Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1994–1995
21 501-08
Milieuraad
Nr. 44
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 29 maart 1995 De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft op 2 maart 1995 overleg gevoerd met minister De Boer van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ter voorbereiding van de Milieuraad van 9 maart 1995 (kamerstuk 21 501-08, nr. 43). Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
1
Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Wolters (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (AOV), Poppe (SP), Gabor (CDA), Jorritsma-van Oosten (D66), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD). Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), Boers-Wijnberg (CDA), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Fermina (D66), Valk (PvdA), Hoogervorst (VVD), Hendriks, Bijleveld-Schouten (CDA), Van ’t Riet (D66), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (U55+), SwildensRozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD).
5K0929 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Mevrouw Augusteijn-Esser (D66) stelde vast dat de Raad een eerste bespreking zal wijden aan het voorstel voor een richtlijn inzake de bewaking van en de zorg voor de luchtkwaliteit. Luchtverontreiniging is per definitie een grensoverschrijdende milieuproblematiek. Daarom is het van belang te weten wat de bijdrage van de Oosteuropese landen is aan de uitstoot van prioritaire stoffen. Er moet aandacht worden geschonken aan de omvang van de luchtverontreinigingsproblematiek in die landen en aan de ontwikkeling van betrouwbare meetmethoden en -systemen. Mevrouw Augusteijn was het ermee eens dat het voor het behoud van de vogelstand niet goed is om de jachtperiode voor bejaagbare migrerende vogelsoorten te verruimen tot na 31 januari. Hoe wordt bepaald welk niveau voor de waterkwaliteit vereist is? Dit niveau, en de uitwerking daarvan in nationale programma’s, is van groot belang. Nederland bepleit een benadering die zich niet beperkt tot de beheersen van de vervuiling, maar ook andere aspecten omvat. Welke aspecten? Aanscherping van het Klimaatverdrag is noodzakelijk. De huidige verplichtingen zijn onvoldoende om de broeikasconcentratie in 2000 te stabiliseren op het niveau van 1990. Dat zou moeten worden vastgelegd in een aanvullend protocol, gericht op de periode na 2000. Over de vele kanten die dat heeft, is al eerder door de Kamer gesproken. Mevrouw Augusteijn benadrukte dat het geplande algemene overleg over de komende Klimaatconferentie in Berlijn moet doorgaan, zodat Kamer en regering uitvoerig over die andere factoren kunnen spreken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 21 501-08, nr. 44
1
Mevrouw Boers-Wijnberg (CDA) sloot zich aan bij deze opmerking en voegde daaraan toe dat Nederland, mede dank zij kamerbrede steun, heel wat heeft kunnen ondernemen wat het Klimaatverdrag betreft. Bij alle agendapunten, het eerste uitgezonderd, geldt dat men zich moet realiseren dat met name voor kleine landen grensbeleid heel belangrijk is. Mevrouw Boers zou het op prijs stellen als bij al die agendapunten aandacht werd besteed aan de samenwerking, het kennis hebben van elkaars meettechnieken en het aan elkaar verstrekken van informatie. Deze zaken moeten voor de Europese Unie als geheel een rol spelen. Ook zij was niet voor verruiming van de jachtperiode. In hoeverre leveren de voorliggende stukken verruiming dan wel beperking op? Het gestelde bij agendapunt 7 over de Commissie voor duurzame ontwikkeling sprak mevrouw Boers aan, evenals de gedachte dat mensen van allerlei soort en kabinetsleden met welke portefeuille ook, worden ingezet om te bereiken