Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1982-1983
17867
Drugbeleid
Nr. 1
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN WELZIJN, VOLKSGEZONDHEID EN CULTUUR Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 15 april 1983 Ter voorbereiding van de op 13 juni 1983 te houden uitgebreide commissievergadering van de Bijzondere Commissie voor het drugbeleid geef ik u, mede namens de Minister en de Staatssecretaris van Justitie en de Ministervan Buitenlandse Zaken, hierbij in hoofdlijnen een uiteenzetting over de voortgang van het drugbeleid. De bijzondere commissie had aanvankelijk het voornemen om met ons een mondeling overleg te voeren over de voortgang van het drugbeleid. Meer in het bijzonder zou dit overleg betrekking hebben op de gedeelten van de memories van toelichting op de begrotingshoofdstukken inzake het drugbeleid van de Departementen van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, van Justitie en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. De bijzondere commissie beoogde met dit overleg de geïntegreerde benadering van het drugvraagstuk tot haar recht te laten komen en een ongecoördineerde behandeling van bepaalde aspecten van het drugbeleid bij de openbare beraadslagingen over de desbetreffende begrotingshoofdstukken zoveel mogelijk te voorkomen. Door omstandigheden heeft het mondeling overleg niet voor de begrotingsbehandelingen kunnen plaatsvinden. Nu alsnog een UCV over het drugbeleid zal worden gehouden, wordt ervan uitgegaan dat de beantwoording van de feitelijke vragen die hebben gediend als schriftelijke voorbereiding van de openbare behandeling van de begrotingshoofdstukken, deel zal uitmaken van de beraadslagingen tijdens de UCV. De onderstaande uiteenzetting dient daarom gezien te worden als aanvulling op de memories van toelichting en de evengenoemde schriftelijke beantwoording van kamervragen. Inleiding In de afgelopen jaren is het voorkómen en opvangen van de risico's die voor de verslaafde zelf, voor zijn of haar onmiddellijke omgeving en voor de maatschappij uit druggebruik voortvloeien steeds als centrale doelstelling van het regeringsbeleid gehanteerd. Het uitgangspunt is niet de bestrijding
S-WVC
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 867, nr. 1
van het druggebruik op zich of de repressie van personen omdat zij drugs gebruiken, maar het verminderen van de risico's. Naast de aandacht voor de werking van de stoffen zelf en voor de bestrijding van de illegale handel, zullen de individuele en maatschappelijke omstandigheden waaronder men met druggebruik begint en dit voortzet in toenemende mate bij de beleidsontwikkeling worden betrokken. Onderstaand worden de beleidsontwikkelingen op de onderscheidene deelterreinen nader toegelicht. Justitiële aspecten Ten aanzien van de gebruikers en verslaafden ligt het niet in de rede de repressie te verscherpen. Veeleer wordt bezien of, rekening houdend met de beperktheid van de financiële middelen, het hulpverleningsaanbod voor de verslaafden verder kan worden aangepast aan de behoefte. Daarentegen zal de opsporing en vervolging van handelaren in drugs met onaanvaardbaar risico worden geïntensiveerd. Het wetsontwerp strafbaarstelling voorbereidingshandelingen Opiumwetdelicten is thans gereed en om advies naar de Raad van State gezonden. De strafbaarstelling wordt uitgebreid naar handelingen voor zover daarmee wordt beoogd de handel in drugs met onaanvaardbaar risico voor te bereiden of te bevorderen. Op deze wijze wordt het optreden van politie en openbaar ministerie juist tegen de grotere handelaren enigszins vergemakkelijkt. Verder geeft het wetsontwerp uitbreiding aan de Nederlandse rechtsmacht in die zin, dat een ieder, ongeacht de nationaliteit, in Nederland vervolgbaar wordt, die in het buitenland poogt dergelijke drugs in Nederland in te voeren of die in het buitenland een dergelijke invoer voorbereidt of bevordert of bij een van ; deze handelingen behulpzaam is. Over de justitiële en openbare orde-aspecten van de drugproblematiek vindt overleg plaats tussen het Rijk, de vier grote gemeenten en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in het kader van het Agenda-overleg. Het Rijk en de gemeenten dienen gezamenlijk, ieder vanuit de eigen betrokkenheid en verantwoordelijkheid te streven naar de ontwikkeling en uitvoering van een wettelijk instrumentarium dat gericht is op het doelmatig bestrijden van de criminaliteit en het beheersen van de openbare orde. De experimenten met betrekking tot de opvang van drugverslaafden in de huizen van bewaring te Rotterdam en Amsterdam zullen worden omgezet in definitieve voorzieningen. De in Rotterdam toegepaste methode zal model staan voor de overige penitentiaire inrichtingen. De in Amsterdam toegepaste methode zal daar in hoofdlijnen behouden blijven, waarbij de op het betreffende paviljoen beschikbare capaciteit van 24 plaatsen volledig zal worden benut. De handel in drugs in penitentiaire inrichtingen achten wij een ernstige zaak. Voor het treffen van maatregelen ter bestrijding van deze handel kan worden meegedeeld dat het rapport van de werkgroep druggebruik en -handel in de inrichtingen van het gevangeniswezen, onder voorzitterschap van J. Nijborg, eind december 1982 gereed is gekomen. De aanbevelingen van de werkgroep zijn thans op het Departement van Justitie in studie. Internationale aangelegenheden Ook op internationaal niveau wordt gestreefd naar een nauwe samenwerking onder andere met het oog op de opsporing en bestrijding van de internationale drughandel. Daartoe worden contacten onderhouden met landen die van bijzonder belang zijn voor de Nederlandse situatie. Voor dit doel zijn in Thailand, Peru en Curacao speciale Nederlandse politiefunctionarissen geplaatst. Binnenkort zal dit ook in Pakistan gebeuren. Zoals bekend is Nederland momenteel alleen partij bij het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen (1961). Onlangs is de procedure op
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 867, nr. 1
2
