Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1997–1998
2
Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden
1195 Tweede herdruk* Vragen van de leden Biesheuvel en Leers (beiden CDA) over het nut van een coördinerend bewindspersoon voor de bouw. (Ingezonden 20 maart 1998) 1 Is het u bekend dat u «eigenlijk over niks gaat»?1 2 Deelt u de opvatting van de minister van Verkeer en Waterstaat, dat er grote vraagtekens bij het nut van een coördinerend bewindsman voor de bouw geplaatst kunnen worden? 1
Cobouw van 11 maart jl.
Antwoord Antwoord van staatssecretaris Tommel (Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer). (Ontvangen 8 mei 1998) 1 Beleid dat cruciaal is voor de bouw, wordt op verschillende departementen gemaakt. Naast de bouwdepartementen VROM, V&W, Defensie en LNV zijn SZW en EZ belangrijke spelers. Ook in verscheidene Directoraten-Generaal van de Europese Commissie wordt beleid ontwikkeld dat de bouw raakt. Bij VROM is de coördinatie neergelegd ten behoeve van een goed verlopend bouwproces. Dit
vraagt om een goede overlegstructuur. Te meer, daar de bouwsector bestaat uit allerlei verschillende segmenten. Behalve voor het beleid ten aanzien van de woningbouw dat in 1997 bijna de helft van de bouwinvesteringen bedroeg, heeft VROM integrale en coördinerende verantwoordelijkheid voor Duurzaam Bouwen (zie het Tweede Plan van Aanpak, TK 25 720 nr. 1) en de bouwregelgeving (zie brief van 19 februari 1998, TK 24 280 nr. 16). De overlegstructuur met de bouwsector Het Breed Bestuurlijk Overleg met de Bouw Voor de bouwnijverheid is van belang zicht te hebben op het proces van beleidsontwikkeling naar besluitvorming. Daarmee worden de verschillende vertegenwoordigers uit de bouwwereld beter in de gelegenheid gesteld te laten weten, welke opvattingen er bij hen leven over voor hen relevante onderwerpen. Om daarover op kabinetsniveau aanspreekbaar te zijn heeft VROM in 1995 het initiatief genomen tot het instellen van het Breed Bestuurlijk Overleg met de Bouw (BBOB). Doelstelling van het BBOB is te voorzien in de behoefte aan een bestuurlijk overleg tussen overheid en een brede vertegenwoordiging van de sector bouwnijverheid. De overwegingen en opvattingen die de deelnemers tijdens het overleg hebben geuit, kan
de coördinerend bewindspersoon gebruiken ten behoeve van beslissingen op kabinetsniveau. Aan het BBOB nemen deel de bouwpartners van werkgevers- en werknemerszijde en de ministeries van SoZaWe, V&W, EZ en VROM. De coördinerend bewindspersoon van VROM zit het BBOB dat 2 maal per jaar bij elkaar komt voor. Het secretariaat van het BBOB wordt verzorgd door VROM. Het EG-beraad voor de bouw (EGBB) Zowel de grote bouwconcerns als het MKB moeten op de hoogte worden gehouden van het beleid, dat door de Europese Commissie in Brussel wordt voorbereid en geïmplementeerd. Het EGBB dat VROM heeft opgericht mede namens EZ en BUIZA, voorziet in deze behoefte door het geven van voorlichting. Verder formuleert het EGBB gemeenschappelijke standpunten die ze uitdraagt bij de Europese instellingen. Aangesloten zijn bij de bouw betrokken werkgevers, werknemers, particuliere opdrachtgevers, consumentenorganisaties/gebruikers en overheden. De Secretaris-Generaal van VROM is voorzitter van het beraad en het hoofd Coördinatie Bouwbeleid is secretaris. Evaluatie Het functioneren van het BBOB is geëvalueerd, waarbij ook aandacht is besteed aan het Overleg Platform Bouwregelgeving (OPB), het Milieuberaad voor de Bouw (MBB),
* I.v.m. toevoeging in antwoord. KVR7494 ISSN 0921 - 7398 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1998
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel
2445
het EG-beraad voor de Bouw (EGBB) en het Exportplatform VROM. Dit heeft geleid tot het volgende: – Op de agenda van het BBOB staat een selectief aantal thema’s, die integrale beleidsthema’s en strategische, toekomstgerichte onderwerpen betreffen. De klankbordfunctie en de functie van informatie-uitwisseling blijven gehandhaafd. VROM bereidt het BBOB voor samen met vertegenwoordigers uit de bouwwereld en uit andere departementen. – Het EGBB legt naast de informerende functie meer nadruk op de lobby-functie richting Europese Commissie. – De deelnemers aan het OPB zijn nauw betrokken bij de beleidsvoorbereiding van de bouwregelgeving (zie ook de brief aan de Tweede Kamer van 19 februari 1998, 24 280, nr. 16). – Het Exportplatform VROM geeft, behalve aan de bouw, apart aandacht aan het milieu. Dit heeft geleid tot de instelling van een specifiek op de export van milieutechnologie gericht platform, dat wordt gedragen door VROM en EZ. Om in de toekomst een doelmatige dialoog met de bouwwereld te blijven voeren worden de verschillende overleggen periodiek geëvalueerd.
