2
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1
15 677
Onderzoek boycot Rhodesië
Nr. 15
VIERDE TUSSENTIJDS VERSLAG Vastgesteld 27 februari 1981 Inhoudsopgave Blz. 1.
Inleiding
2
2.
Brief aan de N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij d d . 25 november 1980 Bijlage: lijst van vragen
2 4
3.
4.
A n t w o o r d van de N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij d d . 6 februari 1981 Bijlage I : conclusies Bingham-rapport Bijlage I I : de organisatie van de Koninklijke/ Shell Groep Bijlage I I I : de positievan de Koninklijke en de contacten met de Nederlandse overheid
10 13 28
33
A n t w o o r d van Shell Nederland B.V. d d . 6 februari 1981 Bijlage I : organisatie Nederlandse Groepsmaatschappijen Bijlage I I : Naleving resoluties Veiligheidsraad
35 37
Brief aan Chevron Petroleum Maatschappij (Nederland) B.V. d d . 26 november 1980
38
6.
A n t w o o r d van Chevron Petroleum Maatschappij (Nederland) B.V. d d . 4 februari 1981
39
7.
Brief aan Mobil Oil B.V., Esso Nederland B.V. en Total Raffinaderij Nederland N.V. d d . 26 november 1980
40
8.
A n t w o o r d van Mobil Oil B.V. d d . 8 januari 1981
41
9
A n t w o o r d van Esso Nederland B.V. dd. 28 januari 1981
5.
34
41
Bijlage Rapport van de «Stuurgroep Zuid-Rhodesië» met betrekking tot de positievan in Nederland gevestigde maatschappijen die dochterondernemingen in ZuidAfrika en/of Zuid-Rhodesië hebben
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
42
1. Inleiding De w e r k g r o e p 1 die belast is met een onderzoek naar de uitvoering van de resoluties van de Veiligheidsraad inzake de economische betrekkingen met Rhodesië (het t e g e n w o o r d i g e Z i m b a b w e ) v o o r zover het betreft in Nederland gevestigde o l i e m a a t s c h a p p i j e n , heeft een briefwisseling gevoerd met een aantal in Nederland gevestigde oliemaatschappijen. Zij heeft de eer hierbij - met t o e s t e m m i n g van geadresseerden - over deze correspondentie verslag u i t t e b r e n g e n . De w e r k g r o e p , kennis g e n o m e n hebbende van de door de Regering, laatstelijk op 4 september 1980, gegeven a n t w o o r d e n 2 op d e - o.a. naar aanleiding van de resultaten van de op de Ministeries van Buitenlandse en Economische Zaken uitgevoerde archiefonderzoeken - aan haar gestelde v r a g e n , w e n s t e zich rechtstreeks te w e n d e n tot de meest in aanmerking k o m e n d e o l i e m a a t s c h a p p i j e n . Dit is geschied in brieven aan de N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij, Chevron Petroleum Maatschappij (Nederland) B.V., M o b i l Oil B.V., Esso Nederland B.V. en aan Total Raffinaderij Nederland N.V. Bij de v o o r de KNPM bestemde brief was een lijst van v r a g e n g e v o e g d . Aan deze hierna als bijlage o p g e n o m e n lijst zijn ter v e r d u i delijking enkele verklarende v o e t n o t e n t o e g e v o e g d , alsmede verwijzingen naar het in opdracht van de Britse regering vervaardigde «Report o n the supply of p e t r o l e u m and p e t r o l e u m products te Rhodesia» van de heren T. H. B i n g h a m en S. M. Gray (verschenen in september 1978) 3 . Vier v a n de vijf geadresseerde oliemaatschappijen hebben i n m i d d e l s aan de w e r k g r o e p g e a n t w o o r d . Het nog te verwachten a n t w o o r d van Total Raffinaderij Nederland N.V. zal als afzonderlijk kamerstuk w o r d e n g e p u b l i c e e r d . Een aantal van de aan de KNPM gerichte vragen is b e a n t w o o r d door Shell Nederland B.V. In het a n t w o o r d van de KNPM zelf w o r d t o.m. verwezen naar een rapport van de ambtelijke S t u u r g r o e p Zuid-Rhodesië, dat aan de Kamer toegezonden is t e z a m e n m e t e e n op 29 j u n i 1978 o n t v a n g e n nader a n t w o o r d o p schriftelijke vragen 4 . Volledigheidshalve is dit rapport als bijlage aan het o n d e r h a v i g e verslag t o e g e v o e g d . 2. Brief aan de N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij De w e r k g r o e p heeft op 25 n o v e m b e r 1980 de hierna volgende brief gezonden aan de N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij: «De w e r k g r o e p die op verzoek van de vaste Commissies v o o r Buitenlandse Zaken en v o o r de Handelspolitiek een onderzoek uitvoert naar de i m p l e mentatie van de resoluties van de Veiligheidsraad inzake de economische betrekkingen met Rhodesië, v o o r zover het betreft in Nederland gevestigde oliemaatschappijen (onder «in Nederland gevestigde oliemaatschappijen» v e r s t o n d e n de commissies in dit v e r b a n d zowel bedrijven waarvan de zetel of hoofdzetel in Nederland ligt als bedrijven waarvan onderdelen feitelijk in Nederland werkzaam zijn), heeft aan de hand van de tot nu toe gepubliceerde stukken een g r o o t aantal v r a g e n g e f o r m u l e e r d . De bedoelde stukken zijn zowel die van de w e r k g r o e p zelf - waarvan ik u hierbij mogelijk ten overvloede nog een exemplaar toezend - als het rapport van de heren B i n g h a m en Gray.
' Samenstelling: Aarts (C.D.A.), Bakker (C.P.N.), Ter Beek (P.v.d.A.), ondervoorzitter, Blaauw (V.V.D.), Van der Hek (P.v.d.A.), Van Rossum (S.G.P.), Scholten (C.D.A.), voorzitter. 2 Zie kamerstukken 15 677, nrs. 9 t/m 14. 3 Naar dit rapport wordt kortheidshalve verwezen met de aanduiding B&G. 4 Zitting 1977-1978, Aanhangsel nr. 1408.
De w e r k g r o e p zou het op prijs stellen als de Koninklijke/Shell op deze vragen zou w i l l e n a n t w o o r d e n . De w e r k g r o e p beseft dat Koninklijke/Shell geenszins verplicht is tot deze b e a n t w o o r d i n g , maar gaat ervan uit dat Koninklijke/Shell dit v r i j w i l l i g zal willen d o e n . De w e r k g r o e p heeft besloten in beginsel alle vragen en a n t w o o r d e n te p u bliceren als kamerstuk. M o c h t u w e n s e n dat (onderdelen van) bepaalde antw o o r d e n vertrouwelijk blijven, dan verzoek ik u dit duidelijk aan te g e v e n . De w e r k g r o e p hoopt v o o r de verkiezingen haar werk af te sluiten en zij verzoekt u o m de a n t w o o r d e n uiterlijk 1 februari 1981 aan h a a r t o e te zenden en bij voorkeur eerder. M o c h t deze t e r m i j n te krap voor u zijn, zoudt u zulks dan aan m i j kunnen laten weten?
T w e e d e K a m e r z i t t i n g 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
2
De werkgroep heeft aan Caltex, Esso, Mobil en Total elk twee vragen toegezonden, waarvan ik u hierbij ter kennisneming afschrift toezend. Mocht u nog van gedachten willen wisselen met de werkgroep, dan verzoek ik u contact op te nemen met één van onze beide griffiers, mr. W. H. de Beaufort of mr. P. A. Koppen, beiden bereikbaar bij de Tweede Kamer (614911 in Den Haag).» (w.g.) mr. J. N. Scholten
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
3
Bijlage: Lijst van vragen Naar aanleiding
van het
Bingham-rapport
1. Kan de w e r k g r o e p ervan uitgaan dat alle verklaringen, citaten en sam e n v a t t i n g e n van verklaringen van Shell-employés door de heren B i n g h a m en Gray exact zijn weergegeven? 2. Kan de w e r k g r o e p de beschikking krijgen over afschriften van de volledige getuigenissen die d o o r de heren Benard, De Bruyne en De Liefde in het kader van het Bingham-onderzoek zijn afgelegd? 1 3. Als w i j de moeder-, houdster- en dienstverlenende maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep, v o o r zover gevestigd in Nederland en in Engeland, aanduiden als de «centrale leiding» van het concern met «hoofdkantoren» in respectievelijk Den Haag en Londen, hoe is dan de functionele taakverdeling tussen «Shell Den Haag» en «Shell Londen»? Hoe w e r k t deze taakverdeling in zijn f o r m e l e en i n f o r m e l e aspecten? 4. Heeft het «comité v a n directeuren van dienstverlenende maatschappijen» zich ooit f o r m e e l of materieel bezig g e h o u d e n met de in het B i n g h a m rapport beschreven betrokkenheid van Koninklijke/Shell bij leveringen aan Rhodesië, middels «Parry, Leon en Hayhoe» en «Freight Services»? Zo ja, bij w e l k e gelegenheden? 5. Wat was precies de reden dat in n o v e m b e r 1967 de positie van Shell Zuid-Afrika en BP Zuidelijk Afrika als dochtermaatschappijen van Consolidat e d w e r d beëindigd? Hoe k w a m het dat dit besluit pas in j u n i 1975 w e r d geëffectueerd? (B&) 1.30,1.40-1.42). 6. O m welke redenen en o n d e r welke v o o r w a a r d e n bleven de plaatselijke v e r k o o p m a a t s c h a p p i j e n van Shell in Rhodesië en M o z a m b i q u e na j u n i 1975 als dochters van Consolidated functioneren? (B&G 1.30,1.43,1.44) 7. Welke dienstverlenende maatschappij b i n n e n de Koninklijke/Shell Groep is belast met de coördinatie van activiteiten van en de v e r l e n i n g van advies en bijstand aan het 5 0 % aandeel van het concern in de «Shell and BP S o u t h African Petroleum Refineries» (SAPREF) te Durban? (B&G 1.42,1.67, 1.68) 8. Welke zijn (waren) doel en w e r k z a a m h e d e n van Shell Petroleum Supply Ltd. (incorporated in the United K i n g d o m ; resident in South Africa)? W a a r o m is deze maatschappij eigenares gebleven van de Koninklijke/Shell belangen in Zuid-Afrika, ook nadat (vanaf januari 1977) zij geen schakel meer w a s in de aanvoerketen van r u w e olie naar Zuid-Afrika? (B&G 1.68(d))
1
De heer D. de Bruyne was van 1 augustus 1965 tot 31 maart 1968 als «Regional Co-ordinator» bij Shell International Petroleum Company Ltd. en van 20 juni 1972 tot 30 juni 1976 als «Regional Managing Director» van deze maatschappij verantwoordelijk voor o.m. zuidelijk Afrika. In eerstgenoemde functie trad op van 22 december 1972 tot 31 mei 1977 de heer J. J. de Liefde, en in laatstgenoemde functie vanaf 1 juli 1976 de heer A. Benard. (B&G 1.56). 2 De heer De Bruyne telegrafeerde aan de heer Jamieson o.a.: «We alwaysendeavourto honour all commercial obligations. You will realise however thatthere are possibilities of force majeure not necessarily involving the United Kingdom Government alone.» (B&G 4.12)
9. Hebben functionarissen van Koninklijke/Shell in de m a a n d e n v ó ó r UDI ten overstaan van v e r t e g e n w o o r d i g e r s van de Rhodesische regering o p enigerlei wijze uitdrukking gegeven aan hun o v e r t u i g i n g dat een o l i e - e m b a r g o t e g e n Rhodesië alléén niet effectief zou zijn? (B&G 4.11-4.16,14.7(1)) 10. Mag uit het t e l e g r a m d d . 1 oktober 1965 van de heer De Bruyne aan de t o e n m a l i g e directeur van Shell Rhodesië, J a m i e s o n , w o r d e n geconcludeerd dat Koninklijke/Shell in principe bereid was in geval van een alléén door het Verenigd Koninkrijk ingesteld olie-embargo tegen Rhodesië d o o r te gaan met leveringen aan Rhodesië, via derde landen? 2 Zo ja, hoe zou dit dan in zijn werk zijn gegaan, zonder de hoofdkantoren in Londen en/of Den Haag hierbij te betrekken? 11. Heeft de heer De Bruyne na zijn bezoek aan Salisbury van begin oktober 1965 nog andere bezoeken gebracht aan Rhodesië en/of M o z a m b i q u e , afgezien van zijn reis in n o v e m b e r 1966?
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 15677, nr. 15
4
12. Is het waar dat door de hoogste leiding van Koninklijke/Shell tegenover de Britse en/of Nederlandse Regering is verklaard dat de Britse en Nederlandse sanctiebesluiten van december 1965 het risico met zich meebrachten van een economische confrontatie tussen Zuid-Afrika enerzijds en het Verenigd Koninkrijk en/of Nederland anderzijds, met name in het geval dat de sanctiepolitiek zou leiden tot onderbreking van de bevoorrading met ruwe olie van Zuid-Afrika, gevolgd door represailles van de kant van de regering van dat land? Heeft het concern tegenover de Zuidafrikaanse regering een bepaald standpunt ingenomen ten einde de kans op deze confrontatie te verminderen? (B&G VA) 13. Zijn door Koninklijke/Shell naar aanleiding van de nota «Oil for Rhodesia and Zambia» met het begeleidend briefje dd. 29 december 1965 van de heer Walker, maatregelen genomen, afgezien van de instructie van de heer De Bruyne aan de heer Feetham?3 Waarvoor was het stuk bedoeld: a bij de vervaardiging, b bij de verzending en c bij de inbewaargeving? 14. Op 9 en 10 januari 1966 vond in Lourenco Marqueseen bespreking plaats tussen vertegenwoordigers van SIPC en hoge functionarissen van de Consolidated dochtermaatschappijen in zuidelijk Afrika en van CAPREF. Met welke opdracht vanuit SIPC zijn de heren H. S. Feetham en J. Geils naar deze bespreking gekomen? (B&G 5.98) 15. Zijn doorKoninklijke/Shell na de ontvangst van het telegram dd. 28 januari 1966 van de heer Walkeren vóórdat in augustus 1977 in opdracht van SIPC een missie van juristen naar Zuid-Afrika was gezonden, pogingen ondernomen om de Zuidafrikaanse onderdelen van het concern te laten handelen in overeenstemming met de eveneens op 28 januari 1966 door de heer De Bruyne aan de heer Walker getelegrafeerde instructie? Zo ja, welke? Waarom werd in augustus 1977 druk op de in Zuid-Afrika gevestigde dochtermaatschappijen uitgeoefend in de zin van genoemde instructie? (B&G 5.25,5.27,13.31) 16. Welke maatregelen nam de heer De Bruyne naar aanleiding van de aan hem gerichte persoonlijke brief van de heer Walker van 2 juni 1966?4 3
Het genoemde document geeft een overzicht van de mate waarin en de wijzen waarop Rhodesië (en Zambia) ondanks het van kracht zijn van sancties van olie voorzien zouden kunnen worden (B&G 5.94, Annex II blz. 1-9). De instructie aan de heer Feetham behelsde dat dit stuk «niet in circulatie gebracht moest worden». (B&G 5.97) 4 In deze brief verklaarde de General Manager van Consolidated in Zuid-Afrika o.m. dat «any hopes ... about the oil companies actively enforcing the blockade are indeed forlorn», en: «Ourown attitude must bethat if anycategory of customer is entitled to buy a product and provides proper security for payment, we have tosupply.» (B&G 7.24) 5 Respectievelijk «free on rail» en «cost, insurance.freight». " ue Detrettende passage in het verslag luidt als volgt: «When we visited South Africa slightly over a year ago the Prime Minister had talked to us quite frankly about the reasons that had prompted the Government to set up a refinery, increase crude oil storage 2nd to do a deal with NIOC. He had no criticism oi how Shell/BP had served South Africa; he feit however that we, and the American companies, were subject to control by our respective Governments and, having regard to what had taken place in Rhodesia, he must therefore diversify his sources and obtain greater security in respect of the supply of such an essentialcommodity as oil». (B&G Annex II, blz. 41)
17. Hoe valt de inhoud van de brief aan de heer De Bruyne van 2 juni 1966 te rijmen met de door hem ontvangen schriftelijke verzekeringen van 5 juni 1967 en 29 januari 1968? (B&G 6.33, 6.51) 18. Op welke «instructies» van de heer De Bruyne wordt waarschijnlijk gedoeld in het telegram van de heer Walker van 5 juni 1967? (B&G 6.33) 19. Hoe verklaart Koninklijke/Shell dat tot januari 1968 door het hoofdkantoor werd aangenomen dat er door de Consolidated dochtermaatschappijen niet werd verkocht aan klanten van wie men wist of kon vermoeden dat zij de produkten aan Rhodesië zouden doorverkopen? (B&G 14.4 (XV)) 20. Gaf de heer Francis op 13 februari 1968 op het Britse Ministerie van Energie de mening van de Koninklijke/Shell Groep weer, toen hij de vrees uitsprak dat de belangen van het concern van een verandering in bestaande commerciële praktijken (met name een verandering van f.o.r. in c.i.f.-bedingen) 5 te lijden zouden kunnen hebben? (B&G Annex II p. 31-35) 21. Waarom is de Britse regering wel en de Nederlandse Regering niet door de Koninklijke/Shell Groep op de hoogte gebracht van het bestaan van de zogenaamde «Total ruil»? 22. Mag uit het verslag van het gesprek van de Shell en BP directeuren McFadzean en Fraser met de Britse Minister Thomson op 21 februari 1968 worden afgeleid dat (o.a.) de Nederlandse Regering naar het oordeel van Koninklijke/Shell de commerciële belangen van het concern in Zuid-Afrika ten gevolge van haar Rhodesiëbeleid reeds had geschaad?6
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
5
23. Welke reden had Koninklijke/Shell om aan te nemen dat Shell in ZuidAfrika vóór de ontvangst van een schriftelijke waarschuwing van de Zuidafrikaanse Minister van Economische Zaken in oktober 1968 (B&G 3.3) reeds was verplicht zich te onthouden van «conditional selling» aan Zuidafrikaanse klanten, in aanmerking genomen dat de Zuidafrikaanse wet voor een verbod op «conditional selling» een gespecificeerde schriftelijke kennisgeving vereist?7 24. Waarom is door Koninklijke/Shell, in verband met de leveringen door Shell Zuid-Afrika aan de firma's «Parry, Leon and Hayhoe» en «Freight Services», geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds Zuidafrikaanse klanten die voor eigen rekening of voor rekening van een Zuidafrikaanse principaal kopen - waarop het verbod van «conditional selling» van toepassing was - en anderzijds klanten, die, hoewel zelf Zuidafrikaans, als agent voor buitenlandse kopers optreden - waarvoor het verbod niet gold -? 25. Was er vóór UDI sprake van enig zakelijk contact van Koninklijke/ Shell met de firma «Parry, Leon and Hayhoe»? Van wanneer dateren de eerste transacties tussen deze firma en Shell Zuid-Afrika? (B&G 7.37 (II) + (IV)) 26. Heeft de heer De Bruyne ooit geïnformeerd naar de uitvoering van de «Total-ruil», waarvan hij de totstandkoming in 1968 als regionaal coórdinator van nabij had meegemaakt en die binnen het gebied viel waarvoor hij later als «Regional Managing Director» verantwoordelijkheid droeg? Zo ja, wat is hem toen geantwoord? Zo nee, waarom niet? (B&G 8.43) 27. Was er enige verandering in de activiteiten van Shell en BP Zambia als gevolg van de Britse blokkade van de haven van Beira? Zo ja, welke? (B&G IX A) 28. Op welke wijze had de heer Feetham informatie bereikt over de staat van voorbereiding waarin zich de bouw van een smeeroliemengfabriek in Willowvale (Rhodesië) bevond, naar aanleiding waarvan hij op 13 februari 1969 een brief verzond? (B&G 12.24) 29. Wat bedoelde de heer Feetham in zijn brief van 13 februari 1969 met «advies van de hoofdkantoren»? (B&G 12.24) 30. Waarom werd zoveel zorg besteed aan het vertrouwelijk houden van de contacten over de verlening van bijstand uit Londen en/of Den Haag(«l do not want any record on the London/Salisbury channel of thistransaction»)? Waarom mocht de ontmoeting tussen de heer Barrie en de door de hoofdkantoren te zenden specialist Moscisker niet in Rhodesië plaatsvinden? (B&G 12.24) 31. Heeft het door de heer Feetham aangekondigde bezoek van de heer Moscisker aan Zuid-Afrika en diens ontmoeting aldaar met mensen van Shell Rhodesië inderdaad plaatsgevonden? Zo ja, waar en wanneer? (B&G 12.24) 32. Welke nationaliteit heeft de heer Moscisker? Wat is (was) zijn functie binnen Koninklijke/Shell? (B&G 12.24) 33. Is Shell Internationale Research Maatschappij bij de verlening van bijstand bij de bouw van de fabriek in Willowvale betrokken geweest? (B&G 12.24) r~z 7
_, , . _ , , . ,
;
Zie voor de Zuidafrikaanse wetgeving para-
graaf 4.1 van de bijlage bij het onderhavige verslag.
34. Zijn door personeelsleden van Shell Rhodesië sinds UDI cursussen '
•"
gevolgd van Koninklijke/Shell in Nederland? Zo ja, welke cursussen, door hoeveel mensen en wanneer? Welke functies hadden deze cursisten?