gang gebracht voor toetreding tot het Protocol 1972 tot wijziging van dat verdrag (zie wetsontwerp, kamerstukken 17630/R 1202). Aan de memorie van antwoord op het voorlopig verslag wordt thans gewerkt. Tot op heden is niet de noodzaak gevoeld tot toetreding tot het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen (1971). Het verdrag beoogt het misbruik van psychotrope stoffen en de sluikhandel die daarvan het gevolg is, te voorkomen en te bestrijden. Anders dan bij de verdovende middelen, die vallen onder de werking van het Enkelvoudig Verdrag van 1961, gaat het hier om zeer heterogene groepen van stoffen en geneesmiddelen. Onder de werking van het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen zijn in de eerste plaats stoffen gebracht met een hallucinogene (LSD, psilocybine, mescaline, enkele cannabinoïden) of opwekkende (amfetaminen) werking. Voor deze produkten gelden bepalingen, welke strenger zijn dan of nagenoeg identiek zijn aan die, geldend voor de verdovende middelen geplaatst op de lijst I bij het Enkelvoudig Verdrag. De omvang van het gebruik voor geneeskundige of wetenschappelijke doeleinden van de hallucinogenen en amfetamine-achtige stoffen is gering tot zeer gering. Deze stoffen vallen in Nederland onder de Opiumwet. Daarmede is ook het grensoverschrijdend verkeer aan strakke regelen gebonden. Uit oogpunt van verbetering der internationale samenwerking bij de bestrijding der illegale handel is hier geen prioritair motief tot toetreding tot het verdrag gegeven. Deze samenwerking verloopt over het algemeen bevredigend. Daarnaast vallen onder het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen ook een aantal bewustzijnsbeïnvloedende middelen, waarbij sprake is van een zeer aanzienlijk gebruik voor geneeskundige doeleinden. De desbetreffende lijsten (III en IV) behorend bij het verdrag worden geleidelijk uitgebreid. Nog in februari 1983 is een voorstel van de Wereld Gezondheidsorganisatie om 26 stoffen, behorend tot de benzodiazepinen, onder het verdrag te brengen door de VN-Commissie voor verdovende middelen besproken. De discussie hierover zal tijdens de eerstkomende vergadering van februari 1984 worden voortgezet. De grote omvang van het wettig gebruik van de thans onder het verdrag vallende produkten in de lijsten III en IV zal een relatief aanzienlijke administratieve controle op het wettig verkeer meebrengen, terwijl bovendien het toezicht op de internationale handel zal moeten worden verscherpt. Hiermede zijn additionele inspanningen van bedrijfsleven en overheid gemoeid. Het laat zich aanzien, dat toetreding van Nederland tot het Verdrag inzake Psychotrope Stoffen ingrijpende wijzigingen van de Opiumwet zou moeten meebrengen. Een en ander geeft ons aanleiding om thans met betrekking tot de toetreding een terughoudend standpunt in te nemen. De uitvoering van het verdrag levert op internationaal niveau allerlei problemen op, met name ten aanzien van de harmonisatie van de administratieve praktijk. Deze problemen zijn in VN- en WHO-kader in studie. Nederland geeft hieraan personele en materiële ondersteuning. Op deze wijze blijft ons land bij de ontwikkeling van de uitvoering van het verdrag betrokken. Toetreding op een later tijdstip blijft tot de mogelijkheden behoren. De Regering zal voorts actief blijven deelnemen aan internationale kaders en fora welke zich met (aspecten van) het drugvraagstuk bezig houden. Daarnaast streven wij naar uitbreiding en intensivering van bilaterale contacten op dit gebied. De belangrijkste internationale kaders betreffen, naast Interpol voor de wetshandhaving en de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) voor de gezondheidsaspecten, de zogenaamde Pompidou-groep en de VN-Commission on Narcotic Drugs. Het overleg in de Pompidou-groep, waaraan 13 Europese landen deelnemen, vindt plaats in het kader van de Raad van Europa. Nederland vervult in dit overleg een zeer actieve rol. Thans wordt een programma van een 10-tal activiteiten uitgevoerd. Zij betreffen o.a. de bestrijding van de illegale drughandel, de uitwisseling van hulpverlenings- en onderzoekservaringen door symposia en fellowships, het opzetten van een vergelijkend epidemiologisch onderzoek naar drugproblematiek in een aantal grote steden, en het vergelijken van politieel en justitieel beleid ten aanzien van cannabisgebruik. Met betrekking tot het cannabisbeleid is op verzoeken om informatie
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1
3
en uitleg over de hennepverkoop in het jongerencentrum «De Kokerjuffer» in Enschede door de Regering een uiteenzetting gegeven over de Opiumwet en het op grond van deze wet ontwikkelde opsporings- en vervolgingsbeleid, alsmede over het vigerende Nederlandse drugbeleid. De verzoeken waren afkomstig van de Bondsrepubliek Duitsland, Zweden en de International Narcotics Control Board (INCB) van de Verenigde Naties. De INCB is onder meer belast met het toezicht op de naleving van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende Middelen (1961). De uiteenzetting over het Nederlandse beleid zal ter sprake komen in de komende mei-zitting van de INCB. De VN-Commission on Narcotic Drugs - aan de zittingen van deze Commission neemt Nederland deel als waarnemer - houdt zich bezig met het coördineren en richting geven aan het drugbeleid en de activiteiten van de VN, met name de INCB, de VN-Division on Narcotic Drugs en het VN-Fund for Drug Abuse Control (UNFDAC). Die activiteiten betreffen zowel de regulering van de produktie, de handel en het gebruik van drugs voor medische en wetenschappelijke doeleinden als de preventie en bestrijding van de illegale produktie, handel en consumptie. Het laatste geschiedt onder meer binnen het kader van een door de Algemene Vergadering der VN vastgestelde internationale strategie voor drugbestrijding, en via de activiteiten van UNFDAC, dat zich onder meer richt op het opzetten, uitvoeren en steun verlenen aan oogstvervangingsprojecten als onderdeel van ontwikkelingsinspanningen. De Regering blijft in beginsel bereid om uit ontwikkelingsfondsen bij te dragen aan laatstgenoemde activiteiten indien en voor zover dit in overeenstemming is met de doelsteltingen en prioriteiten van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid, en wenselijk of nodig mocht blijken als onderdeel c.q. toegevoegde waarde van ontwikkelingsprogramma's en projecten. Legale verstrekking van heroïne Van een aantal kanten, onder andere vanuit de Tweede Kamer, is voorgesteld de verstrekking van heroïne mogelijk te maken. Wij hebben gemeend wat uitvoeriger te moeten stilstaan bij dit vraagstuk. Voor een oriëntatie op de belangrijkste aspecten van dit onderwerp mogen wij u verwijzen naar een afzonderlijke bijlage bij deze brief. Het in de bijlage beschreven samenstel van overwegingen maakt het niet aannemelijk dat verstrekking van heroïne over het geheel genomen een positief effect zal hebben op de drugproblematiek. Wij achten de potentiële risico's van dien aard dat het niet verantwoord is op enigerlei wijze verstrekking van heroïne als vervangend middel mogelijk te maken. Daartoe zijn wij thans dan ook niet bereid. Hulpverlening en maatschappelijk herstel In de afgelopen jaren is - vooral in de grotere steden - een relatief omvangrijk en gedifferentieerd hulpverleningsapparaat tot stand gebracht. De verwachtingen van het succes van deze hulpverlening waren aanvankelijk hooggestemd. Té hooggestemd bleek in de praktijk, want de problematiek bleek weerbarstiger te zijn en anders van karakter dan men dacht. Lange tijd waren de hulpverleningswerkzaamheden te zeer gericht op het beëindigen van de verslaving en het verslavingsgedrag, los van de achtergronden en de redenen die tot het gebruik hebben geleid. De hulpverlening, waaronder de medische, wil naar haar aard nu eenmaal genezen en problematische situaties opheffen. Wij willen er met nadruk op wijzen dat de hulpverleningsmodaliteit die gericht is op het beëindigen van de verslaving - ontwenning - die men in de praktijk «behandeling» is gaan noemen uiteraard deel moet blijven uitmaken van het totale hulpverleningsaanbod. Wel zal het accent in doelstelling moeten worden verlegd.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1