dat zij milieu kunnen laten meewegen in het beleid dat zij voeren. Inderdaad zal men, zoals ook de minister heeft uitgesproken, verder komen op het gebied van het milieubeleid als men rekening houdt met alle factoren. Wellicht wordt er op 9 maart een besluit genomen over IPPC, een punt waarover de lidstaten verdeeld zijn. Is het de bedoeling van de regering dat er alleen vergunningen worden afgegeven als de «best beschikbare technieken» wordt toegepast? Zo ja, dan zou mevrouw Boers zich daartegen namens haar fractie willen verzetten, omdat dit niet leidt tot een goed milieubeleid. Immers, als bedrijven geen vergunning krijgen voor vestiging in de EU en zich vervolgens elders vestigen, is dat slecht voor het milieu wereldwijd. Overigens, de naleving van zo’n voorwaarde in andere EU-landen is niet te controleren. Spreekster kwam tot deze vraag door de ervaring dat er nogal eens vertaalfouten voorkomen in stukken van de Europese Unie. Onder Nederlandse veehouders is de angst ontstaan dat zij ook gaan vallen onder het principe van de individuele vergunningverlening, terwijl Nederland zelf al een goed milieubeleid van de grond heeft gekregen. Kan de minister de geruststellende mededeling doen dat niet op grond van een richtlijn zal worden overgegaan tot een nieuwe methode? Mevrouw Vos (GroenLinks) stelde dat het een gemiste kans zou zijn als de Klimaatconferentie in Berlijn niet werd gebruikt om een vervolg te geven aan «Rio», want de in het Klimaatverdrag vastgelegde afspraken zijn onvoldoende om stabilisatie van de broeikasgassen te bereiken. De 36 AOSIS-landen (kleine eilandstaten) hebben de Klimaatconferentie een voorstel voorgelegd, waarin elk geı¨ndustrialiseerd land zich verplicht tot een reductie van de CO2-uitstoot in 2005 van 20%. Dit voorstel wordt door steeds meer Derde-Wereldlanden ondersteund. Ook Denemarken en Oostenrijk schijnen ervoor te voelen. Het is verheugend dat het Europees Parlement heden vrijwel unaniem een resolutie heeft aangenomen waarin Commissie en Raad worden opgeroepen dit voorstel ook te steunen. Mevrouw Vos spoorde de regering aan, zich op 9 maart daarvoor ook in te zetten, omdat de EU tot op heden nog slechts stabilisatie voor 2000 heeft voorgesteld en geen doelstelling voor na 2000 kent. Het is belangrijk dat de Europese Unie haar verantwoordelijkheid in dezen blijft dragen en de politieke moed heeft om te laten zien dat zij nog verder wil gaan. Uit verschillende rapporten blijkt dat er inderdaad wel degelijk mogelijkheden zijn voor verdere reductie van de CO2-uitstoot. Op de conferentie zal ook worden gesproken over de vraag of de stabilisatie in 2000 zal worden gehaald. Het Nederlandse beleid is gericht op een reductiedoelstelling van 3 tot 5% voor het jaar 2000. De minister heeft de veronderstelling uitgesproken dat een hogere Nederlandse reductie dan 3% uit joint implementation zal moeten worden gehaald. Er is voor dit jaar nog een algemeen overleg voorzien over een uitgebreide notitie op dit stuk. Mevrouw Vos wilde hieraan vasthouden, omdat alle
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 21 501-08, nr. 44
2
mogelijkheden op tafel moeten komen. Vooralsnog moet Nederland in het kader van de conferentie de huidige reductiedoelstelling handhaven. Op dit moment lijkt sterk het haalbare in plaats van het noodzakelijke richtinggevend te worden voor het ministerie van VROM. Wil men de beoogde stabilisatie van het broeikaseffect bereiken, dan moet daartoe alle aanwezige creativiteit worden aangewend. De heer Crone (PvdA) zei ’s ministers strijdbaarheid en bestuurlijke kracht terug te vinden in de passages over de IPPC en de luchtkwaliteit. Het is wel zaak, zeker in het kader van het Klimaatverdrag, de uitgezette