerken aan het terugdringen van het gebruik van grond– water voor niet-hoogwaardige toepassingen. Daarbij gaat het om het leveren van informatie over specifieke kwaliteitseisen (ten behoeve van de planning en vergunningverlening), voorlichting en de ontwikkeling en toepassing van alternatieven. Daartoe behoort nadrukkelijk het gebruik van oppervlaktewater in plaats van grondwater (eventueel via een centrale levering). Ook andere vormen van koeling leveren in dit verband een bijdrage. De consument Van de consument wordt verwacht dat bewust(er) zal worden omgegaan met drmkwater. Enerzijds betekent dit dat, daar waar mogelijk, zal worden bespaard op het gebruik. Dit betekent een bewust aankoop– beleid van apparatuur (waterzuinige apparaten), toepassing van (eenvoudige) hulpmiddelen zoals doorstroombegrenzers, bewust gebruik maken van water, enzovoort. Anderzijds houdt dit in dat verstandig wordt omgegaan met de voorziening. Dit wil zeggen dat geen onnodige risico's worden geïntroduceerd voor de volksgezondheid of voor het milieu door toepassing van privé-zuiveringapparatuur, maar ook bijvoorbeeld door het onverstandig besparen van water op die posten waar dat vanuit volksgezondheids– of milieuoverwegingen onverstandig is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
55
BIJLAGE 1
Procedurele aspecten m.e.r.-procedure Actoren in de m.e.r.– procedure. In de m.e.r.-procedure voor het Beleidsplan DIV worden de volgende actoren onderscheiden. tnitiatiefnemer: De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu– beheer (VROM) is initiatiefnemer; het Directoraat-Generaal Milieubeheer, Directie Drinkwater, Water, Bodem, is uitvoerend. De initiatiefnemer zal het MER (doen) opstellen. De ambtelijke voorbereiding van het Beleidsplan en het MER zal geschieden in overleg met de Rijksplanologische Dienst, het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, het Interprovinciaal Overleg en de Vereniging van Exploi– tanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN). Bevoegd gezag: De Ministerraad is bevoegd gezag. De Minister van VROM is geman– dateerd de taken van het bevoegd gezag uit te voeren, behoudens het beoordelen van het MER op aanvaardbaarheid en het nemen van een gemotiveerd besluit over het MER. De plv. directeur-generaal Milieu– beheer vertegenwoordigt de Minister ten opzichte van de uitvoerende ambtelijke organisatie. De Minister van VROM dient het voornemen voor de start van de m.e.r.-procedure bekend te maken, de richtlijnen voor het MER op te stellen en de richtlijnen openbaar te maken. De Ministerraad beoordeelt het MER op aanvaardbaarheid en neemt een gemotiveerd besluit over het MER. De Minister van VROM maakt het MER openbaar, na de aanvaardbaarheidsbeoordeling van het MER door de Ministerraad, en evalueert de uitwerking van de activiteit op het milieu. Het organiseren van de inspraak op de startnotitie, met het oog op het opstellen van de richtlijnen voor de inhoud van het MER, evenals het inwinnen van adviezen van de Commissie m.e.r., de wettelijke adviseurs en de provin– ciale besturen behoort eveneens tot de verantwoordelijkheid van de Minister van VROM. Wettelijke adviseurs. De wettelijke adviseurs brengen een advies uit over de richtlijnen voor de inhoud van het MER en over het door het bevoegd gezag aanvaarde MER. De Hoofdinspecteur Milieuhygiëne, de Directeur Natuur, Milieu en Faunabeheer van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, de Raad voor de Drinkwatervoorziening en de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening zijn voor deze m.e.r. de wettelijke adviseurs. Commissie voor de milieu-effectrapportage (Commissie m.e.r): De Commissie m.e.r. stelt een «advies richtlijnen» voor de inhoud van het MER op en adviseert over het door het bevoegd gezag aanvaarde MER. Insprekers: Het is voor iedere persoon of organisatie mogelijk om in te spreken op de startnotitie, met het oog op het opstellen van de richtlijnen voor de inhoud van het MER, én op het door het bevoegd gezag aanvaarde MER. Overige adviezen: Over de richtlijnen voor de inhoud van het MER en het aanvaarde MER wordt tevens advies gevraagd aan de provinciale besturen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
56
Procedure en planning Beleidsplan Drink– en Industriewatervoorziening Bij de voorbereiding van het Beleidsplan dient zowel de m.e.r.– als de pkb-procedure te worden doorlopen. In onderstaand figuur zijn de proce– dures van m.e.r. en pkb in een schema weergegeven. De procedurele stappen worden daarna nader toegelicht, toegespitst op de totstand– brenging van het Beleidsplan Drink– en Industriewatervoorziening.
