2
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1
16 746
Glastuinbouw en Energie
Nr. 2
NOTA INHOUD
Blz.
1. Inleiding Doel, reikwijdte en uitgangspunten van de 1.1. nota Ontwikkelingsmogelijkheden voor de 1.2. glastuinbouw Mogelijke aanpassingen 1.3. Overheidsbeleid 1.4. Samenvatting 1.5.
4 4 4 5 5 5 6 6 6
2. De Nederlandse Glastuinbouw 2.1. Algemeen Bedrijfsstructuur 2.2. Rentabiliteit, financiering en inkomen op 2.3. bedrijfsniveau Economische betekenis van de glastuin2.4. bouw
10
3. Energievoorziening Algemeen 3.1. De mondiale energieperspectieven 3.2. De energievooruitzichten voor Nederland 3.3. De glastuinbouw 3.4.
13 13 13 15 17
4. Or itwikkeling van de concurrentiepositie 4.1. Algemeen Internationale positie 4.2. 4.3. De Nederlandse concurrentiepositie ten opzichte van andere produktiegebieden
18 18 19
8
20
5. Middelen en methoden voor energiebesparing; resultaten en perspectieven 5.1. Algemeen 5.2. Technische verbeteringen 5.3. Veredeling van gewassen 5.4. Gebruik van alternatieve energiebronnen 5.5. Verbetering van infrastructurele voorzieningen
30
6. Beleid 6.1. Inleiding 6.2. Algemeen 6.3. Energiebeleid
31 31 31 35
25 25 27 29 29
7. Samenvatting 7.1. 7.2.
Situatie en ontwikkelingen Beleid
37 37 38
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
3
1. INLEIDING
1.1. Doel, reikwijdte en uitgangspunten van de nota Deze nota gaat in op de vooruitzichten voor de ontwikkeling van de Nederlandse glastuinbouw en haar energiesituatie, in het licht van de snel veranderende energiesituatie in het algemeen. Deze energiesituatie wordt bezien tegen de achtergrond van onder andere de toetreding van nieuwe lid-staten tot de EG en de sombere economische vooruitzichten op de korte en middellange termijn. Welk energiebeleid met het oog hierop voor de Nederlandse glastuinbouw momenteel wordt gevoerd, wordt in hoofdlijnen uiteengezet. Met dit beleid wil de overheid het tuinbouwbedrijfsleven ruimte bieden voor een adequate reactie op de situatie en wil zij activiteiten op dit punt stimuleren. In hoeverre de glastuinbouw op de ontwikkeling kan inspelen, is immers afhankelijk van de opstelling van het bedrijfsleven. Andere maatschappelijke ontwikkelingen dan de veranderende energiesituatie komen hier alleen aan de orde als dit nodig is voor een verantwoorde onderbouwing van de uiteenzettingen over het energiebeleid voor de glastuinbouw. Bij de behandeling van de ontwikkelingen en problemen die in deze nota aan de orde komen, ligt het accent op de lange- en middellange termijnaspecten. Voor wat betreft de verwachtingen aangaande de lange-termijn-ontwikkelingen in de energiesituatie wordt in deze nota uitgegaan van de (op dit moment) door de overheid aanvaarde opvattingen. De verkenning hiervan resulteert in een kritische benadering van de glastuinbouw als energie-intensieve bedrijvigheid in een globale situatie van grote onzekerheid over zowel de energievoorziening als de -prijsontwikkeling. De veranderingen in de energiesituatie worden verondersteld in de prijs tot uitdrukking te komen en op langere termijn mogelijk in vervanging van energiesoorten. Met een absoluut tekort en bij voorbeeld fysieke toewijzing (distributie) van energie aan glastuinbouw is geen rekening gehouden, deze nota beperkt zich tot een economische benadering van de gevolgen van de energieproblemen. 1.2. Ontwikkelingsmogelijkheden voor de glastuinbouw Voor een goed begrip van de ontwikkelingsmogelijkheden dient men eerst een beeld te hebben van de Nederlandse glastuinbouw op dit moment en de ontwikkelingen in de afgelopen jaren. De nota geeft hiervan een beknopt overzicht (hoofdstuk 2). Om een compleet beeld van de ontwikkelingsmogelijkheden van de glastuinbouw en de taak van de overheid daarbij te krijgen is naast een analyse van het energie-aspect (hoofdstuk 3), een beschouwing van het commerciële aspect noodzakelijk. De teelt van gewassen onder glas is immers een economische activiteit. De relaties tussen de bedrijfstak en de overige economische activiteiten lopen voor een groot deel via de markten waarvan de glastuinbouw haar noodzakelijke grond- en hulpstoffen en produktiefactoren betrekt, resp. waarop zij haar produkten afzet. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de glastuinbouw zijn daarom voor een belangrijk deel de resultaten van veranderingsprocessen op al deze markten. De verwachtingen over de prijsontwikkeling van energie krijgen in de nota bijzondere aandacht, doch zij kunnen niet los gezien worden van de kostenontwikkeling in het algemeen. Hoewel geen grote groei van het totale volume meer verwacht kan worden, wordt in de nota uitgegaan van een blijvende omvangrijke koopkrachtige vraag naar tuinbouwprodukten. Voor de afzet is het van belang na te gaan welke ontwikkelingen er verwacht kunnen worden in de vraag naar glastuinbouwprodukten op de bestaande markten en mogelijke nieuwe produkt/marktcombinaties en vooral hoe de tuinbouw in andere EG-landen en derde landen hierop zal inspelen.
Tweede Kamerzitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
4
Buiten deze meer algemene verwachtingen wordt eveneens nagegaan hoe de veranderende energiesituatie doorwerkt in de tuinbouwbedrijfstakken in het buitenland (hoofdstuk 4). 1.3. Mogelijke aanpassingen Voor wat betreft de mogelijke reactie van de bedrijfstak glastuinbouw op recente en te verwachten veranderingen in de energiesituatie, kunnen drie soorten aanpassingen worden onderscheiden: - in de energievoorziening; - in het energieverbruik; - op andere gebieden. - Bij aanpassingen in de energievoorziening staat in de nota de vraag centraal hoe de glastuinbouw ingepast kan worden in het toekomstige energievoorzieningssysteem en welk beleid gevoerd kan worden om dit tijdig te bereiken zonder onaanvaardbare neveneffecten. Dit geldt ten aanzien van de energiesoort zowel als ten aanzien van de prijsaanpassing. - Aanpassing van het energieverbruik in de glastuinbouw kan bereikt worden door een hogere energieverbruiksefficiëntie. In deze nota worden de mogelijkheden zowel op het gebied van de teelt als van de constructie van bedrijfsmiddelen nagegaan (hoofdstuk 5). - Aanpassingen op andere gebieden betreffen de mogelijkheden tot versterking van de positie van onze glastuinbouw meer in het algemeen. 1.4. Overheidsbeleid De nota beschrijft de taak waarvoor de overheid staat in het licht van het voorgaande (hoofdstuk 6). Deze taak krijgt behalve in het specifiek op de glastuinbouw gerichte beleid ook gestalte in het algemeen landbouwbeleid inzake het marktordeningsbeleid, het structuurbeleid, onderwijs, onderzoek en voorlichting, alsmede in het algemene overheidsbeleid inzake energie. Deze andere beleidscategorieën zullen slechts aan de orde komen voor zover zij aan het voor de glastuinbouw te voeren energiebeleid nader vorm geven. De verantwoordelijkheid van de overheid reikt echter verder dan de zorg voor de belangen van één bedrijfstak. Bij het doen van keuzen voor het in de glastuinbouw te voeren energiebeleid zullen vele aspecten tegen elkaar moeten worden afgewogen. Zoals gezegd vindt het energiebeleid voor de glastuinbouw mede gestalte in het algemene energiebeleid. Het dient echter ook in overeenstemming te zijn met andere beleidsgebieden die de ontwikkelingsmogelijkheden van het bedrijfsleven beïnvloeden. In dit opzicht zijn van belang het sectorbeleid, het innovatiebeleid, het exportbeleid en meer in het algemeen het economische en fiscale beleid van de overheid. Dit geldt eveneens voor het in EG-verband te voeren beleid. Bovendien dient het energiebeleid voor de glastuinbouw in overeenstemming te zijn met het sociale, planologische, grindstoffen- en milieubeleid. Een weergave van de inhoud van al deze beleidsgebieden valt buiten het kader van deze nota. 1.5. Samenvatting Enerzijds worden de betekenis en de commerciële perspectieven van de Nederlandse glastuinbouw nagegaan, anderzijds worden de betekenis van het energievraagstuk voor de glastuinbouw beschreven en de mogelijke aanpassingen hieraan. De hierdoor verkregen inzichten vormen de basis voor het bepalen van de houding van de overheid en het door haar voor de glastuinbouw te voeren beleid, afgewogen tegen andere aspecten van overheidsbeleid, waaronder het energiebeleid in het algemeen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
5
2. DE NEDERLANDSE GLASTUINBOUW
2.1. Algemeen De teelt van t u i n b o u w g e w a s s e n onder glas o p c o m m e r c i ë l e basis ontstond in Nederland in de laatste decennia van de v o r i g e eeuw. Na de t w e e d e w e r e l d o o r l o g is de o n t w i k k e l i n g in een s t r o o m v e r s n e l l i n g g e k o m e n . M o menteel bezit ons land het grootste glasareaal ter w e r e l d . De snelle o n t w i k k e l i n g is veroorzaakt d o o r de t o e n e m e n d e vraag in N o o r d w e s t - E u r o p a naar groenten en b l o e m i s t e r i j p r o d u k t e n van goede kwaliteit in alle seizoenen van het jaar. De p r o d u k t i e - o m s t a n d i g h e d e n en de organisatie van de afzet zijn zodanig geweest dat Nederland een leidende positie heeft w e t e n te v e r w e r v e n in de produktie en handel van groenten en b l o e m i s t e r i j p r o d u k t e n onder glas. Als v o o r n a a m s t e lokatievoordelen met betrekking tot de produktie kunnen w o r d e n g e n o e m d : het g e m a t i g d e zeeklimaat met zachte w i n t e r s en koele zom e r s ; de nabijheid van belangrijke oliehavens met de daarmee s a m e n h a n gende petrochemische industrie w a a r d o o r in het verleden de energie in v o l doende hoeveelheid en tegen een relatief lage prijs v o o r h a n d e n w a s ; aansluiting o p het nationale aardgasnet, w a a r b i j een regelmatige voorziening is gewaarborgd. Met betrekking t o t de afzet zijn de korte afstand t o t de c o n s u m p t i e c e n t r a (200 m i n . potentiële c o n s u m e n t e n binnen een straal van 500 kilometer) en de v e r h a n d e l i n g via de v e i l i n g e n , w a a r d o o r de dagelijkse levering van een breed pakket van t u i n b o u w p r o d u k t e n in n a u w k e u r i g gewenste hoeveelheden en op b e t r o u w b a r e t i j d s t i p p e n mogelijk is, van belang. De g r o t e o m v a n g van de Nederlandse g l a s t u i n b o u w als bedrijfstak heeft een aantal eigen lokatievoordelen v o o r t g e b r a c h t : een grootschalige t o e - en afleverende industrie, die de t u i n b o u w niet alleen een technische voors p r o n g verschaft, maar b o v e n d i e n de produkten en diensten relatief g o e d koop aanbiedt. In dit h o o f d s t u k zal aan de hand van een aantal kengetallen een s u m m i e r profiel w o r d e n geschetst van de Nederlandse g l a s t u i n b o u w . Er w o r d t een beeld gegeven van de bedrijfsstructuur, de rentabiliteit en f i n a n c i e r i n g , en de e c o n o m i s c h e betekenis. Bij dit laatste w o r d t b e g o n n e n met een vergelijkende karakteristiek v a n de p r i m a i r e produktie, w o r d t de i n k o m e n s v o r m i n g bezien en w o r d t ten slotte de o n t w i k k e l i n g v o o r en na de energiecrisis van 1973 geanalyseerd. 2.2. Bedrijfsstructuur 2.2.1. Het
glasareaal
Na een sterk expansieve periode in de jaren vijftig en zestig, is de totale oppervlakte glas ook in de zeventiger jaren blijven t o e n e m e n . In de periode 1970-1980 is het areaal glas in Nederland van 7236 t o e g e n o m e n t o t 8762 ha. De t o e n a m e v a n de oppervlakte glas na 1970 k o m t geheel v o o r rekening van de b l o e m i s t e r i j . De regionale verdeling van het glasareaal is in de zeventiger jaren niet ingrijpend veranderd. 2.2.2. Het aantal
1 Standaardbedrijfseenheden. Een sbe komt overeen met een bepaald bedrag aan toegerekende factorkosten (arbeid, rente en nettopacht) in een basisperiode bij een doelmatige bedrijfsvoering.
bedrijven
Het aantal b e d r i j v e n met t u i n b o u w onder glas in Nederland loopt nog v o o r t d u r e n d t e r u g , t o t ca. 16000 in 1980. Binnen de g r o e p bedrijven met t u i n b o u w onder glas w o r d e n verschillende bedrijfstypen onderscheiden. Een bedrijf w o r d t tot een bedrijfstype gerekend als 6 0 % of meer van d e s b e ' uit het aangegeven bedrijfsonderdeel - g r o e n t e n onder glas, b l o e m i s t e r i j , glasbedrijven - a f k o m s t i g is.
Tweede K a m e r z i t t i n g 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 7 4 6 , nrs. 1-2
6
Het aantal bedrijven met groenten onder glas is sedert 1970 met 40% afgenomen, terwijl het aantal bedrijven met bloemisterij met 12% is toegenomen. De grootste veranderingen in het aantal bedrijven hebben in het begin van de zeventiger jaren plaatsgevonden. De laatste jaren blijft het aantal bedrijven met bloemisterijgewassen gelijk, terwijl het aantal bedrijven met groenten, en dat met fruit nog afneemt. In 1979 bedroeg het aantal glasbedrijven nog ca. 12 000 waarvan ca. 4800 in het Zuidhollands Glasdistrict. Van de glasbedrijven wordt 92% door de ondernemer, als hoofdberoep, geëxploiteerd. 2.2.3. De produktie-omvang Sedert 1970 steeg de produktie-omvang, gemeten in sbe1 van de Nederlandse glastuinbouw met 40%. Daarbij steeg die van de bloementeelt met 34% en daalde die van de groenteteelt met 9%. Het aantal sbe per ha glasgroenten en glasbloemen blijkt sinds 1970 iets toegenomen. Het aandeel dat de kleinere bedrijven in de totale produktieomvang hebben, neemt af. Bij de glasgroente- en glasbloemenbedrijven is het aandeel in de totale bedrijfsomvang van de bedrijven tot 150sbegedaaldvan27% resp. 24% in 1971 tot 14% resp. 9% in 1978. Bij de glasbloemenbedrijven is zelfs ook het aandeel gedaald van de bedrijven in de omvangsklasse van 150 tot 350 sbe en wel van 46 tot 33%. 2.2.4. De bedrijfsgrootte naar oppervlakte Van de bedrijven met tuinbouw onder glas had in 1979 56% een areaal kleiner dan 5000 m2. In 1972 was dit nog 68%. Het aantal bedrijven met meer dan 7500 m 2 is zowel absoluut als relatief aanzienlijk toegenomen. Als gevolg van deze ontwikkeling is de gemiddelde oppervlakte per bedrijf van ±4000 m 2 tot ±5400 m 2 gestegen (15 683 bedrijven met 8434 ha glas). Het gespecialiseerde glasgroentebedrijf is gemiddeld 1250 m 2 groter dan het glasbloemenbedrijf. 2.2.5. De verkaveling en de energiebenutting Gebleken is dat bij 86% van het aantal bedrijven het glas op één perceel staat. Bedrijfseconomisch is het gunstig om, gegeven een minimaal noodzakelijke bedrijfsomvang, over een perceel van tenminste 100 meter breed te beschikken. Gemiddeld heeft iets meer dan de helft van het aantal bedrijven een perceel dat smaller is dan 60 meter. De breedte van de percelen varieert echter sterk per regio en per bedrijfstype. Met het oog op een zo efficiënt mogelijk energieverbruik is het van belang dat kassen worden gebouwd die zoveel mogelijk de vierkante vorm benaderen. In die situatie is de geveloppervlakte, gegeven een bepaalde oppervlakte van het dek en gegeven een bepaalde kashoogte, minimaal. Dit wil zeggen dat dan ook de totale uitwendige oppervlakte het kleinst is. Naarmate de kas groter is, wordt de totale uitwendige oppervlakte relatief kleiner en het energieverbruik gunstiger. Een en ander betekent dat de lengte/breedteverhouding hiervan gelijk aan 1 zou moeten zijn of dat kassen zoveel mogelijk tegen elkaar gebouwd zouden moeten worden. Slechts een klein gedeelte van de nu in gebruik zijnde percelen voldoet echter aan de te stellen eisen (zie tabel I).
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
7
Tabel I. Bedrijven, met staand glas op één perceel, naar lengte/breedteverhouding van het perceel Lengte/breedteverhouding van het perceel kleiner dan 2:1
2 tot 3:1
3 t o t 5:1
groter dan 5:1
Totaal glastuinbouw
29
19
17
21
Glasgroen tebedrijven Glasbloemenbedrijven Pot plantenbed rij ven
32 25 33
21 17 18
18 18 15
16 27 21
Bron: CBS-structuurenquête 1976/1977.