lijn door te trekken. Nederland heeft tot nu toe een initiatiefrijke rol gespeeld in de internationale discussie in dezen en er is geen reden om die niet voort te zetten. Nederland poogt met verschillende maatregelen het voorgestane beleid binnen de eigen grenzen te realiseren. Nederland loopt voorop in de internationale discussie over joint implementation, mede omdat Nederland zich bevindt aan de kant waar de problemen worden veroorzaakt. Als de milieubelasting hier gewoon doorgroeit, kan men ontwikkelingslanden niet vragen milieuproblemen, als de CO2-uitstoot, aan te pakken. Er zou een enorme milieucrisis ontstaan als alle Chinezen op een solex gingen rijden, terwijl er nu nog slechts 1 miljoen auto’s in China rondrijden tegen 6 miljoen in Nederland. Het ging de heer Crone dan ook vooral om de politieke verantwoordelijkheid van Nederland en de andere industrielanden. Dit politieke signaal moet eenduidig en helder blijven. Nederland moet zich ook serieus inzetten voor de 5%-reductie en niet alvast het verschil tussen de –3 en –5% proberen in te vullen met joint implementation buiten Europa, want dat kan worden uitgelegd als een goedkope vluchtweg naar ontwikkelingslanden. De heer Crone wilde zich houden aan de oude afspraak om experimenten met joint implementation voor 2000 te stimuleren en te registreren, maar de resultaten niet af te boeken op de nationale doelstelling. Er is ook nog, zoals blijkt uit het CO2-performance-overzicht, een afspraak om verder te gaan dan 0 omdat dan binnen Europa zelf sprake kan zijn van burden sharing en uitwisseling van doelstellingen. Om het ongeloof in het realiseren van doelstellingen te doen omslaan in het geloof in concrete stappen, is het nodig om concrete instrumenten in te zetten. Is er enig perspectief op het organiseren van een soort «zwaan kleef aan»-processen binnen Europa, waarbij enkele landen gewoon beginnen met het inzetten van beleidsinstrumenten en andere landen volgen? Een brede Europese (internationale) afstemming zou overigens de voorkeur verdienen om concurrentieproblemen te voorkomen. Bekende thema’s daarbij zijn energieheffingen (ook op vliegreizen), energieprestatienormen, Europees verkeer- en infrastructuurbeleid en Europees energiebeleid. Europa kan ook in Derde-Wereldlanden en arme Oosteuropese landen behulpzaam zijn bij besparing op energiegebruik en bij invoering van schone technologie. In het Nederlandse budget voor ontwikkelingssamenwerking (0,9% BNP) is hiervoor maar 1% beschikbaar. De heer Crone meende dat er een kamermeerderheid te mobiliseren is voor het geven van dergelijke hulp binnen het ontwikkelingsbudget. Voor betrekkelijk weinig geld zou effectief succesvol kunnen worden geopereerd en zou een breed draagvlak onder de bevolking kunnen worden verkregen, zoals de marktconforme introductie in Indonesie¨ van kleine zonnepanelen door een Nederlandse onderneming leert. In dit stadium van de onderhandelingen moet de groep landen die een verdergaande CO2-reductie na 2000 wil maar eerst groter worden, voordat erover wordt onderhandeld. Nederland mag consensusvorming niet in de weg staan, maar mag wel relativeren, bijvoorbeeld op basis van de oorspronkelijke situatie. Nederland mag uiteraard niet het voorbeeld van de Verenigde Staten volgen die kennelijk alleen wat willen doen als de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 21 501-08, nr. 44
3