4
- Maatschappelijk gerichte
hulpverlening
In navolging van onze ambtsvoorgangers constateren wij dat de keuze van hulpverleningsdoelstelling onmiskenbaar de bereikbaarheid van de hulpverlening bepaalt. Verslaafden die namelijk niet of althans niét in de eerste plaats, de behoefte hebben om «af te kicken», of daartoe niet direct in staat zijn, blijven zodoende buiten het bereik van de hulpverlening. Dit kan bijdragen aan een verdere maatschappelijke isolering en verloedering van de verslaafde. Sinds de laatstgehouden UCV over het drugbeleid op 22 maart 1982, is het nog meer noodzakelijk geworden het hulpverleningsaanbod beter af te stemmen op de behoefte en op de mogelijkheden die verslaafden nog wèl hebben. De toegankelijkheid van de hulpverlening moet hierbij vooropstaan. Dit betekent dat er in toenemende mate ruimte moet zijn voor vormen van hulpverlening die niet primair gericht zijn op het doorbreken van de verslaving als zodanig, maar op het verbeteren van het maatschappelijk en lichamelijk functioneren van de verslaafden. Deze vorm van hulpverlening wordt «begeleiding» genoemd en kan bestaan uit opvang, verstrekking van vervangende middelen, materiële ondersteuning, en mogelijkheden voor maatschappelijk herstel in het algemeen. Aanvaard moet worden dat in de deviante levensstijl van verslaafden de «redenen» besloten liggen, waarbij vanuit de positie en het perspectief van de verslaafde gezien, het gebruik een bepaalde functie heeft gekregen. Wij mogen in verband hiermee naar de bijlage verwijzen, waarin uitvoeriger op deze benaderingswijze wordt ingegaan, naar aanleiding van het onderzoeksrapport «Heroïnegebruikers in Nederland». Dat wij het doen van een hulpverleningsaanbod - in de vorm van begeleiding - aan verslaafden die niet - althans voorlopig - kans zien een drugvrij bestaan op te bouwen, bevorderen, betekent niet dat ons beleid gekenmerkt wordt door pessimisme en het opgeven van verslaafden. Veeleer stimuleren wij mogelijkheden om vanuit een meer realistisch perspectief de problematiek tegemoet te treden. Het achterwege laten van een meer op ondersteuning van verslaafden gericht hulpverleningsaanbod zou een veel slechter alternatief zijn en zou alleen maar de risico's van het gebruik voor het individu en de samenleving vergroten. Hulpverlening die, hoe idealistisch en goed bedoeld deze ook moge zijn, geen rekening houdt met de achtergronden en beweegredenen van drugverslaafden, blijkt in de praktijk dan ook aan zijn doel voorbij te schieten. Aangezien voor veel verslaafden een reëel maatschappelijk perspectief op arbeid, vorming, scholing en huisvesting ontbreekt, realiseren we ons terdege wat de grenzen van de effecten van hulpverlening zijn. En hoe toegankelijk of bereikbaar de hulpverlening ook moge zijn, hulpverlening is voor veel verslaafden niet voldoende als er geen vervolgmogelijkheden voorhanden zijn. Aan het proces van maatschappelijk herstel waarvoor een vorig kabinet reeds de uitgangspunten heeft aangegeven, dient reeds vanaf de start van de hulpverlening en niet alleen in de «nazorgfase» aandacht geschonken te worden. Op het terrein van het maatschappelijk herstel is een verruiming van het aantal voorzieningen tot stand gekomen. In een aantal gevallen bestaan deze voorzieningen uit het toevoegen van speciale begeleiders aan maatschappelijk herstelvoorzieningen van meer algemene aard. Daardoor worden deze voorzieningen in staat gesteld ook verslaafden in hun cliëntenbestand op te nemen. Wij bevorderen dat de voorzieningen aansluiting vinden bij de plaatselijke aanwezige maatschappelijke begeleidings- of therapeutische voorzieningen. Het blijkt dat men er steeds meer in slaagt ook bij die verslaafden een proces van maatschappelijk herstel op gang te brengen, bij wie ontwenning niet heeft plaatsgevonden. Het is helaas realiteit dat onder de huidige economische omstandigheden problemen met betrekking tot werkgelegenheid, huisvesting, onderwijs en een zinvolle tijdsbesteding, de doorstroming naar bij voorbeeld de «normale» arbeidsmarkt en woningmarkt bemoeilijken. Deze problemen doen zich in sterkere mate voelen bij etnische minderheidsgroepen. Door zo'n perspectief zal de motivatie om tot een andere levensstijl te komen niet toenemen.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1
5
Het is opmerkelijk dat de drugproblematiek onder etnische minderheidsgroepen zich niet alleen concentreert in de grote steden, waar een groot deel van de Surinaamse en Antilliaanse bevolkingsgroep woont, maar ook in kleinere gemeenten met Molukse woongemeenschappen. De drughulpverlening wordt bovendien in toenemende mate geconfronteerd met de tweede generatie buitenlandse werknemers. Het gebrek aan maatschappelijk perspectief bij verslaafden uit etnische minderheden heeft voor het hulpverleningsaanbod geleid tot het zoeken naar aanknopingspunten binnen de eigen gemeenschap voor hun maatschappelijk herstel. De onderlinge gebondenheid van groepen heroïnegebruikers, de verhouding tot de eigen gemeenschap en de Nederlandse samenleving hebben geleid tot het financieren van categoriale hulpverleningsactiviteiten krachtens de Rijksbijdrageregeling voor de Maatschappelijke Hulp- en Dienstverlening aan jongeren en jongvolwassenen. Daarbij wordt telkens gepoogd een samenhang te bewerkstelligen met de algemene voorzieningen voor drughulpverlening, zoals de Consultatiebureaus voor Alcohol en Drugs. Om de samenhang te bevorderen zijn ook aan enkele CAD's en aan instellingen die krachtens de bovengenoemde RBR worden gefinancierd, extra gelden toegekend voor hulpverleners die zich richten op en vaak afkomstig zijn uit etnische minderheidsgroepen. Er wordt naar gestreefd de toegankelijkheid van de algemene drughulpverlening voor etnische minderheden verder te vergroten. Ook ten aanzien van dit aspect is het voor de gemeenten noodzakelijk flexibel in te kunnen spelen op een soms plotseling veranderende hulpvraag. Het is nodig dat de gemeenten meer zelf prioriteiten zullen kunnen stellen. Het is daarom de bedoeling dat bovengenoemde RBR deel gaat uitmaken van de brede rijksbijdrageregeling, die door het Ministerie van WVC wordt voorbereid. Het ligt in het voornemen, de begrotingsmiddelen voor de drughulpverlening in deze regeling een zodanige afgezonderde plaats te geven, dat de beleidsinhoudelijke en financiële afstemming tussen de verschillende terreinen van het drugbeleid zowel lokaal als