O m d a t lang niet altijd de percelen o p t i m a a l benut kunnen w o r d e n is de situatie met betrekking tot de g e b o u w d e kassen nog o n g u n s t i g e r dan de verkavelingssituatie van de percelen. Slechts 4 % van de b e d r i j v e n blijkt een kasbreedte van m e e r dan 60 meter te h e b b e n . De meeste g l a s b e d r i j v e n (57%) hebben een g e m i d d e l d e kasbreedte van 20 t o t 40 meter, w a a r b i j o n g e t w i j f e l d een g r o o t gedeelte dicht bij de 40 meter zit. In de huidige situatie zijn o p veel bedrijven geen u i t b r e i d i n g s m o g e l i j k h e den. Zo blijken er op meer d a n 7 5 % v a n de Westlandse b e d r i j v e n er geen of w e i n i g m o g e l i j k h e d e n t o t u i t b r e i d i n g te zijn. In andere gebieden zijn deze m o g e l i j k h e d e n groter, echter zal uitbreiding daar vaak tot een nog o n g u n s t i g e r l e n g t e / b r e e d t e v e r h o u d i n g leiden. Uit het v o o r g a a n d e blijkt, dat v o o r wat betreft de e n e r g i e b e n u t t i n g , de verkaveling een beperkende factor v a n de infrastructuur is. 2.2.6. De ouderdom
van het
glasareaal
Volgens de tot heden g e l d e n d e maatstaven over de e c o n o m i s c h e levensd u u r v a n kassen kan gesteld w o r d e n dat het h u i d i g e glasareaal betrekkelijk m o d e r n is. Ook hier verschilt de situatie per regio en per bedrijfstype. G e m i d d e l d zijn op ca. 6 0 % van de bedrijven de laatste 6 jaar en op ca. 8 0 % de laatste 11 jaar nieuwe kassen g e b o u w d . Dit g o l d althans in 1977 (CBS-structuurenquête 1976/1977). Er mag w o r d e n a a n g e n o m e n dat deze percentages heden nog gelden. 2.2.7. De
werkgelegenheid
De g l a s t u i n b o u w n e e m t ca. 1 3 % van de w e r k g e l e g e n h e i d in de l a n d b o u w en r u i m 1 % van die in het totale Nederlandse bedrijfsleven v o o r haar rekening. De w e r k g e l e g e n h e i d in de g l a s t u i n b o u w is de laatste j a r e n nog regelmatig gestegen 2 . Na 1973 gaf zij een groeicijfer van 2,2% te zien, t e g e n o v e r een daling v a n 1,6% in de gehele l a n d b o u w en 0 , 4 % bij alle bedrijven. In deze t o e n a m e is voorzien door een sterke t o e n a m e v a n het aantal buitenlandse arbeidskrachten. Het aantal v r o u w e l i j k e arbeidskrachten is daarbij relatief sterker gestegen dan het aantal m a n n e l i j k e . Er heeft a f n a m e v a n d e w e r k g e l e g e n h e i d o p de kleine en een t o e n a m e o p de grotere bedrijven p l a a t s g e v o n d e n . 2.3. Rentabiliteit, financiering en inkomen op bedrijfsniveau 2.3.1. 2 Zie verder par. 2.4.2. voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de sectoren die met de glastuinbouw samenhangen; verwerkers, horeca, e.d.; toeleverende bedrijven; distributiesector.
Rentabiliteit
In de g l a s t u i n b o u w is de rentabiliteit (winstgevendheid) sinds het begin van de zeventiger jaren v o o r t d u r e n d a f g e n o m e n , tot een negatief ondernemersoverschot per bedrijf (incl. potplantensector) v a n f 35 600 in 1979, dit is - 9 % van de kosten.
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 7 4 6 , nrs. 1-2
8
Wel zijn er verschillen tussen de sectoren. In de glasgroenteteelt was tot 1977 het niveau redelijk stabiel, maar het is daarna scherp gedaald. In de snijbloementeelt is de rentabiliteit regelmatig gedaald tot een met de glasgroenteteelt vergelijkbaar niveau. In de potplantenteelt is de rentabiliteit tot en met 1979 nauwelijks gedaald en al die jaren positief gebleven. Overigens is de spreiding van het ondernemersoverschot zeer groot en was het percentage winstgevende bedrijven in 1978 24; van de groentebedrijven 23; de snijbloementeelt 21 en de bedrijven met potplanten 49. Deze bedrijven leverden daarbij 34, 33 en 63% van de produktiewaarde in de verschillende sectoren. Ook de verschillen in rentabiliteit tussen de bedrijven onderling zijn groot. Bij toenemende bedrijfsomvang (in standaardbedrijfseenheden) stijgt zowel bij de glasgroente- als snijbloemenbedrijven de rentabiliteit. Voor wat betreft de mogelijke oorzaken van rentabiliteitsverschillen blijkt dat, in tegenstelling tot hetgeen vaak wordt verondersteld, het opbrengstniveau van grote en kleine bedrijven nauwelijks verschilt. Wel is er een verband tussen de bedrijfsomvang en de factorkosten (kosten arbeid en rente) per sbe. Deze dalen snel tot 250-300 sbe, daarna is er nauwelijks sprake van enige daling. Verder blijkt dat het verband tussen de non-factorkosten (onder andere afschrijvingen en energie) per sbe en de bedrijfsomvang zwak is. Wel blijkt dat de energiekosten per sbe hoger worden bij toennemende bedrijfsomvang. Dit wijst erop dat de produktie-intensiteit bij de grotere bedrijven hoger is dan bij de kleinere bedrijven. Met andere woorden, op de grotere bedrijven worden in het algemeen teeltplannen uitgevoerd waarvoor meer energie nodig is. Eveneens bestaan er verschillen in rentabiliteit tussen de regio's. Dit is gezien het huidige (lage) rentabiliteitsniveau van steeds meer betekenis voor de continuïteit van de bedrijfstak. Zo was in 1979 het rentabiliteitsniveau van de bedrijven in het Zuidhollands Glasdistrict 9 punten hoger dan bij de bedrijven in overig Nederland. 2.3.2. Financiering Verdeelt men de glastuinbouwbedrijven naar hun financiële positie volgens hun solvabiliteit, dat wil zeggen het eigen vermogen in procenten van het totaal vermogen (in 1978 ca. 60%, tegenover ca. 65% in 1973), en hun mutatie van het eigen vermogen in procenten van de kosten (gemiddelde van 1977 en 1978) dan ontstaat een beeld van de verschillen in financiële positie. Er is dan een driedeling te maken in: - bedrijven met relatief gunstige financiële positie: 33% van het aantal bedrijven; - bedrijven met relatief matige financiële positie: 31 %; - bedrijven met relatief ongunstige financiële positie: 36%. (Bron: LEI)
Opvallend daarbij is dat de categorie bedrijven met een relatief ongunstige financiële positie relatief veel investeerdeen daarmee gemiddeld de hoogste moderniteit laat zien. Worden de bedrijven met een relatief gunstige, matige en ongunstige financiële positie nog verder onderverdeeld naar ouderdom, dan blijkt dat in alle groepen de modernere bedrijven in omvang groter zijn dan de oudere bedrijven (1978). Ook is de rentabiliteit gemiddeld voor de moderne bedrijven 6 a 7 punten hoger. Vooral de moderne bedrijven met een ongunstige financiële positie hebben in 1978 veel geïnvesteerd en uiteraard met vreemd vermogen moeten financieren. De oudere bedrijven in die categorie hebben ten opzichte van de oudere bedrijven in de andere categorieën eveneens veel geïnvesteerd, hetgeen volledig ten koste van de solvabiliteit is gegaan. De ontwikkelingen met betrekking tot de rentabiliteit, inkomen (zie par. 2.4.2 en 2.4.3) en financiële positie hebben met name bij de bedrijven met een relatief ongunstige financiële positie tot een precaire situatie geleid.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
9
De moeilijke situatie met betrekking tot de financiering kan geïllustreerd worden aan de ontwikkeling van de rentabiliteit van het vermogen. Zo liep sedert 1973 de rentabiliteit van het totaal vermogen van ± 5% terug tot vrijwel nihil in 1979-1980. De kosten van vreemd vermogen bedroegen ongeveer 7%. De rente van het eigen vermogen nam hierdoor af, hetgeen versterkt werd door de relatieve toename aan vreemd vermogen. Deze rentabiliteit van het eigen vermogen is de laatste jaren zelfs negatief. Nu de prijzen van grond en woningen niet langer stijgen, zal het eigen vermogen hier niet verder van profiteren. Ook is vreemd vermogen inmiddels door de hogere rentevoet duurder geworden, hoewel dat gemiddeld met enige vertraging in de exploitatiekosten tot uitdrukking komt. Daarbij zal het effect van de rentesubsidie geleidelijk aan verminderen. Hieruit kan niets anders geconcludeerd worden dan dat de continuïteit van veel bedrijven in het geding is. De bedrijfsexploitatie zal zodanig moeten zijn, zodat besparingen op het inkomen mogelijk worden ten einde de financiële positie te versterken. Dit is te meer noodzakelijk daar voor een verdere verlaging van het energieverbruik er veel aanpassingen en dus extra financieringsmiddelen op de bedrijven nodig zijn en blijven (zie verder par. 2.4.4 en hoofdstuk 5). Dearbeidsopbrengst van de ondernemer- bestaande uit het ondernemersoverschot en de als kosten gecalculeerde vergoeding van de handenarbeid - is de laatste jaren gedaald tot onder het niveau van het c.a.o.-loon voor werknemers in de glastuinbouw. Het ondernemersinkomen per ondernemer - de arbeidsopbrengst vermeerderd met het saldo van berekende en betaalde rente en de rentesubsidie - daalde tot beneden de f 25 000. Het gezinsinkomen uit het bedrijf, dat is het ondernemersinkomen vermeerderd met de vergoeding voor de handenarbeid van de gezinsleden, kwam beneden f36 000 te liggen. Van het inkomen buiten het bedrijf is de economische huurwaarde van de eigen woning het belangrijkste bestanddeel. Het totaal inkomen (zowel uit bedrijf als buiten het bedrijf) verminderd met de gezinsbestedingen (inclusief belastingen en premies volksverzekeringen) geeft de besparingen aan. Ook deze besparingen zijn de laatste jaren uiteraard geslonken en zijn in 1978 en 1979 gemiddeld negatief geworden: resp. f 4400 en f 6600 gemiddeld per ondernemer, tegenover nog een positieve besparing van f 3400 in 1977. Ook hier zijn de onderlinge verschillen groot. In de potplantensector wordt gemiddeld nog bespaard, terwijl in de snijbloemensector de grootste ontsparingen optreden. De ontsparingen in de glasgroentesector lagen daar tot en met 1979 tussen in. Verder is het zo, dat met name in het Zuidhollands Glasdistrict de grotere bedrijven nog kans zien om tot besparingen te komen. Het aantal bedrijven dat (in 1979) positieve besparingen had bedroeg 47%. Bij de glasgroente-, snijbloemen- en potplantenbedrijven was dit respectievelijk 51,41 en 65%. 2.4. Economische betekenis van de glastuinbouw 2.4.1. Economische karakteristiek Tabel II geeft een aantal gegevens waarmee de glastuinbouw kan worden gekarakteriseerd. Ter vergelijking zijn in overeenkomstige waarden voor de bedrijfstak landbouw en voor het totaal van de industriële bedrijven, nijverheid, handel en verkeer, en diensten (alle bedrijven) opgenomen, alsmede het aandeel van de glastuinbouw hierin.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
10
Tabel I I . Economische karakteristiek van de Nederlandse glastuinbouw (1979)'
Produktiewaarde : (min. gld.) Netto-toegevoegde waarde tegen factorkosten 2 (min. gld.) Exportwaarde' (min. gld.) Geihvesteerd vermogen in duurzame en overige prod. midd. (min. gld.) Bruto-investeringen 1 (min. gld.) Aantal bedrijven (x 1000) Glasareaal (ha) Directe werkgelegenheid (1000 manjaar) 2 Direct energieverbruik (mld. MJ) 4 Direct energieverbruik per gld. netto-toegevoegde waarde tegen factorkosten (MJ) 4 Direct energieverbruik per manjaar werkgelegenheid (GJ) 4
Glastuinbouw
Landbouw totaal
Alle bedrijven
3120
25 030 (12,5)
485 850 (0,6)
1090 2948
9 380 (11,6) 22 200 (13,3)
199 250 (0,5) 154 390 (1,9)
6700 910 16 8762
4 470 (20,4) 153(10,5)
55 250 (0,2)
279 (13,7)
4 029 (0,9)
(80,0)
1 500 (7,2)
38,5 108
105
13
8
2800
460
380
1
Tussen haakjes: aandeel van deglastuinbouw in procenten van de totale waarde van de betreffende categorie. 2 Voorlopige cijfers. 3 Voor landbouw en glastuinbouw relevante produkten. 4 Betrekking hebbend op 1978. ' Vóór aftrek WIR-premie. Mega Joules • 1 miljoen Joules, Giga Joules = 1 miljard Joules. Bron: CBS nationale rekeningen, Nota energiebeleid 1979, L E I .
Hierbij dient het volgende opgemerkt. Het aandeel van de non-factorkosten in de totale produktiewaarde is in de glastuinbouw hoger dan in de landbouw en de overige bedrijven, 63% tegenover 58%. De energiekosten vormen in de glastuinbouw een belangrijke kostenpost: uitgedrukt in de produktiekosten bedroeg in 1979 het aandeel van de energiekosten 19,4% waarbij opgemerkt dient te worden datde verbruikersprijs van aardgas voor de glastuinbouw in 1979 ongeveer 16 cent per m 3 was. In het beschouwde jaar 1979 heeft de investeringsactiviteit in de glastuinbouw zich op een relatief hoog niveau bewogen. Zoals uit de tabel blijkt, is het directe energieverbruik van de glastuinbouw in vergelijking met het gemiddelde van de landbouw en van het totaal van de bedrijven bijzonder groot. In de glastuinbouw is de bijdrage van de energie aan het inkomen en de werkgelegenheid dienovereenkomstig gering. In termen van energie-economie neemt de glastuinbouw een ongunstige positie in. Voor een goede vergelijking moet worden bedacht, dat rond het gemiddelde van alle bedrijven een grote spreiding voorkomt. Binnen de industriële produktie zijn ook activiteiten aan te wijzen met een overeenkomstig energieverbruik. Ook de bijdrage van de glastuinbouw aan de met deze bedrijfstak samenhangende inkomensvorming en werkgelegenheid speelt een rol. De glastuinbouw fungeert hierte lande al als een speerpunt voor een breed scala van industriële, agrarische en handelsactiviteiten. 2.4.2. Inkomensvorming gende sectoren
in de glastuinbouw en in de daarmee samenhan-
De plaats van een economische activiteit in de nationale economie kan via een «input-output» model worden aangegeven. Voor de jaren 1970 en 1975
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
11
zijn dergelijke modellen verbijzonderd tot de produktierichting glastuinbouw (tabel III). Tabel I I I . Inkomensvorming samenhangend met de glastuinbouw (min. gld.)
Directe inkomensvorming Indirecte inkomensvorming — w.v. verwerkers, horeca, e.d. — toeleverende bedrijven — distributiefase (raming)
1970
1975
681 501
1201 848
42 230
36 443
229
369 1182(173)'
2049(171)'
' Tussen haakjes: in procenten van directe inkomensvorming. Bron: L E I .