Schema m.e.r.– en pkb-procedure m.e.r. lrin,ilic-1'iemi;i ÜcvocqÖ geAi'j
Termijnen
Planologische kernbeslissing (arl 2a WRO) : • • [ ( ! • iii . An.li r,'t
A– icren
Irim, i ,.!, .. rioi Df.'dWjC • ! ' ..,ic
.-' • ' • • v •'• '','•••
t 3 –nrd
2 nfK)
2 rnnd j
f
Mededebng worrieinen
•[['•.I-'F |
t
!• | '.,.,>• idvi.'i ('•
, .- .
'iü ,' • ' ( . 1 . :
H clillijrien '!;,,: . .11 ',!•. l( Be^encJfrakirg MÊR *
s-f'–, ,
1
1 nviti
-')(- !
1, .
(,:,-;, T[-. [••-.'
^^SaS !:••
; r
.\-
-
'.i–
S
.
1: ',;)!. i.ih
ir„.
li– '.. i ( ; r ' i , ^ ..,-•"("]
Cmer
y i
V 1'. , l' linr.i C).-) '1
nrntttofraad Too/enclin<) aar TK le f qoeü^unnc;
1 '.. . :>. •
: , . , !K
r, .. .ikm-:- •! r. K 1 oiiiizac!fili.-:;f)in(j Evaluatfe f'iiaj.jfjevotGfC'
Bron Handleidmg mitieu-eHect rapportagQ Mm. VROM L&V '87
Vooroverleg: Het bevoegd gezag behandelt de aanmelding van de startnotitie, organiseert de inspraak en vraagt advies over de inhoud van de richt– lijnen voor het MER aan de wettelijke adviseurs, de Commissie m.e.r., en de provinciale besturen. De maximale termijn voor inspraak en advies door de wettelijke adviseurs en de provinciale besturen met betrekking tot de richtlijnen voor de inhoud van het MER bedraagt 2 maanden, met de aantekening dat het aanbeveling verdient de adviezen en de inspraakreacties eerder in te sturen, zodat deze door de Commissie m.e.r. in haar advies kunnen worden verwerkt. De Commissie m.e.r. dient binnen dezelfde periode van 2 maanden haar advies omtrent de richtlijnen voor het MER kenbaar te maken. Het bevoegd gezag dient uiterlijk 3 maanden na het advies van de Commissie m.e.r. de richtlijnen voor het MER aan de initiatiefnemer te verstrekken. Opstellen MER: De initiatiefnemer stelt in deze periode het MER op. Bij de totstand– koming van het MER zal gebruikt worden gemaakt van de resultaten van reeds afgerond, nog lopend dan wel nog uit te voeren onderzoek. Medio 1991 dienen de onderzoeksresultaten beschikbaar te zijn. In het najaar van 1991 zal het MER, mede op basis van deze onderzoekresultaten, in concept gereed dienen te zijn. Tegelijkertijd zal de inhoud van deel 1 van het Beleidsplan (ontwerp-pkb) worden voorbereid. De resultaten in het MER zullen mede bepalend zijn voor de inhoud van de ontwerp-pkb. Eind 1991 zal het MER en deel 1 van het Beleidsplan aan het bevoegd gezag worden aangeboden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
57
Inspraak: Het MER en de ontwerp-pkb worden door het bevoegd gezag minimaal 1 maand en maximaal 3 maanden ter inzage gelegd. Tot 1 maand na de terinzagelegging is inspraak mogelijk op zowel het MER als de ontwerp-pkb. Advisering en toetsing MER: De wettelijke adviseurs en de provinciale besturen worden tot 1 maand na de terinzagelegging in de gelegenheid gesteld te adviseren over de inhoud van het MER. Uiterlijk 2 maanden na de terinzagelegging brengt de Commissie m.e.r. haar toetsingsadvies uit. Verdere pkb-procedure en besluit over MER: Tot 3 maanden na de terinzagelegging van deel 1 (ontwerp-pkb) worden de Raad voor de Drinkwatervoorziening, de Centrale Raad voor de Milieuhygiëne, de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, de Raad van de Waterstaat en de Commissie Grondwaterbeheer in de gelegenheid gesteld te adviseren over de inhoud van deel 1. Binnen 3 maanden na de terinzagelegging van deel 1 (ontwerp-pkb) dient het bestuurlijk overleg met de lagere overheden en de Vereniging van