landelijk zoveel mogelijk gewaarborgd blijft. - Hulpverlening op het terrein van de gezondheidszorg In het algemeen heeft de hulpverlening aan drugverslaafden - en aan mensen met alcoholproblemen - zich tot nu toe te zeer beperkt tot het terrein van de specifieke verslaafdenzorg. De mogelijkheden die er in de niet-categoriale voorzieningen van gezondheidszorg zijn, kunnen, mits ze goed op elkaar afgestemd worden, meer en efficiënter worden benut. In de sfeer van de maatschappelijke hulpverlening en het sociaal-cultureel werk is hier al in toenemende mate sprake van. Het categoriale aspect dient tot het noodzakelijke te worden beperkt, waardoor er een decategorisering van de verslavingsproblematiek kan plaatsvinden. Dit kan weer een bijdrage leveren aan de door ons van groot belang geachte ontstigmatisering van verslaafden. a. Ambulante hulpverlening en de eerste lijn De eerstelijnszorg, onder andere de huisartsen, mag, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, in staat worden geacht meer preventieve en hulpverleningstaken te verrichten. Dit zal dikwijls niet zonder meer kunnen. Het is alleen mogelijk wanneer men in de eerste lijn gebruik kan maken van de ambulante hulpverlening, zoals de CAD's, door middel van consultatie en daadwerkelijke ondersteuning. Deze ambulante hulpverlening zal ook veel meer «outreachend» en ondersteunend moeten zijn ten behoeve van voorzieningen op het welzijnsterrein, die met deze problematiek in aanraking komen, zoals jongeren- en buurtcentra. Ook zal de deskundigheid op het terrein van de verslavingsproblematiek door middel van bijscholingscursussen moeten worden vergroot. Deze deskundigheidsbevordering geldt ook voor de verslavingszorg. De algemene beroepsopleidingen van bij
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 867, nr. 1
6
voorbeeld medici, verpleegkundigen en maatschappelijk werkenden, sluiten onvoldoende aan bij de specifieke eisen die er in de verslavingszorg worden gesteld. De mogelijkheden om in het beroepsonderwijs meer aandacht aan de verslavingsproblematiek te schenken worden thans bezien. Naast deskundigheidsbevordering zal men in de eerste lijn ondersteuning behoeven van de maatschappelijke dienstverlening. In de eerste lijn bestaat de mogelijkheid vroegtijdig problemen te signaleren. Gebleken is echter dat deze onvoldoende worden onderkend. Vanuit preventief oogpunt is het daarom van belang dat voor de vroegtijdige signalering methoden worden ontwikkeld. Hierbij zullen, naast huisartsen, wijkverpleegkundigen, werkers in jongerencentra en club- en buurthuizen, wijkagenten en leerkrachten betrokken worden. Naar verwachting zal binnenkort ook een experiment starten voor de verdere ontwikkeling van de inschakeling van de eerstelijn bij de drughulpverlening. Hierin zal de zogeheten vroegbehandeling een belangrijke plaats innemen. In de praktijk blijkt er in een aantal steden bij verslaafden ook een toenemende behoefte te bestaan aan het inschakelen van huisartsen bij de methadonverstrekking. Ook huisartsen blijken daar gelukkig steeds minder afwijzend tegenover te staan en er de voorkeur aan te geven deze verslaafden zelf te behandelen o f t e begeleiden. Aangezien huisartsen zich natuurlijk niet alleen willen beperken tot de methadonverstrekking, wordt thans in Amsterdam, in samenwerking met de gemeente een breed overleg gevoerd om te komen tot een werkbare benadering en een algemene regelgeving voor de verstrekking. De hiertoe in de «methadonbrief» van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid gegeven mogelijkheid, wordt thans uitgewerkt op basis van een voorstel van de Amsterdamse Huisartsen Vereniging en het departement Amsterdam van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Pharmacie (KNMP). Vanzelfsprekend zal de ambulante hulpverlening, waaronder de CAD's, ook hier een consultatieve en ondersteunende functie moeten gaan vervullen. b. Accentverschuiving binnen de intramurale hulpverlening en de inschakeling van ambulante hulpverlening Uit de registratie van verslavingsklinieken blijkt dat ruim 80% van de patiënten die zijn opgenomen, binnen zes maanden de kliniek weer verlaat terwijl over het algemeen een veel langer durende behandeling dan deze zes maanden is gepland. Wij zijn dan ook van oordeel dat in de intramurale voorzieningen meer accent gelegd zal moeten worden op middellange en kortdurende behandeling en dagbehandeling. Voor kortdurende en dagbehandeling is het nodig dat de ambulante hulpverlening daadwerkelijk wordt ingeschakeld. Hetzelfde geldt voor de nazorg. Om het totale aanbod van semi- en intramurale opvang beter af te stemmen op de behoefte aan langer- en kortdurende behandeling, zal worden gestreefd naar het opzetten van een plan voor de spreiding van categoriale psychiatrische ziekenhuizen voor verslaafden. Daarbij zal worden aangegeven in welke omvang de diverse functies vervuld moeten worden en welke samenwerkingsverbanden met de ambulante hulpverlening noodzakelijk zijn. Naast de samenwerkingsverbanden tussen de voorzieningen in het verslavingszorgcircuit zelf zullen er samenwerkingsverbanden moeten worden gerealiseerd tussen het verslavingszorgcircuit en de hulpverleningsvoorzieningen die voor verslaafden van belang zijn, daarbuiten. Een speciaal probleem vormt de intramurale opvang van primair geestelijk gestoorden met verslavingsproblematiek. Regelmatig blijkt dat, hoewel deze personen tot opname gemotiveerd zijn, het moeilijk is hen in de daarvoor bestemde algemene psychiatrische ziekenhuizen onder te brengen. Hieraan zal aandacht worden besteed. c. Aangeven van functies binnen de ambulante verslavingszorg In verband met het per 1 januari 1984 onder de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg brengen van de ambulante verslavingszorg, zullen de
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1 i
7
noodzakelijk geachte hierin te vervullen functies in hun samenhang omschreven moeten worden. Mede hierdoor mag verwacht worden dat de ambulante hulpverlening beter kan gaan aansluiten op de aard van de behoefte aan hulp. Zoals eerder in deze brief is uiteengezet kan er sprake zijn van behoefte aan «behandeling», gericht op het beëindigen van de verslaving, als een «begeleiding» die daar vooralsnog niet op gericht is. Het accent in doelstelling van de hulpverlening zal hierbij moeten worden verlegd naar het verbeteren van het maatschappelijk en lichamelijk functioneren van de verslaafden. Daarnaast dient er een taakafbakening te worden gemaakt tussen de ambulante verslavingszorg en de (algemene) ambulante geestelijke gezondheidszorg. Daartoe zullen er concrete samenwerkingsafspraken moeten komen tussen met name de CAD's en de RIAGG's. d. Kwaliteitsbeleid met betrekking tot de hulpverlening In dit kader worden de volgende initiatieven ontwikkeld: - Het bevorderen van methodiekontwikkeling, behalve op het terrein van de psychosociale