Coördinatiepunt op Europees niveau De beleidsonderwerpen, die relevant zijn voor de bouw, zijn uiteenlopend van aard. Deze onderwerpen worden binnen de Europese Commissie door verschillende onderdelen behandeld. Om overzicht en samenhang van het Europees beleid dat de bouw raakt te bewaren, is er behoefte aan een coördinatiepunt, waar de Europese Commissie en vertegenwoordigers van de lidstaten informatie en visies kunnen uitwisselen en overleg kunnen voeren. VROM heeft als coördinerend ministerie het initiatief genomen tot het tot stand brengen van een coördinatiepunt op EU-niveau. Beleidsthema’s De dilemma’s in de bouw zijn veelsoortig. In de afgelopen periode kunnen het bestrijden van discontinuïeit, het verbeteren van het aanbestedingsproces en het verlagen van transactiekosten, het verbeteren van arbeidsomstandigheden op de bouwplaats en het stimuleren van
innovatie gerekend worden tot de belangrijkste beleidsthema’s.
Discontinuïteit Discontinuïteit in de bouwnijverheid kan voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan seizoensinvloeden (bijvoorbeeld vorst in de winter) en schommelingen in de marktvraag. Als gevolg hiervan bestaat bij een deel van de werknemers in de bouw onvoldoende zekerheid dat zij zonder onderbreking werk hebben over de seizoenen heen. Om een indruk te geven van de omvang van het weerverlet, ca 8% van de productieve uren ging in de afgelopen 10 jaar verloren aan weerverlet; ruwweg de helft als gevolg van vorst en de andere helft als gevolg van regen. Door het beperken van discontinuïteit kan de productiecapaciteit in de bouw beter worden benut en kunnen kostenvoordelen worden behaald. Discontinuïteit in de GWW-sector VROM heeft samen met V&W de Stuurgroep Bevordering Binnenjaarlijkse Continuïteit in de GWW-sector ingesteld. De stuurgroep onder voorzitterschap van VROM is samengesteld uit vertegenwoordigers van de sociale partners, het bedrijfsleven en de overheden. In de afgelopen jaren is het volgende verwezenlijkt: – De Standaard RAW Bepalingen van 1995 is aangepast. Strakke regels voor de periode waarin werken mogen worden uitgevoerd, zijn hierbij vervangen door kwaliteitsvoorschriften. – De minister van V&W heeft het verbod om asfaltdeklagen aan te brengen tussen 1 november en 1 maart opgeheven met ingang van 1 november 1995. In plaats hiervan worden kwaliteitseisen gesteld. Hierbij wordt van opdrachtgevers en aannemers samen verwacht dat zij de kwaliteit van het geleverde werk bewaken. – Een aantal opdrachtgevers geeft de aannemers meer ruimte om te bepalen wanneer ze een werk beginnen, en wanneer het wordt opgeleverd; dit komt o.a. tot uiting in het onderbrengen van onderhoudswerkzaamheden in meerjarenprogramma’s. – Het bedrijfsleven voert voorlichtingscampagnes over de mogelijkheden om discontinuïteit terug te dringen.
– Het bedrijfsleven test technische hulpmiddelen uit om het hele jaar door te kunnen werken. Daarmee heeft de stuurgroep een impuls gegeven aan continuïteit in de GWW-sector. Het biedt aannemers meer mogelijkheden om het hele jaar door werk te kunnen bieden aan hun werknemers. Dit maakt het aantrekkelijker om in de GWW-sector te werken, waardoor hoger gekwalificeerde en beter gemotiveerde mensen behouden kunnen blijven voor de sector. Dit heeft weer een positief effect op het imago van deze sector. Dit alles kan ertoe leiden dat de aanspraken op het wachtgeldfonds zullen verminderen. Verder is het voor aannemers mogelijk het werk beter te plannen, waardoor er minder ongezonde stresssituaties zullen optreden en de kwaliteit van het product kan toenemen. Hierbij komt, dat met dezelfde machines meer draaiuren kunnen worden gemaakt, wat leidt tot een lagere kostprijs van het bouwproduct. Vorig jaar heeft de coördinerend bewindsman in een met de bouw georganiseerde slotbijeenkomst de stuurgroep decharge verleend. Bijdrage aan experiment Jaarmodel in de GWW-sector De bouwsector heeft – in gemeenschappelijk overleg tussen werkgevers en werknemers – het zogenaamde «Jaarmodel» ontworpen waarmee de binnenjaarlijkse discontinuïteit wordt teruggedrongen. Door in de zomerperiode dagelijks langer te werken, ontstaat een buffer, waardoor de werkgever zijn personeel in de winterperiode (waarin een verplichte vakantie van 7 weken valt) in dienst kan houden. VROM is als coördinerend ministerie verzocht hieraan bij te dragen. VROM heeft er middelen voor vrij gemaakt en heeft ook V&W en SoZaWe daartoe bereid gevonden. VROM en V&W zullen ieder voor 25 procent in de kosten van het experiment bijdragen. De resterende 50 procent zullen ten laste van het wachtgeldfonds (WW) worden gebracht, nadat het Landelijk instituut sociale verzekeringen het experiment heeft getoetst aan de door SoZaWe op te stellen ministeriële regeling. Een wijziging van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel
2446
Werkloosheidswet die hiervoor noodzakelijk is, is eind 1997 voor advies naar de RvSt gezonden. Aanbestedingskalender Rijkswaterstaat en Railinfrabeheer hebben met ingang van het 4e kwartaal ’97 een aanbestedingskalender opgezet, waarin beide organisaties hun voorgenomen grote aanbestedingen per kwartaal aankondigen. Andere opdrachtgevers kunnen zich desgewenst aansluiten. Doel is te voorkomen dat grote opdrachten te kort op elkaar worden aanbesteed, zodat het opstellen van een goede offerte in het gedrang komt bij belangstellende bedrijven. Continuïteit in het Schildersbedrijf De opvatting van veel opdrachtgevers dat buitenschilderwerk in de winter niet verantwoord kan worden uitgevoerd, heeft tot gevolg dat er grote discontinuïteit over het jaar bestaat in de schildersbranche. Ieder jaar is grofweg een derde van het totaal aantal schilders gedurende de winterperiode werkloos. In de rest van het jaar is sprake van topdrukte. Daarom heeft het coördinerend ministerie van VROM in 1996 het initiatief genomen om samen met de schildersbranche een proefproject met buitenschilderwerk te doen. Deze proef vond plaats in de periode van 15 februari tot 25 maart 1997 aan het Rijksmuseum-complex in Amsterdam. De proef stond onder verantwoordelijkheid van de Rijksgebouwendienst en het Bedrijfschap Schildersbedrijf en werd begeleid door het Verf Advies Centrum te Alkmaar. Conditiemetingen direct aan het werk, een flexibele logistiek in de uitvoering en een optimale benutting van de werkbare dagen zijn succesfactoren gebleken voor de geleverde vereiste kwaliteit. Gezien het succes van deze proef kan geconcludeerd worden dat buitenschilderwerk in de winter goed mogelijk is. Om meer ervaring op te doen met dit voorbeeldproject wordt in de winter 1997–1998 een vervolgproef gedaan over een langere periode.
Bouwaanbestedingsbeleid Het nationale bouwaanbestedingsbeleid is in 1995 geëvalueerd. Op grond van deze evaluatie heeft een bijstelling plaatsgevonden van dit beleid. In het vervolg wordt gestreefd naar een
verbetering van het aanbestedingsproces en een verlaging van de transactiekosten. Daarnaast zal dezerzijds worden bevorderd dat opdrachtgevers en opdrachtnemers in de bouwsector in overleg zelf tot onderlinge afspraken komen passend binnen het kader van de mededingingswetgeving. In dat geval hoeft hier naar verwachting geen regelgeving van rijkswege te worden opgesteld. Implementatie van dit bijgestelde beleid heeft inmiddels plaatsgevonden doordat VROM als coördinerend ministerie een aantal bouwbrede werkgroepen heeft ingesteld. Deze werkgroepen, die VROM voorzit, trachten in onderling overleg te komen tot oplossingen voor een aantal actuele vraagstukken. Evaluatie Gelet op een aantal ontwikkelingen in o.a. Europees verband is in 1994 besloten tot het evalueren van het aanbestedingsbeleid overheden m.b.t. het uitvoeren van werken. Door VROM is in dit verband aan DHV opdracht verleend tot het verrichten van een onderzoek. Uit dit onderzoek is gebleken dat opdrachtgevers, opdrachtnemers en adviseurs verschillend aankijken tegen het te voeren bouwaanbestedingsbeleid. De signalen die deze partijen afgeven hebben hoofdzakelijk betrekking op het ontbreken van evenwicht, algemeen aanvaarde en toegepaste «spelregels» die een zorgvuldig verloop van aanbestedingsprocedures bevorderen. Als voornaamste oorzaak voor het ontstaan van de huidige situatie wordt door DHV het verbod van de Europese Commissie op de toepassing van het Uniform Prijsregelend Reglement (UPR) genoemd. Bovendien blijken alle partijen problemen te hebben met de toepassing van de Europese richtlijnen voor overheidsopdrachten. N.a.v. de resultaten van het onderzoek is in interdepartementaal verband een aantal scenario’s ontwikkeld. Door het Breed Bestuurlijk Overleg Bouw is in 1996 geconcludeerd dat een maximale overheidsbemoeienis door middel van wetgeving uit het oogpunt van deregulering in dit verband onwenselijk is. De voorkeur wordt gegeven aan een zogenaamde stimuleringsoptie, waarbij de rijksoverheid (coördinatie VROM) zich toelegt op het – voorzover passend