Exploi– tanten van Waterleidingbedrijven in Nederland afgerond te zijn. De resul– taten van het bestuurlijk overleg, inspraak en advisering op de ontwerp-pkb worden gepubliceerd in deel 2. In deel 3 (kabinetsstandpunt) van het Beleidsplan DIV zal het bevoegd gezag aangeven op welke wijze de resultaten van het bestuurlijk overleg, inspraak en advisering met betrekking tot de ontwerp-pkb verwerkt zijn en op welke wijze gebruik is gemaakt van de inbreng van de m.e.r. bij de standpuntbepaling inzake het Beleidsplan. Tevens wordt aangegeven hoe in de toekomst de evaluatie van de werkelijk optredende gevolgen van de activiteit, i.c. de uitbreiding van de infrastructuur ten behoeve van de drink– en industriewatervoorziening, voor het milieu dient te geschieden. Na behandeling van het kabinetsstandpunt in het parlement wordt deel 4 (de pkb) uitgebracht.
NAAM EN ADRES INITIATIEFNEMER: Directoraat-Generaal Milieubeheer Directie Drinkwater, Water, Bodem Afdeling Drinkwatervoorziening Postbus 450 2260 MB Leidschendam telefoon: 070-3209367, toestel 2818 INSPRAAKREACTIES DIENEN UITERLIJK 18 JULI 1990 ONTVANGEN TE ZIJN OP HET ONDERSTAANDÊ ADRES: Directoraat-Generaal Milieubeheer Stuurgroep Beleidsplan Drink– en Industriewatervoorziening Kamer A 627 Postbus 450 2260 MB Leidschendam
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
58
Activiteitenprogramma
BIJLAGE 2
Onderstaand activiteitenprogramma geeft niet een volledig beeld van acties die nodig zijn ter veiligstelling van de drink– en industriewatervoor– ziening. In het overzicht zijn vooral nieuwe acties opgenomen, waarbij met nieuw wordt bedoeld of nog niet eerder aangekondigd of wel reeds aangekondigd (bijvoorbeeld in andere nota's), maar nog niet eerder opgepakt. Daarnaast wordt ook een aantal lopende acties vermeld, mits het daarbij gaat om acties die aanscherping/intensivering behoeven. De tussen haakjes geplaatste aanduidingen (A...) geven aan met welke actiepunten uit het NMP op het desbetreffende punt een relatie bestaat. Daarnaast bestaan er uiteraard ook relaties met actiepunten uit andere nota's zoals de derde Nota waterhuishouding, de Vierde nota over de ruimtelijke ordening en het Natuurbeleidsplan. Acties • Bescherming kwaliteit grondwater Effectuering van een voldoend hoog algemeen beschermingsniveau van de bodem Uitbreiding beschermingsgebied van kwetsbare winningen (A215) • (Extra) maatregelen gericht op waarborging van stedelijke winningen, c.q. sluiting van stedelijke winningen • Extra bescherming van potentieel interessante gebieden voor grondwaterwinning in de toekomst (A85, A87, A95, A157) • Bijzondere bescherming industriële winningen • Verdichten landelijk meetnet grondwaterkwaliteit • Uitbreiding monitoring-activiteiten bij grondwaterwinning • Volgen effectiviteit van beleidsmaatregelen gericht op verbetering kwaliteit grondwater • Onderzoek naar noodzaak aanwijzing van strategische (grond)watervoorraden • Oppervlaktawater als grondstof • Intensivering onderzoek naar te verwachten toekomstige ontwikkelingen kwaliteit oppervlaktewater • Volgen effectiviteit van beleidsmaatregelen gericht op verbetering kwaliteit oppervlaktewater • Vaststellen van in kader van RAP-drinkwaterdoelstelling geformuleerde kwaliteitseisen in internationaal verband • Instelling «Maascommissie» en opstelling «Maasactieprogramma» (naar voorbeeld van Rijn-aanpak) (A38) . Eventuele bijstelling/verbetering bestaande alarmenngsregelmg in verband met calamiteiten • Aanscherping vergunningvoorschriften bij calamiteitsgevoelige industrieën (A45, A216) + verdere uitvoering maatregelen post-Seveso-richtlijn gericht op reductie aantal calamiteiten Bereiken van internationale overeenstemming over beperking zoutlozing door Franse kalimijnen