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
6
35. W a t w a s het doel v a n het bezoek v a n de heer De Bruyne aan Rhodesië in n o v e m b e r 1966? (B&G 12.8) Heeft de heer De Bruyne toen en daar enig v e r m o e d e n gekregen van het feit dat in het jaar 1966 door Rhodesië zo'n 50000 a 60 000 Engelse ton o l i e p r o d u k t e n van de f i r m a «Parry, Leon and Hayhoe» w a s gekocht, a f k o m s t i g van Shell Zuid-Afrika (aldus B&G 7.16,7.62)? 36. Heeft de heer De Bruyne zich t i j d e n s zijn bezoek georiënteerd over de naleving van het olie-embargo? Zo j a , w a t w a r e n zijn bevindingen? (B&G 12.8) 37. Hebben behalve de heer De Bruyne ook andere Nederlanders in dienst van Koninklijke/Shell in de periode van s e p t e m b e r 1965 tot en m e t d e c e m ber 1979 bezoeken gebracht aan Rhodesië en/of Mozambique? Zo ja, w a t was dan het doel van elk van die bezoeken? 38. M a g uit de aantekeningen van een staflid uit Londen (Bonds), gemaakt o p 5 en 6 april 1976, w o r d e n o p g e m a a k t dat hem toen bekend was dat Koninklijke/Shell ook na de sluiting van de grens tussen M o z a m b i q u e en Rhodesië een indirect belang bij de levering van v o o r Rhodesië b e s t e m d e o l i e p r o d u k t e n aan de f i r m a «Freight Services» had behouden? 8 39. Op welk niveau was m e n b i n n e n Koninklijke/Shell van de «Sasol ruil» op de hoogte? Wanneer en hoe w e r d e n de leden van het Comité van Groepsdirecteuren hiervan o p de hoogte gesteld? 40. In welke kwaliteit kregen de heren W a g n e r , De Bruyne en Benard een afschrift van de brief van 30 juni 1976 van de heer McFadzean aan het Britse Ministerie van Buitenlandse Zaken? (B&G 13.18, Annex II, blz. 74-76) 4 1 . Wanneer en hoe w a r e n de heren W a g n e r en Benard op de h o o g t e gebracht van het in 1967/'68 met de Britse regering gevoerde overleg? 42. Heeft Koninklijke/Shell contact o p g e n o m e n met de Nederlandse Regering naar aanleiding van de beschuldigingen geuit in het rapport «The Oil Conspiracy» van de United Church of Christ? 9 43. Welke nationaliteit hebben de in het B i n g h a m - r a p p o r t g e n o e m d e Shell-employés Hinde en Geils? 44. Betrof het «interne onderzoek van de heer Hinde» in Londen ook personeelsleden die de Nederlandse nationaliteit hadden of in Nederland werkzaam w a r e n ? ' 0 45. Welke functies bekleedde de heer De Liefde binnen Koninklijke/Shell v ó ó r hij in december 1972 de functie van regionaal coördinator v o o r o.a. Zuidelijk Afrika kreeg? 8 De aantekening van de heer Bonds luidde als volgt: «As a result of action taken by Mozambique, the Government (of South Africa) has assumed responsibilityfor all suppliesto Freight Services with railings being made from Natref. It was originally feared that Shell's substantial shareof this business would be lost, but arrangements have now been made which will mean that Shell will still be able to supply its share.»(B&G 13.9) 9
In B&G 13.18 wordt beschreven dat het concern naar aanleiding van deze beschuldigingen contact opnam met de Britse regering. 10 Dit in augustus 1977 uitgevoerde onderzoek betrof de aanwezigheid van kennis overleveringen van olie die Rhodesië zouden kunnen bereiken. (B&G 13.30}
46. W a a r o m w e r d de heer De Liefde bij zijn b e n o e m i n g als regionaal c o ö r d i n a t o r v o o r o.a. Zuidelijk Afrika niet behoorlijk ingelicht over de problem e n die zich in 1967/1968 in v e r b a n d met Rhodesië hadden v o o r g e d a a n ? (B&G 14. 20) 47. Welke waren de o v e r w e g i n g e n o m Shell M o z a m b i q u e tot 1975 onder supervisie van Zuidafrikaanse vestigingen van het concern te laten en het plaatselijk m a n a g e m e n t van dat bedrijf in handen van Portugese burgers te laten? (B&G14.25) 48. Wie van de directeuren g e n o e m d in de lijsten in bijlage III van het B i n g h a m r a p p o r t bezitten de Nederlandse nationaliteit en/of w a r e n (zijn) in Nederland werkzaam?
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
7
49. Hoeveel directeuren van «Shell International Petroleum Company Limited» en «Shell Petroleum Company Limited» waren Nederlanders in de periode tussen september 1965 en december 1979? 50. Waren er in de periode tussen september 1965 en december 1979 directeuren van SIPCen SPC die tezelfdertijd functies hadden binnen Nederlandse onderdelen van het Koninklijke/Shell concern en, zo ja, welke? 51. Waren er sinds 1965 voor Koninklijke/Shell Nederlanders werkzaam in Zuidelijk Afrika in een positie waarin zij te maken hadden met of weet hadden van leveringen aan «Parry, Leon and Hayhoe», «Freight Services» of aan Rhodesië («Genta»)? Naar aanleiding van de brief van de directie van Shell Nederland B. V. dd. 4 mei 1979 aan de Minister van Buitenlandse Zaken (stuk 15 677 nr. 2, bijlage) 52. Wat zijn doel en werkzaamheden van Shell Nederland B.V.? Welke in Nederland gevestigde maatschappijen van het Koninklijke/Shell concern ressorteren wel en welke niet onder Shell Nederland B.V.? 53. Waarom werd de brief van Koninklijke/Shell dd. 4 mei 1979 aan de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken namens de directie van Shell Nederland B.V. verstuurd en niet namens de raden van bestuur of beheer van in Nederland gevestigde moeder- en houdstermaatschappijen van het concern? 54. Heeft de verklaring van de directie van Shell Nederland B.V. van 4 mei 1979 ook betrekking op de activiteiten van in Nederland gevestigde dienstverlenende maatschappijen van Koninklijke/Shell, met name Shell lnternationale Petroleum Maatschappij, Shell Internationale Chemie Maatschappij en Shell Internationale Research Maatschappij? Naar aanleiding van de door de Ministeries van Buitenlandse en Economische Zaken uitgevoerde archiefonderzoeken Stuk 15 677, nrs. 1, 2, 3 55. Is het waar dat, zoals wordt gesteld (door de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 19 april 1979, stuk 15677, nr. 1, blz. 3 bij brief van 4juli 1979, stuk 15 677, nr. 2, blz. 2 en in het archiefonderzoek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, stuk 15 677, nr. 3, blz. 11 bovenaan) «de Shell-activiteiten in Zuidelijk Afrika onderde Londense tak van het bedrijf vielen»? Geldt dit voor alle activiteiten van Koninklijke/Shell in Zuidelijk Afrika, met name voor: exploratie, winning, fabricage, raffinage, research, transport (tankers)? Stuk 15677, nrs. 2 en 4 56. Zijn van de kant van Koninklijke/Shell aantekeningen gemaakt van de gesprekken die de heren Wagner en De Bruyne in de jaren 1976-1979 hebben gevoerd met bewindslieden van Buitenlandse en van Economische Zaken? Zo ja, is Koninklijke/Shell dan bereid deze aantekeningen, met instemming van de toenmalige gesprekspartners van de heer De Bruyne, ter eventueel vertrouwelijke - inzage aan de werkgroep te verschaffen? Heeft Koninklijke/Shell er bezwaar tegen indien eventuele aantekeningen van ambtelijke zijde ter - eventueel vertrouwelijke - inzage aan de werkgroep worden verschaft?
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
8
Stuk 15677, nrs. 3 57. Wie was de «hoge functionaris van de Koninklijke» die eind 1965 een gesprek v o e r d e met de chef van de Directie Afrika en M i d d e n - O o s t e n van het Departement van Buitenlandse Zaken (blz. 2, al. 2)? Op w i e n s initiatief v o n d het gesprek plaats? 58. W a t was de zin van het verzoek v a n Iran aan O p e r a t i n g Companies geen olie of olieprodukten meer aan Zuid-Rhodesië te leveren, als het cons o r t i u m volgens een Shell-zegsman «direct geen olie verscheept, deze zelfs niet verkoopt» (T. 2 onder b en blz. 9 bovenaan)? 59. Welke maatschappijen w o r d e n precies bedoeld m e t «Operating C o m panies» en «het Westelijk Consortium»? (ibidem) Wat w a r e n (zijn) hun doel en werkzaamheden? Waar w a r e n (zijn) deze maatschappijen (juridisch en feitelijk) gevestigd? 60. In 1965 vertrok elke week een volle tanker uit Iran naar Beira (blz. 2 voorlaatste alinea). Kan w o r d e n meegedeeld a. welke m a a t s c h a p p i j eigenaar w a s van deze olie tijdens het t r a n s p o r t , b. welke maatschappij de voorgaande eigenaar was, c. welke maatschappij de o p v o l g e n d e eigenaar w a s , d. w e l k e maatschappij eigenaar was van de tanker, e. welke maatschappij de tanker exploiteerde en f. welke maatschappij opdracht gaf t o t het transport? Wat was de zetel van elk van die maatschappijen? Kan tevens w o r d e n meegedeeld welke de v e r h o u d i n g was van elk van die maatschappijen tot de beide houdstermaatschappijen Shell Petroleum Maatschappij en Shell Petrol e u m C o m p a n y en de beide dienstverlenende maatschappijen Shell lnternationale Petroleum Maatschappij en Shell International P e t r o l e u m Company? 6 1 . Heeft de directie van hetzij Shell Rhodesië, hetzij CAPREF, eind 1965 inderdaad aan de hoofddirectie m a c h t i g i n g gevraagd aan het regime S m i t h te a n t w o o r d e n dat zij in consultatie w a s met de Nederlandse Regering en zich aan de aanwijzingen van deze regering zou h o u d e n , h o e w e l deze bedrijven zelf geen v a n beide de Nederlandse nationaliteit hadden? Zo j a , heeft de hoofddirectie na het contact met de Nederlandse Regering de plaatselijke directie inderdaad g e m a c h t i g d o m in die geest te a n t w o o r d e n (blz. 3, tweede volle alinea en stuk 15677, nr. 12 a n t w o o r d 31-38)? 62. O m welke reden heeft «een hoge functionaris van de Koninklijke» in maart 1966 ongevraagd inlichtingen aan de Nederlnadse Regering gegeven over de positie van Central African Petroleum Refineries (blz. 3 derde volle alinea)? 63. Welke Shell-employé heeft eind 1966 m e t een v e r t e g e n w o o r d i g e r van de Nederlandse ambassade in Lissabon gesproken over de t o e v o e r van olie naar Zuid-Rhodesië (blz. 7 onderaan)? Is de positie van Shell M o z a m b i q u e daarbij ter sprake gekomen? 64. W a t was de aanleiding v o o r het gesprek dat een Nederlandse d i p l o m a a t t e Londen medio 1967 voerde met de Africa-area m a n a g e r van Shell (blz. 9 vierde volle alinea)? Wie was laatstgenoemde functionaris? W a a r o m g i n g het gesprek over de CAPREF-raffinaderij en w e r d het o l i e - e m b a r g o slechts terloops in het gesprek betrokken? (Zie stuk 15 677, nr. 12 a n t w o o r d 60: «De centrale probleemstelling van de Shell-functionaris w a s of de CAPREF-raffinaderij te Umtali ooit nog heropend zou w o r d e n » . V g l . ook antw o o r d 61.)
" Waaronder de Sheii-tankers «Vlieland», «Katilysia» en «Shell P wijk».
65. Kan w o r d e n meegedeeld w a t de e i n d b e s t e m m i n g w a s van de olie die blijkens een statistiek over de periode januari 1966 t / m a u g u s t u s 1967 door Nederlandse schepen 1 1 v o o r Shell/BP naar Lourenco M a r q u e s w e r d getransporteerd (blz. 11, derde volle alinea)? Van g e n o e m d e statistiek is, zoals v e r m e l d in stuk 15 677, nr. 12 op blz. 8, een afschrift aan de T w e e d e Kamer gezonden)
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
9
66. Kan een overzicht worden verschaft van aantal en lading (volume) van tankers, eigendom van Shell Tankers BV, die olieprodukten van de haven van Durban, respectievelijk naar de haven van Lourenco Marques (Maputo) vervoerden: a. in de jaren vóór UDI, b. in de periode na UDI tot maart 1976 en c. in de jaren na maart 1976? Stuk 15 677 nr. 4 67. Wie waren (of: welke functies bekleedden) de vertegenwoordigers van Koninklijke/Shell die volgens een brief dd. 26 januari 1977 van de directeurgeneraal BEB een bespreking hadden gehouden met het Ministerie van Economische Zaken (blz. 2, vijfde volle alinea)? Wanneer vond deze bespreking precies plaats? Welke onderwerpen zijn toen precies besproken? Welke standpunten werden bij deze gelegenheid door Koninklijke Shell ingenomen? 68. Op welk niveau vond van de kant van Koninklijke/ Shell in december 1977 «ambtelijk contact met Shell» plaats (blz. 3 tweede en derde alinea van onder)? Wat is toen precies door Koninklijke/Shell aan het Ministerie van Economische Zaken meegedeeld? 69. Is Koninklijke/Shell bereid een afschrift van de brief dd. 21 oktober 1977 aan de Ministervan Economische Zaken ten behoeve van een onderzoek van de stuurgroep Zuid-Rhodesië naar de positie van bedrijven die vermoedelijk vestigingen hebben in Zuidelijk-Afrika (blz. 3, alinea 3) ter - eventueel vertrouwelijke - inzage aan de werkgroep te verschaffen? Stuk 15677 nr. 12 70. Hoeveel Nederlands personeel was werkzaam bij de CAPREF-raffinaderij te Feruka (antwoord 31-38)? Wie was de Nederlandse manager bij CAPREF? Stuk 15677 nr. 13 71. Heeft Koninklijke/Shell zich gehouden aan de gedragslijn die door de Nederlandse Regering, blijkens een brief van de Ministervan Buitenlandse Zaken aan de Koninklijke Nederlandse Redersvereniging dd. 10 januari 1966 en brieven van de Minister van Economische Zaken aan de Nederlandse Vereniging voor de Groothandel in Aardolieprodukten en aan niet bij deze vereniging aangesloten ondernemingen betrokken bij de oliehandel, van haar werd verwacht, namelijk het achterwege laten van het ten vervoer aanbieden en het transporteren met Nederlandse schepen van ruwe olie of aardolieprodukten met bestemming Zuid-Rhodesië (zie antwoord 6)? Slotvraag 72. Beschikt Koninklijke/Shell, afgezien van de inlichtingen waarom expliciet is gevraagd, over informatie die voor het door de werkgroep verrichte onderzoek «naar de implementatie van de resoluties van de Veiligheidsraad inzake de economische betrekkingen met Rhodesië, voor zover het betreft in Nederland gevestigde oliemaatschappijen» 12 van nut zou kunnen zijn? Zo ja, is men dan bereid deze informatie aan de werkgroep te verschaffen? 3. Antwoord van de N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum MaatschapP'j 12
Onder «in Nederland gevestigde oliemaatschappijen» verstaat de werkgroep in dit verband zowel bedrijven waarvan de zetel of hoofdzetel in Nederland ligt, als bedrijven waarvan onderdelen feitelijk in Nederland werkzaam zijn.