Indien ook voor 1978 voor de totale inkomensvorming een percentage van ruim 170 van de directe inkomensvorming wordt aangehouden, kan hettotale inkomen in dat jaar worden geschat o p f 1940 min. Het aandeel van de glastuinbouw in de netto-toegevoegde waarde van alle bedrijven wordt dan 1%. De met de glastuinbouw samenhangende werkgelegenheid is alleen via het model voor 1970 bepaald. Vooruitberekend van 1970 naar 1979 komt men tot 65 000 a 70 000 manjaren; dit is 1,7% a 1,8% van de totale werkgelegenheid in alle bedrijven. De toeleverende bedrijven zijn sterk georiënteerd op de internationale markt, de afleverende bedrijven verzorgen een belangrijk deel van de Westeuropese handel in buiten de gemeenschappelijke markt geteelde tuinbouwprodukten. De export bestaat niet altijd uit produkten, maar omvat ook know how op het gebied van de glastuinbouw. Van belang zijn ook de exportactiviteiten van leveranciers van kassen en toebehoren, van emballagemateriaal en van teeltmateriaal, alsmede de bedrijvigheid van exporteurs van tuinbouwprodukten. Nederland wordt wel getypeerd als de «draaischijf» voor de internationale handel in groenten en bloemisterijprodukten in West-Europa, niet alleen voor de onder glas geteelde produkten, maar ook voor vollegrondsgroenten en fruit. Het is duidelijk dat er sprake is van wisselwerking tussen het funcioneren van de glastuinbouw en de toe- en afleverende industrie. 2.4.3. Ontwikkelingen voor en na 1973 Enige ontwikkelingen in de glastuinbouwsector voor de perioden 1965-1973 en 1973-1979 betreffende sommige van de in 2.4.1 behandelde karakteristieke gegevens waren de volgende. De produktiewaarde in lopende prijzen nam voor de glastuinbouw in de periode na 1973 jaarlijks met bijna 2% meer toe dan in de daaraan voorafgaande periode: bijna 12% tegen ca. 10%. De landbouw in zijn geheel daarentegen vertoonde een afnemend en het totaal van de bedrijven een vrijwel gelijkblijvend groeipercentage. De groei van de exportwaarde loopt bij de glastuinbouw parallel met die van de produktiewaarde. In tegenstelling tot de landbouw en de groep «alle bedrijven» is de exportwaarde van de glastuinbouw na 1973 in sterkere mate toegenomen dan in de daaraan voorafgaande periode. Het groeipercentage van het sectorinkomen van de glastuinbouw blijft in de periode vóór 1973 0,8 en na 1973 4,8 achter bij dat van de produktiewaarde. De geringere toeneming van het sectorinkomen na 1973 wordt veroor-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
12
zaakt d o o r d a t de stijging v a n de o p b r e n g s t p r i j z e n ( 3 % per jaar) achterblijft bij die van de non-factorkosten ( 9 % per jaar). De energieprijzen zijn v o o r deze sterke stijging in belangrijke mate v e r a n t w o o r d e l i j k . Een belangrijke verbetering van de netto-produktiviteit ( 9 % per jaar) beperkte het achterblijven van de groei van het s e c t o r i n k o m e n in vergelijking met de p r o d u k t i e w a a r d e . De beloning van de factorkosten liep als gevolg van de hiervoor beschreven o n t w i k k e l i n g t e r u g . In 1973 w e r d e n de berekende beloningsaanspraken van de factorkosten no'g v o l l e d i g v e r g o e d . In 1978 was het dekkingspercentage gedaald tot 78. Ondanks de teleurstellende i n k o m e n s o n t w i k k e l i n g liep de investeringsactiviteit in d e periode 1973-1979 niet sterker t e r u g dan bij h e t t o taal van de l a n d b o u w en alle bedrijven. In de periode v ó ó r 1973 is de groei van produktie en i n k o m e n bereikt bij een sterke t o e n e m i n g van het energieverbruik. Na 1973 is het g e b r u i k van energie efficiënter g e w o r d e n ; het energieverbruik per oppervlakte-eenheid daalde met 0,9% per jaar, terwijl in dezelfde periode een produktiestijging van jaarlijks 8 % w e r d bereikt. Deze aanzienlijke t o e n e m i n g van de hoeveelheid p r o d u k t overtrof de t o e n e m i n g van de vraag. De prijzen van de e i n d p r o d u k t e n stegen d a a r d o o r in geringe mate en bleven - rekening h o u d e n d e met de p r o d u k t i v i t e i t s w i n s t - achter bij de kosteno n t w i k k e l i n g . De beloningsaanspraken van de factorkosten w e r d e n in steeds m i n d e r e mate g e h o n o r e e r d .
3. ENERGIEVOORUITZICHTEN
3.1. Algemeen De energiesituatie in de g l a s t u i n b o u w is afhankelijk van onze totale energiesituatie. Verwachtingen over o n t w i k k e l i n g e n in de Nederlandse energiesituatie kunnen slechts u i t g e s p r o k e n w o r d e n in het licht van de m o n d i a l e energieperspectieven. In dit hoofdstuk v o l g e n de vooruitzichten v o o r de o n t w i k k e l i n g v a n de energiesituatie op de drie g e n o e m d e niveaus ( m o n d i a a l , Nederland, Nederlandse g l a s t u i n b o u w ) . Hierbij is uitgegaan van de o p v a t t i n g e n en inzichten die de overheid op dit m o m e n t heeft aanvaard. 3.2. De mondiale energieperspectieven Volgens het Interfuturesrapport (OECD, Organisatie v o o r E c o n o m i s c h e S a m e n w e r k i n g en O n t w i k k e l i n g , Parijs, 7 mei 1979) over de m o n d i a l e energieperspectieven w o r d t op zeer lange t e r m i j n (2025 en later) een e n e r g i e p r o duktieniveau van tien t o t vijftien maal dat van 1975 realiseerbaar geacht, bij produktiekosten van ongeveer 2 a 3 maal de h u i d i g e p r o d u k t i e k o s t e n ; dat w i l zeggen tot ongeveer US $ 3 0 per vat olie-equivalent (1978). De belangrijkste bijdrage hieraan zal in deze visie w o r d e n geleverd d o o r nucleaire, zonne- en geothermische energie (de t w e e l a a t s t g e n o e m d e e n e r g i e b r o n n e n w o r d e n wel «stromingsbronnen» genoemd). De prijselasticiteit v a n de vraag naar energie is o p lange t e r m i j n g r o o t . Door geleidelijke aanpassing van de verbruiksstructuur kan een veel hogere energie-efficiëntie w o r d e n bereikt. Een v e r m i n d e r i n g van het energieverbruik kan in de geïndustrialiseerde landen s a m e n g a a n met een gelijkblijvend niveau v a n het Bruto Nationaal Produkt (BNP). Plotselinge sterke v e r h o g i n g e n van de energieprijzen kunnen echter een sterke rem o p de groei van het BNP met zich m e e b r e n g e n . Het energiesysteem kan zich slechts langzaam aanpassen. Overschakeling van het huidige op aardolie gebaseerde systeem naar een in de t o e k o m s t passend systeem zal een halve e e u w of meer in beslag nemen. Aangezien de olievoorziening in deze o v e r g a n g s p e r i o d e na enige tijd niet toereikend zal zijn, zal de energievoorziening in t o e n e m e n d e mate gebaseerd w o r d e n op steenkool en uraan. Iets verder in de t o e k o m s t k o m t daar dan bij de v e r v a n g i n g v a n fossiele energie d o o r s t r o m i n g s b r o n n e n .
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 16746, nrs. 1-2
13
De overschakeling op kolen, uraan en - later - stromingsbronnen brengt enorme veranderingen met zich mee en hiervoor zal nog een aantal sociale, technische en juridische problemen moeten worden opgelost. In de overgangsperiode moet men verder ook rekenen met een verdrievoudiging van de wereldbevolking en stabilisering op dat niveau, ingrijpende veranderingen in de landbouw, in de wereldhandelsstromen en in de economische verhoudingen. Met betrekking tot aardolie en gas doen zich, naast politieke problemen door de ongelijkmatige regionale verdeling van de reserves, twee fysieke problemen voor. - Het capaciteitsprobleem: de toenemende vraag kan niet worden bijgehouden door de produktiecapaciteit. Als tijdstip waarop het evenwicht wezenlijk wordt verstoord, noemt o.a. het International Energy Agency (IEA) het midden van de jaren '80. Grafiek IV MMTOE. 10' TOE. OECD hoog scenario Ontwikkeling van het mondiaal energieverbruik 14,6 (OECD, 2000)
IIASA laag scenario
11,3 ( I I A S A , 2000) mogelijk beperkt verbruik —• t.g.v. olietekorten (OECD)
5,6 (1975)
1950
1975
2000
2025
Naar: Interfutures-rapport, hfdst. Energie (OECD, 1979).
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
14
- Het voorraadprobleem: de mate waarin deolieproduktie kan toenemen wordt begrensd door de aanwezige voorraden 3 . De OECD voorziet een optreden van dit probleem in de loop van de jaren '90. Een mogelijke ontwikkeling van het mondiaie energieverbruik en een verdeling over energiedragers toont grafiek IV, op blz. 14. Hierin zijn naast het OECD-scenario voor het verbruik van olie/gas ook de prognoses van het lnternational Institute for Applied Systems Analyses (NASA) verwerkt. De wereldvraag naar energie (voornamelijk afhankelijk van de veronderstelde economische groei) zal met 3,3% a 4% per jaar groeien tot het jaar 2000. Deze groei resulteert uit de verdubbeling in de periode 1976-2000 van het verbruik in de OECD-landen en een verbruik in de ontwikkelingslanden dat 5 a 7 maal groter is. De bijdrage van kolen en uraan wordt verondersteld na 1980 sterkte groeien. Dit kan slechts ten koste van grote inspanning 4 . De bijdrage van aardolie en gas blijft tot in de volgende eeuw substantieel (in het jaar 2000 nog zo'n 50% tegen bijna 76% in 1975). Met name voor deze veronderstelde bijdrage van aardolie/gas geldt een grote onzekerheid. 3.3. De energievooruitzichten voor Nederland Voorde Nota Energiebeleid 5 van 1979 heeft het Centraal Plan Bureau (CPB) in een aantal scenario's de energieperspectieven in Nederland ontwikkeld. Het volgende geeft hiervan een beknopt beeld. In grafiek V, op blz. 16, is een voorstel gegeven van een wenselijke en mogelijk geachte ontwikkeling van ons nationale energieverbruik per energiedrager. Het binnenlandse verbruik bedroeg in 1975 ongeveer 1% van het mondiale verbruik. De groei van de vraag naar energie zal in deze scenario's tussen 1,9% en 2,8% per jaar zijn in de periode 1979-2000, afhankelijk van de verwachtingen met betrekking tot de groei van het BNP en de te realiseren besparingen. Aan de scenario's ligt een aantal veronderstellingen ten grondslag ten aanzien van de energiebehoefte en de -voorziening. Voor het schatten van de energiebehoefte is rekening gehouden met verwachtingen over de economische groei, de produktiviteitsontwikkeling, de ontwikkeling van de bevolking, de ruimtelijke ordening en het vervoer. Tevens zijn prijsveronderstellingen voor energie ingecalculeerd. De totale behoefte wordt in het lage scenario op 87 min. ton olie-equivalenten (MTOE) geschat voor het jaar 2000. Ten aanzien van de produktiviteitsontwikkeling wordt aangenomen, dat de terugval van de aardgasbaten wordt gecompenseerd door een groei van het produktievolume in bedrijven met 2,5% a 3,5% per jaar. De bedrijfssstructuur zal zich (moeten) ontwikkelen in de richting van minder energie-intensieve produkties. Een voor ons land belangrijk voorbeeld in dit opzicht is een groei van de hoogwaardige chemische bedrijvigheid en een relatieve terugval van de bulkchemie. 3
Onder aanwezige voorraden wordt hier verstaan de bekende reserve en geschatte winbare voorraden bij een produktniveau tot - in 1978- US $ 20 (excl. belasting en winsten) per vat. Hierbij is aangenomen dat een verbetering in de winningstechnologie een winbaarheid tot 40% mogelijk zal maken. Momenteel is maar 15% è 20% van de aangetoonde voorraden win baar. 4 De OECD schat dat voor de ontwikkeling van het toekomstige energiesysteem (voorziening en besparingen) een investeringspercentage van 4 tot 6 van het mondiale bruto-produkt nodig is. 5 Nota Energiebeleid Tweede Kamer, zitting 1979-1980, 15 802, nrs. 1-2.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
15
Grafiek V MTOE. 10 6 T O E . ^
Ontwikkeling van het energieverbruik in Nederland
119 — (2000)
hoog scenario
/ /
/ / ^~- laag scenario
/ /
95 (2000)
/
/
/
/*•
f
58 (1975)
r
/
-— """
_
effect van sterk stijgende olieprijs
olie
/
/ / '
gas
kolen/uraan overig
kolen
I
I
'60
'70
I '80 1975
1950
1
I '90
'10 2000
' 1
'20
2025
Naar: Energienota 1979.
Met betrekking t o t de prijs van energie staat de o n t w i k k e l i n g van de prijs van ruwe olie centraal. De scenario's zijn gebaseerd op een reële v e r h o g i n g van 1 % per jaar in de jaren '80 en (ten gevolge v a n een verslechtering van de oliesituatie) een v e r h o g i n g van 2 % per jaar na 1990. De p r i j s v e r h o g i n g e n van ruwe olie tot r u i m US $ 30 per vat, dat w i l zeggen met 6 0 % in r u i m een jaar, tasten de waarschijnlijkheid van alle scenario's ernstig aan. De o n t w i k k e l i n g van het energieverbruik zal beperkt zijn ten gevolge van de kleinere e c o n o m i s c h e groei, versnelde vraagverschuivingen naar m i n d e r energie-intensieve produkten en een grotere besparingsinspanning bij hogere energieprijzen. De veronderstellingen v o o r de energievoorziening betreffen in g e n o e m d e scenario's in de eerste plaats een t o e n e m e n d aandeel van kolen en/of uraan. De t o e n e m i n g van kolen in de industrie is onzeker, maar waarschijnlijk gering tot het jaar 2000. De bijdrage van kolen en uraan komt v o o r n a m e l i j k tot stand via de elektriciteitsproduktie en zal pas in de loop van de jaren '90 tot o n t w i k k e l i n g k o m e n (tot 21 MTOE in 2000).
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 16746, nrs. 1-2
16
Een tweede veronderstelling is een toeneming van het aandeel van stromingsbronnen (tot 1,8 MTOE in 2000). Voor aardgas wordt een verdere uitvoering van het Plan Gasafzet 1976 verondersteld, dat wil zeggen een dalend verbruik door selectief afzetbeleid (tot 30 MTOE in 2000, vnl. voor ruimteverwarming. In Plan Gasafzet 1980 is dit niet wezenlijk veranderd en komt in 2005 op 28 MTOE). Ten slotte zal aardolie waarschijnlijk de sluitpost van de energievoorziening vormen. Het verbruik wordt verondersteld toe te nemen van 26 MTOE in 1977 tot 43 MTOE in 2000 (44% van de totale energiebehoefte). Het totaalbeeld van onze energiesituatie en de economische gevolgen daarvan, zoals dat uit het voorgaande naar voren komt, is somber. Vooral in de jaren '80 geeft de oliesituatie reden tot zorg in verband met produktiebeperkingen en snelle prijsverhogingen. De energievoorziening staat hierdoor veel sterker onder druk dan in de scenario's is voorzien. Daartegenover staat dat de economie zo slecht gaat dat het 2000-energieverbruik nog weer veel lager zal zijn dan tot nu toe verondersteld werd. Schattingen gaan in de richting van hooguit ca. 80 MTOE, tegen ca. 67 MTOE nu. 3.4. De glastuinbouw In ons land is de glastuinbouw een belangrijke verbruiker van aardgas: 3,7 mld. m 3 in het koude jaar 1979. In het Plan Gasafzet 1976, was reeds gesteld, dat contracten met industriële grootverbruikers niet zullen worden vernieuwd. Het gebruik van aardgas voor ondervuring 6 zal worden teruggedrongen. Dit leidt tot een dalend verbruik zoals onderstaande grafiek VI weergeeft.
£2 •o
E
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
Plan Gasafzet 1980 Het aardgas wordt daarom bestemd voor de z.g. openbare gasvoorziening (dit is hoofdzakelijk woonruimteverwarming) en voor hoogwaardige industriële toepassingen. De ramingen voor het binnenland zijn in Plan Gasafzet 1980 niet wezenlijk veranderd. De hoofdlijnen van hetgasbeleid zijn: een selectief afzetbeleid, gericht op het voortzetten van leveringen aan het kleinverbruik en de hoogwaardige toepassingen in de industrie en voorts niet uitbreiden van de thans overeen-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
17
g e k o m e n leveringen v o o r centrales en export. Als aanvulling hierop w o r d t een stelsel van p r i j s v e r h o u d i n g e n nagestreefd, g e g r o n d op de waarde van de naastbijgelegen substituten, w a a r d o o r de afnemer a a n g e m o e d i g d w o r d t het gas in zijn concrete situatie selectief te gebruiken. Voorts is van belang het conserveren van de daarvoor in a a n m e r k i n g k o m e n d e Nederlandse aardgasvoorraden mede d o o r e e n actief i n k o o p b e l e i d . De g l a s t u i n b o u w krijgt het aardgas via de gasdistributiebedrijven gele\/erd. Uit ministeriële uitspraken (1972) en het Plan Gasafzet (1980) kan dan ook w o r d e n opgemaakt dat de g l a s t u i n b o u w t o t in de negentiger jaren op een o n g e s t o o r d e levering van aardgas tegen een adequaat prijsniveau kan rekenen. Daarbij zij w e l o p g e m e r k t dat door de kritiek van EG-partners, die v i n den dat de prijs die Nederlandse tuinders v o o r het aardgas m o e t e n betalen de c o n c u r r e n t i e v e r h o u d i n g e n binnen de EG verstoort, de positie van de Nederlandse g l a s t u i n b o u w sterk onder druk komt te staan. Voor de langere t e r m i j n is de vraag van belang of aardgas als energiebron kan w o r d e n v e r v a n g e n . De energiesoort en -prijs zijn beide aspecten van de o n t w i k k e l i n g s m o gelijkheden van de g l a s t u i n b o u w en bepalen mede de t o e k o m s t i g e o m v a n g (in ha of kg produkt) van de bedrijfstak. De algemene inpasbaarheid van de g l a s t u i n b o u w in de nationale bedrijfsstructuur is daarbij ook van belang. Exp o r t o p b r e n g s t e n zullen, naarmate de aardgasbaten slinken, van groter betekenis w o r d e n , hetgeen de export van g l a s t u i n b o u w p r o d u k t e n des te belangrijker maakt. De groeiende beroepsbevolking en het a f n e m e n d aantal arbeidsplaatsen in onze samenleving v e r g r o t e n eveneens het belang van de g l a s t u i n b o u w en dus van de optimale energievoorziening hiervoor. De t o e k o m s t i g e besparingen o p energieverbruik in de g l a s t u i n b o u w door technische en teelttechnische innovaties passen bij de o n t w i k k e l i n g naar een m i n d e r energie-intensieve bedrijfsstructuur. Bij de vraag naar vervangende bronnen v o o r aardgas is het met name van belang, w a n n e e r zij beschikbaar zijn en w a t hun prijs zal zijn. De g l a s t u i n b o u w heeft vooral behoefte aan w a r m t e v o o r r u i m t e v e r w a r m i n g . Energietechnisch uitgedrukt kan de g l a s t u i n b o u w volstaan met z.g. laagwaardige w a r m t e . De efficiëntie van de landelijke e n e r g i e h u i s h o u d i n g w o r d t v e r h o o g d als v o o r dergelijke toepassingen ook alleen laagwaardige w a r m t e w o r d t gebruikt. De v e r b r a n d i n g van aardgas levert h o o g w a a r d i g e w a r m t e en is d a a r o m niet de meest aangewezen energiebron v o o r r u i m t e v e r w a r m i n g . Deze opvatting valt onder meer ook af te leiden uit het advies van de V o o r l o p g i e A I g e m e n e Energieraad (AER) over afval- en restwarmte en het regeringsstandpunt hierover 7 . Daarnaast kan het gebruik van steenkool 8 v o o r r u i m t e v e r w a r m i n g in de g l a s t u i n b o u w in aanmerking k o m e n . Deze fossiele brandstof zal meer zekerheid bieden v o o r een ongestoorde w a r m t e l e v e r i n g dan andere alternatieve w a r m t e b r o n n e n , zeker in relatie tot de situering van het h u i d i g e kassenbestand. Welke mogelijke toekomstige b r o n n e n van w a r m t e v o o r de Nederlandse g l a s t u i n b o u w in aanmerking k o m e n , is behandeld in par. 5.4.