ontwikkelingslanden dezelfde doelstellingen overnemen. Dat is de omgekeerde wereld. Is het niet belangrijk dat Nederland voluit het Duitse voorstel steunt (een aanhangsel bij het voorstel van de zuidelijke landen) om in Berlijn af te spreken dat de komende twee jaar een concrete onderhandelingsagenda zal worden afgewerkt? Immers, dan kan wellicht in Berlijn op drie concrete punten (doelstellingen, onderhandelingsagenda en inzet concrete nieuwe instrumenten) resultaat worden geboekt. De heer Te Veldhuis (VVD) was eveneens van mening dat het een ramp voor het milieu zou zijn als bedrijven vanuit Europa als het ware zouden vluchten naar bijvoorbeeld Noord-Afrika of het Midden-Oosten, waar geen of nauwelijks enige normen voor uitstoot gelden. Daarom moet men in Europa wel zover mogelijk gaan, maar toch voorzichtig zijn. Wat zijn «best beschikbare technieken»? Gaat het om technieken die in een laboratorium zijn uitgetest of om technieken die al zijn toegepast en, zo ja, waar en in welke mate? Voorkomen moet worden dat er binnen Europa verschillende interpretaties aan worden gegeven. De heer Te Veldhuis had moeite met de eis dat altijd wordt uitgegaan van de «best beschikbare technieken», omdat dit, zoals hij met een voorbeeld aantoonde, niet altijd haalbaar is. Zijns inziens moet ook worden gekeken naar het rendement, de financie¨le haalbaarheid en de mogelijke werkgelegenheidsconsequenties van de technieken. Als alleen wordt gekeken naar technische haalbaarheid, ontstaan er grote problemen. Ook moet rekening worden gehouden met joint implementation. Immers, wanneer men, terwijl vergelijkbare of minder vergaande technieken elders een vele malen groter rendement opleveren, vasthoudt aan toepassing van een bepaalde techniek in Nederland, dan zou men het milieu daarmee slechts nadeel berokkenen. De heer Te Veldhuis had er geen problemen mee, zeker als dat in internationaal verband gebeurt, dat Nederland inzake de luchtkwaliteit (agendapunt 2) ervoor gaat pleiten het standstill-beginsel en zogenaamde richtwaarden, naast de grenswaarden, op te nemen in de richtlijn. Hij wilde wel weten of bij «standstill» wordt gedacht aan toepassing per milieucompartiment of op het geheel der compartimenten. Alle landen moeten dezelfde interpretatie hanteren. Spreker onderschreef het gestelde over de ecologische waterkwaliteit (agendapunt 4), zeker waar een stroomgebiedbenadering zal worden toegepast. Is er sprake van een realistische inzet? Zijn er na het overleg in Arles vorderingen te melden op dit gebied? Het zou een zegen voor Nederland zijn als niet alleen het stroomgebied van de Rijn, maar ook dat van de Maas en van de Schelde werd aangepakt. Nog onduidelijk is wat de reikwijdte zal zijn van de voorgestelde richtlijn betreffende beheersing van de gevaren van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen (agendapunt 5). De heer Te Veldhuis pleitte voor een Nederlandse inspanning om te komen tot Europees risicobeleid. De nota Omgaan met risico’s (van stationaire installaties) wordt niet als vaststaand beleid gehanteerd. De Kamer heeft er wel verschillende keren een overleg over gevoerd, maar er is nog geen overeenstemming over de norm die moet worden gehanteerd: 10–6, 10–4 of 10–5. Ook over de in de PKB Schiphol gehanteerde normen moet nog door de Kamer worden gediscussieerd. In de wet Gevaarlijke stoffen wordt de norm 10-4 gehanteerd (een kans van 1 op de 10 000 per jaar op een ongeluk waarbij e´e´n dode valt). Zelfs die norm kan niet in alle gevallen als ondergrens worden geaccepteerd, omdat anders bijvoorbeeld spoorwegstations niet meer kunnen functioneren. Het Vinex-beleid heeft dit probleem nog vergroot door de combinatie wonen, werken en recree¨ren in een beperkt gebied. Wat agendapunt 6 over het Klimaatverdrag betreft, herhaalde de heer Te Veldhuis dat de VVD hangt aan joint implementation. Dit agendapunt koppelend aan agendapunt 8 (mediterrane samenwerking op milieu-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 21 501-08, nr. 44
4