Van de N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij ontving de werkgroep het hierna volgende, op 6 februari 1981 gedateerde antwoord: «Wij verwijzen naar uw brief dd. 25 november 1980, waarin u ons heeft gevraagd namens «de Koninklijke/Shell» op een bijgesloten lijst van vragen te willen antwoorden. Deze vragen hebben in ruime zin betrekking op gedra-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
10
g i n g e n en handelingen van t o t de Koninklijke/Shell Groep behorende maatschappijen, zowel b i n n e n als buiten Nederland, met betrekking tot de economische relaties met Rhodesië voorafgaande aan en g e d u r e n d e de periode dat e m b a r g o ' s ten opzichte van Rhodesië van kracht w a r e n o p g r o n d van uitv o e r i n g van de desbetreffende resoluties van de Veiligheidsraad. W i j zijn gaarne bereid die m e d e w e r k i n g aan u w onderzoek te v e r l e n e n , die - d a a r g e l a t e n dat deze op v r i j w i l l i g h e i d b e r u s t - i n redelijkheid van ons kan w o r d e n gevraagd. Nu uit de d o o r de W e r k g r o e p tot dusverre gepubliceerde gegevens niet duidelijk w o r d t welke de doelstellingen zijn die met het voorgestelde onderzoek w o r d e n g e d i e n d , hebben w i j ons zelf een oordeel m o e ten v o r m e n waar de grenzen zullen moeten liggen w a a r b i n n e n zulk een med e w e r k i n g d o o r maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep in redelijkheid kan w o r d e n g e v r a a g d . Naar ons inzicht zal in het algemeen het parlementaire onderzoek een middel kunnen zijn o m het beleid van de Regering te toetsen, die wellicht in de ogen van de initiatiefnemers gefaald zou kunnen hebben destijds een sluitende sanctiewetgeving tot stand te brengen alsmede in gebreke zou kunnen zijn gebleven zelf de nodige onderzoeken te doen o m te verzekeren dat de bestaande w e t g e v i n g ten tijde van het e m b a r g o w e r d nageleefd. In die zin zou het onderzoek ook v o o r u i t kunnen lopen op initiatief-wetgeving b i n nen het parlement zelf. Deze beide doelstellingen zijn ons inziens zeer w e l verenigbaar met de taak van het parlement en liggen ook ten grondslag aan het instituut van het parlementaire onderzoek. Op g r o n d van u w vragenlijst hebben w i j echter de indruk dat de initiatiefnemers ook - en misschien w e l in de eerste plaats - beogen een eventuele overtreding van het e m b a r g o van Rhodesië d o o r Shell-maatschappijen - o n verschillig of deze binnen of buiten de Nederlandse rechtssfeer plaatsvond m i d d e l s hun onderzoek aan het licht te brengen. Zulk een o o g m e r k zou ons inziens op gespannen voet staan met het beginsel dat ten g r o n d s l a g ligt aan het meer f o r m e l e instituut van de parlementaire enquête te w e t e n dat zulk een enquête «altijd zaken, n i m m e r personen ten o n d e r w e r p » kan hebben. Dit beginsel dat m e d e van toepassing geacht kan w o r d e n te zijn op een o n derzoek als dat van de W e r k g r o e p , beoogt te v o o r k o m e n dat een p a r l e m e n taire onderzoekscommissie zich op een terrein begeeft dat staatsrechtelijk niet het hare is maar dat is v o o r b e h o u d e n aan het openbaar ministerie c.q. de Minister van Justitie. Ten slotte v e r m e l d t u zelf dat de opdracht van de W e r k g r o e p is een onderzoek uit te v o e r e n «naar de i m p l e m e n t a t i e van de resoluties van de Veiligheidsraad inzake de economische betrekkingen met Rhodesië, v o o r zover het betreft in Nederland gevestigde oliemaatschappijen». De vorenstaande o v e r w e g i n g e n geven het kader aan w a a r b i n n e n onze v e n n o o t s c h a p en Shell Nederland B.V. (op wier rol h i e r o n d e r nader zal w o r den ingegaan) bereid zijn in te gaan op de vragen die de W e r k g r o e p heeft g e f o r m u l e e r d . Met n a m e zijn w i j hiertoe bereid v o o r zover de vragen betrekking hebben op onze vennootschap of o p w e r k z a a m h e d e n van v a n u i t Nederland opererende Groepsmaatschappijen. Het zal u duidelijk zijn dat dit kader echter geen ruimte laat noch dat w i j anderszins een rechtvaardiging zien o m in te gaan op v r a g e n die betrekking hebben op operaties van niet-Nederlandse maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep die geen aanknopingspunt hebben of hadden met Nederland. W i j zullen dan ook niet ingaan op de talloze vragen die betrekking hebbben op zaken die het o n d e r w e r p zijn geweest van het destijds d o o r de heer B i n g h a m o p verzoek van de Britse regering ingestelde onderzoek. Zoals bekend heeft de heer Bingham een diepgaand onderzoek ingesteld naar de vraag op welke wijze olie en olieprodukten Rhodesië hebben kunnen bereiken na 17 d e c e m b e r 1965, de d a t u m w a a r o p Rhodesië eenzijdig haar onafhankelijkheid uitriep. Dit onderzoek had tot doel vast te stellen in hoeverre sprake was van overtreding van de Britse S a n c t i e w e t g e v i n g met betrekking tot Rhodesië. De Britse Sanctiewetgeving was v a n toepassing o p alle in het Verenigd Koninkrijk gevestigde maatschappijen van de Koninklij-
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 15677, nr. 15
11
ke/Shell Groep. Het onderzoek bestreek derhalve alle relevante activiteiten van die maatschappijen met inbegrip van de mogelijke betrokkenheid van hun directeuren en andere leidinggevende functionarissen, onverschillig of die van Britse, Nederlandse of andere nationaliteit waren. Voor zover Nederlanders in dit onderzoek werden betrokken was dit derhalve in hun kwaliteit van directeur of functionaris van de desbetreffende Britse maatschappij. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het zogenaamde Bingham-rapport. De conclusies van het rapport - vervat in het laatste hoofdstuk waarvan wij een Nederlandse vertaling hierbij insluiten (bijlage I) - geven een beeld van de dilemma's waarvoor de in Engeland gevestigde Groepsmaatschappijen en hun functionarissen zich zagen geplaatst. Zij tonen ook de betrokkenheid van de Britse regering bij deze dilemma's aan. Zoals u bekend heeft de Britse Attorney-General na bestudering van het rapport vastgesteld dat er geen aanleiding was tot strafvervolging onder de Britse Sanctiewetgeving over te gaan. Hoe belangrijk dit op zich zelf moge zijn, het is van meer betekenis voor deze brief dat de Minister van Justitie vanuit zijn verantwoordelijkheid binnen het Nederlandse staatsbestel bij schrijvenvan 12 september 1979 (gepubliceerd in Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, zitting 1979-1980, stuk 15 677 nr. 4) aan uw Werkgroep mededeelde dat op basis van de gegevens vermeld in het Bingham-rapport er geen enkele aanwijzing was dat Nederlanders of Nederlandse rechtspersonen de Nederlandse strafwet zouden hebben overtreden. Het is duidelijk dat uw belangstelling voor de achtergronden van de gegevens vermeld in het Bingham-rapport mede wordt gevoed door het feit dat enkele personen wier namen in het Bingham-rapport worden genoemd in verband met hun Londense functies, in het beginvan de zeventiger jaren deel gingen uitmaken van de Directie van onze vennootschap. De vraag dringt zich duidelijk bij u op in hoeverre de Directie van onze vennootschap als zodanig wellicht betrokken is geweest bij de in het Bingham-rapport beschreven zaken. Deze zaken zijn evenwel binnen onze vennootschap, die zelf geen bedrijf uitoefent doch uitsluitend fungeert als houdstermaatschappij van 60% van de aandelen in zowel Shell Petroleum N.V. als The Shell Petroleum Company Limited, eerst aan de orde gekomen naar aanleiding van het onderzoek van de heer Bingham in 1977. Toen is ook de Nederlandse Regering hierover door ons ingelicht. Op de organisatie van de Koninklijke/Shell Groep, de positie van onze vennootschap en de contacten met de Nederlandse overheid zullen wij ingaan in de bijlagen II en III. Voor wat betreft de rol en de positie van Shell Nederland B.V. merken wij op dat werkmaatschappijen die in Nederland het oliebedrijf uitoefenen worden gecoördineerd en bestuurd door Shell Nederland B.V. Voorts heeft Shell Nederland ten aanzien van de externe betrekkingen van de in Nederland gevestigde Groepsmaatschappijen een coördinerende functie. Ten aanzien van de vraag of Shellbedrijven in Nederland betrokken zijn geweest bij de levering van olie aan Rhodesië zal deze vraag derhalve beantwoord worden door Shell Nederland B.V. Dit moge ook verklaren waarom toen het Ministerie van Buitenlandse Zaken om de verzekeringen vroeg, dat in Nederland geen tot de Koninklijke/Shell Groep behorende maatschappijen betrokken was bij olieleveranties of dienstverlening aan petroleumbedrijven in Rhodesië, die verzekeringen door Shell Nederland B.V., werden afgegeven. Zie de aan uw Werkgroep bekende brief van Shell Nederland B.V. aan de Minister van Buitenlandse Zaken dd. 4 mei 1979. Ten aanzien van de inhoud van dit schrijven alsmede de brief van Shell Nederland B.V. die u dezer dagen zal bereiken, willen wij noch Shell Nederland een voorbehoud van vertrouwelijkheid maken, met dien verstande dat indien u besluit deze brieven te publiceren als kamerstukken, wij erop vertrouwen dat dit geschiedt met inbegrip van de bijlagen II en III». (w.g. :) Drs. D. de Bruyne Ir. E. G.G.Werner
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
12
Bijlage I. Conclusies Bingham-rapport De hierna v o l g e n d e tekst is de letterlijke Nederlandse vertaling van h o o f d stuk XIV v a n het rapport dat o p verzoek van de Britse Minister van Buitenlandse Zaken w e r d opgesteld d o o r de Engelse rechtsgeleerde B i n g h a m . A a n l e i d i n g t o t deze o p d r a c h t w a r e n de berichten, dat Britse o n d e r n e m i n g e n , w a a r o n d e r maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep, de bepalingen m e t betrekking tot het v e r b o d van olieleveranties aan Rhodesië zouden hebben g e s c h o n d e n . 74.7. Dit hoofdstuk 1 bevat onze v o o r n a a m s t e op feiten gebaseerde c o n clusies, een s a m e n v a t t i n g en besprekingen van de belangrijkste a r g u m e n t e n die n a m e n s de Groepen Shell en BP naar v o r e n zijn gebracht, alsmede enkele o p m e r k i n g e n onzerzijds tot besluit. 74.2. W i j laten ons niet uit over de vraag of een of meer maatschappijen of privé-personen zich op enig tijdstip mogelijk hebben schuldig gemaakt aan o v e r t r e d i n g van de sanctiewetgeving. Onze opdracht laat dit naar onze m e n i n g niet toe. We hebben echter in bijlage III informatie en referenties bijeengebracht die relevant kunnen zijn bij het o v e r w e g e n van de vraag of strafbare handelingen zijn g e p l e e g d : de daar v e r m e l d e informatie en referenties hebben betrekking op de meer belangrijke maatschappijen voorkom e n d hetzij in de organisatieschema's g e n o e m d in hoofdstuk I, hetzij in de aanvoerketen naar Zuidelijk-Afrika beschreven in hoofdstuk I, afdeling C. A. Op feiten gebaseerde conclusies 74.3. W i j achten het juist onze v o o r n a a m s t e conclusies samen te vatten. Bij deze samenvatting w i l l e n w i j er met nadruk op w i j z e n : a. dat het v o o r een goed begrip en een juiste beoordeling van de s a m e n gevatte feiten noodzakelijk is de volledige tekst te raadplegen; b. dat de samenvatting betrekking h e e f t o p thans bekende f e i t e n : vele van de hier samengevatte feiten w a r e n niet gelijktijdig aan de ene of de andere dan w e l aan beide Groepen in Londen bekend; s o m m i g e feiten w a r e n niet bekend v o o r d a t de desbetreffende stukken van velerlei herkomst ter aanbied i n g aan ons w a r e n verzameld en andere k w a m e n in de loop van het onderzoek aan het licht. Het zou onjuist zijn te veronderstellen dat alle hier samengevatte gebeurtenissen aan de Groepen in Londen bekend w a r e n op het t i j d stip dat deze gebeurtenissen plaatsvonden. 74.4. Onze v o o r n a a m s t e conclusies zijn deze: (i) Shell liet de Rhodesische regering v ó ó r de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring weten dat de Groepen Shell en BP hun contractuele verplichtingen zouden blijven n a k o m e n tenzij of totdat force m a j e u r e d i t v e r h i n derde. Informeel kan te kennen zijn gegeven dat het opleggen van sancties onwaarschijnlijk w a s en dat, indien dit toch gebeurde, dergelijke sancties vermoedelijk niet doeltreffend zouden zijn. De Groepen hebben de Rhodesische regering niet opzettelijk t o t haar o n w e t t i g e onafhankelijkheidsverklaring a a n g e m o e d i g d en aan die regering geen toezeggingen gedaan dat de leveranties zouden d o o r g a a n indien sancties w e r d e n o p g e l e g d . (ii) Het lijkt zeer waarschijnlijk dat de v o o r r a d e n in Rhodesië in de weken v o o r a f g a a n d e aan de afkondiging van de sanctiewetgeving van 1965 boven het n o r m a l e peil stegen. W i j geloven niet dat krachtige p o g i n g e n in die richt i n g w e r d e n a a n g e w e n d en merken op dat de beperkte opslagcapaciteit een belangrijke v o o r r a a d v o r m i n g in de w e g s t o n d . Wij betwijfelen of de mate w a a r i n de v o o r r a d e n t o e n a m e n van grote betekenis is geweest v o o r de verdere loop van de gebeurtenissen.
1
B&G hoofdstukxiv.
(iii) Het blijkt dat de v o o r r a d e n geraffineerde produkten in Z a m b i a o n m i d dellijk v o o r a f g a a n d e aan de sanctiewetgeving van 1965 op een zeer laag peil s t o n d e n . Het kan zijn dat een deel v a n de v o o r Zambia bestemde v o o r r a d e n in Rhodesië w e r d onderschept of dat m o e d w i l l i g w e r d nagelaten Zambia te voorzien v a n v o o r r a d e n die dit land anders zou hebben gekregen, doch uit de beschikbare stukken blijkt niet dat dit het geval was.
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 15677, nr. 15
13
(iv) Wij zijn ervan o v e r t u i g d dat Shell in de weken o n m i d d e l l i j k voorafgaand aan de sanctiewetgeving van 1965 niet met de Portugezen heeft o n derhandeld over w i j z i g i n g e n in de invoerformaliteiten v o o r via M o z a m b i q u e geleide transitogoederen ten einde aldus de b e s t e m m i n g van produkten afgezonden aan Rhodesië in geval van e m b a r g o te verbergen. (v) Bij de afkondiging van de sanctiewetgeving in 1965 heeft Shell namens Consolidated 2 en de Groepen Shell en BP p r o m p t actie g e n o m e n en de maatschappijen van Consolidated in Zuid-Afrika, M o z a m b i q u e en Rhodesië in kennis gesteld van de i n h o u d van de sanctiewetgeving en bij deze maatschappijen a a n g e d r o n g e n o p naleving daarvan. Aan een lading olie o p zee die op w e g was naar Rhodesië, w e r d een andere b e s t e m m i n g gegeven. Verdere leveranties van r u w e olie w e r d e n gestaakt. Bestellingen w a a r v a n v e r m o e d w e r d dat zij v o o r Rhodesië b e s t e m d w a r e n , w e r d e n g e w e i g e r d . (vi) Het v e r p o m p e n van olie naar CAPREF w e r d o p 31 december 1965 gestaakt en de raffinaderij sloot op 15 januari 1966. De raffinaderij heeft sinds die d a t u m geen ruwe olie meer o n t v a n g e n en blijft gesloten. (vii) De directie van Consolidated staakte o n m i d d e l l i j k de verzending v a n produkten vanuit de raffinaderij te Durban en de smeeroliemenginstallatie en n a m (na enige bedenktijd o m zich over de juridische positie te beraden) maatregelen o m te v o o r k o m e n dat produkten die traditioneel d o o r de maatschappijen van Consolidated in Zuid-Afrika aan hun z u s t e r o n d e r n e m i n g e n in Rhodesië waren geleverd, nog langer vanuit Zuid-Afrika hun w e g naar Rhodesië zouden v i n d e n . (viii) Olieprodukten b e g o n n e n Rhodesië over de w e g via Beit Bridge te bereiken in hoeveelheden die stegen van ongeveer 35000 gallon per dag in februari tot ongeveer 100 000 gallon per dag in mei 1966. Daarna n a m e n de hoeveelheden die Rhodesië op deze wijze bereikten af. De olie-aanvoer geschiedde ten dele d o o r Zuidafrikaanse aanhangers van het Rhodesische reg i m e en ten dele door Zuidafrikaanse en Rhodesische aannemers en de olie k w a m steeds meer in handen van GENTA (de Rhodesische o l i e - i n k o o p o r g a nisatie). T r a n s p o r t m i d d e l e n t o e b e h o r e n d aan de Zuidafrikaanse v e r k o o p maatschappijen van Consolidated w e r d e n niet ingeschakeld. Voor de aanvoer w e r d ten dele gebruik gemaakt van t r a n s p o r t m i d d e l e n t o e b e h o r e n d of v e r h u u r d aan Rhodesische aannemers, doch voorzien van of o v e r g e v e r f d in de kleuren van de Rhodesische maatschappijen van C o n s o l i d a t e d ; in s o m m i g e gevallen kan ook van de eigen t r a n s p o r t m i d d e l e n van deze maatschappijen gebruik zijn gemaakt. Het is zeker mogelijk, hoewel niet bewezen, dat de Rhodesische maatschappijen van Consolidated zich actief bezighielden met de aanvoer van v o o r r a d e n over de w e g v a n u i t Transvaal. Een andere Rhodesische v e r k o o p m a a t s c h a p p i j deed dit zeker. De herkomst van de over de w e g naar Rhodesië gevoerde produkten kan niet met zekerheid w o r d e n vastgesteld, doch het is waarschijnlijk dat deze produkten van alle Zuidafrikaanse v e r k o o p m a a t s c h a p p i j e n afkomstig w a r e n . (ix) De plaatselijke directie van de Zuidafrikaanse maatschappijen van Consolidated zag haar eerste p o g i n g e n t o t beperking van de olie-aanvoer naar Rhodesië bemoeilijkt door de Zuidafrikaanse regering, die erop s t o n d dat binnen Zuid-Afrika geen e m b a r g o w e r d ingesteld op leveranties aan Rhodesië, en door de krachtige s y m p a t h i e b e t u i g i n g e n v o o r Rhodesië van nagenoeg alle blanke Zuidafrikanen die bij de maatschappijen in dienst w a ren. Ondanks deze b e l e m m e r i n g e n trachtte de plaatselijke directie van Consolidated gedurende de eerste zes maanden na de sanctiebepalingen van 1965 de aanvoer van olie naar Rhodesië te v e r h i n d e r e n o f t e v e r m i n d e r e n .
2
«Consolidated» wordt hier gebruikt als aanduiding van de houdstermaatschappij. Consolidated Petroleum Company Limited, een gezamenlijke dochter van Shell en BP.
(x) In februari 1966 b e g o n n e n olieprodukten uit Zuid-Afrika Rhodesië via M o z a m b i q u e per spoor te bereiken. Deze wijze van vervoer bereikte een piek in mei 1966 en n a m daarna af o m in maart 1967 helemaal tot stilstand te kom e n . In 1966 bedroeg de totale hoeveelheid van alle produkten die o p deze wijze w e r d e n v e r v o e r d ongeveer 87 000 t o n . Het lijkt in hoge mate waarschijnlijk dat industriële afnemers van alle Zuidafrikaanse v e r k o o p m a a t schappijen s p o o r w a g o n s met produkten kochten die zij zelf niet nodig had-
T w e e d e K a m e r z i t t i n g 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
14