hulpverlening, zoals vroegbehandeling, ook op het terrein van de farmacotherapeutische hulpverlening. Momenteel zijn in voorbereiding twee pilotstudies over de bruikbaarheid van clonidine bij de detoxificatie en over LAAM (een langwerkend derivaat van methadon) als onderhoudsmiddel. Nagegaan zal worden in hoeverre deze stoffen voor bepaalde doelgroepen in aanmerking komen. Zoals bekend zijn wij bereid medewerking te verlenen aan een experiment in Amsterdam waarbij onder meer in het kader van een sociale hulpverlening aan extreem-problematische-heroïneverslaafden die een ernstige somatische of (sociaal-)psychiatrische problematiek hebben, naast een aantal andere geneesmiddelen, morfine kan worden verstrekt. Hoewel op grond van dit experiment geen uitspraken gedaan kunnen worden over categorieën verslaafden die buiten het experiment blijven, kan toch meer inzicht worden gegeven in mogelijkheden tot een meer gestabiliseerde gezondheidstoestand en maatschappelijke situatie van een bepaalde categorie verslaafden. - Een in te voeren registratiesysteem bij de CAD's zal, naast kwantitatieve gegevens over cliëntpopulatie en over de door de instelling verrichte werkzaamheden, veel meer basisgegevens moeten gaan verschaffen over het effect van de ten behoeve van de cliënten verrichte werkzaamheden. Mede op grond hiervan kan de ontwikkeling van effectonderzoek gestimuleerd worden. Preventie Het in de bijlage gememoreerde onderzoek naar de levensstijlen van heroïnegebruikers kan ook voor de preventie nieuwe gezichtspunten opleveren. Het inzicht waarom drugverslaafden drugs gaan gebruiken en vooral waarom ze drugs blijven gebruiken en met name de processen van deviantie die daarbij een rol spelen, dwingt ons de realiteit van de mogelijkheden van de preventie onder ogen te zien. Voorlichting kan een rol spelen bij de preventie van problematisch druggebruik. De betekenis van voorlichting moet echter niet worden overschat. Het is namelijk een zwak middel om problematisch druggebruik te voorkomen. Waarschuwende, angstaanjagende en sensationele voorlichting die gericht is op de schadelijkheid van het middel heeft het risico van eenzijdigheid in zich en moet verworpen worden. Deze voorlichting kan zelfs tot gevolg hebben dat het gebruik gestimuleerd wordt. Naast activiteiten die gericht zijn op intermediairen (artsen, verpleegkundigen, leraren, jongerenwerkers, enz.) met het doel vroegtijdige signalering en behandeling van problemen te bevorderen wordt op dit moment vooral gewerkt aan coördinatie van de activiteiten van de verschillende instellingen en organisaties die zich met voorlichting bezighouden. Uitgangspunt
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1
S
hierbij is dat getracht wordt voorlichting over alcohol en drugs te integreren in het leermateriaal ten behoeve van het in de Wet op het basisonderwijs opgenomen vormingsgebied «bevordering van gezond gedrag». Ook binnen het voortgezet onderwijs zal een meer systematische en geïntegreerde wijze van voorlichting worden gestimuleerd. Het doel op lange termijn is dat voorlichting over gezond gedrag met inbegrip van voorlichting ten aanzien van de verslavingsproblematiek geheel in het onderwijs zal worden geïntegreerd. De categoriale organisaties (FZA, NCA en Volksbond) 1 kunnen hierbij een belangrijke ondersteunende rol vervullen door het proces van integratie actief te volgen en te begeleiden onder andere door middel van het leveren c.q. ontwikkelen van materiaal. Aangezien volledige integratie van voorlichting over alcohol en drugs in opvoeding en onderwijs nog vele jaren zal vergen en ook pas op lange termijn vruchten zal gaan afwerpen wordt tegelijkertijd gewerkt aan zowel optimalisering en coördinering van de activiteiten van de categoriale organisaties FZA, NCA en Volksbond, als aan het realiseren van samenwerking met de zich in de AGGZ ontwikkelde preventie en met de GVO-projecten. Wij zetten de lijn voort van de vorige minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, die er voor pleitte druggebruik van de sensationele, emotionele sfeer te ontdoen en het beeld over heroïnegebruik en -gebruikers, tot meer werkelijke proporties terug te brengen. Daardoor kan het fenomeen van het druggebruik en vooral de problemen die hiermee samenhangen, bespreekbaar worden gemaakt. Wij achten een dergelijk klimaat onontbeerlijk voor goede preventie en hulpverlening. De Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, J. P. van der Reijden
' - Federatie van Instellingen voor Alcohol en Drugs - Nationale Commissie tegen Alcoholisme en andere verslavingen - Koninklijke Algemene Vereniging Volksbond tegen Drankmisbruik.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 867, nr. 1
9
BIJLAGE
LEGALE VERSTREKKING VAN HEROÏNE In het kader van een oriëntatie op het onderwerp legale verstrekking van heroïne, willen wij ons beperken tot enkele hoofdpunten. De voorstanders van legalisering van heroïne en van verstrekking van heroïne op medisch voorschrift beogen veelal in de eerste plaats het verminderen of verdwijnen van de criminaliteit die met druggebruik samenhangt. Verslaafden moeten in deze visie bij het illegaal blijven van het middel overgaan tot criminele handelingen om aan geldmiddelen te komen om de illegale heroïne te kunnen kopen. Verstrekking van heroïne zou bovendien de illegale handel de wind uit de zeilen kunnen nemen. Daarnaast worden onder meer als voordelen genoemd dat de door medici verstrekte of voorgeschreven heroïne van constante en goede kwaliteit is, dat verslaafden meer aandacht aan hun hygiëne kunnen besteden, kortom dat legaal verstrekte heroïne de verloedering kan tegengaan en de gezondheidstoestand van verslaafden en hun maatschappelijk functioneren kan verbeteren. Naar onze mening kunnen bij deze gedachtengang een aantal kanttekeningen worden geplaatst. Bij de overwegingen om verstrekking van heroïne mogelijk te maken wordt over het algemeen te weinig rekening gehouden met de vraag waarom heroïnegebruikers heroïne zijn gaan gebruiken en vooral waarom ze daar mee doorgaan. Recentelijk is het inzicht hierin vergroot door de resultaten van het in 1982 gepubliceerde onderzoeksrapport over de (ontstaans-)achtergronden van heroïnegebruik («Heroïnegebruikers in Nederland; een typologie van levensstijlen»). Dit onderzoek is door drs. 0. J.A.Janssen en drs. K. Swierstra van het Criminologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen in opdracht van het Ministerie van WVC verricht. Dit onderzoek heeft een aantal belangwekkende nieuwe gezichtspunten opgeleverd. Wij willen niet vooruitlopen op de beleidsaanbevelingen van onder andere de beide onderzoekers die binnenkort naar aanleiding van het onderzoek gereed zullen komen. Daarom zal slechts kort worden ingegaan op enkele conclusies die naar aanleiding van het onderzoek voor onder andere de legale verstrekking van heroïne kunnen