gebied) zei hij, dat Zuid-Europa niet wederom in een uitzonderingspositie moet worden geplaatst als het gaat om het verplicht bereiken van resultaten. Zuid-Europa is al bevoordeeld met het cohesiefonds. Op veel milieu-onderdelen hoeven de mediterrane landen minder snel resultaten te bereiken dan de Noordeuropese landen. Noordwest-Europa loopt permanent een eind voor op Zuid-Europa. Mevrouw Vos wierp bij interruptie tegen dat het aandeel van de Zuideuropese landen in de CO2-uitstoot veel geringer is dan het nog bovengemiddelde aandeel van bijvoorbeeld Nederland. In het kader van de milieugebruiksruimte zal Nederland de uitstoot dus forser moeten verminderen dan Zuideuropese landen. De heer Te Veldhuis verwees naar tabel 1 van het overzicht CO2-performance, waaruit blijkt dat maar enkele landen onder het stabilisatieniveau gaan, wat betekent dat die landen zich extra inspannen vergeleken met de andere landen. Hij pleitte ervoor die zich extra inspannende landen niet nog eens extra aan te spreken. De Nederlandse bijdrage op CO2-gebied is al relatief gering. In reactie op de tegenwerping dat in Nederland de uitstoot per inwoner ruim boven het gemiddelde ligt van de uitstoot per EU-inwoner, wees de heer Te Veldhuis erop dat dit samenhangt met de grote energiebehoefte van de industrie waar Nederland het van moet hebben. Dat is een van de nadelen van de Nederlandse economie. Nederland moet inderdaad alles doen om onnodige CO2-uitstoot terug te dringen, maar ligt wat dit betreft al boven het Europese gemiddelde. Men mag de Nederlandse economie niet vragen om nog meer te doen, omdat dan het risico bestaat dat Nederlandse bedrijven naar elders vertrekken. Er zijn goede alternatieven om zelfs zonder regulerende heffingen grote besparingen te bereiken op de CO2-uitstoot. De heer Crone wierp tegen dat Nederland niet de zuidelijke (ook Zuideuropese) landen kan vragen hun groei te beperken, terwijl het zelf zegt niet verder te kunnen, hoewel het met het energiegebruik per hoofd van de bevolking voorop loopt. De CO2-doelstellingen zijn gebaseerd op de economische positie van de onderscheiden landen. De heer Te Veldhuis stelde dat Nederland al 8% reduceert door het afvangen van de autonome groei en dat daar nog bovenop komt de doelstelling –3 tot –5%. Inderdaad is Nederland desondanks grootenergiegebruiker. Men moet in het achterhoofd houden dat Japan, de Verenigde Staten en de voormalige USSR niet of nauwelijks meedoen op dit terrein. Ook als Nederland de stabilisatie bereikt, gaat het nog maar om 0,05% van de werelduitstoot en wordt het broeikasprobleem niet opgelost. Dat kan Nederland nu eenmaal niet alleen. Spreker noemde het bouwen van energievriendelijker huizen als voorbeeld van maatregelen waarmee op betrekkelijk eenvoudige wijze een fors resultaat kan worden bereikt bij de beperking van de CO2-uitstoot. Hij berekende dat als de gedurende de komende tien jaar te bouwen huizen zo energievriendelijk worden gebouwd dat zij per stuk 1000 m3 gas per jaar minder verstoken, de besparing gedurende de levensduur van deze huizen (50 jaar) 50 miljard m3 zal bedragen met alle vermindering van de CO2-uitstoot van dien. De heer Te Veldhuis zou er problemen mee hebben als Nederland op 9 maart instemde met een verder uiteentrekken van Noordwest-Europa en de nog niet op dit gebied actieve landen. Dat zou ook gelden voor iets soortgelijks betreffende agendapunt 8. In reactie op een interruptie verklaarde hij dat de VVD de NMP-lijn in het regeerakkoord heeft geaccordeerd en dus akkoord is gegaan met de reductiedoelstelling, zij het dat de VVD bij de haalbaarheid daarvan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 21 501-08, nr. 44
5