den en deze naar Rhodesië doorzonden. Het lijkt duidelijk dat Parry Leon & Hayhoe Limited spoorwagons met produkten kochten en deze naar Rhodesië doorzonden. De cijfers lijken erop te wijzen dat deze handel voor een groot deel bestond uit aankopen door Parry Leon & Hayhoe van de Zuidafrikaanse verkoopmaatschappijen van Consolidated en dat sommige leden van de Zuidafrikaanse Directie van de bestemming van deze produkten op de hoogte moeten zijn geweest. (xi) In december 1966 leverde Shell Mozambique ongeveer 3000 ton olieprodukten franco spoor te Lourenco Marques en Parry Leon & Hayhoe ingevolge contracten die tussen Shell South Africa en Parry Leon & Hayhoe in Johannesburg waren gesloten. In 1967 werd op deze wijze 150 000 ton geleverd. Als er al geen sprake was van een wettelijke verplichting, verkeerde Shell South Africa onder sterke druk van de Zuidafrikaanse regering produkten te verkopen aan Zuidafrikaanse kopers die in staat waren de bedongen prijs te betalen, een criterium waaraan Parry Leon & Hayhoe voldeden. Hoewel het produkt vermoedelijk in technische zin via Shell Mozambique als eigenaars werd verhandeld, werd het door de verkoopmaatschappijen van Consolidated in Zuid-Arfika geleverd en vanuit Zuid-Afrika voornamelijk naar Mozambique vervoerd. Parry Leon & Hayhoe verkochten deze produkten aan GENTA en verzonden ze naar Rhodesië. Additionele hoeveelheden kunnen zeer wel op soortgelijke wijze aan Parry Leon & Hayhoe zijn geleverd voor vervoer naar Transvaal. (xii) Toen de heer Vasconcellos in Mozambique bemerkte dat goederen, althans sommige goederen geleverd aan Parry Leon & Hayhoe naar Rhodesië werden vervoerd, maakte hij de zaak aanhangig bij de topdirectie in Zuid-Afrika. Hem werd in feite opgedragen met deze leveranties door te gaan. De directie in Zuid-Afrika wilde echter liever niet dat aan de opschriften van tankwagons op de installatie van Shell Mozambique te zien was dat deze wagons voor Rhodesië bestemd waren en zij verbood rechtstreekse verzending naar Rhodesische bestemmingen. (xiii) Als Zuidafrikaans burgeren doordat hij als directeur in Zuid-Afrika ook verantwoordelijkheid droeg voor Mozambique, verkeerde de heer Walker in een moeilijke positie, omdat hij niet èn de sanctiebepalingen van 1965 kon naleven op grond waarvan leveranties aan Rhodesië waren verboden èn zich kon conformeren aan het beleid van de Zuidafrikaanse regering dat vrije handel tussen Zuidafrikaanse ondernemingen en Rhodesië voorstond. Hij meende ervan te kunnen uitgaan dat, aangezien noch hij noch Shell Mozambique zeker wisten of bepaalde zendingen voor Rhodesië bestemd waren, er geen sprake van een handelen in strijd met de sanctiebepalingen van 1965 kon zijn. (xiv) De heer Walker gaf aan de Britse ambassade in Zuid-Afrika als zijn mening te kennen dat olie voor Rhodesië via verschillende tussenpersonen afkomstig was van alle maatschappijen die aan Zuid-Afrika leverden, en wel vermoedelijk ongeveer naar rato van hun aandeel op de Zuidafrikaanse markt, en dat wat de verkoopmaatschappijen van Consolidated niet konden leveren door de overige maatschappijen wel zou worden aangevuld. (xv) Tot januari 1968 gingen de Groepen van Shell en BP in Londen ervan uit dat de verkoopmaatschappijen van Consolidated in Zuid-Afrika en Mozambique geen produkten verkochten aan afnemers waarvan bekend was of vermoed werd dat zij de produkten verkochten aan afnemers waarvan bekend was of vermoed werd dat zij produkten aan Rhodesië doorverkochten. Die veronderstelling was gebaseerd op informatie en verklaringen van de Directeur in Zuid-Afrika, de heer Walker. Deze verklaringen werden doorgegeven aan de Britse regering, die er tot tegen het eind van 1967, volledig genoegen mee nam. (xvi) Vanaf ongeveer mei 1966, toen de omvang van de leveranties aan Rhodesië bekend werd, stelde de Britse regering ernstige pogingen in het werk die leveranties te doen ophouden. In 1967 werden daartoe een aantal mogelijkheden onderzocht en diplomatieke stappen ondernomen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
15
De Britse Regering kwam tot het inzicht dat het zonder de medewerking van Zuid-Afrika en Portugal en zonder beperkingen in de aanvoer van ruwe olie door de CFP-Groep aan de SONAREP-raffinaderij niet mogelijk was de aanvoer naar Rhodesië helemaal stop te zetten (althans niet zonder dat een embargo werd geplaatst op leveranties aan Zuid-Afrika en Mocambique). De aandacht van de Britse regering concentreerde zich toen op het bereiken van een positie waarin naar waarheid kon worden gezegd dat Britse maatschappijen niet betrokken waren bij de bevoorrading van Rhodesië en dat geen Britse olie Rhodesië bereikte. Tegen het eind van 1967 ontstond het vermoeden bij de Britse regering dat afnemers aan wie goederen franco spoor te Lourenco Marques moesten worden geleverd, aan afnemers van Shell South ren doorzonden naar Rhodesië. (xvii) Informatie die in januari 1968 aan Shell in Londen werd verstrekt deed bij de Groepen het vermoeden rijzen dat Parry Leon & Hayhoe, aan wie goederen franco spoor te Lourenco Marques werden afgeleverd, deze goederen wellicht naar Rhodesië doorzonden. Een bezoek dat door vertegenwoordigers van Shell, Londen, aan Zuid-Afrika en Mocambique werd gebracht, bevestigde dit vermoeden. (xviii) Omstreeks februari 1968 trof Shell South Africa een regeling met Total South Africa, waarbij bestellingen op produkten die franco spoor te Lourenco Marques moesten worden geleverd, aan afnemers van Shell South Africa die verdacht werden van doorverkoop aan Rhodesië, zouden worden uitgevoerd met produkten die door Total South Africa uit haar Matola-installatie zouden worden geleverd in ruil voor een equivalente hoeveelheid produkt die door de maatschappijen van Consolidated in Zuid-Afrika op een of meer geschikte punten in dat land aan Total zou worden geleverd. (xix) Op 21 februari 1968 onthulden vertegenwoordigers van de Groepen aan de Minister voor Gemenebest-aangelegenheden dat leveranties in het verleden franco spoor Lourenco Marques hadden plaatsgevonden aan afnemers die de geleverde produkten naar Rhodesië hadden doorverkocht en dat regelingen waren getroffen waarbij bestellingen afkomstig van verdachte afnemers voortaan door niet-Britse bronnen te Lourenco Marques zouden worden uitgevoerd. Mogelijk is toen te verstaan gegeven dat de CFP-Groep de meest in aanmerking komende niet-Britse bron was en dat er sprake was van een produktenruil. De bijzonderheden van de ruilovereenkomst met Total werden in de loop van het daaropvolgende jaar, zoal niet bij dezelfde gelegenheid, aan de Britse regering medegedeeld. Deze overwoog dat de onderhavige regeling de beste was die onder de gegeven omstandigheden kon worden bedacht, doch realiseerde zich ook dat hierdoor geen einde zou komen aan of een vermindering teweeg zou worden gebracht in de aanvoer van olie naar Rhodesië. (xx) Zolang de ruilovereenkomst met Total van kracht was, werden bestellingen die bij Shell South Africa geplaatst waren door Parry Leon & Hayhoe en (na 1969) door Freight Services, uitgevoerd met produkten die door Total South Africa te Lourenco Marques werden geleverd en verwerkt in ruil voor een equivalente leverantie elders. Deze regeling werd vervangen door een andere, op grond waarvan produkten die door de Zuidafrikaanse verkoopmaatschappijen van Consolidated waren geleverd, door de installatie van Total te Lourenco Marques werden verwerkt tegen een bepaalde vergoeding en vervolgens door Total aan Freight Services werden afgeleverd. Deze regeling met Total eindigde omstreeks eind 1971. (xxi) Nadat de regelingen met Total waren afgelopen, werden bestellingen die door Freight Services bij Shell South Africa waren geplaatst, uitgevoerd met produkten die door de Zuidafrikaanse verkoopmaatschappijen van Consolidated werden geleverd en door Shell Mopambique te Lourenco Marques werden afgeleverd. De meeste zo niet alle van deze produkten werde door Freight Services naar Rhodesië doorgezonden. (xxii) Het was aan de topdirectie van Consolidated in Zuid-Afrika en (in een later stadium) Mocambique bekend dat de regelingen met Total South Africa ten einde waren gekomen. Het was aan de topdirectie in beide landen bekend dat leveringen aan Freight Services te Lourenco Marques verzorgd werden door Shell Mocambique.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
16
(xxiii) Tijdens bezoeken aan Zuid-Afrika in het begin van 1974 kwam het ter kennis van de heren Francis (Shell) en Sandford (BP) dat de ruilovereenkomst met Total ten einde was gekomen en dat Shell Mocambique leveranties aan Freight Services verzorgde. De heer Francis gaf de plaatselijke directie van Servico of Shell South Africa opdracht onmiddellijk maatregelen te nemen om Shell Mocambique als schakel in de aanvoerketen naar Freight Services te verwijderen. Dit gebeurde niet voordat de grens tussen Mocanv bique en Rhodesië in maart 1976 werd gesloten, hoewel de door Shell Mocambique aan Freight Services afgeleverde hoeveelheden een daling te zien gaven als gevolg van de opening van een rechtstreekse spoorwegverbinding tussen Zuid-Afrika en Rhodesië in september 1974. De heer Francis besprak de zaak met zijn onmiddellijke chef, de heer De Liefde, en verkeerde in de veronderstelling dat hij een juist beeld van de situatie had gegeven. Dit was niet het geval: de heer De Liefde besefte niet dat Shell Mopambique in gevaar kon verkeren en evenmin dat er werd afgeweken van de aan de Britse regering ter kennis gebrachte regelingen. De heer Francis rapporteerde over deze zaak aan geen enkel ander lid van de Shell Directie en vergewiste zich evenmin of zijn instructies aan Servico of Shell South Africa waren uitgevoerd, hoewel hij gedurende enige tijd reden had aan te nemen dat de handel van Freight Services op Rhodesië zich van Lourenpo Marques had verplaatst naar de nieuwe spoorwegverbinding. Begin 1975 vernam hij dat sommige leveranties van Freight Services naar Rhodesië nog steeds door Shell Mopambique in Lourenco Marques werden verzorgd, doch hij nam aan dat het hier enkele resterende leveranties van geringe betekenis betrof waaraan geleidelijk een eind zou komen. De heer Sandford vertelde zijn onmiddellijke chef, de heer Robertson, wat hij in Zuid-Afrika had vernomen en maakte hem deelgenoot van de zorg die hij daarover had. De heer Robertson, die heel weinig van de gebeurtenissen in 1968 afwist, had een verkeerd beeld van de positie van Freight Services en stelde zich niet in verbinding met de hoogste directie van BP of Shell om daar alarm te slaan. De heer Sandford nam de zaak verder op met de heer Francis, maar concludeerde in oktober 1974 (ten onrechte) dat de nieuwe spoorwegverbinding het olievervoer van Lourenpo Marques had overgenomen, waarmee het probleem zou zijn opgelost. Hij nam verder geen actie en ging in september 1975 met pensioen. (xxiv) Met de produkten die aan Parry Leon & Hayhoe en aan Freight Services franco spoor in Lourenpo Marques werden geleverd door Total South Africa (tijdens de ruil/doorzetperiode) of door Shell Mopambique (daarna), op grond van bestellingen die bij Shell South Africa (of bij BP Southern Africa) waren geplaatst, en welke produkten vervolgens aan GENTA werden verkocht en aan Rhodesië doorgezonden, waren gedurende de kalenderjaren 1968-1975 vermoedelijk niet minder dan de volgende hoeveelheden gemoeid: 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975
165 180 190 220 275 300 300 250
000 000 000 000 000 000 000 000
ton ton ton ton ton ton ton ton
(xxv) Bij de splitsing tussen de Groepen Shell en BP van de voorheen voor gezamenlijke rekening in Zuid-Afrika uitgeoefende bedrijfsactiviteiten, stond BP erop de helft van de zaken met Freight Services te verkrijgen en daarin slaagde zij ook. De voornaamste plaatselijke BP vertegenwoordiger in Zuid-Afrika wist waar die zaken uit bestonden. Hetzelfde kan van een klein aantal functionarissen in Londen worden gezegd, wier kennis en begrip van zaken varieerden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
17
(xxvi) Van maart 1966 t o t de onafhankelijkheid van M o c a m b i q u e in j u n i 1975 w e r d e n schepen met ladingen olie of o l i e p r o d u k t e n die Beira aandeden g e c o n t r o l e e r d d o o r patrouilleschepen van de Britse marine. De hoeveelheid geraffineerde produkten die Rhodesië via Beira tussen de a f k o n d i g i n g van de sancties in 1965 en de sluiting v a n de grens tussen M o c a m b i q u e en Rhodesië in maart 1976 bereikte w a s t e verwaarlozen. Via deze route k w a m geen r u w e olie in Rhodesië terecht. (xxvii) In de hele periode sinds het v a n kracht w o r d e n van de sanctiebepal i n g e n in 1965 zijn bepaalde v a n m i n d e r belang zijnde p r o d u k t e n uit Z u i d Afrika in Rhodesië b i n n e n g e k o m e n via de s p o o r l i j n in Botswana. Noch v ó ó r noch na de onafhankelijkheid van Botswana is g e p r o b e e r d deze t r a n s p o r t e n in dat land te onderscheppen o m d a t Botswana geacht w e r d e c o n o m i s c h van de spoorlijn afhankelijk te zijn en d o o r e c o n o m i s c h e v e r g e l d i n g s m a a t r e g e len v a n Rhodesië kon w o r d e n g e t r o f f e n , en ook o m d a t Zuid-Afrika erop s t o n d dat de spoorlijn g e o p e n d bleef. De Zuic.ifrikaanse regering en de verk o o p m a a t s c h a p p i j e n van Consolidated in Zuid-Afrika w e r d e n o p de hoogte gebracht van de w e n s van de Britse regering dat de leveranties aan Rhodesië via deze route tot een m i n i m u m beperkt dienden te blijven. Wij zijn ervan o v e r t u i g d dat de hoeveelheden o l i e p r o d u k t e n die langs deze route w e r d e n aangevoerd bescheiden zijn en in geen enkel jaar w a a r o v e r cijfers beschikb a a r z i j n (1966-1969) de 10 000 t o n bereikten. Er zijn geen aanwijzingen dat de hoeveelheden daarna t o e n a m e n . (xxviii) Vanaf het van kracht w o r d e n van de sancties in 1965 tot heden zijn m i n d e r belangrijke produkten zoals s m e e r m i d d e l e n , basisoliën, v e t t e n , b e n zines met een speciaal kookpunt en b i t u m e n over het algemeen rechtstreeks van Zuid-Afrika naar Rhodesië v e r z o n d e n . GENTA was v e r m o e d e l i j k niet betrokken bij de aankoop van s m e e r m i d d e l e n en basisoliën, maar Freight Services en ten minste één andere organisatie (DL Petroleum) w e l . De aankoop van andere m i n d e r belangrijke produkten dan s m e e r m i d d e l e n en basisoliën is w e l l i c h t d o o r GENTA v e r z o r g d , doch w i j achten het waarschijnlijker dat GENTA alleen b i t u m e n aankocht. Freight Services trad bij de v e r k o o p van al deze p r o d u k t e n ook als b e m i d d e l a a r op. (xxix) In 1975 w e r d een steeds g r o t e r deel van de leveranties aan Freight Services d o o r SASOL of SASRAF rechtstreeks vanuit de Republiek Z u i d - A f r i ka via de nieuwe s p o o r w e g v e r b i n d i n g v e r z o r g d . De leveranties w a r e n afk o m s t i g van NATREF. Omstreeks de t i j d dat de grens tussen M o c a m b i q u e en Rhodesië in maart 1976 w e r d g e s l o t e n , n a m SASOL of SASRAF de gehele v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d over v o o r de levering aan Freight Services van die h o o f d p r o d u k t e n (met name autobenzine en gasolie) die NATREF produceerde. De Zuidafrikaanse v e r k o o p m a a t s c h a p i j e n die v ó ó r die t i j d zaken met Freight Services hadden gedaan w e r d e n v o o r 8 5 % van de aldus gederfde omzet schadeloos gesteld d o o r v e r g r o t i n g van hun afzet in het NATREF-gebied van Transvaal. Voor zover w i j hebben kunnen nagaan, duurt deze situatie t o t heden voort. Het lijkt niet aannemelijk dat de v e r k o o p m a a t s c h a p p i j en van Shell of van BP in Zuid-Afrika thans nog zaken doen met Freight Services of met andere tussenpersonen w a a r v a n bekend is dat zij d o o r v e r k o p e n aan Rhodesië. (xxx) Nadat enkele jaren verstreken w a r e n w e r d het contact tussen de Britse regering en de Groepen Shell en BP betreffende de toepassing van de sancties in de zomer van 1976 v e r n i e u w d . In een brief aan de Britse regering, gedateerd 30 j u n i 1976, die v o l g d e o p de publikatie in de Verenigde Staten v a n «Het Oliecomplot» d o o r het C e n t r u m v o o r Sociale Actie van de United Church of Christ, w e r d geen m e l d i n g gemaakt van de leveranties die Shell M o p a m b i q u e aan Freight Service tussen 1972 en maart 1976 had gedaan en de indruk w e r d gewekt dat de situatie sinds februari 1968 nagenoeg ongew i j z i g d w a s gebleven. De heer Francis (die de brief concipieerde) w i s t dat deze leveranties hadden p l a a t s g e v o n d e n , hoewel hij in de m e n i n g verkeerde dat ze op een later tijdstip w a r e n b e g o n n e n en op een eerder tijdstip w a r e n b e ë i n d i g d . Door de superieuren van de heer Francis bij Shell w e r d niet o n derkend dat dergelijke leveranties o o i t hadden p l a a t s g e v o n d e n : de heer
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
18
Francis had de zaak met de heer De Liefde besproken doch deze had de situatie niet begrepen. Het is niet geheel duidelijk of BP van de i n h o u d van deze brief kennis droeg voordat hij w e r d verzonden, doch BP o n t v i n g naderhand een afschrift en g i n g ermee akkoord. De in juni 1976 verantwoordelijke t o p functionarissen van BP waren in 1968-1969 niet bij de besprekingen met de Britse regering betrokken w a r e n niet op de hoogte van de veranderingen die hadden plaatsgevonden in de regelingen die destijds ter kennis van de Britse regering w a r e n gebracht en e v e n m i n van de mogelijke implicaties van dergelijke veranderingen. (xxxi) Sinds een tijdstip dat zeer kort na de afkondiging van de sanctiew e t g e v i n g in 1965 ligt zijn de verkoopmaatschappijen van Consolidated in Rhodesië o n d e r w o r p e n aan de richtlijnen van de o n w e t t i g e Rhodesische regering op straffe van v e r v o l g i n g w e g e n s verzuim. De Britse regering heeft aan de Groepen Shell en BP n i m m e r gesuggereerd dat zij bedoelde v e r k o o p maatschappijen zouden moeten liquideren of hun activiteiten zouden m o e ten o p s c h o r t e n ; waren pogingen in die richting a a n g e w e n d , dan zou de Rhodesische regering een b e w i n d v o e r d e r over deze maatschappijen hebben aangesteld. Informatie o m t r e n t deze maatschappijen k w a m bij de Groepen sporadisch b i n n e n , doch niet over de aanschaf van voorraden. Geen van de in Engeland w o o n a c h t i g e directeuren van deze maatschappijen heeft bij het bestuur daarvan een rol gespeeld. Shell (ingevolge de overeenkomst met Consolidated f u n g e r e n d als communicatiekanaal) is met de maatschappijen in contact gebleven en heeft kans gezien bepaalde beleidsbeslissingen te beïnvloeden, maar noch de Groepen noch Consolidated hadden in feite enige macht. (xxxii) De v o o r n a a m s t e rol bij de aanschaf van belangrijke produkten bes t e m d v o o r de Rhodesische markt w e r d (althans w a t de maatschappijen van Consolidated betreft) gespeeld door GENTA, die de beschikbare voorraden aan de bestaande Rhodesische v e r k o o p m a a t s c h a p p i j e n blijkt te hebben t o e g e w e z e n , hetgeen globaal o p basis van hun marktaandeel gebeurde. Voor zover ons bekend, speelde Caltex Oil Rhodesia geen rol bij de aanschaf van v o o r r a d e n , uitgezonderd in de eerste maanden van 1966. Er zijn enkele aanwijzingen dat de maatschappijen van Consolidated in Rhodesië, zij het vermoedelijk in geringe mate, w e l met GENTA samenwerkten bij de aankoop van v o o r r a d e n . W i j beschikken niet over rechtstreekse bewijzen betreffende M o b i l en Total. (xxxiii) Ten tijde van de eenzijdige onafhankelijkheidsverklaring bedroeg het totale verbruik van alle aardolieprodukten in Rhodesië ongeveer 410 000 t o n per jaar. Het totale verbruik daalde na de eenzijdige onaf hankelijkheidsverklaring, d o c h keerde omstreeks 1969 o p het o u d e niveau terug o m v e r v o l gens toe te n e m e n tot het huidige verbruik van ongeveer 800 000 t o n . B. Afgelegde verklaringen (1)
Shell
14.5. Bij het begin van ons onderzoek wees de heer C. C. Pocock, voorzitter van de Raad van Beheer van The «Shell» Transport and Trading C o m p a ny, L i m i t e d , ons met nadruk o p het feit dat het delegeren van bestuursbev o e g d h e d e n aan lokale Shell-maatschappijen bij de Koninklijke/Shell Groep een wezenlijk beginsel is dat v o l l e d i g in praktijk w o r d t gebracht. Afgezien van bepaalde beleidsgrondslagen die altijd in acht g e n o m e n moeten w o r den en zaken zoals financieel beleid, d i r e c t e u r s b e n o e m i n g e n , die van rechtstreeks belang zijn voor de aandeelhouders, is de dagelijkse leiding in hand e n van de plaatselijke directie, of zoals het in een rondschrijven van n o v e m ber 1976 aan Shell-maatschappijen is g e f o r m u l e e r d : «ledere Shell-maatschappij beschikt over de hoogst mogelijke mate van bestuurlijke a u t o n o mie». Ons is gebleken dat aan Groepsmaatschappijen in Zuidelijk-Afrika in de periode w a a r het hier o m gaat inderdaad een hoge mate van a u t o n o m i e w a s t o e g e k e n d , hoewel hun d o e n en laten d o o r Londen nauwlettend w e r d g e v o l g d en beslissingen die buiten de n o r m a l e gang van zaken vielen hier w e l w e r d e n bekeken.