Actie door
Jaar
Opmerkingen
Rijk
Lopende activiteit
Provincies/rïjk
v.a. 1990
Provincies/waterleidingbe– drijven
Gereed 1995
Acties gericht op het op korte termijn in werking laten treden van uitvoeringsbesluiten van de Wet Bodembescherming en de Hinderwet Standpuntbepaling terzake in Beleidsplan Standpuntbepaling i.o.m. regionale inspecties milieuhygiene
Rijk/provincies
v.a. 1990
Nadere invulling + standpuntbepaling in Beleidsplan
Provincies
v.a. 1991
Standpuntbepaling terzake in Beleidsplan
Provincies
Lopende activiteit
Waterleidingbedrijven
Intensivering/uitbreiding lopende activiteiten
Rijk
Intensivering/uitbreiding lopende activiteiten
Rijk, i.o.m. VEWIN en provincies
Afronding 1991
Rijk
Intensivering/uitbreiding lopende activiteiten
Rijk
Intensivering/uitbreiding lopende activiteiten
Gericht op tijdige bepaling noodzaak tot bijstellmg
Rijk
1992
Kwaliteitseisen op te nemen in totaalpakket eisen Eventuele bijstellmg c.q. aanscherping maatregelen op basis van geformuleerde kwaliteiteisen
Rijk
Gereed 1995
Rijk
1990/1991
Rijk/provincies
Intensivering lopende acties
Rijk
1990
Uitbreiding meetnet rondom winmiddelen, intensivering metingen ruwwaterkwaliteit Gericht op tijdige bepaling noodzaak tot bijstelling Nadere standpuntbepaling in Beleidsplan
Nemen van maatregelen waar mogelijk reeds te starten vóór ratificatie van Rijnzout-verdrag
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
59
Acties
Actie door
Jaar
Opmerkingen
• Extra bescherming van kleine oppervlaktewateren met (potentiêle) drinkwaterfunctie (met name via aanvullende beschermende maatregelen in het stroomgebied)
Provincies/waterbe– heerders
Onderzoek terzake in 1990 afgerond, maatregelen v.a. 1991
Standpunt terzake in Beleidsplan op grond van nader onderzoek op dit punt
Provincies, waterbeheerders
v.a. 1990
Met name via provinciale waterhuishoudingsplannen en vergunningverlening, nadere definiëring begrip «niet hoogwaardig gebruik» in Beleidsplan
Provincies, waterbeheerders, terreinbeheerders, waterleidingbedrijven, industrie Waterleidingbedrijven, industrie en provincies
v.a. 1990
Op basis van nadere afweging op lokaal niveau
v.a. 1990
Voor lange termijn in overeenstemming met Beleidsplan
Rijk, i.s.m. VEWIN en industrie
v.a. 1991
Standpuntbepaling terzake in Beleidsplan op basis van bevindingen in actieplan waterbesparing
Rijk Rijk
1990-1992 v.a. 1992
Rijk
1990
Rijk, provincies, VEWIN/ waterleidingbedrijven
v.a. 1990
Waterleidingbedrijven
Intensivering/uitbreiding lopende activiteiten
Rijk i.s.m. VEWIN
v.a. 1991
Rijk, i.s.m. VEWIN en industrie
Intensivering/uitbreiding lopende acties
Rijk
Gereed 1995
VEWIN/waterleidingbe– drijven VEWIN/waterleidingbe– drijven Rijk
Intensivering/uitbreiding lopende activiteiten Operationeel v.a. 1995
VEWIN Waterleidingbedrijven
Gereed 1991 Gereed 1992
Waterleidingbedrijven
Gereed 1995