vraagtekens plaatst. Er is al een verschil in de benadering van arm en rijk in Europa in het kader van het CO2-beleid. Dit verschil moet niet nog groter worden, omdat de concurrentiepositie van Noordwest-Europa, en zeker van een energiebehoeftig en -afhankelijk land als Nederland, wel heel sterk op het spel zou kunnen komen te staan. Antwoord van de regering De minister merkte op dat met het onder 1 geagendeerde voorstel (over IPPC) eigenlijk wordt gestreefd naar een soort integrale Europese milieuwetgeving, waarbij wordt uitgegaan van de «best beschikbare technieken». Het begrip «best beschikbare technieken» is niet helemaal vergelijkbaar met het begrip «best technical means» waarvan in het verleden sprake was. Bij «best beschikbare technieken» wordt ook rekening gehouden met het milieurendement, dat uiteraard nauw samenhangt met de economische haalbaarheid. Bij toepassing van het begrip «best beschikbare technieken» wordt geprobeerd de beste technologie te gebruiken die op dat moment beschikbaar is, rekening houdend met economische haalbaarheid en met wat eerder is gehanteerd. Er bestaat beduchtheid dat de zuidelijke staten de milieugebruiksruimte, zoals dat in een ander verband wel wordt genoemd, willen gaan gebruiken alvorens over te gaan tot het hanteren van de «best beschikbare technieken». Dat zou het paard achter de wagen spannen zijn. De regering zou het, onderkoeld uitgedrukt, zeer op prijs stellen als de lucht schoon blijft daar waar zij dat thans is. In dit verband kan het standstill-beginsel van fundamenteel belang zijn. In Spanje en Portugal wordt overigens serieus over dit probleem gesproken. Het is te hopen dat men daar concludeert dat gebruik moet worden gemaakt van de «best beschikbare technieken». Naar verwachting zal voor de boeren geen nieuwe methode behoeven te worden gehanteerd, al hebben momenteel nog een of twee landen bezwaar tegen de een aanpak d.m.v. algemene regels (AMvB’s). Gevraagd naar de controlemogelijkheden, zei de minister er in het algemeen van uit te gaan dat wanneer de lidstaten op bepaalde punten tot overeenstemming komen, zij het overeengekomene ook uitvoeren. Spreekster had nog niet gemerkt dat er EU-landen zijn die maar iets accorderen met de gedachte dat ze zich er vervolgens niet echt aan behoeven te houden. Het aspect van de controleerbaarheid speelt evenals dat van de handhaafbaarheid een duidelijke rol in de Europese discussies, ook van Nederlandse kant. De minister zag dit overleg met de Kamer als een kwestie van hoor en wederhoor. Zaken die haar aanspraken, zou zij in Brussel gebruiken. Bij het voorstel over de luchtkwaliteit is een discussiepunt dat de grenswaarden wellicht laag gesteld zijn, omdat zij absoluut haalbaar moesten zijn, en dat het van belang is om ook het aspect richtwaarden in ogenschouw te nemen, omdat hiermee het nastrevenswaardige wordt aangegeven. Ook daarbij is het standstill-beginsel een goede zaak. De minister beaamde dat de situatie in Oost-Europa alle aandacht verdient. Er worden daaromtrent verdragen gesloten (in het kader van VN-ECE). De EU is partij in een verdrag over SO2-reductie. Spreekster was bereid het voorzitterschap te vragen de lidstaten op de hoogte te houden van de besprekingen over de stand van zaken in Oost-Europa en over de verdragen die, al dan niet met succes, worden gesloten. De minister zegde toe het Nederlandse standpunt inzake de jacht met kracht te zullen verdedigen. Wat het voorstel over de ecologische waterkwaliteit betreft, merkte zij op dat Nederland al vrij lang met een aantal andere Europese landen praat over de waterkwaliteit. Het Rijnverdrag heeft een behoorlijke winst opgeleverd. Er wordt thans gestreefd naar een benadering per stroomgebied. De waterkwaliteit is uiteraard heel belangrijk, maar ten onrechte is