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 677, nr. 15
19
14.6. In de tweede plaats werd er met klem op gewezen dat leidinggevende functionarissen en lokaal personeel van de Groep geacht worden zich te gedragen volgens de wetten van het land waar zij wonen en werken. In een door de Groep opgestelde Verklaring over Algemene Beleidsgrondslagen die in 1976 aan de maatschappijen werd toegezonden, werd dit als volgt omschreven: «Het streven van ondernemingen dient altijd gericht te zijn opzakelijk handelen, met inachtneming van geldend recht. Zij dienen zich bewust te zijn van hun verantwoordelijkheid jegens de samenleving en zich afzijdig te houden van politiek». Deze aanbeveling kwam overeen met de door de OESO opgestelde richtlijnen die in 1976 door de Britse regering zijn aanvaard. (Zie International lnvestment. Guidelines for International Enterprises, Cmnd. 6525,1976). Sir Frank McFadzean, zelf eens voorzitter van de Raad van Beheer van «Shell» Transport and Trading, legde er in het bijzonder de nadruk op hoe belangrijk het volgens hem was dat lokale maatschappijen zich zoveel mogelijk onthielden van inmenging in de nationale politiek. Wij menen dat beide elementen van dit principe, naleving van de plaatselijke wetten en het vermijden van politieke verplichtingen, gedurende de gehele periode in kwestie deel hebben uitgemaakt van het theoretisch en praktisch beleid van de Groep in Zuidelijk-Afrika. 74.7. Aan het eind van ons onderzoek werd ons door SIPC ons een gedetailleerde, schriftelijke verklaring overgelegd, waarin de aandacht werd gevestigd op een aantal factoren die, zo werd gesteld, van invloed moeten zijn geweest op het denken en handelen van diegenen bij Shell die te maken hadden met de talrijke en moeilijke problemen die als gevolg van sancties waren gerezen. Samengevat kwam het betoog van Shell hierop neer: (i) dat Shell vanaf het begin de mening was toegedaan dat met sancties niet kon worden voorkomen dat olieleveranties Rhodesië zouden bereiken, aangezien een ruime aanvoer vanuit Zuid-Afrika te verwachten was. Stopzetting door Shell van leveranties aan Zuid-Afrika zou grote schade hebben toegebracht aan de Britse handelsbelangen in dat land (met inbegrip van de inbeslagneming van Shells eigen installaties door de Zuidafrikaanse overheid), maar zou geen einde gemaakt hebben aan de bevoorrading van Rhodesië met olieprodukten; (ii) dat Shell niet alleen slachtoffer was van de tegenstrijdige politiek van de Britse en de Zuidafrikaanse regering, maar ook van het onoplosbare conf liet dat voortvloeide uit enerzijds de Sanctiewetgeving (die volgens Shell alleen veilig kon worden nageleefd door de leveranties aan Zuid-Afrika stop te zetten) en anderzijds het Britse regeringsbeleid dat gekant was tegen een economische confrontatie met Zuid-Afrika. Gezien de verplichting om de plaatselijke wetten na te leven, gaf dit aanleiding tot ernstige problemen van praktische aard; (iii) dat, wilde men een confrontatie met Zuid-Afrika voorkomen, er voor de Britse regering niet anders op zat dan in te stemmen met de ruilovereenkomst met Total, maar Shell vond dit een nogal doorzichtige constructie, omdat dit inhield dat Shell South Africa dan blijvende contractuele relaties zou moeten onderhouden met, en leveranties mogelijk zou moeten maken aan Parry Leon & Hayhoe, van wie bekend was dat ze aan Rhodesië leverden; het enige verschil was dat de aan Parry Leon & Hayhoe te leveren produkten nu eigendom waren van Total South Africa die in ruil daarvoor elders in Zuid-Afrika produkten zou ontvangen (te leveren door in Engeland gevestigde handelsmaatschappijen van Shell en BP); (iv) dat het vanzelfsprekend en voorspelbaar was dat de betrokkenen de bezorgdheid van de Britse regering zouden uitleggen als zijnde ingegeven door de wens om over een technisch verweer te beschikken tegen de beschuldiging dat Britse olie Rhodesië bereikte, welk verweer gebaseerd was op een enge interpretatie van de sanctiewetgeving;
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
20
(v) dat er tussen 1966 en 1972 veelvuldig sprake was een mogelijke schikking met Rhodesië; het feit dat m e n de hulp van Zuid-Afrika zocht o m de heer S m i t h tot een c o m p r o m i s te b e w e g e n was reden te meer o m een confrontatie te v e r m i j d e n ; (vi) dat zij die op de h o o g t e w a r e n van de r u i l o v e r e e n k o m s t met Total beseft m o e t e n hebben dat sluiting van de grens met M o c a m b i q u e het einde v a n die uit 1968 daterende o v e r e e n k o m s t zou hebben betekend. 14.8. Deze verklaring roept w e l i s w a a r bepaalde v r a g e n o p met betrekking tot het regeringsbeleid, doch het valt buiten het kader van onze opdracht daarover een oordeel uit te spreken. Daarnaast brengt de verklaring echter een aantal feiten naar v o r e n w a a r o v e r w i j , in het licht van het ons verstrekte b e w i j s m a t e r i a a l , w e l o p m e r k i n g e n kunnen m a k e n : (a) Inderdaad was Shell van het begin af van m e n i n g dat sancties tegen Rhodesië geen doel zouden t r e f f e n , tenzij ook tegen Zuid-Afrika een blokkade zou w o r d e n ingesteld. Ook in Britse regeringskringen w a s m e n zich niet b e w u s t van de moeilijkheden die de sancties zouden o p r o e p e n . (b) Sir Frank McFadzean zei ons dat zowel hijzelf als de heer Berkin ten t i j de van de uitvaardiging van het Sanctiebesluit van 1965 van m e n i n g w a r e n dat, als Shell g e w e i g e r d zou hebben Zuid-Afrika van olie te v o o r z i e n , de Zuidafrikanen Shells bezittingen in beslag zouden hebben g e n o m e n ; ook dachten zij dat Zuid-Afrika over v o l d o e n d e technisch personeel en genoeg r u w e olie beschikte o m SAPREF zonder m e d e w e r k i n g van Shell te laten draaien. W i j hebben dit punt niet verder onderzocht, maar hebben geen reden eraan te twijfelen dat Sir Frank en de heer Berkin er destijds zo over dachten. (c) In praktische (dat w i l zeggen niet-juridische) zin bestond er een duidelijke tegenstrijdigheid tussen het beleid van de Britse regering die de oliehandel met Rhodesië zoveel m o g e l i j k w i l d e beperken, en het beleid van de Zuidafrikaanse regering die erop stond dat Zuidafrikaanse handelaars in eigen land vrij moesten zijn olie te kopen, ongeacht het doel w a a r v o o r zij die w e n s t e n te gebruiken of de b e s t e m m i n g die zij daaraan w e n s t e n te g e v e n . Voor Britse onderdanen op w i e de w e t t e n van beide landen van toepassing w a r e n , deed zich het p r o b l e e m v o o r onder welke rechtsmacht zij, juridisch g e s p r o k e n , ressorteerden. (d) Kort na de uitvaardiging van het Sanctiebesluit 1965 gaf Shell als haar m e n i n g te kennen dat het staken van de leveranties aan in Zuid-Afrika gevestigde maatschappijen de enige doeltreffende manier w a s o m inbreuk op het Besluit te v o o r k o m e n . (e) Het beleid van de Britse regering in de jaren 1965-1969 w a s erop gericht ten koste van alles een e c o n o m i s c h e confrontatie met Zuid-Afrika te v e r m i j d e n . Wij beschikken niet over d o c u m e n t e n betreffende het regeringsbeleid in de jaren v o l g e n d o p g e n o e m d e periode. Alle partijen waren het erover eens dat stopzetting van de leveranties aan Zuid-Afrika d o o r Shell en BP vermoedelijk tot zulk een confrontatie zou leiden. Tijdens een bijeenkomst o p 21 februari 1968 met m a a t s c h a p p i j v e r t e g e n w o o r d i g e r s , verklaarde de Minister v o o r Gemenebestzaken dat e r t e g e n handel met Zuid-Afrika geen doctrinaire of ideologische bezwaren w a r e n , behalve t e g e n wapenleveranties, t e r w i j l bij andere gelegenheden soortgelijke verklaringen w e r d e n afgelegd. (f) De v e r k o o p m a a t s c h a p p i j e n van Consolidated in Zuid-Afrika en hun personeel kwamen v o o r zeer ernstige p r o b l e m e n te staan bij hun pogingen gevolg te geven aan de in de Sanctiebesluiten v o o r g e s c h r e v e n gedragsregels. (g) Voor de g e v o l g e n van de ruilovereenkomst met Total w o r d t verwezen naar de samenvatting in hoofdstuk VIII, paragraaf 8.7. (h) De maatschappijen verkeerden aanvankelijk in twijfel over de w e t t i g heid van de ruilovereenkomst met Total, maar maakten die t w i j f e l niet kenbaar aan de Britse regering. Op 6 februari 1969 gaf Sir Frank McFadzean als zijn m e n i n g te kennen dat de ruilovereenkomst «nogal zwak» maar «juri-
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
21
disch in orde» was. De Britse regering was van oordeel dat de zaak «juridisch in orde was en verdedigd kon worden», doch was nimmer bereid steun te verlenen aan wat zij beschouwde als een inbreuk door Britse maatschappijen op de sanctiewetgeving. De maatschappijen meenden (terecht) dat de Britse regering er veel belang aan hechtte te kunnen verklaren dat er geen sprake van was dat Britse olie Rhodesië bereikte. (i) Twee- of driemaal in de jaren 1966-72 werd in brede kring aangenomen dat een politieke regeling met Rhodesië op handen was, bij voorbeeld ten tijde van de besprekingen aan boord van de HMS TIGER en HMS FEARLESS, en bij de indiening van de voorstellen van Douglas Home in 1971. (j) Aangezien de ruilovereenkomst met Total (zoals gesloten in 1968) inhield dat geraffineerde produkten eerst franco spoor Lourenco Marques moesten worden geleverd voordat deze geheel of gedeeltelijk naar Rhodesië werden doorgezonden, betekende de sluiting van de grens tussen Mocambique en Rhodesië automatisch het einde van deze overeenkomst. Wij hebben getracht ten volle rekening te houden met deze verklaring van SIPC, zowel bij het trekken en het formuleren van onze op feiten gebaseerde conclusies, als bij het maken van de opmerkingen vervat in afdeling C van dit hoofdstuk. (2) BP 14.9. De positie van BP was in sommige opzichten gelijk aan die van Shell en in andere opzichten afwijkend. Het voornaamste verschil was dat telkens wanneer en overal waar de overeenkomsten met Consolidated van kracht waren, BP zelfs vergeleken met Shell, Londen, een stap verder van directe betrokkenheid bij de bedrijfsactiviteiten van de plaatselijke maatschappijen verwijderd was (behalve in het geval van Mocambique na 1 september 1975). Wij hebben dit onderwerp diepgaander behandeld in hoofdstuk I, afdeling B. De rol van BP was noodzakelijkerwijs van ondergeschikte aard. Een ander verschil dat de houding van BP bij tijd en wijle lijkt te hebben beïnvloed (bij voorbeeld toen BP zich voorstander toonde van onmiddellijke bekendmaking aan de Britse regering in februari 1968) was het grote aandelenbelang van de regering in BP. BP trok echter één lijn met Shell waar het haar benadering van het principe van bestuurlijke autonomie betrof. Dit punt werd door BP als volgt onder woorden gebracht: «De Zuidafrikaanse dochterondernemingen werden niet opgericht of gebruikt als voorwendsel om Engelse maatschappijen in staat te stellen de bepalingen van het Engelse recht te ontduiken. Hun oprichting dateert van jaren terug. De autonomie die zij genoten werd hun te goeder trouw verleend als antwoord op een probleem waarvoor elke belangrijke onderneming met vestigingen in tal van landen zich geplaatst ziet, namelijk dat de regeringen van de gastlanden verlangen dat de in hun land werkzame maatschappijen zich vereenzelvigen met de nationale belangen van dat land en in het bijzonder dat het commerciële beleid niet wordt ingegeven door het politieke beleid van de regering van het land waar de moedermaatschappij gevestigd is. Dit zijn de omstandigheden waaronder de BP Groep in Zuid-Afrika werkzaam is.» 14.10. BP onderschrijft het principe dat plaatselijke vestigingen aan plaatselijke wetten dienen te voldoen en, zoals uit de voorgaande aanhaling duidelijk is, dat zij hun besluiten op commerciële en niet op politieke gronden baseren. 14.11. Overheersend in BP's verklaring was dat de Groepsdirectie in Londen consequent meewerkte aan de uitvoering van sancties wanneer haar hulp door de Britse regering werd ingeroepen en dat zij wanneer hulp af en toe niet kon worden geboden haar positie zeer uitgebreid aan de regering uiteenzette. Dit geldt naar onze mening voor de beginjaren, maar om verschillende redenen, die hierboven zijn samengevat, werd geen volledige (of
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
22
ook maar enige) opening van zaken gegeven aan de regering met betrekking tot de situatie die in begin 1974 werd aangetroffen en toen deZuidafrikaanse activiteiten werden gesplitst had BP er geen enkele moeite mee de helft van de handel met Freight Services tot zich te trekken. C. Opmerkingen 14.12. Nogmaals willen wij er met nadruk op wijzen dat wij bij de opmerkingen die wij maken aangaande de hierboven opgesomde en samengevatte feiten, de vraag of er door enige maatschappij of persoon enige strafbare handeling is gepleegd, buiten beschouwing laten. 14.13. Wij betreuren het dat de heer Walker, in zijn hoedanigheid van directeur in Zuid-Afrika tevens verantwoordelijk voor de gang van zaken in Mocambique, tussen eind 1966 en februari 1968 heeft nagelaten de hem bekende en door hem vermoede feiten onder de aandacht van zijn superieuren in Londen te brengen en dat hij verklaringen heeft afgelegd die niet door de feiten werden gedekt. Shell en BP in Londen en de Britse regering kregen daardoor een verkeerd beeld van de wijze waarop Rhodesië aan olie kwam. Hierdoor kwamen zowel Shell en BP als de Britse regering destijds ongewild tot een onjuiste stellingname. 14.14 Voor de heer Walker persoonlijk zou het het eenvoudigst geweest zijn, Shell Centre van wat hij wist en vermoedde op de hoogte te brengen en aan anderen de beslissing over te laten welke stappen genomen dienden te worden. Het is ons niet duidelijk geworden waarom hij dit niet gedaan heeft. Misschien wilde hij de leiding van Shell in Londen niet in verlegenheid brengen. Misschien ook wilde hij ervoor zorgen dat de zaken in Zuid-Afrika, waarmee hij belast was, goed bleven lopen. De uiterst strenge geheimhoudingswetten in Zuid-Afrika kunnen ook een rol hebben gespeeld. Wij zijn van oordeel dat deze overwegingen zijn handelwijze niet rechtvaardigen, ze kunnen daarvoor hoogstens als verklaring dienen. 14.15. Bij het maken van deze kritische kanttekening hebben wij ons laten leiden door het ons gegeven advies de verantwoordelijkheid niet af te schuiven op betrekkelijk ondergeschikte personen. Ook beseffen wij ten volle hoe moeilijk de positie van de heer Walker was: die van een Zuidafrikaan in een gemeenschap die zeer gekant was tegen de door de sanctiewetgeving voorgeschreven gedragslijnen. Maar als directeur van het bedrijf van «Consolidated» in Zuid-Afrika verkeerde de heer Walker niet in een ondergeschikte positie. Wij zijn dan ook de mening toegedaan dat indien iedere lokale maatschappij dient te beschikken over de grootst mogelijke bestuurlijke autonomie, de leiding van zo'n maatschappij ook moet worden beschouwd als verantwoordelijk voor de door haar genomen beslissingen. 14.16. Gezien de bestaande opvatting omtrent het te voeren beleid, gezien ook de uit lokale bronnen verkregen informatie, alsmede het feit dat Shell en BP van de politieke opvattingen van Zuid-Afrika en Mocambique op de hoogte waren, vinden wij niet dat Shell en BP kritiek verdienen omdat zij in 1966 en 1967 geen werkgroep uit Londen gezonden hebben om de Rhodesische bevoorradingsmethoden van nabij te bestuderen. In januari 1968, toen de verdenking sterker werd, is zo'n werkgroep inderdaad gezonden. Het bevreemdt ons dat het door die groep uitgebrachte rapport geen aanleiding heeft gegeven tot ontevredenheid over de voordien uit Zuid-Afrika afkomstige informatie; wij hebben althans niet vernomen dat dit het geval was. De reden daarvan is, dunkt ons, dat de feiten zelfs in februari 1968 Shell en BP lang niet zo volledig bekend waren als zij nu zijn. 74.77. Naar ons oordeel volgden Shell en BPeen juiste procedure, toen ze, eenmaal op de hoogte van de feiten, de Britse regering daarvan in kennis stelden, haar voorts een oplossing voor het probleem suggereerden en ten slotte probeerden te bereiken dat de regering deze oplossing aanvaardde.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
23
Wij zijn er niet zeker van of alle details van de voorgestelde oplossing van het probleem al in februari 1968 aan de Britse regering waren voorgelegd, maar gedurende het volgende jaar kreeg deze voldoende informatie om tot een redelijk afgewogen oordeel te komen. Dat het tegendeel het geval zou zijn, is ons niet gebleken. De voorgestelde oplossing werd aanvaard. Daarna was het redelijk te verwachten dat Shell en BP op die basis verder zouden gaan. 14.18. De ruilovereenkomst met Total had duidelijk niet tot gevolg dat Rhodesië van olieprodukten verstoken bleef. De aanvaarding door de Britse regering van een overeenkomst die een dergelijk gebrek vertoonde, had dunkt ons, een belangrijke consequentie. Het bracht sommigen van de nauwst betrokkenen (met name de heren Francis en Walker) tot de opvatting dat naleving van de sanctiewetgeving meer als een formele dan als een inhoudelijke aangelegenheid moest worden beschouwd, dat het de letter was waar het aankwam, niet de geest. Dat nagelaten is aan of binnen Shell Centre bepaalde zaken mee te delen die naar ons oordeel meegedeeld hadden moeten worden, is wellicht aan deze opvatting toe te schrijven. 14.19. Wij achten het ook niet ondenkbaar dat de Britse regering enerzijds en Shell en BP anderzijds vanwege hun uiteenlopende standpunten en achtergrond nogal afwijkende visies hebben gehad op de ruilovereenkomst met Total. Voor de Britse regering was die overeenkomst aanvaardbaar omdat zij deelname van Britse oliemaatschappijen aan de bevoorrading van Rhodesië uitsloot, zodat zij, de regering, kon zeggen dat er geen Britse olie naar Rhodesiëging. Gezien het feit dat Groot-Brittanniëin het internationale vlak primair voor Rhodesië verantwoordelijk was, leek dat een doel dat verdiende te worden bereikt, ook al betekende de overeenkomst niet dat het onwettige regime geheel van olieleveranties verstoken zou blijven. In de ogen van vertegenwoordigers van oliemaatschappijen, die vertrouwd zijn met produktenruil - een alledaags verschijnsel in de internationale oliehandel - was deze ruilovereenkomst misschien alleen maar een andere manier om bevoorrading te realiseren. Deze zienswijze kan, dunkt ons, de mening van sommige personen in dienst van oliemaatschappijen hebben beïnvloed. 74.20. Toen er na de ruilovereenkomst met Total van officiële zijde minder druk op Shell en BP werd uitgeoefend, werd op de hele kwestie van de sancties tegen Rhodesië ook veel minder nadruk gelegd door degenen die binnen Shell en BP bij de aangelegenheden van Zuidelijk-Afrika betrokken waren. Een bijzondere consequentie hiervan was dat enige hoge functionarissen op sleutelposten die na 1968 voor het eerst met Zuidelijk-Afrika te maken kregen, onvoldoende over de onderhavige kwestie werden ingelicht. Bij Shell bij voorbeeld werden noch de heer De Liefde na zijn benoeming tot Regionaal Coördinator, noch de heer McCutcheon na zijn benoeming tot Directeur van SERVICO geïnformeerd over de voorgeschiedenis of geïnstrueerd over het beleid van de Groep op dit punt. Hetzelfde gold mutatis mutandis bij BP voor de heer Laidlaw toen hij Regionaal Hoofddirecteur werd, voor de heer Robertson toen hij Regionaal Directeur van BP Trading werd, voor de heer Savage toen hij Regionaal Coördinator werd, voor de heer Milne toen hij de vertegenwoordiger van BP in Zuid-Afrika werd, en voor de heer Trechman zowel bij zijn vertrek naar Mocambique in de hoedanigheid van hoofdassistent in 1973 als bij zijn promotie tot plaatselijk directeur in september 1975. Gezien de in februari 1968 aan de Britse regering verstrekte informatie en het in Sir Frank McFadzeans notitie over de toen gehouden vergadering vermelde verzoek van die regering om op de hoogte te worden gesteld van iedere verandering in de situatie, is het naar onze mening duidelijk dat Shell en BP dit punt niet zozeer hadden mogen verontachtzamen. Zij die de Britse regering op de hoogte dienden te houden van iedere verandering in de situatie, konden dit niet doen zonder de situatie zoals die was, behoorlijk te kennen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
24