4. ONTWIKKELING V A N DE CONCURRENTIEPOSITIE
4.1. Algemeen
7 Tweede Kamer, 1980-1981,15802, nrs. 18 en 24. 8 Zie ook Nota Energiebeleid, Tweede Kamer 1979-1980, 15 802, nrs. 6-7.
In dit hoofdstuk komt zowel aan de orde de o n t w i k k e l i n g van de concurrentiepositie van de Nederlandse g l a s t u i n b o u w tot nu toe, sinds 1974, als de toekomstige ontwikkeling. De toekomstige o n t w i k k e l i n g is hier veelal kwalitatief b e n a d e r d , bij gebrek aan v o l d o e n d e gegevens die een inzicht in de o n t w i k k e l i n g in kwantitatieve zin kunnen geven.
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 7 4 6 , nrs. 1-2
18
Deze beschouwing richt zich op de concurrentiepositie van de Nederlandse glastuinbouw met name in verband met de (verdergaande stijging van) de energieprijs. Zij wordt vergeleken met de concurrentiepositie, resp. de ontwikkeling daarvan, in verband met de energiekosten en andere concurrentiefactoren van de glastuinbouw of de tuinbouw onder plastic in een aantal andere produktiegebieden. Dat zijn de gebieden van: 1. Noordwest-Europa: in Frankrijk, België, Groot-Brittannië, de Bondsrepublieken Denemarken; 2. Griekenland en Italië; 3. Spanje; 4. Marokko en Israël. Voor een goed begrip gaat hieraan vooraf een summiere beschouwing over de betekenis van Nederland als handelsland inzake (glas-)tuinbouwprodukten en de internationale positie van de Nederlandse glastuinbouw als zodanig. 4.2. Internationale positie De tuinbouw heeft zich door een sterke eigen produktie en een zich daaruit ontwikkelde internationale handel een zeer vooraanstaande positie weten te verwerven in het internationale handelsverkeer. Dit geldt in zeer hoge mate voor de sierteeltsector, voor snijbloemen en potplanten (70% van het internationale handelsverkeer loopt via ons land), alsmede voor de groenteteelt (50% van het EG-intraverkeeren 120% van de EG-import). Door deze positie op de internationale markt vervult het Nederlandse distributie-apparaat daarnaast steeds sterker een draaischijffunctie tussen vraag en aanbod van andere Europese en niet-Europese landen. Deze positie is gebaseerd op de tuinbouwproduktie onder glas. De produktie onder glas strekt zich uit over een lange periode van het jaar (voor de meeste produkten negen tot twaalf maanden per jaar), is zeer stabiel in hoeveelheid en in kwaliteit (in tegenstelling tot de vollegrondsteelt). Dat de tuinbouwproduktie onder glas van grote betekenis is voor de Nederlandse handelspositie kan als volgt worden geïllustreerd. De produktie van snijbloemen - 196,2 min. kg in 1979 - vindt hiervoor meer dan 90% onder glas plaats naast de vollegrondsteelt en sommige bolbloemenprodukties. Potplanten worden uitsluitend onder glas geteeld. Welnu, een kleine 58% van de Nederlandse snijbloemenproduktie wordt geëxporteerd en ca. 50% van de potplanten (1979). De snijbloemenexport is de laatste jaren minder sterk toegenomen (ca. 6% per jaar) dan in het begin van de zeventiger jaren. Daarentegen is de exportgroei van potplanten zo groot, weliswaar met schommelingen van jaar tot jaar, dat iedere 3 a 4 jaar een verdubbeling van de geëxporteerde hoeveelheden is opgetreden(gebruiksklare planten). Van onze groenteproduktie van 2,4 min. ton wordt ca. 40% geteeld onder glas en 60% in de vollegrond (resp. 0,9 min. en 1,4 min. ton). De produktiewaarde bedraagt echter tweederde voor de glasteelten tegen eenderde voor de vollegrondsproduktie. Van de vollegrondsproduktie wordt ca. 400 000 ton afgezet aan de verwerkende industrie, zodat het aanbod voor de verse markt gelijk is verdeeld over beide produktiewijzen. Het assortiment van de glasprodukten sluit echter beter aan bij de aanvullende behoeften van de verschillende afnemerslanden, zodat de glasprodukten in feite de motor vormen van het exporthandelsverkeer. In het kielzog hiervan vaart de export van de vollegrondsprodukten mee. Exportverlies bij de glasprodukten zal dan ook exportverlies bij de andere produkten tot gevolg hebben. De glasgroenteteelt biedt de Nederlandse exportkanalen niet alleen een ruim assortiment, maar ook een in de tijd gespreid aanbod. Een relatief hoge bezettingsgraad van het exportapparaat kan daardoor worden gerealiseerd, hetgeen de concurrentiekracht in hoge mate versterkt. Van het totale groente-aanbod wordt ca. 60% geëxporteerd; voor de kasgroenten is
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
19
dit percentage ca. 80. De waarde van onze export van groenten komt voor ongeveer driekwart voor rekening van de kasgroenten. Ons land ligt centraal ten opzichte van de grote afnemers in Europa (de Bondsrepubliek, Verenigd Koninkrijk en Frankrijk). De handel kan zijn afnemers het gehele jaar dagelijks voorzien van een zeer gevarieerd assortiment groenten en fruit. Een zelfde situatie ontwikkelt zich in de sierteeltsector, terwijl zich daarnaast enige wisselwerking tussen groenten en bloemen begint af te tekenen. Van de wereldproduktie onder glas en onder plastic neemt Europa ongeveer de helft voor haar rekening, opeen glasareaal dat slechts 8 a 10% van het totale wereldareaal vertegenwoordigt. Van de Europese oppervlakte onder glas en onder plastic ligt zo'n 15% tot 20% in ons land. Qua produktieaandeel neemt ons land vooral bij de sierteelt onder glas een belangrijke plaats in; bij de groenteteelt onder glas in de EG bedraagt ons aandeel 40% a50%. De concurrentiepositie van de Nederlandse glastuinbouw op de exportmarkt is tot heden gebaseerd geweest op een aantal factoren, zoals de - prijs van het produkt; - kwaliteit van het produkt en zijn verpakking; - snelheid van leveren van het gewenste produkt en de zekerheid van levering; - volledigheid van het pakket dat geleverd kan worden. Op de meeste van deze onderdelen heeft onze glastuinbouw een voorsprong. Echter, achterstanden kunnen worden overbrugd. Het is dan ook belangrijk om niet alleen te streven naar verlaging resp. beperking van de produktiekosten. Handhaving c.q. versterking van de marktpositie door ook voortdurend aandacht aan de andere concurrentiefactoren te schenken is van groot belang voor onze toekomstige concurrentiepositie. 4.3. Nederlandse concurrentiepositie ten opzichte van andere produktiegebieden 4.3.1. Noordwest Europa De effecten van de energieprijsstijgingen sinds 1974 beginnen zich in West-Europa af te tekenen. In landen buiten Nederland liggen in de winterperiode vele kassen leeg en bedrijven beëindigen in die periode de teelt (vnl. groenten). Over de omvang van deze verschijnselen is geen kwantitatieve informatie beschikbaar, maar dat de situatie als ernstig kan worden gekenschetst, wordt bevestigd door de onrust en politieke druk die tuindersorganisaties in verschillende landen veroorzaken. De klachten over het Nederlandse aardgasprijsbeleid voor de glastuinbouw vormen een belangrijk onderdeel van deze onvrede. De verschillen in stookkosten die tussen de landen bestaan, worden bepaald door een aantal factoren. De belangrijkste zijn: - energieprijsverschillen, als gevolg van een verschil in fiscale politiek en ook als gevolg van de afstand tot het raffinagepunt (leveringspunt); - de wijze van verwarming en het daarmee samenhangende gebruik van een bepaalde soort brandstof: dit leidt tot sterke prijsverschillen per eenheid warmte; - voorts een complex van factoren, zoals teeltplan, geografische ligging in verband met het klimaat), teeltkennis, technologische kennis en bedrijfsstructuur. 4.3.2. Griekenland en Italië 4.3.2.1. Algemeen De gunstige positie van de Griekse en Italiaanse tuinbouw met betrekking tot lagere energie- en arbeidskosten leidt tot een produktiekostenvoordeel ten opzichte van Noordwest-Europa. Met betrekking tot de lagere energiekosten dient direct op twee beperkende factoren te worden gewezen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
20
1. Willen deze landen inde winteren in het vroege voorjaar voorde export produceren (vnl. de Westduitse markt) dan is verwarming bij de teelt vereist. Dit om de voor export noodzakelijke kwaliteit en leveringszekerheid te realiseren. 2. Naarmate het gebied klimatologisch gunstiger ligt voor produktie in de winter (dus minder energiebehoefte bij de produktie) is de afstand tot de belangrijkste exportmarkt (de Bondsrepubliek) groter. Grotere transportafstand betekent meer energieverbruik in de afzetfase. 4.3.2.2. Griekenland De concurrentie uit Griekenland geldt tot op heden voornamelijk het aanbod van groenten (komkommers) in de winter en het vroege voorjaar. Aanzetten tot produktie van bloemen (anjers) zijn aanwezig. Deze bloemen zijn bestemd voor de binnenlandse markt; er is nog geen bloemenexport naar deWesteuropese markt. Een verder stijgen van de energieprijzen zal zeker enig voordeel brengen voorde Griekse tuinbouw, met name de groenteteelt op Kreta. Door de in 4.3.2.1 genoemde beperkende factoren zal dit voordeel slechts van bescheiden omvang zijn en blijven. 4.3.2.3. Italië De concurrentie uit Italië geldt anjers uit het noorden en groenten (vooral paprika en courgette) uit Sicilië. Vooral Sicilië lijkt gunstige mogelijkheden te hebben als produktiegebied voor vroege groenten. Ook hier geldt echter dat voor exportprodukten in de winterperiode de teelten verwarmd zullen moeten worden. De afstand tot de markt lijkt hier van minder betekenis wegens de gunstige tarieven van de Italiaanse spoorwegen. Verdere energieprijsverhogingen maken Sicilië tot een interessant produktiegebied met zekere, zij het beperkte, mogelijkheden in de concurrentie met de Nederlandse glastuinbouw. 4.3.3. Spanje 4.3.3.1. Algemeen Een belangrijke ontwikkeling, met een onzekere uitkomst voor de Nederlandse glastuinbouw, is de binnen afzienbare tijd te verwachten toetreding van Spanje tot de EG. Spanje is een land met een omvangrijke produktie van tuinbouwgewassen en een zeer grote export van citrusfruit. Van de derde landen is het land veruit de grootste exporteur van groenten naar de huidige EG. Reeds vele jaren produceren en exporteren de Canarische Eilanden in de winterperiode en het vroege voorjaar belangrijke hoeveelheden groenten. De laatste jaren is hier (in toenemende mate) de export van groenten van het vaste land van Spanje bijgekomen. De concurrentiekracht van Spanje en de Canarische Eilanden steunt op dit ogenblik in hoofdzaak op lage arbeidskosten en op lagere energiekosten door het klimatologisch voordeel. De effecten van deze voordelen worden tot op heden beperkt door het referentiesysteem. Na de toetreding zal Spanje gedurende de overgangsperiode de volledige concurrentiekracht op de EG-markt slechts geleidelijk kunnen gaan ontwikkelen. Deze ontwikkeling zal voornamelijk worden bepaald door de lengte van de overgangsperiode en het dan geldende overgangsregime. 4.3.3.2. Produktiekosten De produktie-omstandigheden van het Spaanse vasteland (de Zuidoostkust) kunnen vergeleken worden met die op Sicilië en Kreta.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
21
De produktie, en daarmede de concurrentie, beperkt zich op het vasteland voornamelijk tot groenten. Het produktiekostenvoordeel van het Spaanse vasteland wordt bepaald door lagere stook- en arbeidskosten. Voor de stookkosten geldt evenals bij Griekenland en Italië het gegeven dat voor het produceren van exportkwaliteit in de winter gestookt dient te worden. Voorts werkt hier ook de afstand tot de markt bij stijgende energieprijzen beperkend. Voor de Canarische Eilanden geldt dat de produktie van zowel groenten als bloemen in winter en voorjaar plaatsvindt. De bloemen zijn (nog) hoofdzakelijk bestemd voor de thuismarkt; de groenten voor export. Klimatologisch bevinden de Canarische Eilanden zich in een veel gunstiger positie dan het Spaanse vasteland, met een navenant lagere energiebehoefte in de produktiefase. De grotere afstand tot de markt doet dit energievoordeel weer (in belangrijke mate) teniet afhankelijk van de wijze van transport bij de export (vliegtuig of schip). De arbeidskosten in de groenteteelt zijn, ondanks een (nog) aanzienlijk lagere produktiviteit, ongeveer de helft van die in ons land. 4.3.3.3. Concurrentiefactoren Uit het vorenstaande komt naar voren dat evenals de Griekse en Italiaanse tuinbouw ook de Spaanse tuinbouw een aantal produktievoordelen ten opzichte van de Nederlandse glastuinbouw heeft. Een knelpunt voor de ontwikkeling van Spanje tot exporteur van groenten is echter het nog vrijwel volledig ontbreken van een handelsstructuur. Dit geldt niet voor de Canarische Eilanden, waar van oudsher een goed georganiseerd afzetsysteem aanwezig is, dat zich voor een groot deel richt op grote afnemers (winkelketens) in Noordwest-Europa. De economische politiek van de Spaanse overheid is erop gericht de tuinbouw sterke stimulansen te geven. De Spaanse overheid ondersteunt ontwikkelingen naar een betere afzetstructuur, o.a. door oprichting van z.g. merco's (een soort veilingen) en door toepassing van een concurrentiebevorderende maatregel voor afzetorganisaties (vergelijkbaar met de communautaire3,2, 1%-regeling). Behalve verbetering in de afzetstructuur zal ook de produktie van betere kwaliteit in winter en voorjaar een voorwaarde zijn om een sterkere exportgerichtheid te ontwikkelen. In welk tempo deze ontwikkelingen zich zullen voltrekken, is moeilijk te voorzien. 4.3.3.4. Zelfvoorziening in de EG De zelfvoorzieningsgraad van de EG zal na de toetreding van Spanje voor een groot aantal tuinbouwprodukten toenemen en voor een aantal zeer belangrijke produkten boven de 100% terechtkomen. Zelfvoorzien ingsgraad
Groenten totaal w.v. tomaten sla komkommer
EG tien
EG twaalf'