worden getrokken. Gebleken is dat het merendeel van de verslaafden reeds vóór hun druggebruik vanuit hun maatschappelijke uitgangspositie en vanuit hun maatschappelijk perspectief, een maatschappelijk afwijkende levensstijl (deviantie) heeft ontwikkeld. Het druggebruik sluit daarop aan en is te beschouwen als een radicalisering van deze afwijkende levensstijl. Uiteraard zijn aan een dergelijke levensstijl grote risico's verbonden. In het onderzoek wordt aannemelijk gemaakt dat verschillende subculturele «routes» (konden) leiden tot het gebruik van heroïne. Ten gevolge daarvan konden uiteenlopende typen levensstijlen en heroïnegebruikers worden onderscheiden. Druggebruik is verankerd geraakt in deviante jongerensubculturen. In het «subculturele» model wordt uitgegaan van het principe van «goede redenen» voor het heroïnegebruik, in tegenstelling tot oorzakelijke verklaringen. Hiermee konden de onderzoekers vanuit hun onderzoeksmodel laten zien dat voor de gebruikers het heroïnegebruik «betekenisvol en rationeel» kan zijn. Het heeft met andere woorden een functie gekregen, in die zin dat het heroïnegebruik in een subcultuur een onderdeel van een symbolische oplossing biedt voor door hen in hun maatschappelijke positie collectief ervaren problemen. Deze benadering onderscheidt zich van wat genoemd kan worden het «sociale constructiemodel». In het sociale constructiemodel is heroïnegebruik alleen maar een problematisch verschijnsel omdat het maatschappelijk als afwijkend wordt gedefinieerd en als zodanig (illegaal) wordt behandeld. In dit model maakt de illegaliteit van het heroïnegebruik deel uit van een marginaliseringsproces van een bepaalde categorie jongeren. Verklaart men de stof legaal of gaat men het verstrekken, dan houdt in dit model het verschijnsel op problematisch te zijn. Hoewel de illegaliteit van de stof een rol speelt, gaat deze
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1
10
verklaring eraan voorbij dat het heroïnegebruik verbonden is met een afwijkende levensstijl, die in deviante jongerensubculturen vaste voet heeft gekregen. Het problematische karakter van de levensstijl is eerder verbonden met de voor bepaalde afwijkende subculturen karakteristieke vormen van deviantie dan met het heroïnegebruik zelf. Zou er geen heroïne zijn, dan betrof het wel een andere vorm van deviantie. Zo wordt begrijpelijk dat het niet waarschijnlijk is dat bij legalisering of bij legale verstrekking van heroïne door medici de problematische - «aangeleerde» - deviante levensstijl wordt opgegeven. Derhalve rijst de vraag in hoeverre de criminaliteit zal dalen. Uit wetenschappelijke publikaties over de Nederlandse en Britse situatie' blijkt dat ongeveer de helft van de verslaafden reeds strafbare feiten had begaan, voordat men met heroïne in aanraking kwam. Op grond van de voorgaande gedachtengang kan dit betekenen dat een groot deel van de verslaafden bij heroïneverstrekking hun criminele gedrag niet zal opgeven. Dit zou dan ook kunnen gelden voor degenen van wie hun criminaliteit hoofdzakelijk gericht is op het verwerven van geld om de illegale drugs te kopen, dat wil zeggen voor diegenen die pas na de start van het heroïnegebruik criminele handelingen gingen verrichten. Hoewel vermindering van het aantal strafbare feiten mogelijk zou kunnen zijn, is niet bekend in welke mate verslaafden - per individu gezien - criminele handelingen blijven verrichten. Vroegere Britse ervaringen met legale verstrekking van heroïne geven aanwijzingen dat verslaafden bij verstrekking bleven doorgaan met (criminele) handelingen en andere vormen van druggebruik die kenmerkend waren voor de deviante subculturen. Bovendien bleek dat verslaafden, nu ze geen tijd meer hoefden te besteden aan crimineel gedrag voor hun dagelijkse dosis heroïne, ander crimineel gedrag, zoals «dealen» ten toon spreidden, waardoor het aantal niet in verstrekkingsprogramma's opgenomen heroïneverslaafden toenam.
' - «Drugs en detentie» een beschrijvend onderzoek naar harddruggebruikers in een zestal huizen van bewaring, van L H. Erkelens, P. D. J. Haas en 0. J. A. Janssen; Groningen, 1979; - «Harddrugs en (geregistreerde} criminaliteit», Tijdschrift voor Criminologie, mei/juni 1979, van O. J. A. Janssen en L H. Erkelens; - «A long term follow-up of male non-therapeutic opiate users and theircriminal histories» van J. Mott in D. J. West (ed.): «Problems of drug abuse in Britain», Cambridge, 1978; - «Crime and drug-using behaviour» van D. C. McBride en C B. McCoy, in Criminology, Aug. 1981. 2 Zie o.a. «Heroïne en Economie», 1979, Rijksuniversiteit Groningen en «Vrije verstrekking van heroïne - een bijdrage vanuit de economie» in Tijdschrift voor Alcohol, drugs en andere psychotrope stoffen, 1979 (5).
Aan bovenstaande uiteenzetting kan toegevoegd worden dat bij legale verstrekking op medisch voorschrift - zelfs bij legalisering - de georganiseerde illegale handel niet zal verdwijnen. Het eerdergenoemde Groningse onderzoeksrapport maakt duidelijk dat het druggebruik in de maatschappij verankerd is geraakt, mede doordat een «heroïnestructuur» tot ontwikkeling is gekomen. De illegale component van deze heroïnestructuur (georganiseerde handel, dealers, helers, bordelen, gokhuizen, etc.) is een belangrijke factor bij de verzelfstandiging van het drugprobleem, zoals dat zich nu in onze samenleving voordoet. Het verschijnsel heroïnegebruik kreeg hiermee een eigen illegale «infrastructuur». Samen met het bestaan van deviante jongerensubculturen, zal door deze heroïnestructuur het probleem zich blijven reproduceren. Een nieuwe generatie gebruikers kan ontstaan zonder consequenties voor de heroïnestructuur zelf. Heroïneverstrekking tast deze heroïnestructuur nauwelijks aan. Hoogstwaarschijnlijk zal bij legalisering - gezien de grote belangen die op het spel staan - de georganiseerde criminaliteit blijven voortbestaan. Onbekend is hoeveel nieuwe gebruikers in een dergelijke situatie zullen worden gecreëerd. In een aantal publikaties 2 hebben dr. G. J. van Helden en drs. R. R. van den Heuvel, economen bij de Economische Faculteit der Rijksuniversiteit te Groningen, erop gewezen (zij het dat voorzichtigheid bij de gevolgtrekkingen, gezien het gehanteerde theoretische model, geboden is) dat (beperkte) legale verstrekking (zoals bij «extreemproblematische gebruikers») geen merkbare invloed zal hebben op de omvang van de handel. Bij omvangrijke legale verstrekking daalt de prijs van de illegale heroïne zodanig sterk dat voor nieuwe groepen gebruikers (incidentele en potentiële gebruikers) de prijsdrempel wegvalt en een vraagtoename van deze groepen te verwachten valt. In de tweede plaats zal een daling van de heroïneprijs gepaard gaan met een zodanige afname van de vraag op de zwarte markt dat de winstpositie van de aanbieders ernstig wordt aangetast. Ter compensatie van deze «verliezen» zullen de aanbieders hun toevlucht nemen tot omzetverhoging en tot het ontwikkelen van andere illegale activiteiten. Het uiteindelijke