74.27. In zijn h o e d a n i g h e i d van directeur in Zuid-Afrika had de heer W a l ker, die i m m e r s in grote lijnen w i s t w a t e r begin 1968 tussen de Britse regering en Shell en BP besproken w a s , onmiskenbaar de plicht o m Shell Centre van de beëindiging van de ruilovereenkomst met Total en van de daarna gevolgde procedures o p de hoogte te stellen. Weer w e t e n w e niet precies w a a r o m hij dit niet gedaan heeft. En ook in dit geval zijn w i j van m e n i n g dat de in paragraaf 14.14 o p g e s o m d e o v e r w e g i n g e n een rol hebben gespeeld. Ook denken w i j (hoewel hij dit ontkent) dat hij waarschijnlijk w e r d beïnvloed d o o r het feit dat m e n zich van officiële en van maatschappij-zijde toen te w e i n i g leek te b e k o m m e r e n over het strikt d o o r v o e r e n van sancties. 14.22. Toen de heren Francis en S a n d f o r d (die allebei t o t in details w i s t e n w a t e r in 1968-1969 tussen de Britse regering en Shell en BP was besproken) begin 1974 v e r n a m e n dat de ruilovereenkomst m e t Total w a s b e ë i n d i g d en welke regelingen daarna getroffen w a r e n , was het naar ons oordeel hun plicht e r v o o r te zorgen dat de w i j z i g i n g in de regelingen, w a a r v a n de Britse regering op de hoogte was gesteld, ten volle op haar d r a a g w i j d t e zou w o r den beoordeeld d o o r de v e r a n t w o o r d e l i j k e t o p f u n c t i o n a r i s s e n v a n Shell en BP. Het was aan de t o p l e i d i n g van deze Groepen te beslissen of de Britse regering n o g verder benaderd diende te w o r d e n en of er enige (en zo ja, welke) actie g e n o m e n moest w o r d e n o m de b e v o o r r a d i n g stop te zetten, maar dan had die leiding ook in de gelegenheid gesteld m o e t e n w o r d e n een dergelijke beslissing te n e m e n . Z o w e l de heer Francis als de heer S a n d f o r d stelde de kwestie w e l i s w a a r bij hun superieuren aan de orde, maar geen van beiden maakte met zoveel w o o r d e n g e w a g van het belangrijke feit dat er een bev o o r r a d i n g s s y s t e e m van kracht was dat, d o o r de nieuwe positie die Shell M o c a m b i q u e daarbij i n n a m , o p essentiële punten afweek van de overeenkomsten w a a r v a n de Britse regering in 1968-1969 o p de hoogte was gesteld. Dit was een m i n d e r gelukkige o m s t a n d i g h e i d . 14.23. Verder w a s het, dunkt o n s , de plicht van de heren Francis en S a n d f o r d o m , nadat zij begin 1974 de ware toedracht v e r n o m e n hadden, maatregelen te treffen o m zich er, direct of indirect, van te o v e r t u i g e n dat Shell M o p a m b i q u e niet langer d e e l n a m aan de b e v o o r r a d i n g van Freight Services (of, indien zij dat n o g w è l deed, een andere o p l o s s i n g te zoeken). Kon de nadere u i t w e r k i n g van de te n e m e n maatregelen nog redelijkerwijs b e s c h o u w d w o r d e n als behorende tot de taak van de lokale leiding, het bereiken van het beoogde resultaat was duidelijk een zaak die Shell en BP rechtstreeks aang i n g , gezien hun relaties met de Britse regering en de v e r p l i c h t i n g e n die v o o r s o m m i g e maatschappijen en personen v o o r t v l o e i e n uit de sanctiewetg e v i n g . Hoewel de heer Francis een tijdlang dacht dat m e n voor de toevoer de nieuwe s p o o r w e g v e r b i n d i n g had ingeschakeld, v e r n a m hij begin 1975 dat enige (naar hij dacht, resterende) leveringen van Shell M o c a m b i q u e aan Freight Services bleven plaatsvinden. H e m w e r d nooit duidelijk meegedeeld dat deze leveringen w a r e n beëindigd en hij had, dunkt ons, de zaak dan ook niet o p zijn b e l o o p m o g e n laten. W i j t w i j f e l e n er niet aan dat de heer S a n d f o r d e r n a zijn bezoek aan Matola in oktober 1974 oprecht v a n o v e r t u i g d was dat het handelsverkeer v a n Freight Services van Lourenco M a r q u e s w a s verlegd naar de directe v e r b i n d i n g vanuit Zuid-Afrika; ook zijn w i j ons b e w u s t v a n de maatregelen die de heer S a n d f o r d reeds g e n o m e n had (zie h o o f d s t u k VIII, paragraaf 8.38) en van het feit dat BP o p dit tijdstip nog steeds niet de f o r m e l e v e r a n t w o o r d e l i j k h e i d d r o e g v o o r het v e r k o o p b e l e i d in Zuid-Afrika (daar lagen nog t w e e fasen tussen), maar desondanks zijn w i j de m e n i n g toegedaan dat S a n d f o r d te gemakkelijk tevredengesteld was. 74.24. Als Shell en BP in Londen geweten hadden dat de o v e r e e n k o m s t e n waarvan de Britse regering in 1968-1969 in kennis was gesteld een materiële wijziging hadden o n d e r g a a n , dan had volgens ons de Britse regering daarover m o e t e n w o r d e n ingelicht en had moeten w o r d e n o v e r w o g e n of, en zo ja welke, maatregelen moesten w o r d e n g e n o m e n o m naleving van de
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
25
sanctiewetgeving te verzekeren. Het feit dat zij hebben nagelaten de Britse regering van deze wijziging op de hoogte te stellen, is alleen te verontschuldigen met het (voor ons aanvaardbare) argument dat de wijziging in kwestie hun onbekend was of door hen verkeerd was beoordeeld. 74.25. Toen Shell en B P - in januari 1978 - tot de overtuiging gekomen waren dat er in Mocambique een situatie was ontstaan waarvan zijzelf niet van te voren volledig op de hoogte waren gesteld en die onaanvaardbaar werd geacht, had het volgens ons als onbevredigend moeten worden beschouwd: (a) dat het beleid van de maatschappij in Mopambique, waarvan de zetel in Groot-Brittannië gevestigd was, ter plaatse werd bepaald door Portugese onderdanen, die niet waren onderworpen aan de sanctiewetgeving van 1965 en (b) dat die maatschappij moest rapporteren via, en in haar activiteiten afhankelijk was van een directie in Zuid-Afrika, die belemmerd werd in de strikte naleving van de door genoemde wetgeving voorgeschreven gedraglijnen. Wel werd toen door BP voorgesteld de directeur in ZuidAfrika van zijn verantwoordelijkheid voor Mocambique te ontheffen. Shell had redenen zich tegen dit voorstel te verzetten en er gebeurde niets. Het wil ons voorkomen dat de stap van BP een voorzorgsmaatregel was die kon en moest worden genomen, en dat men er niet van had mogen uitgaan dat de invoering van de met Total gesloten ruilovereenkomst zo'n voorzorgsmaatregel overbodig maakte. Toen BP in 1975 in Mocambique een directeur benoemde die niet uit dat land afkomstig was en die rechtstreeks aan BP in Londen rapporteerde, werd bij deze benoeminq helaas qeen rekenina aehouden met de bevoorrading van Rhodesië: de leveranties aan Freight Services werden dan ook voortgezet tot het tijdstip waarop de grens tussen Mocambique en Rhodesië gesloten werd, aangezien de directeur geen andersluidende instructies kreeg. 14.26. De brief die Shell na publikatie van het UCC-rapportin juni 1976 aan de Britse regering schreef, moest ons inziens wel de indruk wekken (en deed dit ook) dat de regelingen waarvan in 1968-1969 melding was gemaakt, zonder onderbreking van kracht waren gebleven tot de sluiting van de grens tussen Mocambique en Rhodesië in maart 1976. Aangezien Sir Frank McFadzean, die de brief ondertekende, niet op de hoogte was gesteld van het feit dat het tegendeel het geval was en in de veronderstelling verkeerde dat de gewekte indruk juist was, treft hem geen blaam. Maar naar ons oordeel had de heer Francis, die de brief geschreven had en wist dat de gewekte indruk onjuist was, die indruk niet mogen wekken. Hoewel wij volledig bereid zijn aan te nemen dat het niet in zijn bedoeling lag - en dat hij er zelfs niet aan gedacht heeft - zijn superieuren of de Britse regering te misleiden, zijn wij van mening dat zelfs (of wellicht juist) in dit late stadium de noodzaak om volledige opening van zaken te geven hem duidelijk had moeten zijn. 74.27. De door ons geleverde kritiek heeft hoofdzakelijk betrekking op het feit dat sommige functionarissen van Shell en BP hebben nagelaten bepaalde feiten intern bekend te maken, c.q. dat Shell en BP hebben nagelaten de Britse regering van bepaalde feiten op de hoogte te stellen. Dat men op dit punt in gebreke is gebleven, is iets waarover naar onze mening zeker niette licht mag worden gedacht. Van Shell en BP had mogen worden verwacht dat zij hun handelwijze en hun opstelling jegens de Britse regering zouden baseren op de meest volledige en nauwkeurige informatie waarover zij beschikten. Binnen het kader van de relaties die er tussen de Britse regering en Shell en BP bestonden, had het voor eerstgenoemde mogelijk moeten zijn haar beleid tegenover Shell en BP en haar gedragslijn in het internationale vlak te baseren op een duidelijk begrip van de belangrijkste feiten voorzover die aan Shell en BP bekend waren. Uiteindelijk waren zowel de Britse regering als de topdirecties van Shell en BP - afgezien van enige perioden van beperkte duur (de eerste maanden van 1966, de twee- a driejarige periode na februari 1968 en misschien de periode na maart 1976) - onkundig van bepaalde feiten die zeker hadden moeten worden overwogen en mogelijk tot
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
26
ingrijpen hadden kunnen leiden. Deze onwetendheid was er ongewild oorzaak van dat de Britse regering en de topdirectie van Shell en BP bepaalde verklaringen aflegden waartoe zij, met volledige kennis van zaken, niet zouden zijn overgegaan.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
27
Bijlage II. De organisatie van de Koninklijke/Shell Groep In bijgaand schema is de structuur van de Koninklijke/Shell Groep weergegeven. In het hierna volgende willen wij pogen dit schema te verduidelijken, door kort in te gaan op de rol van de moedermaatschappijen, de houdstermaatschappijen, de dienstverlenende maatschappijen en de werkmaatschappijen. Tussen de twee moedermaatschappijen N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij (Koninklijke) en The «Shell» Transport and Trading Company, Limited (Shell Transport) bestaat een associatie van belangen, doordat zij meer dan 70 jaar geleden hebben besloten hun belangen samen te voegen met behoud van eigen identiteit en de baten die hun deelname in maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep opleveren te verdelen in de verhouding 60 : 40. Koninklijke en Shell Transport zijn de moedermaatschappijen van de Groep, doch maken daarvan zelf geen deel uit. De aandelen Koninklijke en Shell Transport zijn in het bezit van ongeveer een miljoen aandeelhouders verspreid over een groot aantal landen. De aandelen zijn genoteerd en worden verhandeld op effectenbeurzen in 8 Europese landen en in de Verenigde Staten. De geschatte geografische spreiding van het aandelenbezit in elk der beide moedermaatschappijen en in beide gezamenlijk was per ultimo 1980:
Verenigd Koninkrijk Nederland Zwitserland Verenigde Staten Frankrijk West-Duitsland Luxemburg België Overige landen
Koninklijke
Shell Transport
%
%
5,4 33,0 25,3 20,4 9,3 3,1 2,1 1,1 0,3 100,0%
Gezamenlijk
%
0,1 0,3
42,1 19,8 15,2 12,6 6,1 1,9 1,3 0,7 0,3
100,0%
100,0%
97,2 0,1 0,1 0,9 1,3
-
De Koninklijke oefent zelf geen bedrijf uit. Haar activa bestaan - op enige vlottende middelen na - uitsluitend uit 60% van de aandelen in de twee houdstermaatschappijen van de Groep, te weten Shell Petroleum N.V. en The Shell Petroleum Company Limited. De besluitvorming van de Directie en de Raad van Commissarissen van de Koninklijke blijft ten aanzien van Groepszaken beperkt tot de uitoefening van haar rechten als aandeelhouder in de twee houdstermaatschappijen. Hieronder vallen in hoofdzaak de benoeming van leden van de Raden van Beheer van deze houdstermaatschappijen en het ontvangen van de dividenden die de houdstermaatschappijen uitkeren aan de moedermaatschappijen. Voorts wonen de directeuren en commissarissen van Koninklijke tezamen met de leden van de Raad van Beheer van Shell Transport éénmaal per maand een informatieve bijeenkomst bij waar inlichtingen worden gegeven over de belangrijkste ontwikkelingen binnen de Groep. De twee houdstermaatschappijen, Shell Petroleum N.V. en The Shell Petroleum Company Limited, hebben een beheers- en financieringsfunctie. Zij beoordelen de financiële resultaten van de werkmaatschappijen alsmede de door de werkmaatschappijen zelf opgestelde investeringsprogramma's. Voorts verschaffen zij - als aandeelhouder of geldschieter - geldmiddelen aan werkmaatschappijen. De zeggenschap over en verantwoordelijkheid voor de operationele werkzaamheden van de werkmaatschappijen blijft bij het bestuur van de betreffende werkmaatschappijen. Wel komt aan de houdstermaatschappijen als aandeelhouders de bevoegdheid toe dat bestuur te benoemen en te ontslaan. Het spreekt vanzelf dat ieder van de beide houd-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
28
stermaatschappijen haar aandeelhoudersfunctie slechts kan uitoefenen ten aanzien van die werkmaatschappijen waarvan zij zelf aandeelhouder is. Voor wat betreft de werkmaatschappijen in zuidelijk Afrika is dat The Shell Petroleum Company Limited. In het kader van de aandeelhoudersband tussen de houdstermaatschappijen en de werkmaatschappijen hebben de dienstverlenende maatschappijen een adviserende functie. Zij verstrekken adviezen en verlenen diensten zowel aan de houdster- als aan de werkmaatschappijen. Shell Internationale Petroleum Maatschappij B.V., Shell Internationale Chemie Maatschappij B.V., Shell International Petroleum Company Limited en Shell International Chemical Company Limited zijn de belangrijkste dienstverlenende maatschappijen. Hun organisaties zijn gevestigd in wat gewoonlijk genoemd wordt het Haagse Centrale Kantoor, onderscheidenlijk het Londense CentraIe Kantoor. Om duplicatie van de werkzaamheden te voorkomen, is tussen de twee Centrale Kantoren een werkverdeling gemaakt zowel functioneel als ook naar regio bepaald. Zo vindt dienstverlening aan werkmaatschappijen waar ook ter wereld op het gebied van exploratie en produktie van olie, alsmede fabrieksbouw en materiaalaankoop vanuit Den Haag plaats. De centraIe bevoorradingsorganisatie en de centrale zeetransportorganisatie bevinden zich daarentegen in Londen. Wat de regionale indeling van werkzaamheden betreft is de Europese organisatie in Den Haag gevestigd, terwijl de regionale afdelingen voor andere gebieden, waaronder Afrika, in Londen zijn gelokaliseerd. De regionale organisaties dragen zorg voor de nodige coördinatie van de plannen voor olie-, aardgas-, chemische en andere activiteiten en behartigen zaken die voor al deze activiteiten van gemeenschappelijk belang zijn. Uit het voorafgaande zal duidelijk zijn, waarom het zogenaamde Binghamonderzoek zich geheel in Londen heeft afgespeeld, en de heer Bingham - zoals hij in zijn rapport vermeldt - geen gebruik heeft behoeven te maken van het aanbod van de Nederlandse Regering hem eventueel bij zijn onderzoek behulpzaam te zijn. Immers de Shell-belangen in Zuidelijk-Afrika worden alle direct of indirect gehouden door The Shell Petroleum Company Limited te Londen. Ook de centrale Groeps-bevoorradingsorganisatie bevindt zich als onderdeel van Shell International Petroleum Company Limited te Londen. De omstandigheid dat in het Bingham-rapport ook namen van Nederlanders worden genoemd doet hieraan niet af. Deze Nederlanders traden op in hun functie bij een Engelse maatschappij, waren allen woonachtig in Londen en vielen als zodanig ten volle onder de Britse sanctiewetgeving. De feitelijke constellatie dat de Board of Directors van SPCO en de Raad van Beheer van SPNV geheel of nagenoeg geheel uit dezelfde personen bestaan, dat het merendeel van de Managing Directors van SIPC tevens lid is van de Raad van Beheer van SIPM en SICM en dat de personen die directeur zijn van Koninklijke tevens een functie vervullen in SPNV en SPCO en in een of meer der hiervoor genoemde dienstverlenende maatschappijen, doet niet af aan het feit dat deze vennootschappen afzonderlijke rechtspersonen zijn en dat de werkzaamheden en besluiten van de ene rechtspersoon niet tevens werkzaamheden respectievelijk besluiten van een der andere rechtspersonen vormen. ledere werkmaatschappij ten slotte is verantwoordelijk voor haar eigen bedrijfsactiviteiten (waaronder begrepen het personeelsbeleid, en de externe betrekkingen), heeft een op haar bedrijf afgestemde financieringsbehoefte en stelt haar eigen investeringsprogramma op in het licht van de in haar ogen beschikbare commerciële mogelijkheden. Daarbij kan voor technische adviezen een beroep worden gedaan op de dienstverlenende maatschappijen. De houdstermaatschappijen worden van de investeringsplannen op de hoogte gehouden. De werkmaatschappijen kunnen op hen, in hun kwaliteit van aandeelhouders, een beroep doen om te assisteren bij het vinden van de financiën voor de voorgenomen investeringen. Met betrekking tot de besluitvorming kan het volgende worden opgemerkt. Bij elke werkmaatschappij worden de besluiten genomen door de bevoegde instantie, gewoonlijk de Directie van die maatschappij, waarbij in
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
29
s o m m i g e gevallen moet w o r d e n voldaan aan specifieke eisen die door het vennootschapsrecht van het land van vestiging w o r d e n gesteld, en aan statutaire bepalingen. Bij zeer belangrijke besluiten w o r d t in de regel overleg gepleegd met de dienstverlenende maatschappijen. Behalve het ad hoc overleg bij zeer belangrijke besluiten, is er een v o o r t d u r e n d planning-proces m e t betrekking t o t t o e k o m s t i g e «cash-flows», a a n b o d en vraag naar ruwe olie, gas, p r o d u k t e n , e.d. De daaruit v o o r t v l o e i e n d e «plannen» dienen als richtlijn en v o r m e n het algemene kader w a a r b i n n e n de werkmaatschappijen hun besluiten normaliter n e m e n . Centraal beheer met betrekking tot de activiteiten van de werkmaatschappijen w o r d t slechts in t w e e opzichten u i t g e o e f e n d : (a) via de verschaffing van g e l d m i d d e l e n door de houdstermaatschappijen in hun capaciteit v a n aandeelhouder of geldschieter; en (b) via de d o o r s l a g g e v e n d e invloed die d o o r de houdstermaatschappijen als aandeelhouders kan w o r d e n uitgeoefend of de b e n o e m i n g en het ontslag van de leden van de Raden van Bestuur van werkmaatschappijen. S a m e n v a t t e n d kan w o r d e n gesteld dat de a u t o n o m i e en de gedragslijn van elke w e r k m a a t s c h a p p i j aan dezelfde beperkingen onderhevig zijn als die van iedere onafhankelijke nationale o n d e r n e m i n g onder de wetten van het land w a a r i n deze w e r k z a a m is. Afgezien hiervan zal een werkmaatschappij o p dezelfde wijze als een nationale o n d e r n e m i n g ten genoege van haar aandeelhouders (de houdstermaatschappijen) moeten aantonen dat v o o r g e n o m e n investeringen w a a r v o o r n i e u w kapitaal nodig is, v e r a n t w o o r d zijn, dat zij het bedrijf efficiënt uitoefent en dat de Directeur zijn taak naar behoren vervult. Vaak w o r d t als vanzelfsprekend a a n g e n o m e n dat een concern een m o n o l i tische structuur v e r t o o n t , waarin de uiteindelijke beslissingsmacht met betrekking t o t het door alle groepsmaatschappijen te voeren beleid bij de directie van de m o e d e r m a a t s c h a p p i j berust. Voor w a t de maatschappijen van de Koninklijke/Shell G r o e p aangaat, is dit noch de jure noch de facto het gev a l ; zowel de juridische v e r h o u d i n g e n als de feitelijke v e r h o u d i n g e n , dat w i l zeggen de v e r h o u d i n g e n tussen de personen die bij de b e s l u i t v o r m i n g zijn betrokken, zijn gebaseerd op a u t o n o m i e van de desbetreffende maatschappijen. Wèl v i n d t overleg en discussie plaats en kan v o o r bepaalde zaken de goedkeuring van de houdstermaatschappijen vereist zijn, doch het is onjuist o m de afzonderlijke identiteit van de tot de Groep behorende maatschappijen uit het o o g te verliezen. Dit gevaar dreigt w a n n e e r m e n , zoals is geschied in een g r o o t aantal v r a g e n , refereert aan de Koninklijke/Shell als ware dit één maatschappij. Bij de vraag o m t r e n t de naleving van sancties in het algemeen is het n o o d zakelijk zich deze betrekkingen tussen groepsmaatschappijen goed v o o r ogen te h o u d e n . Het m e r k w a a r d i g e is dat men zich w è l bewust is van de grote p r o b l e m e n v o o r het bereiken van een internationale o v e r e e n s t e m m i n g in de publieke sfeer, d o c h aan dergelijke p r o b l e m e n v o o r b i j ziet in de v e r h o u ding tussen moeder- en d o c h t e r v e n n o o t s c h a p p e n die in verschillende landen werkzaam zijn. Dergelijke internationale p r o b l e m e n spelen echter ook in die v e r h o u d i n g , o m d a t die v e r h o u d i n g in wezen alleen maar w o r d t gedragen d o o r de o p zich beperkte bevoegdheden die de w e t g e v i n g e n van de verschillende landen aan de aandeelhouders toekennen. Afgezien van deze beperkte aandeelhoudersbevoegdheden zou een m o e dermaatschappij van een m u l t i n a t i o n a l e o n d e r n e m i n g , die zou trachten een harer dochtermaatschappijen in een ander land v o o r te schrijven in dat land een beleit te voeren dat o p gespannen voet staat met de w e t t e n of gebruiken van dat land of met de door de regering van dat land vastgestelde beleidsdoelstellingen, duidelijk in strijd handelen met de beginselen neergelegd in de in 1976 tot stand g e k o m e n en in 1979 uitdrukkelijk bevestigde Richtlijnen v o o r multinationale o n d e r n e m i n g e n van de OESO. Overigens zou een zodanige p o g i n g naar onze m e n i n g w e i n i g effectief zijn o m d a t de regering van het andere land in zo'n geval o n g e t w i j f e l d tegenmaatregelen zal n e m e n . Voorbeelden hiervan zijn niet alleen te vinden in de
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
30
w e t g e v i n g van landen als Zuid-Afrika en het v o o r m a l i g e Rhodesië, doch ook in EEG-landen. W i j m o g e n hier wijzen op de in 1980 in het Verenigd Koninkrijk van kracht g e w o r d e n Protection of Trading Interest Act 1980. Krachtens deze w e t kan de Britse overheid aan personen die in het Verenigd Koninkrijk zaken d o e n , verbieden in het Verenigd Koninkrijk g e v o l g te geven aan de v o o r s c h r i f t e n van andere landen, die t o t deze personen zijn gericht en die schadelijk w o r d e n geacht v o o r de handelsbelangen van het Verenigd Koninkrijk. Een ander sprekend v o o r b e e l d is het bekende Fruehauf Arrest van 1965, w a a r i n de Franse rechter een beheerder aanstelde over de Franse d o c h t e r o n d e r n e m i n g van de Amerikaanse Fruehauf Corporation ten einde de Amerikaanse moeder te v e r h i n d e r e n haar invloed bij de dochter aan te w e n d e n met het doel sanctiemaatregelen van de Verenigde Staten tegen China in Frankrijk geldend te maken. Dezelfde problematiek w o r d t opgeroepen d o o r de in 1979 g e n o m e n maatregelen van de regering van de Verenigde Staten, die ten doel hadden een blokkering tot stand te brengen van Iraanse tegoeden bij Amerikaanse banken, en die b e o o g d e n zich uit te strekken tot Iraanse tegoeden bij d o c h t e r o n d e r n e m i n g e n van die Amerikaanse banken in het buitenland. Ten slotte m o g e n w i j hierbij wijzen op het rapport van de lnterdepartementale S t u u r g r o e p , aan uw W e r k g r o e p a a n g e b o d e n in 1978 (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, zitting 1977-1978, nr. 1408). Dit rapport dat ingaat op de vraag in hoeverre in Nederland gevestigde m o e d e r m a a t s c h a p p i j en invloed konden uitoefenen op d o c h t e r o n d e r n e m i n g e n in Zuid-Afrika en/of Rhodesië met het o o g o p de naleving van e m b a r g o ' s tegen Rhodesië, bevat een aantal behartigenswaardige conclusies. Het stelt in het licht dat v o o r zover m o e d e r m a a t s c h a p p i j e n al invloed kunnen uitoefenen o p buitenlandse dochtermaatschappijen, zulks ten aanzien van Zuidafrikaanse dochters nu juist o p het punt van het e m b a r g o tegen Rhodesië uiterst gering was. Dit v i n d t blijkens het rapport zijn oorzaak in de w e i g e r i n g van Zuid-Afrika o m de VN-sancties tegen Rhodesië na te leven en in de bijzondere w e t g e v i n g en strafbaarstellingen die daar w e r d e n geïntroduceerd o m te v e r h i n d e r e n dat dit beleid zou w o r d e n doorkruist door invloed van buiten uitgeoefend op de locale bedrijven.
Tweede K a m e r z i t t i n g 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
31
NV. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE PETROLEUM MIJ.
THE "SHELL" TRANSPORT & TRADING COMPANY, LIMITED
60%
MOEDER MAATSCHAPPIJEN
40% MAATSCHAPPIJEN V A N DE KONINKLIJKE/SHELL GROEP
THE SHELL PETROLEUM COMPANY LIMITED
SHELL PETROLEUM N.V.
SHELL INTERNATIONALE PETR.MIJ B V SHELL INTERNATIONALE CHEMIE MIJ. B V . SHELL INTERNATIONALE RESEARCH MIJ B V
ETC
r
BUITENLANDSE MAATSCHAPPIJEN
SHELL NEDERLAND BV.