binnen het kader van de mededingingswetgeving – stimuleren van het in onderling overleg maken van afspraken tussen opdrachtgevers en opdrachtnemers in de bouwsector. Daarbij dient primair gekoerst te worden op het verbeteren van het aanbestedingsproces en het verlagen van de transactiekosten bij het verstrekken van bouwopdrachten. Gekozen is voor een overlegstructuur met meerdere werkgroepen waaraan opdrachtgevers en opdrachtnemers deelnemen, en die elk een bepaald thema uitwerken en daarover in onderling verband afspraken trachten te maken. De werkgroepen worden aangestuurd door een kleine stuurgroep onder leiding van de Secretaris-Generaal van VROM. Deze thema’s zijn: – kwalificatie van bouwbedrijven – prijsvragen en meervoudige opdrachten aan architecten – standaardbestekken – evaluatie EG-richtlijnen voor overheidsopdrachten in de bouwsector – bouwopdrachten – ordening in de bouwsector – duurzaam bouwen bij opdrachtverlening – collectief onderzoek B en U sector Kwalificatie van bouwbedrijven Door de Europese Commissie is middels onderzoek vastgesteld dat in enkele Lid-Staten officiële lijsten van erkende aannemers bestaan en dat deze officiële lijsten in opzet verschillen. De Europese Commissie acht het bestaan van deze verschillende zogenaamde kwalificatiesystemen niet bevorderlijk voor het tot stand brengen van een interne markt en heeft daarom begin 1996 aan de Europese normalisatie-instituten CEN en CENELEC een mandaat verstrekt voor het ontwikkelen en vaststellen van een Europese norm voor een systeem voor de kwalificatie van bouwbedrijven. De uitvoering van dit mandaat moet uiteindelijk leiden tot Europese normering van begrippen voor kwalificatie van bouwbedrijven. Het gaat dus niet om het opstellen van een Europees kwalificatiesysteem. In de Lid-Staten waar een kwalificatiesysteem bestaat zullen de normen moeten leiden tot harmonisatie van de gehanteerde begrippen. Lid-Staten die geen kwalificatiesysteem hebben, worden niet verplicht dit in te voeren. Mochten deze echter op enig tijdstip
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel
2446a
besluiten om wel een kwalificatiesysteem op te gaan zetten, dan moeten zij gebruik maken van de genormeerde begrippen. Aanbestedende diensten in Lid-Staten zonder nationaal systeem, die zelf een officieel systeem hanteren, zullen er eveneens aan gehouden zijn om de Europese normen te gebruiken. In Nederland bestaan dergelijke officiële systemen niet. Voor dit onderwerp heeft CEN een aparte TC (technical committee) 330 opgericht. Deze TC 330 is begin 1996 van start gegaan en hoopt medio 2001 de norm te kunnen vaststellen. Door de TC 330 zijn drie werkgroepen ingesteld. De eerste werkgroep behandelt de terminologie en technische normen. Deze werkgroep wordt geleid door het Verenigd Koninkrijk. De tweede werkgroep houdt zich bezig met de administratieve, financiële en juridische normen. Werkgroep twee wordt geleid door Oostenrijk. De derde werkgroep neemt de applicatieen notificatieprocedures onder de loupe. Deze werkgroep wordt geleid door Italië. De Nederlandse inbreng in de TC 330 wordt afgestemd binnen de bouwbrede Klankbordgroep Kwalificatie van Bouwbedrijven. Deze Klankbordgroep heeft tevens tot taak het vaststellen van de behoefte aan een Nederlands kwalificatiesysteem van bouwbedrijven. De Europese norm zal vooralsnog bestaan uit 8 delen: deel 1: terminologie en nomenclatuur deel 2: technische criteria deel 3: juridische en administratieve criteria deel 4: financiële criteria deel 5: klassificatie volgens technische criteria deel 6: klassificatie volgens financiële criteria deel 7: toepassings- en kwalificatie procedures deel 8: criteria voor kwalificatie instellingen Los van een eventueel in Nederland in te voeren kwalificatiesysteem, zullen deze Europese ontwikkelingen gevolgen hebben voor aanbestedingen in Nederland. De op te stellen norm brengt een systeem van onderlinge erkenning van de verschillende bestaande of op te richten kwalificatiesystemen met zich mee.