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 21 501-08, nr. 44
6
de waterkwantiteit de afgelopen jaren niet te berde gebracht. Dat zal in de toekomst wel moeten gebeuren. Daarbij zal ook het waterbergend vermogen van de rivieren aan de orde moeten worden gesteld. De infrastructurele maatregelen van de afzonderlijke landen die het waterbergend vermogen zouden kunnen aantasten, moeten dan ook zorgvuldig worden bezien. De voorstellen inzake de post-Seveso-richtlijn zijn van groot belang. Nederland hecht eraan niet in de situatie te geraken waarin bedrijven, belendend aan een bedrijf dat in de gevarencategorie valt, dezelfde soort veiligheidsmaatregelen moeten nemen. Via bestemmingsplannen en het ruimtelijke-ordeningsspoor wil het ministerie voorkomen dat er zich in de omgeving van dergelijke bedrijven nieuwe ontwikkelingen voordoen. De regering is van oordeel dat een als onderdeel van een bedrijf functionerend spoorwegemplacement of haven moet vallen onder de voorgestelde EU-voorschriften. In Nederland maakt e.e.a. materieel niet veel uit, omdat hier voor spoorwegemplacementen en havens al heel strenge maatregelen gelden. In het voor 22 maart a.s. geplande overleg over de Klimaatconferentie zal de Kamer kunnen worden geı¨nformeerd over het resultaat van de Milieuraad en van de nadere discussies ter voorbereiding van de conferentie. De uitspraak van het Europees Parlement over de reductie met 20% in 2005 is wel sympathiek, maar de minister had graag gezien dat ook de voor die doelstelling benodigde maatregelen waren voorgesteld. Het overzicht van CO2-performance toont aan dat het halen van de stabilisatiedoelstelling voor 2000 al een hele opgave is. Het is dan ook de vraag of het ree¨el is te willen dat in de daarop volgende vijf jaar ook nog eens een reductie van 20% wordt bereikt, vergeleken met het niveau van 1990. Spreekster vreesde dat de Europarlementarie¨rs op dat punt wellicht ver van hun eigen achterban af staan, terwijl het maar de vraag is of zij met hun uitspraken de eigen nationale parlementen binden, wat overigens wel aardig zou zijn, omdat er dan een hele stap zou zijn gemaakt. Zij zou er zich over laten informeren. Het moment van de waarheid breekt aan als er wordt gediscussieerd over heffingen, bijvoorbeeld voor het vrachtvervoer. Desgevraagd verklaarde de minister van mening te zijn dat er duidelijke significante afspraken moeten worden gemaakt en dat daarbij ook moet worden gediscussieerd over de vraag of bij benadering kan worden aangegeven hoe die afspraken kunnen worden ingevuld. Zij zei dat het haar tegen de borst stuit dat de Nederlandse regering, ook vanuit Nederland, wordt verweten dat Nederland achterloopt met het milieubeleid omdat er maar 3% wordt gereduceerd, terwijl Denemarken en Duitsland een 20%-reductie willen. Echter, die landen hebben wel een andere energiestructuur en daarmee een andere uitgangspositie. Dit wil niet zeggen dat beide landen niet conscie¨ntieus bezig zijn met milieubeleid. Daar zal dus heus wel wat gebeuren. De Kamer kan er van op aan dat de minister de discussie op 9 maart zal voeren, indachtig de vandaag gemaakte opmerkingen en dat zij steeds weer zal vragen hoe men een en ander denkt te realiseren. Spreekster beaamde dat men zich zelf met een aantal doelstellingen onder druk moet zetten, wil men geı¨nspireerd en gemotiveerd zijn voor een behoorlijke inspanning. Haars inziens moet Nederland in ieder geval de –3% halen. In de loop van het jaar wil zij met de Kamer spreken over de mogelijkheid om de 3%- of 5%-reductie te bereiken, eventueel in relatie tot de joint implementation. Nederland probeert onder meer via heffingen en duurzaam bouwen de beoogde reductie te bereiken, wat nog een redelijk probleem is. De minister was van oordeel dat in ieder geval in Europees verband moet blijven gestreefd worden naar een energieheffing. Als dat niet gebeurt, komt de geloofwaardigheid van de EU op dit terrein ter discussie te staan.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 21 501-08, nr. 44