97 96 100
102 105 103
1 Het grootste deel van de verandering in de zelfvoorzieningsgraad is toe te schrijven aan Spanje.
Met het toenemen van de zelfvoorzieningsgraad van de EG wordt de EGmarkt gevoeliger voor verstoringen van buiten de EG.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
22
Dit geldt vooral voor verse groenten, waarvan de prijselasticiteit in het laatste decennium is teruggelopen; in feite is in toenemende mate sprake van een hoge volumegevoeligheid van de afzetmarkt. Dit veroorzaakt grote prijsschommelingen bij beperkte schommelingen in de produktie. Voor vele groenten doen zich gedurende bepaalde perioden van het jaar verzadigingsverschijnselen voor. De toetreding van Spanje tot de EG zal derhalve leiden tot een prijsdruk op de markt. 4.3.4. Derde landen; in het bijzonder Marokko en Israël 4.3.4.1. Algemeen Onze voornaamste concurrerende exportlanden voor groenten en bloemen zijn Marokko en Israël. Daarnaast is er nog export uit het Centraal-Afrikaans gebied en uit Zuid-Amerika naar de Westeuropese markt. Deze exporten zijn echter qua omvang en betekenis niet vergelijkbaar met die uit Marokko en Israël. 4.3.4.2. Marokko De concurrentie van de Marokkaanse tuinbouw heeft zich tot dusver beperkt tot tomaten in de winter en het vroege voorjaar. Het aandeel van Marokko op de exportmarkten is de laatste jaren afgenomen als gevolg van misoogsten en gestegen transportkosten. De misoogsten zijn voor een groot deel te wijten aan een achterblijven van de teelttechniek: de Marokkaanse tuinbouw is nog steeds vollegrondsteelt, hetgeen risico's en beperkingen met zich meebrengt die voor exportmarkten niet acceptabel zijn. Het ontwikkelingsplan van de Wereld Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO) en het staatshandelsapparaat (OCE) om in deze negatieve ontwikkeling verandering te brengen door plastic kassen te plaatsen, kan een belangrijke aanzet vormen tot een structurele versterking van de concurrentiepositie van de Marokkaanse tuinbouw. De Marokkaanse tuinbouw heeft in de produktiefase dezelfde voordelen als vele andere Middellandse-Zeelanden: lage energie- en lage arbeidskosten. Doordat Marokko de afzet van tuinbouwprodukten heeft gecentraliseerd in de OCE, bestaat hier een afzetstructuur waarvan vele facetten (kwaliteitscontrole, planning in afzet, e.d.) haar op zich goed geschikt maken voor exportactiviteiten. 4.3.4.3. Israël Israël is tot op heden het enige land in het Middellandse-Zeegebied (incl. Noord-Afrika) waar zonder beschermende overheidsmaatregelen tuinbouwprodukten voor exportdoeleinden worden geproduceerd. Israël kan een groot deel van het jaar zowel groenten als bloemen produceren, van doorgaans goede kwaliteit. Deze produkties worden gesteund door een actief overheidsbeleid dat een hoge prioriteit geeft aan het op een hoog peil houden van de technische kennis op de bedrijven via onderzoek en voorlichting. De afzet van het Israëlische produkt op de Westeuropese markt is op uitstekende wijze georganiseerd via de centrale afzetorganisatie «Agrexco». Al deze sterke punten van en voor de Israëlische tuinbouw hebben ertoe geleid dat sedert 1970, toen de produktie in Israël duidelijk exportgericht werd, de ontwikkeling van de produktie in snel tempo is voortgeschreden. De tendens tot vergroting van de export is nog steeds aanwezig. Het is te verwachten dat dit zo zal blijven. Uiteraard kent de tuinbouw in Israël ook problemen en wel op het gebied van de beschikbaarheid en prijs van water en de beschikbaarheid van arbeid. Echter, beide factoren stellen uiteindelijk geen werkelijke grenzen aan de groei van de tuinbouw in Israël.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
23
Daarnaast is er het grote probleem van het transport naar de Westeuropese markt. Het vervoer van bloemen en verse groenten geschiedt momenteel per vliegtuig. Dit maakt de afzet van het Israëlische produkt zeer gevoelig voor energieprijsstijgingen. De overschakeling naar andere transportmethoden (schip) is echter in volIe gang. Een dergelijk transport is kort geleden voor het eerst gerealiseerd. In hoeverre dit Israël minder gevoelig maakt voor de hoogte van de energieprijzen is nog niet duidelijk. 4.3.5. Conclusies Noordwest-Europa Uit het oogpunt van energie heeft onze glastuinbouw zich in de afgelopen jaren relatief gunstig ontwikkeld ten opzichte van de andere Noordwesteuropese landen. Dit geldt in het bijzonder voor de glasgroenteteelt in de winter en in het vroege voorjaar. Deze relatief gunstige ontwikkeling kan enerzijds worden toegeschreven aan natuurlijke voordelen, zoals klimaat, geringe transportkosten, gebruik van aardgas als energiedrager en anderzijds aan de tot nu toe gematigde prijsaanpassing van het gas aan de prijs van zware olie. Mede als gevolg van een bedrijfsstructuren achterstand kan een vermindering van het aanbod van glastuinbouwprodukten uit andere Noordwesteuropese landen verwacht worden. Dit kan een positieve bijdrage leveren aan de prijsvorming en daarmede onze glastuinbouw enige compensatie bieden voor de hogere produktiekosten. Griekenland en Italië Zowel Griekenland als Italië hebben wat betreft hun ligging een zeker, zij het beperkt, voordeel. Het is van groot belang voor de glastuinbouw in Nederland het verschil in produktiekosten met deze landen beperkt te houden, maar evenzeer de voorsprong op andere terreinen (kwaliteit, levering, e.d.) zoveel mogelijk te behouden. Spanje Spanje heeft een omvangrijke en, mede door overheidssteun, snel groeiende tuinbouwproduktie. De produktie van groenten is geconcentreerd in de periode oktober tot en met mei, waarbij tegen aanzienlijk lagere produktiekosten dan bij ons wordt geproduceerd. De Canarische Eilanden beschikken van oudsher over een goed georganiseerd exportapparaat voor groenten. Spanje lijkt in staat tot een zeer concurrerende produktie van groenten voor exporten op de langere duur ook van bloemen. In een periode van aanpassing van de Nederlandse tuinbouw aan hogere energieprijzen is het van groot belang dat de vergroting van de concurrentie van Spanje na de toetreding tot de EG geleidelijk gaat, zonder schokeffecten voor de Nederlandse glastuinbouw. Een lange overgangsperiode met een stringent regime is hiervoor vereist. Marokko De concurrentiekracht van Marokko heeft de laatste jaren te lijden onder een stagnerende teelttechnische ontwikkeling. Pas als deze stagnatie is opgeheven, is het mogelijk dat de voordelen van de ligging worden uitgebuit. De effecten van al te grote ontwikkelingen kunnen (en moeten) door het referentieprijsmechanisme worden beperkt. Israël Israël is een geduchte concurrent van Nederland voor groenten en bloemen. De ontwikkelingen in dat land duiden op een nog toenemende concurrentie. De energieprijsverhogingen hebben deze ontwikkeling tot op heden niet in de weg gestaan. Een derde-landen-beleid, waarbij de Westeuropese glastuinbouw in gevoelige perioden wordt beschermd, is noodzakelijk.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
24
5. MIDDELEN EN METHODEN VOOR ENERGIEBESPARINGEN; RESULTATEN EN PERSPECTIEVEN
5.1. Algemeen 5.1.1.
Energieprobleemstelling
De glastuinbouw gebruikt ongeveer 3,5% van de totale Nederlandse energieconsumptie voor het verwarmen van kassen en via de verwarming indirect voor verlaging van de luchtvochtigheid en het stimuleren van de luchtcirculatie, alsmede voor de produktie van koolzuurgas. Een en ander gebeurt voor 93% met aardgas. Door daadwerkelijke beperking van het aardgasverbruik kan de glastuim bouw een bijdrage leveren aan de vereiste beperking van het nationale energiegebruik. Het individuele tuinbouwbedrijf zal energiebesparende maatregelen nemen uit economische overwegingen. Hoe kan de glastuinbouw in Nederland bijdragen aan de realisatie van de twee hoofddoelstellingen van ons nationaal energiebeleid, te weten energiebesparing en diversificatie van brandstoffen. Dat zijn de hoofdvragen die het voorgaande oproept. In het navolgende wordt deze probleemstelling uitgewerkt, wordt aangegeven wat reeds is bereikt en wat de verdere vooruitzichten zijn. 5.1.2. Middelen en methoden voor
energiebesparing
Besparing op primaire energiedragers in de glastuinbouw kan op verschillende manieren, c.q. gebieden worden gerealiseerd, nl. door: a. Technische verbeteringen: - een efficiëntere warmte-opwekking in het ketelhuis; - verbeteren bestaande en ontwikkelen van nieuwe teelttechnieken (incl. techniek van beheersing van het kasklimaat); - een efficiënter gebruik van de warmte in de kas en/of betere isolatie. b. Veredeling van gewassen (verbetering van het genotype): - verhoging van het efficiënt gebruik van het licht door het gewas; - groei bij lagere luchttemperatuur. c. Gebruik van alternatieve warmtebronnen: - gebruik van afvalwarmte of restwarmte uit industrie, elektriciteitscentrales en afvalverbrandingsinstallaties. - gebruik van andere warmtebronnen van niet-fossiele aard, zoals aardwarmte uit diepere bodemlagen en warmte-onttrekking aan bodem- of oppervlaktewater via de warmtepomp. d. Verbetering van de infrastructurele voorzieningen. De onder a genoemde oplossingen worden gedeeltelijk reeds toegepast in de praktijk. De onder a en b genoemde oplossingen zijn zowel op de korte als de middellange termijn verder effectief te maken (tussen nu en over tien jaar). De onder c genoemde oplossingen zijn voorde langere termijn (na vijf tot tien jaar) en verkeren nog in het verkennende of experimentele stadium. De onder d genoemde oplossing is als regel slechts te realiseren in het kader van een algehele reconstructie van het betreffende glastuinbouwgebied. 5.1.3. Resultaten en verwachting 5.1.3.1. Tot 1990 De energiebesparing in de glastuinbouw tot nu toe en de verdere besparing in de toekomst vallen slechts te schatten. De energiebesparing verschilt namelijk sterk van bedrijf tot bedrijf en is ook steeds hetgecombineerde resultaat van een aantal maatregelen. Een landelijk cijfer krijgt men door
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
25
een aantal mogelijke energiebesparende maatregelen nader door te lichten, de effecten te schatten en het resultaat samen te nemen. Deze schattingen vergen gegevens over: - de mogelijke energiebesparing door een maatregel per geval van toepassing; - het mogelijke aandeel van het produktiebestand dat voor de toepassing van de maatregel in aanmerking komt (vooral technisch gezien); - het aandeel van het produktiebestand waarvoor de maatregel reeds toegepast gaat worden. De resultaten van de gemaakte schattingen zijn samengevat in de hierna volgende tabel VII. De cijfers zijn gebaseerd op een voor de gehele glastuinbouw gelijkblijvend areaal. Er is uitsluitend uitgegaan van maatregelen die een directe verlaging van het energiegebruik kasoppervlak bewerkstelligen. Als gevolg per m*van een nog steeds toenemende opbrengst per m 2 zal het energiegebruik per eenheid produkt navenant lager zijn. De mogelijke energiebesparing door bepaalde maatregelen is sterk afhaiv kelijk van de condities waaronder zij verkregen is. Bovendien is deze besparing meestal in procenten weergegeven, waardoor het «gewicht» ervan verscholen blijft. Sommige energiebesparende maatregelen zijn slechts uitvoerbaar bij of na nieuwbouw. Voor het tijdvak 1980-1990 is ervan uitgegaan dat ongeveer eenderde van het bestaande kasareaal vernieuwd zal worden. Bij een gelijk investeringsniveau, als in voorgaande jaren, zou dit tweederde zijn, maar op grond van de verslechterde solvabiliteit en de optredende ontsparingen kan niet verwacht worden dat het investeringsniveau op het huidige, hoge niveau gehandhaafd wordt. In de volgende paragrafen worden per gebie/l afzonderlijk de gemaakte schattingen toegelicht. Tabel V I I . Mogelijke, gerealiseerde en tot 1990 te verwachten branstofbesparing per nv teeltoppervlak bij de verwarming van kassen. De tussen haakjes geplaatste getallen geven aan tot welk afgerond percentage van het oorspronkelijke totaal het brandstofverbruik door de besparing wordt teruggebracht. Energiebesparingsmaatregel
Ketelhuis: — afstelling en onderhoud — retarders — rookcondensors Kas: — aanpassingen — gevelisolatie — energiescherm — andere kasdekken, pro memorie
Potentiële besparing
tot 1980 landelijk bereikt (t.o.v. 1973)
van 1 9 8 0 - 1 9 9 0 landelijk technisch te realiseren (t.o.v. 1980)
per bedrijf
landelijk
6% 2% 15%
6% 1% 12%
3% (97) 1% (96) 4% (92)
8% (92)
? 5% 25%
?
5% 25%
2% (90) 2% (891 1% (88)
5% (871 3% (85) 15% (72)
—
—
—
? ?
? ?
-
Teeltkundige aanpassingen: — teelttechniek — andere rassen Cumulatieve (% van %) besparing
5% (83)
17%
Pro memorie: gebruik restwarmte en alternatieve warmtebronnen Cumulatieve besparing per eenheid p r o d u k t '
15% (611 10% (55) 45%
0-5% 34%
50%
1 Uitgaande van een gerealiseerde produktiestijging per m 2 vanaf 1973 tot 1980 van 25% en een verdere stijging van 1990 van 10%.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
26
Uit de tabel valt het volgende te concluderen. Vanaf 1973 zou tot 1980 de glastuinbouw ruim 15% op het energiegebruik hebben bespaard. Dit cijfer komt wel ongeveer overeen met dat wat in het Energiebesparingsplan van het Landbouwschap is berekend tot 1978, nl. 13%. Voorde komende tien jaen kan een verdere besparing van ca. 45% ten opzichte van het verbruik in 1980 technisch mogelijk worden geacht. Door het eventuele gebruik van restwarmte voor het verwarmen van kascomplexen kan dit laatste cijfer nog enkele procenten hoger worden. Rekening houdende met een produktieverhoging per m 2 bedroeg de energiebesparing per eenheid produkt van 1973 tot 1980 ruim 33%. Voor 1980 tot 1990 wordt ongeveer 50% verwacht, uitgaande van het verbruiksniveau meer eenheid produkt in 1980. 5.1.3.2. Verwachting na 1990 Een kwantitatieve uitspraak over de tot het jaar 2000 a 2010 te realiseren besparingen wordt hier niet gedaan, een kwalitatieve wel. Verbeteringen in de produktiemogelijkheden en daarmee in de energieefficiëntie zijn ook na 1990 technisch mogelijk. Die verbeteringen zijn te verwachten uit vier richtingen nl.: a. infrastructuur, verbetering/uitbreiding van de openbare nutsvoorzieningen, de verkavelingstoestand; b. techniek, verbetering van de technische toerusting van het bedrijf; c. veredeling, verbetering van het beschikbare genotype; d. teelttechniek, verbetering van het teeltmilieu. Uit deze opsomming blijkt al dat de verwachtingen zijn gebaseerd op een verdergaande ontwikkeling, die reeds nu is ingezet of tot 1990 in gang komt. In de volgende paragrafen worden ook deze verwachtingen nader belicht. 5.2. Technische verbeteringen 5.2.1. Energiebesparing in en rond de ketel Besparingsmogelijkheden Juiste branderafstelling, beter ketelonderhoud en betere isolatie van ketel en leidingen. Voor nieuwbouw verbeterd rendement aan brander en ketel. Per bedrijf is hierdoor 6% besparing mogelijk. Tot 1980 is door meer aandacht voor een verbetering van de installatie een besparing van ca. 3% bereikt; de mogelijkheden voor bestaande installaties zijn hiermede wel uitgeput. Toepassing retarders Per bedrijf 2% besparing mogelijk; maximaal in 50% van de gevallen toepasbaar. Tot 1980 leidde toepassing tot 1% besparing. Toepassing rookgascondensors Per bedrijf is maximaal 15% besparing mogelijk. Voor de helft tot tweederde van het aantal bedrijven toepasbaar. Vooral op bedrijven met een hoog brandstofgebruik, waardoor in totaal wel 12% brandstofbesparing mogelijk wordt. Tot 1980: Va van de besparing is 4%. Na 1980: overige 2h van de besparing is 8%. 5.2.2. Verbetering van de teelttechniek en van de beheersing van het kasklimaat Gedurende een groot deel van het jaar vormt daglicht een beperkende factor in de produktie. Voor de teelt in kassen geldt dit in veel sterkere mate dan voor de teelt buiten en wel om de volgende redenen: a. In de kassen kunnen veel meer groeifactoren geoptimaliseerd worden dan buiten (temperatuur, koolzuurgas, luchtvochtigheid, vochtvoorziening bodem, enz.). De kans dat een niet regelbare groeifactor (i.c. het daglicht) in die omstandigheden de beperkende factor voor de groei is, is daarom veel groter.