Een aanbestedende dienst in Nederland zal gekwalificeerde bedrijven toe moeten laten bij de inschrijving, puur op basis van de kwalificatie. Dit betekent dat een gekwalificeerd bedrijf bij een inschrijving op een project minder gegevens indient dan een niet gekwalificeerd bedrijf, dat per inschrijving de bewijsstukken aan zal moeten leveren om aan te tonen dat het voldoet aan alle selectiecriteria die door de aanbestedende dienst gesteld worden. Voor Nederlandse bedrijven die in het buitenland gaan werken betekent dit dat één kwalificatie voldoet: men hoeft zich niet meer in verschillende landen te kwalificeren. E.e.a. heeft een aantal landen zonder een kwalificatiesysteem er reeds toegebracht om te besluiten ook een kwalificatiesysteem op te gaan zetten; deze landen zijn voornemens om dit deels gezamenlijk te doen. Zo kan worden voorkomen dat er dubbel werk wordt gedaan en bovendien zal dit in de praktijk leiden tot zeer vergelijkbare systemen, waarbij onderlinge erkenning zo min mogelijk problemen zal opleveren. De bouwbrede Klankbordgroep Kwalificatie van Bouwbedrijven zal zich in de komende periode over deze ontwikkelingen buigen en een advies aan het Breed Bestuurlijk Overleg voor de Bouw (BBOB) gaan voorbereiden over een in te voeren kwalificatiesysteem in Nederland. Prijsvragen en meervoudige opdrachten In de afgelopen jaren is het aantal prijsvragen en meervoudige opdrachten in Nederland sterk toegenomen. In de dagelijkse praktijk doen zich echter bij de organisatie van meervoudige opdrachten en prijsvragen te vaak problemen voor. Dit werd onlangs bevestigd in o.m. het Stawon-onderzoek «Ruimtelijke ontwerpwedstrijden kritisch bekeken» en het «Zwartboek Meervoudige Opdrachten» van de BNA. Voor de direct betrokken ontwerpers en uitvoerders leidt een en ander tot vakgemeenschap van ontwerpers, het ontwikkelend bouwbedrijf, de advieswereld en de overheden. In het tweede kwartaal van 1997 is een convenant tussen partijen in de bouw inzake de selectie van architecten gesloten. Tevens is een hulpinstrument genaamd «Kompas» uitgegeven.
Standaardbestekken Door het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid is de publicatie «Aanbestedingsgedrag, standaardbestekken, prijsrisicoregelingen en onderaannemers in de bouw in 1995» uitgegeven. Deze publicatie is gebaseerd op een enquête onder een representatieve afspiegeling van 7300 hoofdaannemingsbedrijven voor zowel de sector burgerlijke en utiliteitsbouw als de sector grond-, water- en wegenbouw. Onderzocht is o.a. de toepassing van de standaardbestekken STABU (van de Stichting STABU) en RAW (van de Stichting CROW). Geconcludeerd wordt in voornoemde publicatie dat bij de uitvoering van een bouwwerk in de meeste gevallen gebruik wordt gemaakt van een bestek en dat als een bestek wordt gebruikt, men meestal een standaardbestek toepast. Voorts worden volgens velen de uitvoeringsrisico’s beperkt en wordt door de toepassing van standaardbestekken een meer efficiënte werkwijze bevorderd. Bovendien leidt volgens een aantal bedrijven de toepassing van standaardbestekken tot kostenbesparingen bij het maken van de begroting. Er zijn maar weinig bedrijven die vinden dat er ook nadelen verbonden zijn aan het werken met standaardbestekken. Standaardbestekken zijn derhalve een belangrijk hulpmiddel voor het realiseren van de eerdergenoemde doelstellingen van het nationale bouwaanbestedingsbeleid. Het overleg over de standaardbestekken wordt geleid door de STABU resp. CROW. Evaluatie EG-richtlijnen Eind 1995 heeft het EG-Beraad voor de Bouw een werkgroep opgericht met als taak het evalueren van de EG-richtlijnen voor overheidsopdrachten in de bouwsector. Door deze werkgroep, met 35 deelnemende organisaties, zijn talrijke knelpunten m.b.t. de toepassing van deze richtlijnen in beeld gebracht. Over de opzet en de voortgang van de evaluatie is periodiek overleg gevoerd met de diensten van de Europese Commissie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel
2446b