• De beschikbaarheid van grondwater • Waarborgen beschikbaarheid van voldoende grondwater t.b.v. drinkwatervoorziening (binnen randvoorwaarden natuur en landschap), onder meer door terugdringen grondwatergebruik voor niet hoogwaardige industriêle doeleinden en beregening in de landbouw (A84) • In conrete verdrogingssituaties nemen van maatregelen gericht op herstel en ontwikkeling van natuur– en landschapswaarden (A83) • Ontwikkelmg en toepassing (in voorkomende gevallen) van alternatieven voor (deel van) grondwaterwinning • Waterbesparing • Invoering van maatregelen ter beïnvloeding van waterverbruik binnen huishoudens en industrie (A86) • Toekomstige inf rastructuur • Opstellen Beleidsplan + MER • Evaluatie milieu-effecten infrastructuur • Beslissing inzake goedkeuring Tienjarenplan '89 VEWIN • Ontwikkelen van alternatieven in kader van uitvoering Tienjarenplan '89 VEWIN en voorbereiding en uitvoering Beleidsplan • Maatregelen gericht op (verdere) terugdringing negatieve gevolgen van drinkwaterproduktie in het duingebied • Kwaliteitsborging eindprodukt • Voorlichting consument betreffende voor– en nadelen privé-zuiverings– apparatuur • Vergroting inzicht in aard en voorkomen van stoffen + ontwikkeling van meet– en analysemethoden • Wijziging Waterleidingbesluit • Ontwikkeling en toepassing van nieuwe zuiveringstechnieken • Introductie van kwaliteitssystemen • Optimalisering toezicht m.b.v. auditing
• Terugbrengen milieubelasting door drinkwaterbereïding en –distributia Opstellen Milieuplan VEWIN (A217) • Overgaan op milieuhygiënisch verantwoorde verwijdering/verwerking van (arseenhoudend) drinkwaterslib (A217) • Invoering van conditionering door alle daarvoor in aanmerking komende waterleidingbedrijven (A33, A217)
Operationeel v.a. 1995
Evaluatieprogramma in deel 3 Beleidsplan Beslissing Rijk na advisering door o.m. provincies
Nadere concretisering lange-termijn beleid in Beleidsplan
Invoeren van wijzigingsvoorstellen v.a. 1992 Proef periode tot 1995 Invoering afhankelijk van resultaten onderzoek introductie kwaliteitssystemen bij waterleidingbedrijven
Actieplan terzake in Milieuplan VEWIN Actieplan terzake in Milieuplan VEWIN
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
60
Acties • Leveringszekerheid en buitengewone omstandigheden • Opstellen en uitvoeren van beschermingsplannen (ex art. 14 a Waterleidingwet) Opstellen en uitvoeren van nooddrinkwaterplannen
Actie door
Jaar
Waterleidingbedrijven
Gereed 1995
Gemeenten en waterleidingbedrijven
Gereed 1995
Opmerkingen
Taakverdeling gemeenten en waterleidingbedrijven afhankelijk van standpunt terzake in Beleidsplan Standpunt terzake in Beleidsplan
Evaluatie functie, aard en omvang rijksnooddrinkwatermaterialen • Uitbrengen inspectierichtlijn Nooddrinkwatervoorziening
Rijk
1991
Rijk
1990
• Instrumentarium • Evaluatie instrumentarium, waaronder sectorale planstelsel
Rijk
Gereed 1991
Standpuntbepaling terzake in Beleidsplan
Rijk
Gereed 1991
T.b.v. vaststellen financiële consequenties van het in het Beleidsplan vast te leggen beleid
• Financiële aspecten • Onderzoek naar financiële aspecten van het beleid, w.o. inzet van financiële instrumenten
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
61
Bronvermelding foto's Fotonr.
Bron:
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Gemeentelijk Waterbedrijf Groningen (WMG) Min. LNV Min. VROM Min VROM Geosens bv Min. van VROM Min. V&W n.v. Watertransportmaatschappij Rijn-Kennemerland (WRK) KLM Luchtfotografie Duinwaterleiding Den Haag (DWL) Keuringsinstituut voor waterleidingartikelen (KIWA) Min V&W
Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, 21 536, nrs. 1-2
62