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1
11
effect zal kunnen zijn dat het totale aantal heroïnegebruikers na de start van de legale verstrekking (zowel via de zwarte markt als via de legale verstrekking) groter zal zijn dan vóór de verstrekking (uitsluitend via de zwarte markt). Vanuit volksgezondheidsoogpunt brengt zo'n toename in ieder geval nieuwe risico's en problemen met zich mee. Uiteraard is wèl onbekend in welke mate de markt wordt aangevuld met nieuwe gebruikers. Thans wordt bij de Economische Faculteit in Groningen (drs. J. C. Hoekstra) een door ZWO (Nederlandse organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek) gefinancierd onderzoek verricht naar de werking van de illegale heroïnemarkt en naar de vraag of deze markt beheersbaar kan worden gemaakt. De gedachtengang die aan dit onderzoek ten grondslag ligt is om op grond van empirisch verkregen informatie van o.a. gebruikers, een simulatiemodel te construeren waarmee inzicht kan worden verkregen in de werking van de complexe heroïnemarkt als geheel. In dit simulatiemodel kan het gedrag van individuele verslaafden worden nagebootst. Na aggregatie van individuele gedragbeschrijvingen kunnen vervolgens scenario's worden ontwikkeld (deze kunnen worden «doorgerekend»), die aangeven welke effecten verschillende verstrekkingsstrategieën kunnen hebben. In het algemeen wordt nagegaan welke effecten de prijsontwikkeling op de vraag naar heroïne en op het gebruik van heroïne van verschillende groepen gebruikers kan hebben. Een dergelijk simulatiemodel biedt de mogelijkheid om na te gaan welk effect het justitie- en politiebeleid kan hebben op de prijsontwikkeling en daarmee op de vraag naar en op het gebruik van heroïne. Verder kan het effect worden nagegaan van de methadonverstrekking op de prijsontwikkeling, op de vraag naar heroïne en op het gebruik van heroïne. Dit achten wij van belang omdat uit ervaringen met methadonprogramma's (o.a. van het CAD-Utrecht, van de GG en GD in Amsterdam en van de Stichting Ontmoetingsplaatsen in Rotterdam) is gebleken dat bijgebruik van heroïne en overigens ook van psychopharmaca, veelvuldig voorkomt. In dit onderzoeksmodel kan door manipulatie van inputvariabelen worden nagegaan hoe beleidswijzigingen doorwerken op een outputvariabele als het heroïnegebruik. Wij wachten de resultaten met belangstelling af. Vooralsnog beschouwen wij het thans door medici voorgeschreven (synthetische) opiaat methadon als het meest adequate vervangingsmiddel. Methadon biedt boven het gebruik van heroïne het voordeel dat het slechts eenmaal per 24 uur oraal hoeft te worden ingenomen. Heroïne wordt daarentegen minimaal viermaal per dag - veelal - per injectie toegediend. Een verschil tussen methadon en heroïne is verder dat methadon - hoewel ook fysiek verslavend - in mindere mate een symbool vormt van de deviante subcultuur dan heroïne. Methadon is een «symbool» van «buiten» de heroïnescene, mits het tenminste op verantwoorde wijze wordt verstrekt of voorgeschreven, zodat het niet naar de zwarte of grijze markt weglekt. Heroïneverstrekking zou het symbool van deviantie alleen maar bevestigen en bestendigen. Het is een uiting van machteloosheid en kan uitdrukken dat de verslaafde in feite wordt opgegeven. Prikkels tot verandering van de risicovolle levensstijl worden zodoende ontnomen. Om die reden zullen er in Nederland zeer weinig artsen te vinden zijn, die een dergelijke verstrekking medisch verantwoord vinden. Methadon kan (zelfs wanneer dit op onderhoudsbasis wordt verstrekt), omdat het in mindere mate onderdeel is van de deviante subcultuur, gezien worden als een geneesmiddel dat in beginsel aanknopings- en startpunten biedt voor een al of niet verslaafde levensstijl, gericht op een meer aanvaardbaar lichamelijken maatschappelijk functioneren van de verslaafde. Dit onderscheid mag niet worden onderschat. Wij achten dit vooral van belang voor verslaafden die in het geheel niet tevreden zijn met hun verslaving maar nog geen kans zien drugvrij te worden. De wetenschap dat elders in de stad of in het land verslaafden het voorrecht genieten heroïne te krijgen, zal de motivatie om hulpverlening via een andere weg te aanvaarden doen afnemen. Evenmin mag er aan
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 867, nr. 1
12
voorbij worden gegaan dat het bestaan van heroïneverstrekking van invloed kan zijn op het al of niet staken van heroïnegebruik bij beginnende gebruikers. Bovendien zouden verslaafden die nog niet zo ernstig fysiek verslaafd zijn, er zo gauw mogelijk naar kunnen streven een dusdanig verslavingsniveau te bereiken dat men ook voor heroïneverstrekking in aanmerking komt. De druk op artsen en verpleegkundigen, die bij methadonverstrekking nu al groot kan zijn, zou onaanvaardbaar groot worden. Wel zijn wij van mening dat meer onderzoek nodig is naar de uiteindelijke effecten van methadonprogramma's. En deze methadonverstrekking kan en moet worden verbeterd, waarbij de rol van de huisarts, mits ingepast in een gemeentelijk hulpverleningsbeleid en mits deze wordt ondersteund door categoriale hulpverleners, kan worden versterkt. De huidige verstrekking is o.a. door het ontbreken van een goede centrale registratie om dubbelverstrekkingen en het weglekken naar de «grijze»markt tegen te gaan, nog verre van ideaal. Zolang blijkt dat deze waarborgen nog zo moeilijk te realiseren zijn, is dit een extra reden om terughoudend te zijn met heroïneverstrekking. 3
3
Zie voor een uiteenzetting over de «grijze» markt in de Britse situatie: «Some Years on evolutions in the «British system» van G. Edwards in: Problems of drug abuse in Britain, van D. J. West (ed), Cambridge, 1978
Wel verdient het reeds door het vorige kabinet ingenomen standpunt dat voor het ontvangen van hulpverlening in de vorm van begeleiding en voor het verkrijgen van methadon, de verslaafde niet noodzakelijkerwijs drugvrij behoeft te worden, meer uitvoering in de praktijk. Hierbij is het mogelijk maken van een voor verslaafde en samenleving meer aanvaardbaar lichamelijk en maatschappelijk functioneren van de verslaafde, het - voorlopige - doel. Nog te vaak worden aan verslaafden te hoge eisen gesteld, waardoor ze helemaal buiten het bereik van de hulpverlening blijven. Een argument tegen verstrekking is ook de aanzuigende werking die verstrekking op verslaafden in het buitenland zal kunnen hebben. Een toestroom van buitenlandse verslaafden is niet in het belang van de handhaving van de openbare orde. Tevens zou het een te grote druk leggen op de capaciteit van de hulpverlening. Te gemakkelijk wordt in de discussie over heroïneverstrekking deze toestroom gebagatelliseerd en wordt ervan uitgegaan dat deze toestroom te voorkomen is met een restrictief vreemdelingenbeleid. Onze