7
Nederland zal een heffing in elk geval volgend jaar invoeren, omdat het een belangrijk instrument is om de beoogde doelstelling te bereiken. De Joint implementation moet niet worden gebruikt om verantwoordelijkheid te ontvluchten. Nederland zal JI dus niet gebruiken voor het halen van internationale verplichtingen. De minister zou overigens liever gezien hebben dat er niets berekend behoefde te worden, omdat men zich realiseert dat men bezig is met solidariteit in het kader van het in stand houden van een aantal kwaliteitsaspecten van de leefomgeving. Er zijn overigens in dit stadium geen landen die zich aanbieden voor een «joint implementation»-contract met Nederland omdat er alleen nog maar over proefprojecten wordt gesproken. Op deze kwestie zal te zijner tijd teruggekomen worden. De minister veronderstelde dat een «zwaan kleef aan»-aanpak niet zonder meer mogelijk zal zijn en dat er met andere landen afspraken zullen moeten worden gemaakt. Zij merkte op dat toen de export van zonnecellen naar Indonesie¨ begon, er nog geen sprake was van joint implementation. Op de bij interruptie gemaakte opmerking dat het aan medewerking van het ministerie van Buitenlandse Zaken schort om het project gaande te houden, zei spreekster dat alle partijen daarmee een belangrijk gegeven in handen hebben voor het moment waarop de discussie aan de orde is over de 0,7, 0,8 of 0,9% BNP voor ontwikkelingshulp. De door de AOSIS-landen gevraagde reductie van elk land afzonderlijk (20% in 2005) is voor Nederland niet haalbaar. Dat betekent niet dat de klacht en de angst van die landen niet serieus genomen moeten worden. Nagegaan moet worden welke doelstelling mogelijk is om het probleem aan te pakken. Dit punt zal onderdeel moeten zijn van de besprekingen en de onderhandelingen die in Berlijn zullen worden gevoerd over de doelstellingen voor na het jaar 2000. De minister zei in gesprekken met vertegenwoordigers van ontwikkelingslanden steeds weer te zijn getroffen door de bezorgdheid van die landen over de nadelige effecten van hun eigen economische groei. Zij gaan ervan uit dat hun economische groei gepaard moet gaan met maatregelen in het kader van de zorg voor het milieu. Die vertegenwoordigers komen voor kennisoverdracht en zakelijke onderhandelingen, niet voor giften. De Chinese minister van milieu is enkele weken geleden met name komen praten over aspecten als rookgasontzwavelingsinstallaties voor de grote energiecentrales die China in hoog tempo bouwt en die met bruinkool worden gestookt. Armoede en milieuzorg gaan overigens niet samen. Ontwikkelingslanden kunnen alleen aandacht geven aan het milieu als zij een bepaalde economische ontwikkeling doormaken. In Berlijn zal vooral worden gesproken over een aanscherping van het klimaatverdrag middels te voeren nadere onderhandelingen over een aan het verdrag te hechten protocol. De tot nu toe gevoerde onderhandelingen over dit moeilijke onderwerp hebben nog niet zoveel opgeleverd. Desgevraagd merkte de minister op dat met de bestaande post-Sevesorichtlijn reeds een basis is gelegd voor een internationaal risicobeleid. Met de voorgestelde wijziging wordt dit verder vorm gegeven. Voorts deed zij de toezegging om het duurzaam bouwen ook in internationaal verband te zullen bezien. De voorzitter van de vaste commissie, Versnel-Schmitz De griffier van de vaste commissie, De Vries
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 21 501-08, nr. 44
8