SHELL INTERNATIONAL PETROLEUM CO. LTD SHELL
HOUDSTER MAATSCHAPPIJEN
DIENSTVERLENENDE MAATSCHAPPIJEN
INTERNATIONAL CHEMICAL CO. LTD. SHELL INTERNATIONAL MARINE LTD. ETC.
BUITENLANDSE MAATSCHAPPIJEN
NATIONALE WERKMAAT SCHAPPIJEN
Bijlage III. De positie van de Koninklijke en de contacten met de Nederlandse overheid Zoals in bijlage II is vermeld, blijft de besluitvorming van de Directie en de Raad van Commissarissen van de Koninklijke ten aanzien van Groepszaken beperkt tot de uitoefening van haar rechten als aandeelhouder in de twee houdstermaatschappijen. Hieronder vallen in hoofdzaak de benoeming van leden van de Raden van Beheer van deze houdstermaatschappijen en het ontvangen van dividenden. Formeel noch informeel worden door de moedermaatschappijen besluiten genomen met betrekking tot de zaken van de werkmaatschappijen of de dienstverlenende maatschappijen. Over de voornaamste ontwikkelingen binnen de Groep worden de moedermaatschappijen geïnformeerd in de maandelijkse bijeenkomsten die hun Directeuren en Commissarissen voor dit doel bijwonen en waar functionarissen van de dienstverlenende maatschappijen inlichtingen over deze ontwikkelingen verschaffen. Een zodanige ontwikkeling vormde ook het onderzoek waarmede de heer Bingham in 1977 werd belast. Vóór die tijd is de Koninklijke niet betrokken bij de zaken die in het Bingham-rapport zijn beschreven. In het contact dat de toenmalige President-Directeur van de Koninklijke, de heer Wagner, in 1976 had met de bewindsman van Buitenlandse Zaken waarbij het rapport «The Oil Conspiracy» aan de orde kwam, heeft de heer Wagner er dan ook op gewezen dat de bevoorrading van Zuidelijk-Afrika een zaak was die in de organisatie van de Groep onder de Britse Groepsmaatschappijen ressorteerde, dat deze maatschappijen hierover met de Britse regering in contact stonden, en dat indien de Nederlandse Regering hierover nadere inlichtingen zou wensen, zij hierover het beste via haar Ambassadeur te Londen contact daarover met de Britse regering zou kunnen opnemen. Eerst toen in de loop van de Bingham-onderzoek in 1977 zaken omtrent de betrokkenheid van Shell-maatschappijen in Zuidelijk-Afrika bij de levering van olie aan Rhodesië bekend werden die zoals in het Bingham-rapport is beschreven tot op dat moment niet aan de hoogste leiding binnen de Groep bekend waren, is deze ontwikkeling in de Nederlandse moedermaatschappij aan de orde gekomen. Dit was voor de President-Directeur van de Koninklijke, de heer De Bruyne, die inmiddels de heer Wagner in die hoedanigheid had opgevolgd, aanleiding de Nederlandse Regering over deze aangelegenheid op de hoogte te stellen met het oog op de vragen die deze kwestie nu ook in Nederland zou kunnen oproepen. Terzake van dit contact sluiten wij ons aan bij de gedragslijn die door de Ministers van Buitenlandse Zaken en Economische Zaken is gevolgd bij de rapportage aan uw Werkgroep terzake van het bij die ministeries ingestelde archiefonderzoek. Evenals de betrokken ministeries menen wij de Werkgroep geen inzage te kunnen verlenen van aantekeningen die over deze gesprekken zijn gemaakt, ten einde niet de sfeer van vertrouwelijkheid te schenden waarin deze hebben plaatsgevonden en in eventuele toekomstige gevallen zulke contacten niet te bemoeilijken. Wel kan worden vermeld dat bij de gesprekken met de Ministers van Buitenlandse Zaken en van Economische Zaken in 1977 ter sprake is gekomen welke zekerheid de Britse Groepmaatschappijen hadden dat - hoe de situatie in het verleden ook moge hebben gelegen - op dat moment geen Shellolie Rhodesië meer bereikte, ook niet op indirecte wijze. Aan de ministers zijn toen de verzekeringen genoemd die de centrale bevoorradingsorganisatie in Londen uit Zuid-Afrika had ontvangen. Deze zijn ook in het Binghamrapport vermeld. In de gesprekken in september 1978 en januari 1979 is het onderwerp van de «verzekeringen» nogmaals ter sprake gekomen. Deze gesprekken hebben uiteindelijk geresulteerd in de brief van Shell Nederland B.V. van 4 mei 1979. De Werkgroep heeft voorts enkele vragen gesteld die betrekking hebben op de contacten die eind 1965 en begin 1966 door een «hoge functionaris van de Koninklijke» met het Ministerie van Buitenlandse Zaken zouden heb-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
33
ben plaatsgevonden. Het betrof hier contacten van de toenmalige secretaris van de Directie van de Koninklijke, die in 1975 de dienst met pensioen heeft verlaten. Wij hebben van deze contacten geen aantekeningen kunnen traceren en de betrokkenen weet zich de inhoud van deze korte contacten ook niet meer nauwkeurig te herinneren. Het is waarschijnlijk dat hij omtrent de vragen die hem toen van de zijde van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn gesteld, inlichtingen heeft ingewonnen bij Shell International Petroleum Company te Londen en deze inlichtingen vervolgens heeft doorgegeven aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Een contact tussen de vennootschap en een of meer maatschappijen in Rhodesië eind 1965 hebben wij niet kunnen traceren. Een zodanig contact komt ons ook hoogst onwaarschijnlijk voor gelet op de positie van de vennootschap zoals hiervoor omschreven. Aangenomen moet worden dat het hier contacten betrof tussen hetLondense kantoor en Shell Rhodesië. Het contact met het Ministerie van Buitenlandse Zaken in maar 1966 ten slotte hield naar alle waarschijnlijkheid verband met de veiligheid en het vertrek uit Rhodesië van de toenmalige Nederlandse directeur van Central African Petroleum Refineries tegen de achtergrond van de stopzetting van de verpomping van ruwe olie naar de raffinaderij te Umtali. Ten slotte heeft de Werkgroep enkele vragen gesteld over de contacten met het Ministerie van Economische Zaken vermeld in stuk 15 677 nr. 4. Het betrof hier contacten met employés van Shell Internationale Petroleum Maatschappij B.V., die ten onderwerp hadden de Structuur van de Groep en met name de werkverdeling tussen de Haagse en Londense kantoren uiteen te zetten. Tegen inzage door de Werkgroep van de brief van de Koninklijke van 21 oktober 1977 aan de Minister van Economische Zaken bestaat onzerzijds geen bezwaar. 4. Antwoord van Shell Nederland B.V. Van Shell Nederland B.V. ontving de werkgroep het hierna volgende, op 6 februari 1981 gedateerde antwoord: «In Uw brief van 24 november 1980 aan N.V. Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij (Koninklijke) doet u het verzoek medewerking te verlenen aan de beantwoording van een groot aantal vragen, die binnen uw Werkgroep zijn gerezen. Deze vragen houden verband met het onderzoek dat uw Werkgroep instelt naar de uitvoering van de resoluties van de Veiligheidsraad inzake de economische betrekkingen met Rhodesië, voor zover het betreft in Nederland gevestigde oliemaatschappijen. Gezien de inhoud van de vragen, zal een aantal daarvan door Shell Nederland B.V. worden beantwoord. Hierbij doelen wij op de vragen die betrekking hebben op de organisatie van Nederlandse Groepsmaatschappijen die - in de bewoording van uw Werkgroep - onder onze Vennootschap ressorteren (bijlage I) en op vragen naar de mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse olie-industrie bij het economisch verkeer met Rhodesië (Bijlage II). Bij deze beantwoording sluiten wij ons aan bij het door Koninklijke in haar brief van 6 februari 1981 daarvoor aangegeven kader. Volledigheidshalve delen wij u nog mede dat wij geen voorbehoud van vertrouwelijkheid maken.» w.g.: Ir. J. A. P. Montijn
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15 677, nr. 15
34
Bijlage I. Organisatie Nederlandse Groepsmaatschappijen Nu de organisatie van de Koninklijke/Shell Groep door Koninklijke in haar brief van 6 februari 1981 reeds uitvoerig is belicht, kunnen wij volstaan met een kort overzicht van de situatie in Nederland. Ook voor Nederland geldt het beginsel dat de structuur van de Koninklijke/Shell Groep gezien moet worden als een middel om cohesie in het beleid van de diverse maatschappijen te bevorderen, doch dat de ju re en de facto de verantwoordelijkheid voor het gevoerde beleid bij de directie van de betrokken vennootschap berust. De rol die Shell Nederland B.V. vervult ten aanzien van in Nederland werkzame maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep komt in structurele zin tot uiting in haar functie van aandeelhouder en/of bestuurder van de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V., Shell Nederland Raffinaderij' B.V., Shell Nederland Chemie B.V., Shell Nederland Verkoopmaatschappij B.V. en Shell Research B.V. Daarnaast heeft zij ten aanzien van bepaalde activiteiten van Shell Tankers B.V. en de Haagse dienstverlenende maatschappijen - gewoonlijk genoemd het Haagse Centrale Kantoor - een coördinerende taak. Onder meer behoort de coördinatie van externe betrekkingen van al de vorengenoemde Nederlandse Groepsmaatschappijen tot de taak van Shell Nederland B.V. Schematisch is een en ander weergegeven op de volgende bladzijde. Tegen deze achtergrond is het duidelijk dat Shell Nederland B.V. de meest aangewezene was om de verklaring van 4 mei 1979 aan de Ministervan Buitenlandse Zaken af te geven. Deze brief had mede betrekking op activiteiten van Shell Internationale Petroleum Maatschappij B.V., Shell Internationale Chemie Maatschappij B.V. en Shell Internationale Research Maatschappij B.V.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
35
Shell Nederland B.V. Rotterdam
* Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. Assen
Shell Nederland Raffinaderij B.V. Rotterdam (Pernis)
Shell Nederland Chemie B.V. Rotterdam (Pernis) Klundert (Moerdijk) Den Haag (Verkoop)
Shell Nederland Verkoopmaatschappij B.V. Rotterdam
Shell Research B.V. Den Haag Koninklijke/ShellLaboratorium Amsterdam Koninklijke/Shell Exploratie en Produktie Laboratorium Rijswijk
Shell Tankers B.V. Rotterdam
Centraal Kantoor Den Haag
Geeft aan: Aandelenbezit en/of besturende functie van Shell Nederland B.V. Duidt de coördinerende functie aan van Shell Nederland B.V. ten aanzien van bepaalde werkzaamheden met een Nederlands aspect. De aandelen van deze maatschappij worden voor 50% gehouden door Shell Nederland B.V. en voor 50% door Esso Holding Campany Holland Inc.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
36
Bijlage II. Naleving resoluties Veiligheidsraad Bij ons onderzoek hebben wij geen aanwijzingen gevonden die aanleiding geven te veronderstellen dat maatschappijen van de Koninklijke/Shell Groep die werkzaam zijn in de Nederlandse olie-industrie zouden hebben gehandeld tegen het door de Nederlandse Regering voorgeschreven beleid. Hierbij betrekken wij niet alleen de Nederlandse wetgeving ter uitvoering van de betreffende resoluties van de Veiligheidsraad, doch ook het verzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken vervat in de brief aan de Koninklijke Nederlandse Redersvereniging dd. 11 januari 1967. Een aantal vragen die de Werkgroep stelt betreffen persoonlijke contracten die ingezetenen van Rhodesië met de hierboven aangegeven maatschappijen hebben gehad of contacten die employés van die maatschappijen met Rhodesië hebben gehad. In dit kader kunnen wij vermelden dat een niet-blanke ingezetene van Rhodesië, een persoonlijke assistent van de waarnemend directeur in Rhodesië, in de maanden oktober en november 1979, in Nnderland Shell-cursussen betreffende olieprocessing heeft gevolgd. Voor zover wij konden nagaan was de betrokkene de enige uit Rhodesië afkomstige cursist die sinds de onafhankelijkheidsverklaring een Shell-cursus in Nederland heeft gevolgd. Daarnaast zijn door technisch personeel van het Haagse centrale kantoor in de jaren 1970,1971,1972 en 1974 en in maart 1976 bezoeken gebracht aan Rhodesië. Het doel van deze bezoeken was de technische combinatie van de sinds begin 1966 stilgelegde en tot heden nog niet in bedrijf gestelde raffinaderij van tijd tot tijd te inspecteren. In 1971 bracht een adviseur op het gebied van materialenbeheer een bezoek aan Rhodesië. Geen van bovenomschreven activiteiten was in strijd met Nederlandse wetgeving. Ook is een vraag gesteld naar de betrokkenheid bij de bouw van de fabriek in Willowvale. Ons onderzoek heeft niet uitgewezen dat Shell Internationale Research Maatschappij B.V. of Shell Internationale Petroleum Maatschappij B.V. op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de verlening van bijstand bij de bouw van deze fabriek. Wel moeten wij - evenals in onze brief van 4 mei 1979 aan de Minister van Buitenlandse Zaken - de aantekening maken dat wij er niet voor kunnen instaan dat kennis ontleend aan adviezen en diensten die door Nederlandse Groepsmaatschappijen zijn verstrekt aan maatschappijen buiten Rhodesië niet op de een of andere wijze dat land hebben bereikt. Verder zijn een drietal vragen gesteld die zich richten op de mogelijke betrokkenheid van de Nederlandse olie-industrie bij het vervoer van olieprodukten die Rhodesië als bestemming hadden. Zoals hierboven reeds aangegeven, hebben wij geen aanwijzing kunnen vinden voor de veronderstelling dat door in Nederland werkzame Shell maatschappijen gehandeld is in strijd met ministeriële verzoeken tot het achterwege laten van het ten vervoer aanbieden en het transporteren met Nederlandse schepen van ruwe olie of aardolieprodukten met bestemming Rhodesië. Hierbij willen wij het volgende opmerken. Zoals in de brief van Koninklijke dd. 6februari 1981 is opgemerkt,zijn decentrale bevoorradingsorganisatie en de centrale zeetransportorganisatie ondergebracht in het Londense Centrale Kantoor. Regelmatig geven de in tientallen landen gevestigde werkmaatschappijen hun behoeften aan ruwe olie en produkten op aan deze bevoorradingsorganisatie. Deze probeert zo efficiënt mogelijk aan deze vraag te voldoen, gelet op het aanbod van ruwe olie en produkten alsmede de beschikbaarheid van tankers. Dit gebeurt in nauw overleg met de zeetransportorganisatie, die op basis van overeenkomsten met een aantal Shell-rederijen, waaronder Shell Tankers B.V., en met derden de diverse vloten zo doelmatig mogelijk daarvoor inzet. De instructies met betrekking tot het innemen en afleveren van lading ontvangt Shell Tankers B.V. dan ook van Shell lnternational Petroleum Company Limited, soms via Shell International Marine Limited die voor deze Londense vennootschap als Marine Manager optreedt.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
37
Shell Tankers B.V. heeft de taak voor de bemanning van de schepen, het onderhoud, de veiligheid en de operaties van haar schepen zorg te dragen. Als een in Nederland werkzame rederij is het bovendien de taak van Shell Tankers B.V. betrokkenen in het Londense Centrale Kantoor de relevante Nederlandse maatregelen onder de aandacht te brengen en dit geldt in het bijzonder de Nederlandse sanctie-maatregelen. Dit is in casu dan ook gebeurd. De hier kort geschetste verhouding met het Londense kantoor geeft Shell Tankers B.V. geen inzicht in de eindbestemming van het vervoerde produkt. Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat kapiteins van schepen van Shell Tankers B.V. tijdens hun verblijf in Durban of Lourenpo Marques (thans Maputo) aanwijzingen over een mogelijke bestemming voor Rhodesië vonden. Deze vraag is aan kapiteins voorgelegd, ook al viel aan te nemen dat indien de kapiteins hierover aanwijzingen zouden hebben gehad, zij dit aan het kantoor van Shell Tankers B.V. zouden hebben gemeld. Dergelijke aanwijzingen bleken evenwel niet te bestaan. Op de volgende bladzijde geven wij u een overzicht van het aantal schepen van Shell Tankers B.V. dat van Durban naar Maputo is gevaren of alleen Maputo heeft aangedaan sedert 1965. Ook geven wij een overzicht van de met die schepen naar Maputo vervoerde hoeveelheden olieprodukten vanaf 1974. Hierbij zij opgemerkt dat Shell Tankers B.V. de documenten, waaraan deze ladingsgegevens zijn ontleend, slechts 4 jaar bewaart. Op grond van een eind 1978 samengesteld overzicht beschikt Shell Tankers B.V. evenwel ook nog over de gegevens over het vervoer van olieprodukten door haar schepen naar Maputo in de jaren 1974en 1975. Jaar
Van Durban naar Maputo
Naar Maputo
Hoeveelheid produkt gelost in Maputo
1
5
—
-
1 1 2 2 2 3 2
3 5 1 3 5 1 1 1
1975 1976 (tot mrt.) 1976 (na mrt.)
—
1
17 389 LT 17 716 M T 5 999 LT
1
1
17 601 M T
2
1
1977 1978 1979 1980
1 1
20 671 M T 50 drums 9 722 (ges 3 361 MT
1965 1966 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974
—
2
1
— -
5 502 MT
5. Brief aan Chevron Petroleum Maatschappij (Nederland) B.V. De werkgroep heeft op 26 november 1980 de hierna volgende brief gezonden aan Chevron Petroleum Maatschappij (Nederland) B.V.: «De vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken en voor de handelspolitiek van de Tweede Kamer hebben - zoals u misschien uit perspublikaties hebt vernomen - een werkgroep ingesteld om een onderzoek uit te voeren naar de implementatie van de resoluties van de Veiligheidsraad inzake de economische betrekkingen met Rhodesië, voor zover het betreft in Nederland gevestigde oliemaatschappijen. Onder «in Nederland gevestigde oliemaatschappijen» verstaan de commissies in dit verband zowel bedrijven waarvan de zetel of hoofdzetel in Nederland ligt, als bedrijven waarvan onderdelen feitelijk in Nederland werkzaam zijn.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
38
De werkgroep heeft tot nu toe activiteiten ontplooid waarvan de neerslag is te vinden in de stukken die ik u hierbij ter kennisneming toezend. Verder heeft de werkgroep uiteraard gebruik gemaakt van het zogenaamde Bingham-rapport. De werkgroep zou het op prijs stellen als u zoudt willen antwoorden op de vraag of Caltex zich heeft gehouden aan de gedragslijn die door de Nederlandse Regering, blijkens een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Koninklijke Nederlandse Redersvereniging dd. 10 januari 1966 en brieven van de Minister van Economische Zaken aan de Nederlandse Vereniging voor de Groothandel in Aardolieprodukten en aan niet bij deze vereniging aangesloten ondernemingen betrokken bij de oliehandel, van haar verwacht werd, namelijk het achterwege laten van het ten vervoer aanbieden en het transporteren met Nederlandse schepen van ruwe olie of aardolieprodukten met bestemming Zuid-Rhodesië1. Voorts zou de werkgroep gaarne vernemen of Caltex beschikt over informatie die voor haar van nut kan zijn en - zo ja - of Caltex deze dan aan haar wil toezenden. Ten slotte vraagt de werkgroep of meegedeeld kan worden wat de eindbestemming was van de olie die blijkens een statistiek over de periode januari 1966 tot en met augustus 1967 door de «Caltex Eindhoven», de «Caltex Naples», de «Caltex Arnhem», de «Caltex Rotterdam» en de «Caltex Leiden» voor Caltex en Mobil naar Lourenco Marques (Maputo) werd getransporteerd. 2 De werkgroep beseft dat u geenszins tot medewerking verplicht bent, maar gaat ervan uit dat u dat vrijwillig zult willen doen. Dezelfde vragen zijn met dezelfde toevoeging toegezonden aan Esso, Mobil en Total. Aan de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij is een aparte lijst van vragen toegezonden. De werkgroep heeft besloten in beginsel alle vragen en antwoorden te publiceren als kamerstuk. Mocht u wensen dat (onderdelen van) bepaalde antwoorden vertrouwelijk blijven, dan verzoek ik u dit duidelijk aan te geven. De werkgroep hoopt voor de verkiezingen haar werk af te sluiten en zij verzoekt u om de antwoorden uiterlijk 1 februari 1981 aan haar toe te zenden en bij voorkeur eerder. Moch deze termijn te krap voor u zijn, zoudt u zulks dan aan mij kunnen laten weten? Mocht u nog van gedachten willen wisselen met de werkgroep, dan verzoek ik u contact op te nemen met één van onze beide griffiers, mr. W.H. de Beaufort of mr. P. A. Koppen, beiden bereikbaar bij de Tweede Kamer (61 4911 in Den Haag).» w.g.: Mr. J. N. Scholten
6. Antwoord van Chevron Petroleum Maatschappij (Nederland) B.V.
' Ziestuk15677,nr. 13,antwoord6. Zie stuk 15677, nr. 3, p. 11 derde volle alinea en nr. 12 antwoord 67. 2
Van Chevron Petroleum Maatschappij (Nederland) B.V. ontving de werkgroep het hierna volgende, op 4 februari 1981 gedateerde antwoord: «Reference is made to your letter dated November 26,1980. Please find below our response to the questions which you have raised in your above mentioned letter. Question 1 On May 1,1967, Caltex Petroleum Maatschappij (Nederland) N.V. and N.V. Nederlandsche Pacific Tankvaart Maatschappij were acquired by Chevron, and Caltex thereafter ceased to do business in the Netherlands. We are not awareof any lackof compliance with the guideline prior to May 1,1967, and since that date we have been in compliance. Question 2 We have no other information available which would be interest to the Working Group.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
39
Question 3 We have no information about the final destination of any oil that may have been shipped to Lourenco Marques, Mozambique, during the period January 1966 through August 1967. Africa is not an area where Chevron Companies market.» w.g.: D. J. Piliero 17. Brief aan Mobil Oil BV., Esso Nederland B.V. en Total Raffinaderij Nederland N.V. De werkgroep heeft op 26 november 1980 de hiernavolgende brief gezonden aan Mobil Oil B.V. aan Esso Nederland B.V. en aan Total Raffinaderij NederlandN(V.:
' Mobil, respectievelijk Esso, respectievelijk Total. 2 Zie stuk 15677, nr. 13, antwoord 6. 3 Esso, Total en Chevron, respectievelijk Mobil, Total en Chevron, respectievelijk Mobil, Esso en Chevron.