De uit de evaluatie voortvloeiende problemen concentreren zich voornamelijk rond het volgende: – duur en kosten van de Europese procedures (mede in verband met de nauwelijks of niet gegroeide toetreding van buitenlanders tot de nationale markt); – alternatieve contractvormen (PPS-constructies, integrale contracten); – toepassing richtlijnen voor intellectuele diensten (architecten en raadgevend ingenieurs); – decentralisatie en privatisering; – selectie- en gunningscriteria (waaronder de prijs/kwaliteitsverhouding); – onderaanneming. De eindrapportage is in juni 1996 door het Algemeen Bestuur van het EG-Beraad voor de Bouw vastgesteld en aangeboden aan de Europese Commissie en aan de coördinerend bewindsman voor de bouw. In deze eindrapportage zijn suggesties opgenomen ter oplossing van een aantal knelpunten. Slechts een derde van deze knelpunten zou door de Europese Commissie moeten worden opgepakt. Het leeuwenaandeel van de geconstateerde knelpunten m.b.t. bouwopdrachten betreft problemen die op een nationaal niveau moeten worden opgepakt. Door de genoemde werkgroep is begin 1997 een tweede actie ondernomen en wel naar aanleiding van het door de Europese Commissie opgestelde «Groenboek overheidsaanbestedingen». Dit Groenboek beschrijft de door de Commissie beoogde verdere ontwikkeling van dit communautaire beleidsveld. Door de werkgroep is een reactie namens de Nederlandse bouwsector opgesteld. De werkgroep constateert dat: – door de Commissie voorafgaand aan het Groenboek geen evaluatie is opgesteld; – indien dit wel zou zijn gebeurd de Commissie gelijk de werkgroep tot de conclusie zou zijn gekomen dat de richtlijn «werken» zijn doel heeft gemist omdat grensoverschrijdende opdrachtverlening niet voorkomt vanwege het regionale karakter van de bouwsector; – elektronische publicatie van aanbestedingen en elektronische aanbestedingen zeer interessant zijn; – door de Commissie voorgestelde referentieprijzen niet zinvol zijn; – er een groot communicatietekort bestaat tussen de Lid-Staten
onderling en tussen de Lid-Staten en de Commissie over de bouwpraktijk in de verschillende Lid-Staten; – verwezenlijking van o.a. milieudoelstellingen binnen de doelstellingen van de richtlijnen mogelijk moet zijn; – een Europees coördinatiepunt voor de bouw in Brussel zinvol is. In een derde actie heeft de werkgroep zich gebogen over een vraag van Commissaris Monti aan het Dagelijks Bestuur van het EG-Beraad voor de Bouw (EGBB) inzake de toepassing van de EG-richtlijnen voor overheidsopdrachten bij PPS-constructies (Privaat Publieke Samenwerking). De heer Monti heeft het EGBB uitgenodigd om met voorstellen te komen om de richtlijnen meer flexibel te maken daar waar het gaat om PPS-constructies. Ook deze actie heeft inmiddels zijn beslag gekregen in de vorm van een brief aan Commissaris Monti. De brief aan Commissaris Monti zal op korte termijn echter geen soelaas bieden om tegemoet te komen aan de informatiebehoefte over de juiste toepassing van de Europese aanbestedingsrichtlijnen bij PPS-constructies. De bouwbrede werkgroep die zich over het hiervoor genoemde verzoek van Commissaris Monti heeft gebogen, zal zich tevens gaan inspannen om een toelichting over de toepassing van de Europese aanbestedingsrichtlijnen bij PPS-constructies op te stellen. Bouwopdrachten In de afgelopen periode is de «Handleiding bij het aankondigen van overheidsopdrachten in de bouw volgens de Europese aanbestedingsrichtlijnen» beschikbaar gekomen. De handleiding die opgesteld is door het Instituut voor Bouwrecht (IBR), is bedoeld als hulpmiddel voor de overheidsopdrachtgever bij het opstellen van een «Europese advertentie» voor een te verstrekken opdracht in de bouwsector. Geconstateerd is dat ondanks het feit dat voor de Europese aanbestedingsrichtlijnen publicatiemodellen bestaan, opdrachtnemers in de bouw worden geconfronteerd met wisselende eisen waaraan zij moeten voldoen. Bovendien moeten zij bij elke aanbesteding een grote hoeveelheid wisselende informatie op tafel leggen.
De handleiding is ontwikkeld met het doel om de hiervoor genoemde problematiek het hoofd te kunnen bieden. Verwacht wordt dat met de toepassing van de handleiding een harmonisatie van aanbestedingen zal optreden waardoor tevens een verspilling aan transactiekosten wordt tegengegaan. Met het beschikbaar stellen van de handleiding wordt verder uitvoering gegeven aan het streven om tot een beter aanbestedingsproces en een verlaging van de transactiekosten te komen. De handleiding is in een bouwbrede werkgroep «Bouwopdrachten» ingebracht. In deze werkgroep zal worden gewerkt aan een veredeling van de handleiding. Deze veredeling houdt in de toevoeging en verscherping van de bewijsmiddelen en het aanpakken van de door het EG-Beraad voor de Bouw geconstateerde nationale knelpunten bij Europese aanbestedingen (zie hiervoor). Tevens wordt gewerkt aan een digitale versie van de leidraad. Marktwerking/Ordening Uit het hiervoor aangehaalde evaluatie-onderzoek inzake het aanbestedingsbeleid overheden met betrekking tot het uitvoeren van werken is – zoals gezegd – gebleken dat opdrachtgevers, opdrachtnemers en adviseurs verschillend aankijken tegen het te voeren bouwaanbestedingsbeleid. De