vreemdelingenwetgeving, de internationale verdragen en onze open grenzen maken beheersing van deze toestroom, zoals door uitzetting en ongewenstverklaring, nauwelijks of niet uitvoerbaar. Uit het bovenstaande moge blijken dat er geen aanwijzingen of gegevens voorhanden zijn die het aannemelijk maken dat het verstrekken van heroïne als vervangend middel de voorkeur zou hebben boven het verstrekken van andere middelen dan methadon. Er is een principieel verschil tussen het verstrekken van een middel dat de «pijn» en de overigens tijdelijke ziekteverschijnselen die bij onthouding kunnen optreden, kan wegnemen (bij voorbeeld methadon) en het verstrekken van het middel waaraan men verslaafd is zélf. Een middel dat zo nauw verbonden is met de deviante levensstijl van verslaafden. Het feit dat sommige verslaafden pleiten voor het ontvangen van heroïne in plaats van methadon, zou erop kunnen wijzen dat hier geen medische redenen (sociaal-medische indicatie) aan ten grondslag liggen, maar dat dit is ingegeven door de wens om deze deviante subculturele levensstijl te kunnen handhaven. Daarnaast zal men de zogeheten «flash» gehandhaafd willen zien (de «flash» is de vrijwel direct na de toediening (per injectie) optredende kortdurende euforie). Met gebruikmaking van medici zou deze levensstijl - zij het in een mogelijk andere vorm - in stand worden gehouden. Daarbij is het de vraag of er op die wijze ook voor artsen wel sprake kan zijn van een (sociaal-)medische indicatie. Dit vraagstuk hangt o.a. samen met de vraag naar de grens tussen een «geneesmiddel» en een «genotmiddel». Verstrekt de arts heroïne alleen om de onthoudingsverschijnselen tegen te gaan of gaat hij zover dat hij een dusdanig hoge dosis verstrekt dat de verslaafde ook nog de «flash» krijgt? De vraag rijst hier of medici op niei-medische gronden
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1
13
kunnen worden ingeschakeld om een (juridisch) aanvaardbare basis te geven voor semi-legalisering. Anders gezegd, worden hier middelen, die in bepaalde sociaal-culturele contexten als genotmiddelen gelden, niet geherdefinieerd als medicijnen, om ze maatschappelijk aanvaardbaar te krijgen? Deze vraag is te meer relevant aangezien steeds meer verslaafden meerdere drugs, zoals cocaïne, gaan gebruiken. Is te verwachten dat ook deze middelen door medici moeten worden verstrekt? Kan hier sprake zijn van zorgvuldig medisch handelen? Formeel juridisch gezien is het volgens de Opiumwet niet verboden om recepten voor te schrijven van middelen die op lijst I staan (alle opiaten), mits aan bepaalde bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels wordt voldaan (artikel 4.1). Evenmin geldt een verbod voor apothekers en apotheekhoudende geneeskundigen wanneer zij de handelingen verrichten voor een geneeskundig doel. In de Opiumwet wordt hiermee beoogd het verstrekken van heroïne mogelijk te maken voor de pijnbestrijding, bij voorbeeld bij terminale kankerpatiënten. Het geneeskundig doel wordt niet in de Opiumwet noch in andere wetgeving omschreven. De medische tuchtrechter zal het medisch handelen kunnen toetsen aan de Medische Tuchtwet. De zogeheten «methadonbrief» van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid van maart 1981, welke de volledige instemming heeft van het hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering van de Geneeskunst, zal mede de richting bepalen van wat onder zorgvuldig medisch handelen moet worden verstaan. Mede op grond van het advies van de Gezondheidsraad over de behandeling van verslaafden aan opiaten c.q. wekaminen, wordt in deze brief als mening gegeven dat in geval van verslaving aan middelen met een morfine-achtig karakter, bij de ambulante behandeling, zo substitutietherapie geïndiceerd is, uitsluitend methadon in aanmerking komt. Uit de praktijk blijkt dat tot op heden in het verstrekken van heroïne als vervangingsmiddel op medisch voorschrift geen geneeskundig doel wordt gezien. Uit Britse ervaringen is bekend dat de verstrekkende artsen, mede gezien de levensstijl die de verslaafden erop na hielden, steeds meer medischethische bezwaren tegen het verstrekken van legale heroïne als vervangingsmiddel kregen. Bij elke vorm van verstrekking van welk geneesmiddel dan ook, kan de medicus mede verantwoordelijk worden gesteld voor de gevolgen van het verstrekken.
4
- «Some years on evolutions in the «British System» van G. Edwards in: D. J. West (ed.): «Problems of drug abuse in Britain», Cambridge, 1978; - «British Policies on Opiate Addiction» van G. Edwards in: British Journal of Psychiatry 1979; - «Treatment and rehabilitation», Department of Health and social security, London, 1982.
Ten slotte wordt gewezen op de te verwachten ernstige repercussies die legale heroïneverstrekking voor de internationale betrekkingen zal hebben. De standpunten die de deelnemende landen in de Pompidou Groep van de Raad van Europa en in de Commission on Narcotic Drugs van de Verenigde Naties over druggebruik innemen, rechtvaardigen deze verwachting. Hierbij zal worden aangegeven dat legale heroïneverstrekking strijdig is met de doelstelling en de geest van het Enkelvoudig Verdrag inzake verdovende middelen (1961). Wij achten het onaanvaardbaar indien de noodzakelijke internationale samenwerking bij de bestrijding van de internationale drughandel als gevolg daarvan ernstig zal worden bemoeilijkt. Het feit dat in het verleden op de verstrekking van heroïne door medici in Groot-Brittannië geen internationale kritiek is geuit, is geen aanwijzing voor de reactie op een situatie waarbij in Nederland heroïne verstrekt zou worden. Met de verstrekking van heroïne in Groot-Brittannië begon men namelijk vanuit een geheel andere situatie. Heroïne werd aanvankelijk uitsluitend verstrekt aan verslaafden aan opiaten die als gevolg van een medische behandeling aan het middel verslaafd waren geraakt. Een illegale heroïnemarkt en -structuur bestond er in die beginfase niet. Na verloop van tijd ontstond deze illegale markt echter ook in dat land. Gezien de totale resultaten van de verstrekking, voor de verslaafden zelf en voor de samenleving, is de heroïneverstrekking in Groot-Brittannië vrijwel gestaakt en is men overgestapt op methadonverstrekking 4 . Het is te verwachten dat dit feit de internationale kritiek op een land dat alsnog legale heroïneverstrekking mogelijk maakt, alleen maar zal versterken.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1
14
Het bovengenoemde samenstel van overwegingen maakt het niet aannemelijk dat verstrekking van heroïne over het geheel genomen een positief effect zal hebben op de drugproblematiek. Wij achten de potentiële risico's van dien aard dat het niet verantwoord is op enigerlei wijze verstrekking van heroïne als vervangend middel mogelijk te maken. Daartoe zijn wij thans dan ook niet bereid.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17867, nr. 1
15