Tweede Kamerzitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
27
b. De huidige omhulling van de kas onderschept globaal V» van het invallende daglicht. Wat de mogelijkheden betreft voor het regelen van het bovengrondse milieu is te verwachten dat deze in de toekomst verder zullen toenemen, nl.: - een beter geïsoleerde kas (minder lekverliezen, grotere lichtdoorlatendheid) is minder afhankelijk van de buitenomstandigheden en daardoor beter regelbaar; - de toepassing van de procescomputer gepaard met een beter inzicht in de optimale groeiomstandigheden kan tot een belangrijke verbetering van de teeltomstandigheden leiden. Vergroting van de kwalitatieve zowel als de kwantitatieve produktie per eenheid van oppervlakte is daardoor mogelijk. Ook de doelmatigheid van de toegevoerde energie kan daardoor belangrijk vergroot worden. Hoewel het effect moeilijk kwantificeerbaar is, kan langs deze weg toch gerekend worden opeen totale besparing tot 1990 van 15%, uitgaande van het energieverbruik in 1980. Het is te verwachten dat de mogelijkheden voor een goede regeling van het teeltmilieu in de toekomst sterk zullen toenemen. Dit geldt zowel voor de bodem als voor de lucht. Wat het wortelmilieu betreft, is een verdere toepassing van de teelt in water met voedingsoplossing, als dan niet met substraat, te verwachten. Toepassing hiervan betekent dat de termijn, waarop beïnvloeding van het bodemmilieu mogelijk is, korter wordt (uitschakeling van de bodem als buffer) en dat de mate van mogelijke beïnvloeding groter wordt. Verwacht kan worden dat de ontwikkelingen in de kunststofindustrie zullen leiden tot kassen met een grotere lichtdoorlatendheid. Door toepassing van bepaalde kunststofdekken kunnen minder schaduwgevende constructiedelen worden toegepast. Nieuwe kunststofmaterialen met een betere lichtdoorlatendheid dan glas kunnen het warmteverlies zeer sterk beperken zonder dat dit tot een geringere lichttoetreding leidt. Vergeleken met de huidige situatie kan dit tot een produktieverhoging van ongeveer 10% leiden. Doorteelttechnische vervolmaking kan zeker ook nog een produktieverhoging per m 2 van dezelfde omvang worden verkregen. Deze resultaten kunnen na 1990 verwacht worden. 5.2.3. Efficiënter warmtegebruik en/of betere isolatie in de kas Besparingsmogelijkheden Verbeteringen in de bestaande kastypes Door het afdichten van kieren, het beter sluitend maken van luchtramen, een verfijnde regeling van de ventilatie en het zoveel mogelijk omlaag brengen van verwarmingsbuizen, is naar schatting tot 1980 2% bespaard. Tot 1990 is door toepassing van dichtere kasdekken, minder-warmte-doorlatende constructiedelen, een verfijnde ventilatieregeling en een verdere aanpassing van de ligging van de verwarmingsbuizen nog een besparing mogelijk van 5%. Geve/Zso/af/'e Gevelisolatie kan worden aangebracht als tijdelijke oplossing (noppenfolie bijv.) of als duurzame oplossing (kunststofgevels, gevels van dubbel glas, of gecoat glas). Een besparing van 5% is mogelijk. Naar schatting is hiervan reeds 2% gerealiseerd. Naar verwachting zal deze ontwikkeling snel doorzetten. De huidige subsidieregeling werkt duidelijk stimulerend in deze. Sinds november 1980 hebben ongeveer 400 bedrijven van de regeling gebruik gemaakt. Gebruik van energieschermen De nu in gebruik zijnde energieschermen kunnen een besparing opleveren van 20%. Uitgaande van een verdere technische verbetering is het mogelijk deze tot 25% te verhogen. Deze methoden is toepasbaar op tweederde van het huidige areaal.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
28
Naar schatting is deze methode tot 1980 toegepast op eenachtste van het bloemisterijareaal onder glas. Dit komt overeen met tweevijfde van het totale glasareaal. De gerealiseerde besparing is derhalve VB X 2/S X 20% = 1 % . Ook in de groenteteelt is het gebruik in opkomst. Het beschikbaar stellen van een subsidie op energieschermen heeft tot een versnelling in de toepassing geleid. Sinds 15-8-'80 hebben ruim 1000 bedrijven van deze regeling gebruik gemaakt. Indien deze techniek in 1990 op tweederde van het glasareaal toegepast wordt, is derhalve een verdere besparing te verwachten van 2h x 25% -1 % = 15%. Bouw van kassen met andere bedekking dan enkel glas Door toepassing van deze techniek is besparing tot 40% mogelijk. Het DENAR-experiment toont aan dat een dergelijke besparing in de praktijk haalbaar is. De hoge investeringen, gepaard gaande aan vermindering van lichtdoorlating, dus van produktiecapaciteit, zullen de eerste jaren niet tot belangi ijke toepassing leiden. Deze is wel te verwachten als materialen op de markt komen die tot energiebesparing leiden en tevens een gelijkblijvende of betere lichtdoorlating van het kasdek garanderen. Een deel van de in de glastuinbouw gebruikte energie wordt afgevoerd bij het ventileren. Ventileren is onder een aantal omstandigheden noodzakelijk om de lucht te drogen. Mogelijkheden tot energiebesparing liggen hier in het terugwinnen van voelbare en latente warmte uit de af te voeren lucht. Naast de bestaande subsidieregelingen gericht op energiebesparingen betekent de WIR-energietoeslag (sinds juli 1980) een stimulans tot het doen van investeringen op dit gebied. 5.3. Veredeling van gewassen Het genotype van de tuinbouwgewassen bevat een bijna onuitputtelijke bron van mogelijkheden voor de verhoging van de produktie per m 2 , de verbetering van de kwaliteit en de verhoging van het doelmatige gebruik van energie. Het zou te ver voeren in het kader van deze nota, de mogelijkheden van verbetering van het genotype voor de diverse gewassen te beschrijven. Op twee belangrijke eigenschappen, die in combinatie de genoemde mogelijkheden opleveren, wordt hier toch gewezen nl.: a. de verhoging van het efficiënt gebruik van het licht door het gewas, vooral in het winterhalfjaar en b. de groei van het gewas bij lagere luchttemperatuur. Veredeling van gewassen is een lange weg. De in het begin van de zeventiger jaren gestarte veredelingsprogramma's op dit gebied zullen naar verwachting vóór 1990 resultaten afwerpen. Een beperking van het energiegebruik van 10% kan hieruit wel verwacht worden. 5.4. Gebruik van alternatieve energiebronnen 5.4.1. Afval- of restwarmte van derden De warmte die bij produktieprocessen wordt opgewekt, kan in principe op twee manieren beschikbaar komen: als koelwater van 15-30X (afvalwarnv te) of als verwarmd water met een hogere temperatuur bijv. 90°C (restwarnv te). De kosten van het gebruik van afvalwarmte zullen bij benutting in de glastuinbouw bestaan uit zowel de kosten van het transport van koelwater naar de kassen en terug als de kosten van aanpassing van het verwarmingssysteem. Bij gebruik van restwarmte van onder andere elektriciteitscentrale komen daar nog bij de kosten voor interne aanpassingen en kosten voor extra brandstofverbruik van de centrale. De toepassing van restwarmte door gecombineerde opwekking van kracht en warmte vraagt nog veel onderzoek en voorbereidend werk, niet alleen wat betreft de technische aspecten maar ook wat betreft de planologische en sociaal-economische aspecten. Een snelle aanpak is daarom noodzakelijk.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
29
Berekeningen hebben uitgewezen dat in vergelijking met een gescheiden opwekking van kracht (elektriciteit) en warmte (dit laatste dus gedecentraliseerd) een besparing op primaire energiedragers mogelijk is van tenminste 30%. In het westen en het zuiden van het land is industriële afvalwarmte aanwezig (hoogovens en raffinaderijen). De glastuinbouw zal hiervoor een belangrijke gegadigde kunnen zijn. Momenteel is de Nederlandse Energie Ontwikkelingsmaatschappij (NEOM) bezig met het voor Nederland in kaart brengen van de vraag naar en het aanbod van laagwaardige warmte. Het zal nog minstens 5 a 10 jaar vergen eer warmte van elektriciteitscentrales op grotere schaal gebruik zal kunnen gaan worden; voor de toepassing van industriële afvalwarmte zal een langere voorbereiding nodig zijn. 5.4.2. Andere niet gebruikelijke
warmtebronnen
- Het zelf opwekken van kracht (elektriciteit) waarbij ook de warmte op het bedrijf nuttig wordt besteed (Total Energy System), is voorlopig alleen zinvol als er voldoende continuïteit in de eigen elektriciteitsbehoefte is. Dit is in de glastuinbouw in het algemeen niet het geval. Ruimere perspectieven ontstaan wanneer ook elektriciteit aan het openbare net geleverd kan worden 9 . In het kader van een gedecentraliseerde elektriciteitsopwekking kan een glastuinbouwcentrum wellicht een efficiënte elektriciteitsproducent vormen. - Het gebruik van een warmtepomp als basisverwarming kan (voorlopig theoretisch) in de glastuinbouw een energiebesparing van ± 40% opleveren. De technische ontwikkelingen en de kosten bepalen of, en wanneer, dit bedrijfseconomisch verantwoord zal zijn. - Alternatieve energiebronnen als zon en wind hebben voor de glastuinbouw geen specifieke voordelen. In tuinbouwcentra is meestal nauwelijks ruimte beschikbaar voor de nodige installaties. Ten aanzien van zonnecollectoren en windmolens ligt er voor het landbouwkundig onderzoek geen specifieke taak. - Aardwarmte is door het temperatuurniveau (80-100°C) in principe alleen geschikt voor ruimteverwarming en dus ook voor kasverwarming. De glastuinbouw volgt vol verwachting het onderzoek. In de toekomst kan het gebruik van steenkool als warmtebron voorde glastuinbouw tot de mogelijkheden behoren. Daarbij valt te denken aan wervelbedketels voor gebruik op grote bedrijven, lokale vergassing, lokale warmwatercentrale of centrale vergassing voor bijmenging met aardgas. 5.5. Verbetering van de infrastructurele voorzieningen Met het oog op beperking van het energieverbruik is een zo gering mogelijke buitenoppervlakte van een kas gewenst. Dit is te verwezenlijken door kassen vierkantte bouwen. Uit dein 1979 gepubliceerde CBS-structuurenquête glastuinbouw 1976/1977 blijkt dat de meerderheid van het huidige kassenbestand hieraan niet voldoet omdat de perceelsvorm van de bedrijven dit niet toelaat. In de toekomst zal dan ook een aantal glastuinbouwpercelen niet als optimaal kunnen worden beschouwd. Herverkaveling in het kader van de reconstructieregeling oude glastuinbouwgebieden zal in een aantal centra bestaande knelpunten oplossen. Bij toepassing van rest- en afvalwarmte in de glastuinbouw wordt niet alleen gedacht over aansluiting van bestaande bedrijven maar eveneens over nieuw op te zetten projectmatige vestigingen. Hierbij zal uitgegaan dienen te worden van perceelsvormen waarop een vierkante kassenbouw mogelijk is. 9
Voor wat betreft de toepassing van warmte/ krachtkoppeling in de industrie wordt verwezen naar het gelijknamige rapport «Warmte/ krachtkoppeling in de industrie». Tweede Kamer, 1980-1981,16566, nr. 1, blz. 2.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
30
6. BELEID
6.1. Inleiding Het beleid van de overheid ten aanzien van de g l a s t u i n b o u w kan gekarakteriseerd w o r d e n als « v o o r w a a r d e n - en klimaatscheppend». Door regelgev i n g ( w e t t e n , maatregelen en regelingen), s t i m u l e r i n g en het w e g n e m e n v a n knelpunten naast een lichte v o r m van m a r k t o r d e n i n g kan de ontwikkeling van de bedrijfstak in goede banen geleid w o r d e n . Hiertoe staan zowel algemene b e l e i d s i n s t r u m e n t e n , als specifieke, met betrekking tot energieprijzen, energievoorziening en energieverbruik ter beschikking. Aangezien de o n t w i k k e l i n g een d y n a m i s c h karakter heeft, zal het beleid regelmatig bijgesteld m o e t e n w o r d e n , b i n n e n het raam van de beschikbare financiële m o g e l i j k h e d e n . 6.2. Algemeen 6.2.1. Het markt-en
prijsbeleid
Het interne markt- en prijsbeleid (basis- en a a n k o o p p r i j z e n , kwaliteitsnorm e n , alsmede enige aanvullende regelingen) is grotendeels c o m m u n a u t a i r bepaald. Ten einde verstoringen van de EG-markt als gevolg van invoer uit d e r d e landen te v o o r k o m e n , is naast het gemeenschappelijke douanetarief voorzien in een vrijwaringsclausule en (voor enkele produkten) in referem tieprijzen. Het Nederlandse s t a n d p u n t over de nadere regeling van de toetreding van Spanje en Portugal tot de EG is, dat er een v o l d o e n d e lange o v e r g a n g s p e r i o d e in acht moet w o r d e n g e n o m e n . Bovendien m o e t e n de overgangsmaatregelen een zeer geleidelijke aanpassing w a a r b o r g e n van de prijzen die Spaanse producenten o n t v a n g e n , aan het c o m m u n a u t a i r e niveau van de interventieprijzen. De huidige b e s c h e r m i n g tegen invoer d o o r de n i e u w e lid-staten dient geleidelijk, doch v o l l e d i g te w o r d e n afgebroken. De h o u d i n g van de EG jegens Spanje en Portugal zal echter nog onderw e r p m o e t e n uitmaken van c o m m u n a u t a i r e b e s l u i t v o r m i n g . 6.2.2. Het
structuurbeleid
— Het Borgstellingsfonds (BF) is een algemeen w e r k e n d instrument. De interesse o m gebruik te maken van het BF is de afgelopen jaren sterk afgen o m e n . Voor de t o e k o m s t van de g l a s t u i n b o u w kan de regeling belangrijk zijn o m d a t de financiële positie (de kredietwaardigheid) van de tuinders er niet beter o p w o r d t , zeker indien o m v a n g r i j k e investeringen v o o r aanpassing aan de gewijzigde o m s t a n d i g h e d e n noodzakelijk zijn. Een passende inzet van het BF kan de g l a s t u i n b o u w vergemakkelijken. - Het Ontwikkelingsen Saneringsfonds voor de landbouw Voor de g l a s t u i n b o u w zijn van b e l a n g : a. De rentesubsidieregeling; een bedrijf kan o p basis van een ontwikkelingsplan voor rentesubsidie in a a n m e r k i n g k o m e n . M o m e n t e e l voor de eerste f 75 000 van de investering 5% rentesubsidie, daarboven 2 % over m a x i maal f 105 000 (voor g e b o u w e n over vijftien jaar, v o o r inrichting en voorziening in ketelhuis over tien jaar en w e r k t u i g e n zes jaar). Door de u i t v o e r i n g van het o n t w i k k e l i n g s p l a n m o e t het paritaire i n k o m e n o p e e n niveau van m i n i m a a l f 34 100 (per 1 januari 1981) k o m e n . Inmiddels heeft ongeveer 5 0 % van de in a a n m e r k i n g k o m e n d e bedrijven van de regeling gebruik gemaakt. Ingevolge van de (sterk) gewijzigde situatie zullen vele van deze bedrijven het b e o o g d e o n t w i k k e l i n g s d o e l , te w e t e n het vergelijkbaar i n k o m e n , zonder een drastische wijziging in de bedrijfsop-
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 16746, nrs. 1-2
31
zet niet meer kunnen bereiken. Nagegaan dient te worden of en, zo ja, op welke wijze met inachtneming van de beschikbare middelen in het EG - respectievelijk het nationale structuurbeleid - hiervoor een adequate oplossing gevonden kan worden. b. Energiebesparingsregelingen gefinancierd uit gelden, bestemd voor noodzakelijke aanpassingen op energiegebied in de glastuinbouw. Deze geld e n - f 10 en f 25 min., ten laste van het Ministerie van Landbouw en Visserij - zijn uitgetrokken in samenhang met de aanpassing van de aardgasprijzen van april 1980. Sinds 15 augustus 1980 staan open: - de regeling rendementsverbetering aardgas tuinbouw; - de regeling energieschermen glastuinbouw; en sinds 13 november 1980: - de regeling gevelisolatie in bestaande kassen. Van de laatste twee regelingen is reeds op ruime schaal gebruik gemaakt. Dit heeft de ontwikkelingen op dit gebied gestimuleerd. Indien zich nieuwe technische mogelijkheden aandienen zal het Ontwikkelings- en Saneringsfonds bezien of binnen de beschikbare financiële ruimte ook hiervoor regelingen zijn te maken. c. De bedrijfsbeëindigingsregeling is voor de glastuinbouw uitgebreid met een premie voor glasafbraak van f 12 per m2. Aan een tijdelijke verhoging van de premie moest een eind gemaakt worden wegens de budgettaire consequenties. Door het terugbrengen van de premie tot het oorspronkelijke bedrag is het mogelijk gemaakt de regeling te kunnen voortzetten. - Het landinrichtingsbeleid Het is van uitermate groot belang dat de structuur van het glastuinbouwbedrijf is aangepast aan moderne eisen in verband met het gebruik van arbeid en energie. Omdat een bedrijf op zich op energie bespaart naarmate het meer vierkant is, moet worden gestreefd naar percelen die dit benaderen. In dit kader is vooral de beschikking Reconstructie oude glastuinbouwgebieden, vastgesteld 29 maart 1979, van belang, Inmiddels zijn als reconstructiegebied aangewezen «Het Ven» bij Venlo, 113 ha, «Aalsmeer», 650 ha, en heeft de Centrale Cultuurtechnische Commissie een positief advies voor de aanwijzing van «Huissen-Lent», 325 ha uitgebracht. Tevens zijn aanvragen ingediend voor de gebieden Roelofarendsveen, Pijnacker en Ter Aar. De totale oppervlakte van aangewezen gebieden en lopende aanvragen beslaat ruim 1700 ha. De uitvoering van de regeling is afhankelijk van de medewerking van de betrokken ondernemer. Deze medewerking geschiedt op basis van vrijwilligheid. Gelet op de discussie met de vaste Commissie voor Landbouw en Visserij van de Tweede Kamer op 26 februari 1981, zal de beschikking op enkele punten in technische zin aangepast worden om het reconstructieproces nog beter en sneller te laten verlopen. 6.2.3. Beleid gericht op
exportbevordering
De overheid bevordert gunstige voorwaarden voor export door zich te richten op de volgende aspecten. - Het informatieaspect. Dit houdt in dat specifieke informatie wordt gegeven, gekoppeld aan bemiddeling. - Het samenwerkingsaspect. Hierbij geldt de overweging dat exportmogelijkheden vaak dan alleen zijn te benutten wanneer de bedrijven de handen ineen slaan. - Het financieringsaspect. In steeds sterkere mate geldt dat overheidssteun bij het verzorgen van de financiering door de exporteur een noodzakelijke voorwaarde is om transacties tot stand te laten komen. Voor de kansen van de produkten van onze glastuinbouw in het buitenland zijn tevens van belang produktvernieuwing, assortimentsverbreding en uitbreiding van exportgebieden, alsmede aanpassingen aan nieuwe distributietechnieken.
Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
32
Met name via het onderzoek zowel op het gebied v a n veredeling en teelttechniek als dat van de e c o n o m i e w o r d t reeds getracht dit te bevorderen. Dit zal nog meer aandacht krijgen. 6.2.4. Het fiscale beleid met betrekking
tot de
investeringen
Met de introductie van de Wet Investerings Rekening (WIR) w e r d de m o gelijkheid gecreëerd, investeringen in gewenste o m v a n g en richting uit te lokken. Daartoe is in de w e t - naast een b a s i s p r e m i ë r i n g v o o r investeringen in het algemeen - voorzien in een stelsel van richtinggevende toeslagen. Bij de i n w e r k i n g t r e d i n g van de WIR in m e i 1979 w e r d e n vier investeringstoeslagen o p g e n o m e n , t.w. de kleinschaligheidstoeslag, de bijzondere regionale toeslag, de ruimtelijke-ordeningstoeslag en de grote projectentoeslag. Sinds 19 juli 1980 zijn hieraan t o e g e v o e g d de milieutoeslag en de energietoeslag. Vooral deze laatste is van betekenis v o o r de g l a s t u i n b o u w . Vrijwel alle van belang zijnde energiebesparende investeringen in de g l a s t u i n b o u w zijn verm e l d op de lijsten, die aangeven welke maatregelen de energietoeslag geldt. Deze lijsten kunnen periodiek w o r d e n bijgesteld, w a a r b i j nieuwe technische ontwikkelingen meegenomen worden. 6.2.5. De Rijksgroepsregeling
Zelfstandigen
Het is waarschijnlijk dat door de v o o r de g l a s t u i n b o u w zeer forse energieprijsstijgingen, zich l i q u i d i t e i t s p r o b l e m e n zullen v o o r d o e n in de aanpassingsperiode. Indien hierin niet op andere wijze kan w o r d e n voorzien, kan een beroep w o r d e n gedaan o p de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen, indien zulks noodzakelijk en v e r a n t w o o r d is en past binnen de criteria die hiervoor zijn gesteld. 6.2.6. Onderwijs,
voorlichting
en
onderzoek
Het onderwijs legt de b a s i s v o o r de b e w u s t w o r d i n g van de t o e k o m s t i g e werker in onze m a a t s c h a p p i j . Het t u i n b o u w o n d e r w i j s stelt zich dit tot taak ten aanzien van m e d e w e r k e r s in de a a n v e r w a n t e bedrijfstakken. Het zal duidelijk zijn, dat hierin de energieproblematiek in het algemeen en die van de g l a s t u i n b o u w s e c t o r in het bijzonder steeds meer aandacht zal krijgen. Gelukkig is ook de g l a s t u i n b o u w s e c t o r t o t het inzicht g e k o m e n dat m i d d e l baar en zelfs hoger t u i n b o u w o n d e r w i j s een goede uitgangspositie v o o r een j o n g e o n d e r n e m e r is. Ook het c u r s u s o n d e r w i j s geniet een t o e n e m e n d e belangstelling. De voorlichting is specifiek gericht op de b e d r i j f s o n t w i k k e l i n g . Dat hierin het o n d e r w e r p energie steeds een g r o t e rol speelt is duidelijk, o m d a t van de kostprijs de energie steeds een belangrijk bestanddeel is. Vóór 1973 w a s de boodschap veelal welke m o g e l i j k h e d e n er w a r e n o m economisch met meer energie kwalitatief en kwantitatief te kunnen g r o e i e n , de aanvoerperiode te verlengen en een produktpakket aan te bieden, dat v o l deed aan de t o e n e m e n d e w e n s e n en eisen van de c o n s u m e n t . Na de energiecrisis is de e c o n o m i s c h e benadering aangepast aan de gewijzigde prijsv e r h o u d i n g e n . Op basis van onderzoek en praktijkervaringen tracht de voorlichting het nodige bij te dragen in het bereiken van energiebesparing. De verdere o n t w i k k e l i n g van de bedrijven w o r d t echter niet alleen bepaald d o o r het energiegebeuren. Ook aan de andere factoren die de bedrijfsontwikkeling bepalen w o r d t in de v o o r l i c h t i n g aandacht besteed. De bezetting van de dienst is de afgelopen jaren kwantitatief en kwalitatief o p peil gebracht. Dit is mede mogelijk geweest d o o r het in dienst n e m e n van voorlichters o p een z.g. 50/50 basis, die v o o r de helft door het bedrijfsleven w o r d e n bekostigd. Mede hierdoor w e r d het ook mogelijk vier z.g. energievoorlichters aan te trekken die o p dit gebied kennis dienen te vergaren en over te d r a g e n .
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
33
Om de vele nieuwe ontwikkelingen en vragen uit de praktijk te kunnen bijhouden zijn nog meer teamwork en prioriteitsstelling nodig. Met landelijke voorlichtingsprogramma's is een begin gemaakt. Dit komt ook aan de orde in de meerjarenvisie landbouwvoorlichting die nog in voorbereiding is. In het onderzoek is in het min of meer verre verleden niet sterk gelet op energiebesparingsmogelijkheden, omdat energie een stabiele en ondergeschikte factor is geweest. De besparingsmogelijkheden werden in voorlichting en onderzoek wel meegenomen; zij hadden echter geen prioriteit. Vanaf 1972 heeft het Ministerie van Landbouw en Visserij hoge prioriteit toegekend aan energiebesparing in de glastuinbouw. Aan het onderzoek zijn impulsen gegeven en er heeft een duidelijke verschuiving plaatsgevonden. Toch was een en ander nog slechts beperkt, alhoewel in de achter ons liggende jaren een besparing is bereikt van 17% per m 2 en ruim 33% per eenheid produkt. De aanzet in het onderzoek is dan ook geweest, in eerste instantie maatregelen te testen, die snel resultaten afwerpen. Geleidelijk is het langere-termijn-onderzoek verder uitgebouwd. Het energie-onderzoek is inmiddels verder versterkt; gedeeltelijk door het beschikbaar stellen van aanvullende middelen voor outillage en mankracht, gedeeltelijk door een verdere verschuiving binnen het onderzoekapparaat. Bij de directie Akker- en Tuinbouw is een coördinator energiezaken aangesteld. Vier onderzoekterreinen zijn hierbij aan te duiden: - veredeling (het kweken van nieuwe rassen) en fysiologie (groei en ontwikkeling van planten): - teelttechniek; - techniek van bedrijfsuitrusting (kassen, verwarmingssystemen en klimaatregelingen); - aardgasvervangende, tot nu toe niet gebruikelijke energiebronnen. De eerste twee onderzoekterreinen zijn zeer belangrijk omdat de resultaten hiervan in het algemeen direct toepasbaar zijn en niet leiden tot investeringen. De andere terreinen zullen in het algemeen investeringen met zich meebrengen, maar aanzienlijke besparingen kunnen opleveren. Het gehele onderzoek zal geïntegreerd plaatsvinden en worden ondersteund door praktijkexperimenten. Dit om voldoende te kunnen inspelen op wisselwerkingen, die bestaan tussen de verschillende onderzoekterreinen. Bij dit onderzoek zal eerst gekeken worden naar mogelijkheden tot energiebesparende technische verbeteringen in bestaande glasopstanden. Met behulp van z.g. demonstratieprojecten (met subsidie Ministerie van Economische Zaken), geavanceerde projecten (subsidie Ministerie van Landbouw) en praktijkexperimenten (gefinancierd door het bedrijfsleven uit het Energiebesparingsfonds van het Landbouwschap) worden nieuwe ontwikkelingen in de praktijk getoetst en gestimuleerd. Daarnaast neemt de voorlichting behalve het kennisaspect de voorbeeldwerking van al deze zaken mee. 6.2.7.
Innovatiebeleid
Om vernieuwingsprocessen te ondersteunen worden bestaande maatregelen geïntensiveerd en nieuwe instrumenten ontwikkeld. Het programma innovatiebevordering is hoofdzakelijk gericht op technologische vernieuwing in de industrie en de commerciële sector met een accent op het middelgrote en kleinere bedrijf. In dit programma vallen maatregelen met betrekking tot de kosten, de risico's en de infrastructuur te onderscheiden. Gezien de noodzaak van innovaties juist in het kader van energiebesparing in de glastuinbouw, is te betreuren dat dit programma voor de produktiebedrijven in deze bedrijfstak tot nu toe van weinig of geen betekenis is. Daar staat evenwel tegenover dat met stimulering en bijstelling van het landbouwkundig onderzoek in wisselwerking met de praktijk ook met be-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
34
trekking tot de energieproblematiek voor de g l a s t u i n b o u w het nodige te bereiken is. Daarbij speelt de v o o r l i c h t i n g bij de introductie van innovaties weer een belangrijke rol, w a a r b i j de sterke organisatiestructuur van het bedrijfsleven deze kennisoverdracht o p efficiënte wijze m e d e mogelijk maakt. Indirect bijv. via kweekbedrijven, k a s s e n b o u w b e d r i j v e n , kunststoffenindustrie, e.d., biedt het p r o g r a m m a zowel in de kosten- als risicolijn w e l aanvullende mogelijkheden v o o r de g l a s t u i n b o u w . Het is dan ook van belang, dat op korte t e r m i j n inzicht w o r d t verkregen in hoeverre het bedrijfsleven van deze mogelijkheden w i l en kan gebruik maken. 6.3. Energiebeleid 6.3.1.
Energievoorziening
T o t 1973 w a s de energievoorziening een stabiele factor. Uit m i l i e u - o v e r w e g i n g e n is de omschakeling van olie naar gas in de glast j i n b o u w gestimuleerd zodat in 1973 de helft van het energiegebruik v o o r v e r w a r m i n g s d o e l e i n d e n reeds uit aardgas bestond, de rest was v o o r n a m e lijk zware olie en daarnaast lichte olie. Sindsdien is een uitgebreid omschakelingsproces naar aardgas g e s t i m u leerd w a a r b i j door verschillende regelingen ook de m i n d e r grote energieverbruikers in de g l a s t u i n b o u w op het aardgasnet hebben kunnen aansluiten. Eind 1979 w a r e n er 9643 aansluitingen gerealiseerd, te w e t e n : 6363 g r o o t verbruik en 3280 kleinverbruik. Het totale aardgasverbruik in de t u i n b o u w bedroeg in 1979 3,7 miljard m 3 , dit is ca. 7% van het verbruik van alle bedrijv e n . In 1980 b e s t o n d van het totale energieverbruik in de t u i n b o u w 9 3 % uit aardgas, 3% uit zware olie en 4 % uit lichte olie. Het aardgasbeleid is gericht op het t e r u g d r i n g e n van het grootschalig verbruik en het voortzetten v a n levering aan het kleinverbruik en de h o o g w a a r dige toepassing in de industrie. De g l a s t u i n b o u w krijgt het gas geleverd via d e g a s d i s t r i b u t i e b e d r i j v e n en kan t o t in de negentiger jaren o p e e n o n g e stoorde levering van aardgas tegen een adequaat prijsniveau rekenen. Gelet o p de prijs van het aardgas en de hoeveelheid energie die d o o r de t u i n b o u w gebruikt w o r d t zal de ontwikkeling en toepassing van alternatieve e n e r g i e b r o n n e n gestimuleerd moeten w o r d e n . De NEOM heeft reeds een nota uitgebracht «Een globale oriëntatie over de b e n u t t i n g s m o g e l i j k h e d e n van a f v a l w a r m t e en r e s t w a r m t e in Nederland» 1 0 . Voor de t u i n b o u w liggen er mogelijkheden v o o r gebruik van a f v a l w a r m t e van industrie en v u i l v e r b r a n d i n g naast restwarmte van elektriciteitscentrales. Bij de s t i m u l e r i n g van een en ander zal aansluiting bij bestaande centra van v o l d o e n d e grote o m v a n g u i t g a n g s p u n t zijn. Ook zal dit niet m o g e n leiden tot te sterke areaaluitbreiding. Een snelle aanpak is gewenst. Daarnaast zullen ook de mogelijkheden van « w a r m t e / krachtkoppeling» en de mogelijkheden van het gebruik van de w a r m t e p o m p o p korte t e r m i j n bekeken w o r d e n . Het gebruik van a a r d w a r m t e is op enkele plaatsen v o o r de g l a s t u i n b o u w wellicht een alternatieve e n e r g i e b r o n . Het gebruik van steenkool (in wervelbedketels, v o o r vergassing) zal in studie g e n o m e n moeten w o r d e n . Voor de a f s t e m m i n g v a n de plannen met betrekking tot alternatieve energ i e b r o n n e n is het gewenst een w e r k g r o e p in te stellen, die het noodzakelijke aanvullende onderzoek kan coördineren en bij de v o o r b e r e i d i n g van eventuele projecten kan stimuleren en c o ö r d i n e r e n . Door s t i m u l e r i n g van het onderzoek zal de technische o n t w i k k e l i n g bevorderd w o r d e n . Met financiële steun kan speciaal met betrekking t o t voorbeeldprojecten de d r e m p e l van economische rentabiliteit verlaagd w o r d e n . De voorlichtingsdienst zal een belangrijke rol bij de v e r s p r e i d i n g van de kennis en i n f o r m a t i e hierover spelen. 6.3.2. - Nota ten dienste van het AER-advies «Afvai- en Restwarmte ais Energiebron.», oktober 1980.
Energieprijzen
De energiecrisis van 1973 veroorzaakte een prijsexplosie van energiedragers. O m d a t de kostenpost energie in de g l a s t u i n b o u w , in vergelijking met de meeste andere bedrijfstakken, een relatief hoog aandeel uitmaakt van de
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
35
totale kosten (1981 25-30%, in 1973 15-20%) zullen dergelijke prijsstijgingen een sterk negatieve invloed uitoefenen op de rentabiliteit in deze bedrijfstak. Tot half 1976 is op stookolie voor de glastuinbouw in de EG subsidie gegeven, zodat de prijsstijgingen geleidelijk hebben kunnen plaatsvinden. Het aardgasprijsbeleid is er steeds op gericht geweest de aanpassing naar pariteit tussen zware olie en aardgas geleidelijk te doen verlopen. In de Energiebeleidsnota (1979/1980) van de Regering staat aangegeven dat de glastuinbouw op den duur de volle prijs voor het aargas zal moeten betalen. In het najaar 1978 was de pariteit vrijwel bereikt (1978: 15,9 ct/m 3 , in 1973 6,6 ct/m 3 ). Door externe politieke factoren is de olieprijs na die tijd evenwel sterk gestegen, zodat er opnieuw een gat ontstond tussen de pariteitsprijs en de prijs die de tuinders voor aardgas betalen. Prijsaanpassing zou plaatsvinden door een stijging van de gasprijs vanaf april 1980 met 9 cent in de komende twee jaar. Zou in het eerste jaar de olieprijs opnieuw sterk stijgen, dan werd een extra verhoging van de aardgasprijs onontkoombaar. Voor de sector zijn toen op de begroting van het Ministerie van Landbouw en Visserij 1980 en 1981 f 10 en f 25 min. uitgetrokken voor besparingsregelingen, energieonderzoek en praktijkexperimenten. Intussen is de olieprijs drastisch blijven stijgen. Dit leidde tot binnen- en buitenlandse druk om de aardgasprijs voor de tuinbouw aan te passen. De Europese Commissie heeft in de loop van 1980 een procedure in gang gezet, die uiteindelijk kan leiden tot een bindende uitspraak van het Europese Hof over de Nederlandse tuindersgasprijs. Daarnaast oefenen beroepskringen en overheden van de andere lid-staten van de Europese Gemeenschappen grote druk uit. Het is duidelijk, dat een extra aanpassing van de tuindersgasprijs voor de Nederlandse glastuinbouw een belasting zal vormen. Gezien de positie en de houding van beroepsgenoten en overheden in het buitenland valt te voorzien, dat de problemen van onze zozeer van export afhankelijke glastuinders nog aanzienlijk groter kunnen uitvallen bij uitblijven van een dergelijke extra gasprijsverhoging. Een en ander moet ertoe leiden, dat de gasprijs voor tuinders zal belanden op het niveau van een daarmee vergelijkbare grootverbruikersprijs voor de industrie. In het kader van benutting van afval- en restwarmte voor de glastuinbouw kan ten aanzien van de tarifering worden opgemerkt dat de Regering ring uitgaat van het principe dat voor de verschillende verbruikscategorieën de totale kosten niet hoger mogen zijn dan het meest gangbare alternatief (Tweede Kamer, 1980-1981,15802, nr. 18). Het betreft hier dus de totale kosten, waarbij inbegrepen zijn kosten voor de voorzieningen nodig vooropvang van piekbelastingen, de kosten voor zekerheidsstelling van levering, kosten voor aanpassen van de verwarming aan het gebruik van laagthermische warmte, faciliteiten voor CO2 toediening, stomen e.d. De leverprijs van laagthermische warmte zal dus aanzienlijk lager moeten zijn dan de heersende aardgasprijs. Het is onzeker of door voornoemde koppeling aan het meest gangbare alternatief voor de tuinbouw economisch voldoende stimulans aanwezig zal zijn om de door de regering nagestreefde benutting van alternatieve energiebronnen te verwezenlijken. 6.3.5.