signalen die deze partijen afgeven hebben hoofdzakelijk betrekking op het ontbreken van evenwicht, algemeen aanvaarde en toepaste «spelregels» die een zorgvuldig verloop van aanbestedingsprocedures bevorderen. Als voornaamste oorzaak voor het ontstaan van de huidige situatie wordt het verbod van de Europese Commissie op de toepassing van het Uniform Prijsregelend Reglement (UPR) genoemd. Sinds begin 1996 tracht een klein groepje overheidsopdrachtgevers en aannemers voorstellen te ontwikkelen voor een – bouwbreed vast te stellen – pakket aan ordeningsmaatregelen voor de bouwsector, om de huidige problematiek het hoofd te kunnen bieden. Deze ordeningsmaatregelen hebben mede tot doel nieuwe mededelingsregelingen (van de aannemerij) overbodig te maken. Vooralsnog wordt gedacht aan een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel
2446c
aanpassing van het UAR (Uniform Aanbestedings Reglement). Duurzaam bouwen bij opdrachtverlening Begin 1997 is tussen overheidsopdrachtgevers, de BNA, de ONRI en het AVBB (ter voorbereiding van een bouwbrede werkgroep Dubo en opdrachtverlening) gezocht naar mogelijkheden om bestaande instrumenten in de relatie opdrachtgever en opdrachtnemer aan te passen aan de voornemens in het kader van het plan van aanpak Duurzaam Bouwen. Dit heeft geleid tot een afspraak tussen betrokken partijen: – opdrachtgevers zullen nagaan hoe de programma-eisen afgestemd kunnen worden op het Nationaal pakket duurzaam bouwen (is deels nog in ontwikkeling). – opdrachtgevers zullen in de selectie-eisen met betrekking tot opdrachtnemers een relatie leggen naar de milieuzorgsystemen van ONRI/BNA enerzijds en AVBB anderzijds; hierdoor zal het gebruik van deze milieuzorgsystemen worden gestimuleerd. Collectief onderzoek B en U-sector Ten behoeve van het verrichten van collectief onderzoek in de B en U-sector wordt gewerkt aan een onderlinge afspraak tussen het bouwbedrijfsleven en overheidsopdrachtgevers over een fonds voor dit doel; een en ander overeenkomstig een gemaakte afspraak in de GWW-sector.
Arbeidsomstandigheden op de bouwplaats Om de toepassing van het Bouwprocesbesluit te vergemakkelijken heeft VROM medio 1994 het besluit genomen voor het laten ontwikkelen van modellen voor het maken van Veiligheids- en Gezondheidsplannen (VenG-plannen). Eind 1994 zijn deze modellen beschikbaar gekomen en is daar brede bekendheid aan gegeven. De toepassing van deze modellen is in 1996 geëvalueerd dat wil zeggen dat een begin is gemaakt met een evaluatie die begin 1998 zal zijn afgerond. Hierbij zullen de resultaten van de evaluaties van zowel SZW als de werknemersorganisaties over het Bouwprocesbesluit worden betrokken.
Bouwprocesbesluit Bij de implementatie van de EG-richtlijn «Tijdelijke en mobiele bouwplaatsen» middels het Bouwprocesbesluit, heeft de bouwwereld uiteenlopende verwachtingen afgesproken over de toepasbaarheid van dit besluit. Het coördinerend bouwdepartement heeft hierop in 1994 gereageerd door het laten ontwikkelen van modellen voor het opstellen van VenG-plannen. Deze VenG-modellen zijn door een bouwbrede klankbordgroep getoetst op hun bruikbaarheid en, na aanpassing, onder de aandacht van de diverse belangengroepen in de bouw gebracht. Tevens is bij die gelegenheid het besluit genomen de VenG-modellen na een jaar te evalueren. Evaluatie De evaluatie van de VenG-modellen is eind 1995 van start gegaan. Hiervoor is aan het RIGO (Research Instituut voor de Gebouwde Omgeving) opdracht verleend. Een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en de overheid heeft deze evaluatie begeleid. De evaluatie is in meerdere fasen uitgevoerd. In de eerste fase van de evaluatie is nagegaan hoe branche-organisaties en instellingen informatie over de VenG- modellen aan hun leden hebben verstrekt. Een beperkt aantal vragen is daartoe voorgelegd aan zo’n 180 respondenten in de bouw. Geconstateerd is dat de brancheorganisatie en instellingen veel hebben gedaan aan het onder de aandacht van hun leden brengen van de VenG-modellen. In de tweede fase van de evaluatie is het nuttig effect hiervan nagegaan. Deze tweede fase van de evaluatie leidde tot de conclusie dat ongeveer 25% van de respondenten niet werkt met VenG-plannen. De genoemde redenen daarvoor zijn onder meer de te kleine projecten die men ontwerpt of uitvoert, of de desinteresse in het onderwerp. In de derde fase van de evaluatie zal de werkgroep zich buigen over de vraag hoe hierin verbetering kan worden gebracht. Hierbij zullen de resultaten van de evaluaties van zowel SZW als de werknemersorganisaties over het Bouwprocesbesluit worden betrokken.
Innovatie In 1996 heeft EZ een inventarisatie uitgevoerd naar de mogelijkheden en knelpunten m.b.t. innovatie in de bouw. Aanleiding daartoe was de situatie dat de bouw voor een aantal uitdagingen wordt gesteld, die naar verwachting niet effectief beantwoord kunnen worden met de traditionele bouwconcepten, -technieken en producten. Het gaat daarbij o.a. om: internationalisatie, deregulering, milieu, ruimtelijke ordening, de invloed van de consument en grote opgaven op het gebied van infrastructuur. Analyse van de bevindingen leidde, kort samengevat, tot de volgende conclusie: – De uitdagingen waarop de bouw een antwoord moet geven vereisen steeds vaker samenhangende totaaloplossingen en nieuwe concepten (die van te voren door alle betrokkenen zijn doordacht) in plaats van suboptimalisaties binnen bepaalde vakgebieden (zoals opdrachtgever, ontwerper, uitvoerder, toeleverancier). – Door het gebrek aan (projectongebonden) samenwerking binnen de sterk versnipperde bouwketen komen integrale antwoorden en oplossingen onvoldoende vanzelf tot stand. – Waar mogelijk en nodig wil de overheid (als externe en onafhankelijke partij) de innovatie en samenwerking binnen de bouw stimuleren, teneinde sectoroverstijgende en klantgerichte vernieuwingen te versnellen. Naar aanleiding van de bovengenoemde analyse hebben EZ, VROM en het bedrijfsleven inmiddels initiatieven genomen om het innovatieproces in de bouw te bevorderen. Bovendien bespreken zij mogelijkheden om innovatie bij de infrastructuur uit te lokken. Deze initiatieven zijn beschreven in de nota Milieu en Economie (zie brief van 18 juni 1997, TK 25 405, nr. 1; blz. 43 en 122: Boegbeeld innovatief bouwen; blz. 49 en 126: Boegbeeld ondergronds bouwen) en in de clusterbrief (zie brief van 8 september 1997, TK 25 518, nr. 1). Integrale procesinnovatie. De bouw kenmerkt zich bij aanbestedingen door een scherpe concurrentie op louter prijs, en veel minder op kwaliteit. Opdrachtgevers en consumenten worden geregeld
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel
2446d
geconfronteerd met geschillen en arbitrages vanwege problemen rond aansprakelijkheden en garanties. Deze situatie heeft binnen VROM geleid tot een initiatief om, samen met de bedrijfstak, praktische ideeën te ontwikkelen teneinde de kwaliteit en beheersing van het bouwproces te verbeteren en de samenwerking van betrokkenen in het bouwproces te bevorderen. Het oogmerk is het bieden van kwaliteitswaarborgen aan consumenten en opdrachtgevers, zowel in de utiliteits-, weg- en waterbouw, als de woningbouw. De invalshoek bij dit streven is het bieden van verzekerde garanties, die kunnen worden beschouwd als een concrete prikkel om de proceskwaliteit van zowel ontwerp als uitvoering en de samenwerking tussen partijen (zg. «verticale integratie») te bevorderen, in casu om tot integrale procesinnovatie te komen. Een en ander kan leiden tot een adequate aanpak van de hiervoor genoemde knelpunten en sluit aan op de uitvoering van het clusterbeleid van EZ (kamerstuk 25 518, nr. 1). De integrale procesinnovatie zal dan ook in samenwerking met EZ gestalte moeten krijgen. Al een aantal jaren heeft de Rijksgebouwendienst ervaring opgedaan in het werken met prestatiecontracten, teneinde het aanbieden van integrale (gebruiks)kwaliteit te stimuleren. De uitwerking hiervan wordt nog gehinderd door de omschakeling binnen de bedrijfstak van – aanbiedingen louter gericht op prijs naar aanbiedingen op kwaliteit. Daarbij werd de samenwerking tussen de partijen in de bouw (verticale integratie) wel nagestreefd, maar dit streven heeft nog niet tot de gewenste optimalisatie geleid.
dit project is om enerzijds aan te geven wat er verbeterd kan worden en om anderzijds oplossingen aan te dragen voor haperingen in het laten stromen van kennis.
De Bouwprognoses VROM zendt elk jaar de Bouwprognoses voor de komende 5 jaar (uitgesplitst in woningbouw, utiliteitsbouw en GWW) naar de Eerste en Tweede Kamer. Gebleken is, dat bouwbedrijven bij het maken van hun jaarlijkse marktplanningen rekening houden met de bouwprognoses. Om in hun behoefte te voorzien organiseert VROM elk najaar een studiemiddag. Terug naar de vraag n.a.v. het artikel in Cobouw Dat is niet niks! 2 De minister van V&W is veel te verstandig om dit soort opvattingen te huldigen.
Kennismanagement Kennis die voor de bouw beschikbaar is, stroomt nog onvoldoende door naar de plaatsen waar het in de praktijk gebruikt moet worden. Een belangrijke oorzaak hiervan is, dat veel instanties niet van elkaar weten wat er zoal onderzocht is en wordt. Ook weten bedrijven soms niet waar relevante informatie te verkrijgen is. Meer kennis vergroot het innoverend vermogen van bouwbedrijven. Daarom heeft VROM het project Kennismanagement gestart, waaraan ook andere departementen en marktpartijen deelnemen. Doel van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, Aanhangsel
2446e