Energieverbruik
Om het directe verbruik van energie op de bedrijven terug te dringen, liggen er mogelijkheden op het vlak van technische verbeteringen, veredeling van gewassen en verbetering van de infrastructurele voorziening. Uitgaande van het verbruiksniveau van 1980 is een besparing van 50% tot 1990 per eenheid produkt technisch mogelijk. Voor het verhogen van de energie-efficiëntie op de bedrijven zijn er op korte termijn nog talrijke mogelijkheden in de bestaande opstallen. De voorlichtingsdienst moet hierbij een belangrijke rol spelen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
36
Inmiddels zijn een viertal z.g. energievoorlichters aangesteld. Hiermede moet het ook mogelijk zijn om de resultaten van praktijkexperimenten snel ingang te doen vinden. Bij de opstelling van ontwikkelingsplannen voor ondernemers die voor rentesubisie in aanmerking willen komen, zal bij de bedrijfsopzet het energie-aspect meer aandacht krijgen. Kavelruil kan een oplossing voor slechte perceelsvormen zijn. Daarnaast kan hier in het kader van de beschikking Reconstructie pude glasgebieden verbetering worden gebracht. Ook projectvestiging verdient in deze aandacht. Het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw zal voor de stimulering van energiebesparende investeringen door middel van subsidieregelingen worden ingeschakeld.
7. SAMENVATTING
7.1. Situatie en ontwikkelingen De produktie van groenten en bloemen onder glas had in 1979 een produktiewaarde (af-bedrijf) van f 3,1 mld. De exportwaarde (totale waarde van de gehele bedrijfskolom) bedraagt f 3 mld. op jaarbasis. De importwaarde bedroeg in 1979 slechts f 331 min. Op ca. 12 000 bedrijven is werkgelegenheid voor 38000 personen. Samen met toeleverende en afzetsector is de totale werkgelegenheid in de sector 70 000 personen. Het geïnvesteerde vermogen bedraagt ruim f 7 mld. De solvabiliteit ligt op ca*60%. Het areaal is aan het eind van de jaren zeventig op 8700 ha gekomen. Hiervan bedraagt het areaal voor de groenteteelt ca. 4700 ha en dit is sinds 1974 ongeveer op gelijk niveau gebleven. De bloementeelt is van 2800 ha in 1974 op 4000 ha in 1980 gekomen. De produktie-omstandigheden en de organisatie van de afzet hebben zich sinds 1945 zodanig ontwikkeld dat ons land een leidende positie heeft weten te verwerven in de produktie en handel in groenten en bloemisterijprodukten. Het gematigde zeeklimaat, de korte afstand tot de consumptiecentra, de vrije handelspolitiek en verhandeling via de veilingen zijn van oudsher de belangrijkste lokatievoordelen. De bedrijfstak zelf heeft daarnaast een aantal voordelen voortgebracht: grootschalige toe- en afleverende industrie, sterke organisatiegraad en saamhorigheid maken snelle kennisoverdracht mogelijk. Hierdoor zijn produkten en diensten relatief goedkoop aan te bieden. Het inmiddels brede sortiment groenten en bloemen, het gehele jaar te leveren en de snelle en prompte aflevering van elke gewenste kwaliteit op de belangrijkste comsumptiemarkten in Europa geven de tak in de internationale concurrentie een goede uitgangspositie. Niettemin moet de bedrijfstak rekening houden met een toenemende concurrentie van het buitenland. In Europa, met name vanuit Spanje, in eerste instantie aangaande groenten en op de langere duur ook bloemen. Buiten Europa vormt met name Israël een geduchte concurrent voor zowel groenten als bloemen. Om de buitenlandse concurrentie het hoofd te bieden, is in het algemeen nodig dat de glastuinbouw in Nederland het verschil in produktiekosten met de andere landen zo beperkt mogelijk houdt, maar ook tracht de voorsprong op andere terreinen - kwaliteit, betrouwbare levering e.d. -zoveel mogelijkte behouden. In het produktieproces spelen licht, energie en arbeid een belangrijk rol. De technische ontwikkeling in de kassenbouw maakt een maximale lichttoetreding mogelijk.
Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
37
De energie die aangewend wordt in de glastuinbouw in Nederland is voor 93% aardgas en neemt door de sterke stijging van de prijs sinds 1973 nu 25-30% van de kosten (in 1973 15-20%) voor zijn rekening. De arbeidskosten bedragen 30-35% van de totale produktiekosten. Het is duidelijk dat de totale energiesituatie - wereldwijd en nationaal van grote invloed is op de energiesituatie in de glastuinbouw in Nederland. De toekomstige ontwikkeling van de totale energiesituatie is zeer onzeker, maar voor de komende tien jaar zijn de vooruitzichten somber en moet op sterke prijsstijgingen voor olie en aardgas worden gerekend. Voor de negentiger jaren zal het energiebeeld in belangrijke mate afhangen van de (beleids-)keuzen die nu gemaakt worden o.a. inzake de toepassing van aardgasvervangende energiebronnen. Van groot belang voor de nabije en verdere toekomst is het onderzoek, gericht op betere energiebenutting. Dit is inmiddels goed op gang gekomen. Hieraan is nog een extra impuls gegeven doordat ook het energiebesparingsonderzoek kan profiteren van gelden, bestemd voor noodzakelijke aanpassingen op energiegebied in de glastuinbouw. Deze gelden - f 10 en f 25 min. ten laste van de begrotingen 1980 en 1981 van het Ministerie van Landbouw en Visserij - zijn uitgetrokken in samenhang met de gasprijsverhoging 1980/1981. De eerste resultaten van een en andere op het gebied van teelttechniek, veredeling, kassenbouw en warmteproduktie zijn nu reeds voor de praktijk beschikbaar gekomen en dit zal in de komende jaren in nog sterkere mate het geval zijn. De snelheid hiervan wordt vergroot en meer zaken kunnen nog worden aangepakt. Voor wat betreft het gebruik van andere energiebronnen (afval- en restwarmte e.d.) zijn aanvullend onderzoek en praktijkexperimenten nodig. De invoering van energiebesparende voorzieningen op de bedrijven gaat gepaard met extra investeringen. Veelal betreffen dit aanpassingen op bestaande bedrijven. Dit kan door een pakket van subsidies bevorderd worden. Zo bestaan er een energieschermregeling en een gevelisolatieregeling. Daarnaast blijft de vervanging van het bestaande produktie-apparaat - de kassen - noodzakelijk (economische levensduur zal door de snelle technische ontwikkelingen teruglopen). Moderne energiezuinige kassen gaan met hogere investeringen gepaard dan aan afschrijvingen zal vrijkomen. Nieuwe teelttechnieken zullen hun intrede doen. Met name de z.g. teelt op substraten is uit een oogpunt van energiebesparing en arbeidsproduktiviteit van belang. Het gebrek aan goed water voor deze teeltwijze is een remmende factor. Sinds 1973 heeft de glastuinbouwsector zich een enorme inspanning getroost met betrekking tot beperking van het energieverbruik, dat met ca. 34% per eenheid produkt teruggebracht kon worden. De produktiviteit en opbrengstprijzen zijn in deze periode gestegen, maar de kosten eveneens, met name de arbeidskosten en in nog sterkere mate de energiekosten. De rentabiliteit van de bedrijven en daarmee het ondernemersinkomen is onder druk komen te staan. Te verwachten hogere energieprijzen zullen naast de noodzakelijke investeringen leiden tottoenemende liquiditeitsproblemen. De verwachting is echter gewettigd dat door produktiviteitsstijging en aanpassing van de markt op termijn weer een zeker evenwicht tussen marktprijs en kostprijs zal ontstaan. 7.2. Beleid 7.2.1. Karakter en instrumenten Het beleid van de overheid ten aanzien van de glastuinbouw kan gekarakteriseerd worden als «voorwaarden- en klimaatscheppend». Door regelgeving (wetten, maatregelen en regelingen), stimulering en het wegnemen van knelpunten naast een lichte vorm van marktordening kan de ontwikkeling van de bedrijfstak in goede banen geleid worden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
38
Hiertoe staan zowel algemene beleidsinstrumenten, als specifieke, met betrekking tot energieprijzen, energievoorziening en energieverbruik ter beschikking. Aangezien de ontwikkeling een dynamisch karakter heeft, zal het beleid regelmatig bijgesteld moeten worden. Wat betreft de algemene beleidsinstrumenten zijn van belang het markten prijsbeleid, het structuurbeleid, de exportbevordering, het fiscale beleid met betrekking tot de investeringen, de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen, het beleid inzake onderwijs, voorlichting en onderzoek en het innovatiebeleid. 7.2.2. Het algemene beleid Het interne markt- en prijsbeleid is grotendeels communautair bepaald. Dit EG-beleid voorziet naast het gemeenschappelijke douanetarief in een vrijwaringsclausule en (voor enkele produkten) in referentieprijzen. Het Nederlandse standpunt inzake de toetreding van Spanje is dat een lange overgangsperiode, met een stringent regime, nodig is, zodat een schokeffect voor onze glastuinbouw wordt vermeden. Voor de toetreding van Portugal geldt hetzelfde standtpunt. Welke houding de EG jegens deze landen inneemt, zal echter nog in het communautaire overleg moeten worden beslist. In het kader van het structuurbeleid is al genoemd het subsidiebeleid voor investeringen in energiebesparende voorzieningen op de bedrijven. In de uitvoering van het structuurbeleid speelt het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw een belangrijke rol. In het vlak van de energiebesparingsregelingen moet in dit verband nog worden genoemd de schermregeling en de regeling gevelisolatie. Mochten zich nieuwe technische mogelijkheden aandienen, dan zal het Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw (O en S-fonds) bezien of binnen de beschikbare financiële ruimte ook hiervoor regelingen zijn te maken. Onderdelen van het structuurbeleid die eveneens van belang zijn voor de glastuinbouw zijn de rentesubsidieregeling en de bedrijfsbeëindigingsregeling van het O en S-fonds, alsmede het instrument van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw. In het kader van het landinrichtingsbeleid is, met het oog op het streven naar zo vierkant mogelijke en daardoor arbeids- en energiebesparende kassen, vooral van belang de beschikking Reconstructie oude glastuinbouwgebieden van 29 maart 1979. Om het reconstructieproces beteren sneller te laten verlopen, zal de beschikking op enkele punten worden aangepast. In het beleid, gericht op exportbevordering staan centraal: informatie en bemiddeling, bevordering van samenwerking in het bedrijfsleven en hulp bij financiering. Daarnaast is voor de kansen van het Nederlandse produkt in het buitenland van belang, en hieraan zal nog meer aandacht worden gegeven, het onderzoek dat moet leiden tot produktvernieuwing, assortimentsverbreding, uitbreiding van exportgebieden en nieuwe distributietechnieken. Op het fiscale vlakls, in het kader van de Wet Investerings Rekening (WIR), voor de glastuinbouw vooral de sedert 19 juli 1980 geldende energietoeslag van belang. Op de lijsten die hiervoor worden gehanteerd, zijn vrijwel alle relevante energiebesparende investeringen in de glastuinbouw opgenomen en bij de bijstelling van de lijsten wordt met nieuwe technische ontwikkelingen rekening gehouden. In de periode van aanpassing aan de te verwachten forse energieprijsstijgingen kunnen o.m. de moderne bedrijven die in het nabije verleden veel hebben geïnvesteerd, liquiditeitsproblemen krijgen. Doet zich dit voor, dan zal indien noodzakelijk en verantwoord in overleg met het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk worden gezocht naar mogelijkheden tot toepassing van de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen voor deze categorie bedrijven.
Tweede Kamerzitting 1980-1981, 16746, nrs. 1-2
39
Al aangestipt is het beleid inzake energieonderzoek. Voor het uitdragen van o.a. de bevindingen van dit onderdeel van het landbouwkundige onderzoek zijn hettuinbouwonderw/ysen de bed rijf svoor/Zcnf/ngf onontbeerlijk. In het tuinbouwonderwijs zal de energieproblematiek in het algemeen en die van de glastuinbouw in het bijzonder steeds meer aandacht krijgen. De noodzaak om aan dit onderwijs deel te nemen, wordt door de (jonge) ondernemers in de glastuinbouw onderkend. In de bedrijfsontwikkeling is een belangrijke plaats ingeruimd voor energie. Dit geldt zowel voor de economische benadering, die na de energiecrisis aan de gewijzigde prijsverhoudingen is aangepast, als voor de directe voorlichting over energiebesparing op basis van onderzoek en praktijkervaringen. Het voorlichtingsapparaat kon in de afgelopen jaren, onder meer door bijdragen van het bedrijfsleven, worden verbeterd. Vooreen adequate voorlichting in de toekomst zijn nog meer teamwork en prioriteitsstelling nodig. Met landelijke voorlichtingsprogramma's is een begin gemaakt. Na 1973 zijn speciale impulsen gegeven aan het onderzoek naar energiebesparing in de glastuinbouw en is binnen het onderzoekapparaat een duidelijke verschuiving in die richting gemaakt. Maar toch bleef een en ander beperkt, al werden hiermee in de praktijk al belangrijke besparingen bereikt. De aanzet van dit onderzoek was dan ook in eerste instantie gericht op het beproeven van maatregelen die snel resultaat geven. Door aanvullende middelen en verdere verschuivingen is inmiddels het energieonderzoek verder vergroot, waarbij ook het lange-termijnonderzoek geleidelijk is uitgebreid. Er vindt, geïntegreerd, onderzoek plaats op vier terreinen: veredeling en fysiologie, teelttechniek, bedrijfsuitrusting en aardgasvervangende energiebronnen. Hierbij wordt vooral gezocht naar energiebesparende technische verbeteringen in bestaande glasopstanden. Met behulp van z.g. demonstratieprojecten (met subsidie Ministerie van Economische Zaken), geavanceerde projecten (subsidie Ministerie van Landbouw) en praktijkexperimenten (gefinancieerd door het bedrijfsleven uit het Energiebesparingsfonds van het Landbouwschap) worden nieuwe ontwikkelingen in de praktijk getoetst en gestimuleerd. Het bestaande programma innovatiebevordering is helaas tot nu toe van weinig of geen betekenis voor de glastuinbouwproduktiebedrijven. Onderzoek en voorlichting compenseren dit in ruime mate. Voor de bedrijvigheid die met de glastuinbouw samenhangt, biedt het innovatieprogramma wel aanvullende mogelijkheden. Op korte termijn is dan ook van belang een inzicht te krijgen in de vraag in hoeverre het bedrijfsleven hiervan kan en wil gebruikmaken. 7.2.3. Het energiebeleid De energievoorziening van de glastuinbouw wordt voor ruim 90% gedekt met aardgas: ongeveer 10000 bedrijven zijn op het aardgasdistributienet aangesloten. Gelet op de prijs van het aardgas en de hoeveelheid energie die door de glastuinbouw gebruikt wordt, zal de ontwikkeling van alternatieve energiebronnen gestimuleerd moeten worden. Op vele fronten wordt aan plannen met betrekking tot het gebruik van afval- en restwarmte en warmte/krachtkoppeling gewerkt. Daarnaast krijgen steenkool en aardwarmte aandacht en moeten de ontwikkelingen rond de warmtepomp, wind- en zonne-energie gevolgd worden. Voor de coördinatie van een en ander zal een werkgroep ingesteld worden. De energieprijzen voor de tuinbouw zijn sinds 1973 sterk gestegen. Voor het aardgas is het beleid steeds op geleidelijke aanpassing gericht geweest. Eind 1978 was de pariteit met zware olie bereikt. Daarna is de olieprijs sterk gestegen. Prijsaanpassing zou plaatsvinden door een stijging van de gasprijs vanaf april 1980 met 9 cent in de komende twee jaar. Zou in het eerste jaar de olieprijs opnieuw sterk stijgen, dan werd een extra verhoging van de aardgasprijs onontkoombaar.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
40
Voor de sector zijn toen op de begroting van het Ministerie van Landbouw en Visserij 1980 en 1981 f 10 en f 25 min. uitgetrokken voor energiebesparingsregelingen, energie-onderzoek en praktijkexperimenten. Intussen is de olieprijs drastisch blijven stijgen; dit leidde tot binnen- en buitenlandse druk om de aardgasprijs voor de tuinbouw aan te passen. De gasprijs voor tuinders zal aaangepast worden aan een daarmee vergelijkbare grootverbruikersprijs voor de industrie. Bij de keuze voor andere warmtebronnen zullen de prijs van de warmte en de kosten van warmtelevering een belangrijke rol spelen. Om de door de Regering nagestreefde benutting van alternatieve energiebronnen te verwezenlijken, met name voor wat betreft het gebruik van afval- en restwarmte, zal er voor de glastuinbouw economisch voldoende stimulans moeten zijn om hierop over te gaan. Voor het terugdringen van het energieverbruik op de bedrijven zijn nog tal van mogelijkheden. Tot 1990 wordt een besparing van 50% per eenheid produkt technisch mogelijk geacht. Het gaat hierbij om technische verbeteringen op de bedrijven, veredeling van gewassen en verbetering van de infrastructurele voorzieningen. Hiertoe zal het nodige onderzoek gestimuleerd worden en zal de voorlichtingsdienst een belangrijke rol spelen Inmiddels zijn een coördinator energiezaken en vier energievoorlichters in dienst genomen. Gerichte voorlichtingsprogramma's moeten de verspreiding van kennis en informatie versnellen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16746, nrs. 1-2
41