«De vaste Commissies voor Buitenlandse Zaken en voorde handelspolitiek van de Tweede Kamer hebben - zoals u misschien uit perspublikaties hebt vernomen - een werkgroep ingesteld om een onderzoek uit te voeren naar de implementatie van de resoluties van de Veiligheidsraad inzake de economische betrekkingen met Rhodesië, voor zover het betreft in Nederland gevestigde oliemaatschappijen. Onder «in Nederland gevestigde oliemaatschappijen» verstaan de commissies in dit verband zowel bedrijven waarvan de zetel of hoofdzetel in Nederland ligt, als bedrijven waarvan onderdelen feitelijk in Nederland werkzaam zijn. De werkgroep heeft tot nu activiteiten ontplooid waarvan de neerslag is te vinden in de stukken die ik u hierbij ter kennisneming toezend. Verder heeft de werkgroep uiteraard gebruik gemaakt van het zogenaamde Bingham-rapport. De werkgroep zou het op prijs stellen als u zoudt willen antwoorden op de vraag of1 zich heeft gehouden aan de gedragslijn die door de Nederlandse Regering, blijkens een brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Koninklijke Nederlandse Redersvereniging dd. 10 januari 1966 en brieven van de Minister van Economische Zaken aan de Nederlandse Vereniging voor de Groothandel in Aardolieprodukten en aan niet bij deze vereniging aangesloten ondernemingen betrokken bij de oliehandel, van haar verwacht werd, namelijk het achterwege laten van het ten vervoer aanbieden en het transporteren met Nederlandse, schepen van ruwe olie of aardolieprodukten met bestemming Zuid-Rhodesië.' Voorts zou de werkgroep gaarne vernemen of' beschikt over informatie die voor haar van nut kan zijn en - zo ja - of1 deze dan aan haar wil toezenden. De werkgroep beseft dat u geenszins ijC medewerking verplicht bent, maar gaat ervan uit dat u dat vrijwillig zult willen doen. Dezelfde vragen zijn met dezelfde toevoeging toegezonden aan3. Aan de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij is een aparte lijst van vragen toegezonden. De werkgroep heeft besloten in beginsel alle vragen en antwoorden te publiceren als kamerstuk. Mocht u wensen dat (onderdelen van) bepaalde antwoorden vertrouwelijk blijven, dan verzoek ik u dit duidelijk aan te geven. De werkgroep hoopt voor de verkiezingen haar werk af te sluiten en zij verzoekt u om de antwoorden uiterlijk 1 februari aan haar toe te zenden en bij voorkeur eerder. Mocht deze termijn te krap voor u zijn, zoudt u zulks dan aan mij kunnen laten weten? Mocht U nog van gedachten willen wisselen met de werkgroep, dan verzoek ik u contact op te nemen met een van onze griffiers, mr. W. H. de Beaufort of mr. P. A. Koppen, beiden bereikbaar bij de Tweede Kamer (61 49 11 in Den Haag).» w.g.: Mr. J. N. Scholten
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 15677, nr. 15
40
8. Antwoord van Mobil Oil BV Van M o b i l Oil B.V. o n t v i n g de w e r k g r o e p het hierna v o l g e n d e , op 8 januari 1981 gedateerde a n t w o o r d : «wij verwijzen naar u w brief van 26 n o v e m b e r 1980. Wij delen u m e d e , dat M o b i l Oil B.V.zich heeft gehouden aan de gedragslijn, die door de Nederlandse Regering van haar w e r d verwacht, namelijk het achterwege laten van het ten vervoer aanbieden en het transporteren met Nederlandse schepen van r u w e olie of aardolieprodukten met b e s t e m m i n g Zuid-Rhodesië. W i j beschikken v o o r t s niet over i n f o r m a t i e die voor de w e r k g r o e p van nut kan zijn. Gaarne v e r t r o u w e n w i j u met het bovenstaande van dienst te zijn geweest.» w . g . : H. E. O. Detharding 9. Antwoord van Esso Nederland B.V. Van Esso Nederland B.V. o n t v i n g de w e r k g r o e p het hierna v o l g e n d e op 28 januari 1981 gedateerde a n t w o o r d : «Naar aanleiding van u w schrijven d d . 26 november 1980, w a a r i n u ons verzoekt o m u te berichten of Esso zich g e h o u d e n heeft aan de gedragslijn die d o o r de Nederlandse Regering van haar verwacht w e r d , namelijk het achterwege laten van het ten vervoer aanbieden en het transporteren m e t Nederlandse schepen van r u w e olie of aardolieprodukten met e i n d b e s t e n v m i n g Zuid-Rhodesië, kunnen w i j u het v o l g e n d e mededelen. Op g r o n d v a n de ons thans ten dienste staande gegevens kunnen w i j u berichten dat Esso Nederland B.V. en haar dochtermaatschappijen zich g e d u rende de boycotperiode inderdaad aan deze gedragslijn hebben g e h o u d e n . Ten aanzien van u w tweede vraag delen w i j u mede, dat Esso Nederland B.V. en haar dochtermaatschappijen niet over informatie beschikken, die v o o r de W e r k g r o e p ven nut zou kunnen zijn.» w . g . : F. G. van Duivenbooden De voorzitter van de w e r k g r o e p , Scholten De w a a r n e m e n d griffier van de w e r k g r o e p , Koppen
Tweede K a m e r z i t t i n g 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 15677, nr. 15
41
BIJLAGE
Rapport van de «Stuurgroep Zuid-Rhodesië» met betrekking tot de positie van in Nederland gevestigde maatschappijen die dochterondernemingen in Zuid-Afrika en/of Zuid-Rhodesië hebben I. Inleiding Naar aanleiding van kamervragen met betrekking tot olieleveranties aan Zuid-Rhodesië heeft de Minister van Economische Zaken, hoewel een dergelijke opdracht buiten het mandaat van de ambtelijke Stuurgroep Zuid-Rhodesië valt, de Stuurgroep op verzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken, verzocht om, met het oog op de naleving van de VN-sancties tegen Zuid-Rhodesië, de positie te bestuderen van in Nederland gevestigde maatschappijen die dochterondernemingen in Zuid-Afrika en/of Zuid-Rhodesië hebben. De bovengenoemde Stuurgroep heeft daartoe een enquête onder het Nederlandse bedrijfsleven gehouden. In hoofdstuk II wordt nader op de resultaten daarvan ingegaan. De medewerking van betrokken bedrijven werd op basis van vrijwilligheid en onder toezegging van vertrouwelijkheid verkregen. In hoofdstuk III wordt globaal ingegaan op de invloed die moedermaatschappijen kunnen uitoefenen op het beleid van hun dochters. Tevens heeft de Stuurgroep zich gebogen over de vraag in hoeverre de Zuidafrikaanse wetgeving het de bedrijven kan bemoeilijken de VN-sancties tegen Zuid-Rhodesië na te leven. Voorts wordt in dit verband op de betekenis van volkenrechtelijke verplichtingen ingegaan. (Hoofdstuk IV) Ten slotte worden in hoofdstuk V de voorlopige conclusies van de Stuurgroep weergegeven voor wat betreft de mogelijkheden tot effectieve naleving van de meergenoemde VN-sancties. II. Enquête 2.1. Opzef Op basis van de informatie die de overheid ter beschikking stond, waaronder die verkregen van de Nederlandse Ambassade in Pretoria en het Consulaat in Johannesburg, is vastgesteld welke in Nederland gevestigde moederschappijen een dochteronderneming in Zuid-Afrika en/of Zuid-Rhodesië bezitten. Deze moedermaatschappijen is gevraagd naar de aard van de verhouding tot hun Zuidafrikaanse en/of Zuidrhodesische dochterondernemingen op financieel, organisatorisch en juridisch gebied en naar de speciale kenmerken, die deze verhouding beïnvloeden. 2.2. Resultaten In totaal werden 27 bedrijven benaderd, waarvan 24 hebben geantwoord. Gebleken is, dat 8 daarvan geen dochter (meer) hebben. Gezamenlijk beschikken de overige 16 maatschappijen over 30 dochters in Zuid-Afrika en 4 in Zuid-Rhodesië. Hieronder volgt een schematisch overzicht van de uit de enquête gebleken eigendomsverhoudingen. Dochter
Aantal Z.A.dochters Aantal Rh. dochters
Ned. IVloeder Mi l 100% aandelen
Meerderheid aandelen
50% aandelen
Belangrijke minderheid
15
11
2
2
2
2
-
—
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
42
Van twee 50%-deelnemingen in Zuid-Afrika zijn de andere 50% in handen van Zuidafrikaanse ondernemingen. Van één 100%-deelneming in Zuid-Afrika is gemeld, dat het om een lege NV gaat. De vraag naar de juridisch-organisatorische betrekkingen is niet door alle respondenten beantwoord. Wel werd in dit verband vaak verwezen naar de Zuidafrikaanse en Zuidrhodesische rechtsstelsels; hierop wordt in hoofdstuk IV ingegaan. Van twee Zuidrhodesische dochters is vermeld, dat na het van kracht worden van de VN-sancties, de Nederlandse moedermaatschappijen de handelsbetrekkingen met hen hebben beëindigd. Van één Zuidrhodesische dochter blijkt, dat deze van haar kant op grond van lokale voorschriften geen contacten meer met de Nederlandse moedermaatschappij onderhoudt. Eén Nederlandse moedermaatschappij heeft volstaan met de mededeling, dat de bedrijfsvoering op een wijze geschiedt zoals de lokale wetgeving dat gebiedt. Van negen 100%-dochterondernemingen in Zuid-Afrika wordt aangegeven, dat een meerderheid van de directeuren vanuit Nederland wordt benoemd. Van één 100%-deelneming blijkt, dat de directeuren niet vanuit Nederland worden benoemd, doch dat dit op lokaal niveau geschiedt. Van twee meerderheidsdeelnemingen is vermeld, dat een minderheid van de directeuren vanuit Nederland wordt benoemd. Van één minderheidsdeelneming is aangegeven, dat de directie op lokaal niveau benoemd wordt. Van zes Zuidafrikaanse dochterondernemingen is gesteld, dat zij een in hoge mate zelfstandig beleid voeren; hieronder vallen drie 100%-deelnemingen. Van tien Zuidafrikaanse dochters blijkt, dat hun doen en laten grotendeels door het beleid van het moederbedrijf wordt bepaald. Het betreft hier 100%of meerderheidsdeelnemingen. Van één minderheidsdeelneming is vermeld, dat belangrijke beleidsbeslissingen onderworpen zijn aan voorafgaande toestemming van de moedermaatschappij. III. Invloed die moedermaatschappijen op het gedrag van hun dochters kunnen uitoefenen 3.1. Algemeen Multinationale ondernemingen kunnen invloed uitoefenen op hun meerderheidsdeelnemingen door hun aandeelhouderspositie, die hen onder meer in staat stelt de leden van de directie van een dochteronderneming te benoemen, te schorsen en te ontslaan. Daarnaast heeft de moedermaatschappij (de holding) in veel gevallen een bankiersfunctie ten opzichte van de dochtervennootschap. Indien de dochtervennootschap een raad van commissarissen (Board of Directors) heeft, dan maken in de meerderheid van de gevallen de leden van de raad van bestuur van de holding hiervan deel uit. De aandeelhoudersvergadering benoemt, schorst en ontslaat de leden van de raad van commissarissen. Besluiten van de directie kunnen in een aantal gevallen de goedkeuring van de raad van commissarissen behoeven, welke toezicht uitoefent op de directie. 3.2. Aandelenbezit In de meeste gevallen blijken de Nederlandse moedermaatschappijen een meerderheidsdeelneming in hun Zuidafrikaanse en Zuidrhodesische dochters te bezitten. Een meerderheidsaandeelhouder kan via de algemene vergadering van aandeelhouders de directie rekening laten houden met zijn wensen, zolang daarbij de wet niet overtreden wordt. Tevens zal de meerderheidsaandeelhouder rekening moeten houden met de belangen van minderheidsaandeelhouders, welke in het algemeen gelegen zijn in de dividenden emissie-politiek.
Tweede Kamerzitting 1980-1981, 15677, nr. 15
43
3.3. De directie Hoewel de vragen naar de organisatorische verhoudingen niet in alle gevallen expliciet zijn beantwoord, kan worden aangenomen dat bij een aantal dochters de moedermaatschappij geen gebruik maakt van haar meerderheidspositie om de directie vanuit Nederland te benoemen. Het is duidelijk dat via het benoemingsbeleid op een vrij directe wijze invloed kan worden uitgeoefend op de gang van zaken ter plaatse. 3.4. De raad van commissarissen Geen van de respondenten is ingegaan op de positie van de raad van commissarissen. Hierbij zij evenwel aangetekend dat de raad van commissarissen ten behoeve van de vergadering van aandeelhouders toezicht uitoefent op het beleid van de directie. In Angelsaksische stelsels zijn zelfs een aantal beleidsbeslissingen, welke bij ons in eerste instantie aan de directie zijn voorbehouden, de bevoegdheid van de raad van commissarissen (Board of Directors). 3.5. Financiën De financieel-economische relatie tussen moeder en dochter brengt met zich mee, dat de dochter financiële middelen in de vorm van leningen, kredieten en dergelijke ter beschikking worden gesteld, waarbij de «holding» veelal tevens een soort bankiersfunctie vervult ten opzichte van de werkmaatschappijen. Ook via deze weg kan invloed worden uitgeoefend op het doen en laten van de dochter. De conclusie van het bovenstaande moet zijn, dat moedermaatschappijen op hun dochtermaatschappijen invloed kunnen uitoefenen. Uit de enquête blijkt, dat zulks met name ten aanzien van 10Zuidafrikaanse dochters het geval is. De vraag is nu in hoeverre via deze invloed de VN-sancties effectief gemaakt kunnen worden. Een aantal respondenten heeft in dit verband gewezen op de lokale wetgeving waarbinnen de dochtermaatschappijen dienen te opereren. IV. Zuidafrikaanse Wetgeving v.s. Volkenrechtelijke verplichtingen. 4.1. Zuidafrikaanse
wetgeving
Westerse bedrijven met vestigingen in Zuid-Afrika verweren zich in de regel tegen beschuldigingen dat zij zouden meewerken aan ontduiking van sancties tegen Zuid-Rhodesië, met het argument dat volgens de wetgeving van Zuid-Afrika aldaar gevestigde ondernemingen bij levering aan andere Zuidafrikaanse bedrijven geen beperkende voorwaarden inzake doorverkoop mogen stellen. Dit verbod zou thans van toepassing zijn op levering aan in Zuid-Afrika gevestigde bedrijven die naar Zuid-Rhodesië uitvoeren. Een compleet overzicht van de relevante maatregelen welke een optreden door in Zuid-Afrika gevestigde ondernemingen in overeenstemming met de tegen Zuid-Rhodesië door de Veiligheidsraad afgekondigde sancties zouden verhinderen, valt echter niet eenvoudig te geven. De Zuidafrikaanse wetgeving en de daarop berustende overheidsmaatregelen zijn op dit punt ondoorzichtig en bovendien niet gemakkelijk toegankelijk. Voor zover valt na te gaan lijkt het eerder bedoelde verbod te berusten op een tweetal wetten: 1. Price Control Act nr. 25 van 1964, waarvan artikel 9 onder meer het volgende bepaalt: «Certain conditional sales or the rendering of service on certain conditions may be prohibited.
Tweede Kamerzitting 1980-1981,15 677, nr. 15
44
(1) The controller may from time to time by notice in the Gazette or, with the authority of the Minister, in the case of any particular person, by notice in writing prohibit the sale of any goods orthe rendering of any service subject to conditions specified in the notice, orthe refusal to sell any goods or render any service except subject to conditions so specified » 2. National Supplies Procurement Act nr. 89 van 1970, waarvan artikel 2 b het volgende bepaalt: - «Whenever the Minister deerns it necessary or expediënt for the security of the Republic, he or any person authorized thereto by him may b) by notice in the Gazette or by notice in writing to the person concerned prohibit the disposal or use of any goods orthe supply of any service specified in that notice, either generally or except in accordance with such conditions as may be specified» In hoeverre er op grond van deze wetsbepalingen inderdaad administratieve beschikkingen in de vorm van «notices» zijn uitgevaardigd, die het stellen van leveringsvoorwaarden ten aanzien van de bestemming in geval van doorverkoop verbieden, blijkt niet te kunnen worden vastgesteld. Een verklaring hiervoor is wellicht te vinden in het bestaan van de Official Secrets Act nr. 16 van 1956, waarvan artikel 2 ondermeer het volgende bepaalt: - «Any person who, for any purpose prejudicial to the safety or interests of the Union (c) obtains, collects, records or publishes or communicates to any person any ... article or note or other document or information which is likely to be directly useful to an enemy; shall be guilty of an offence and liable on conviction to imprisonment for a period not exceeding fifteen years.» Gezien de nauwe samenwerking tussen Zuid-Afrika en Zuid-Rhodesië en de daarmee samenhangende weigering van eerstgenoemd land om de sancties tegen Zuid-Rhodesië na te leven, is het niet onaannemelijk dat het verstrekken van gegevens omtrent «notices» met betrekking tot leveringsvoorwaarden als bovengenoemde wordt beschouwd als direct of indirect van nut te kunnen zijn voor een «vijand». Een aantal westerse bedrijven met vestigingen in Zuid-Afrika, in het bijzonder de grote oliemaatschappijen, gaat er dan ook van uit dat uitvoerende maatregelen ter zake werkelijk zijn getroffen, dat wil zeggen dat hun dochterondernemingen door middel van «notices» wettelijk verplicht zijn gesteld het onderhavige verbod in acht te nemen. Volgens deze bedrijven zouden evenwel geen verdere gegevens ter beschikking kunnen worden gesteld, omdat de «Official Secrets Act» het inwinnen dan wel het verstrekken van inlichtingen op dit puntten strengste zou verbieden. Een moeilijk punt bij dit alles blijft natuurlijk de vraag hoe de moederbedrijven van het bestaan of, zo men wil, het ontbreken van «notices» op de hoogte zouden kunnen zijn. Zélf voeren deze bedrijven immers aan dat het inwinnen of verstrekken van inlichtingen omtrent het onderhavige verbod op grond van de «Official Secrets Act» is uitgesloten. De harde opstelling van de Zuidafrikaanse regering, die deze wet blijkens mededeling van de Zuidafrikaanse Minister van Handel althans op de verspreiding en de verkoop van olieprodukten van toepassing heeft verklaard, alsmede de algemene strekking van deze wet, die niet alleen in zware bestraffing doch bovendien in omgekeerde bewijslast voorziet, maken dit verweer aannemelijk genoeg. Het wekt echter tevens de indruk dat bij de moederbedrijven de aanwezigheid van «notices» slechts wordt vermoed en alleen zekerheid bestaat omtrent het onbetwistbare feit dat de Zuidafrikaanse regering fel tegen het opleggen van beperkende leveringsvoorwaarden is gekant en haar wil in dezen te allen tijde door wetgevende maatregelen kan afdwingen.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
45
De dubbelzinnigheid van onderhavige materie kwam duidelijk aan het licht tijdens hoorzittingen van de Subcommittee on African Affairs van de US Senate Foreign Relations Committee in september 1976. Vertegenwoordigers van de Mobil Oil Corporation verklaarden toen enerzijds het stellen van leveringsvoorwaarden in strijd met de Zuidafrikaanse wetgeving te achten, doch lieten anderzijds weten omtrent het bestaan van tot hun vestigingen gerichte «notices» ter zake geen zekerheid te hebben. Het bestaan van zodanige «notices» zou evenwel uit talrijke aanwijzingen kunnen worden afgeleid en in ieder geval zou de Zuidafrikaanse regering haar beleid op dit punt steeds door de uitvaardiging ervan kracht kunnen bijzetten. 4.2. Volkenrechtelijke
verplichtingen
In deze samenhang rijst de vraag in hoeverre de Zuidafrikaanse wetgeving in strijd is met het internationale recht en, voor zover zulks het geval mocht zijn, of in Zuid-Afrika gevestigde bedrijven zich ontslagen kunnen achten van de plicht deze wetgeving na te leven. Zoals bekend, richten de resoluties van de Veiligheidsraad, waarin tegen Zuid-Rhodesië sancties worden afgekondigd, zich tot de lid-staten der Verenigde Naties, waaronder Zuid-Afrika. Op dit land rust derhalve de verplichting erop toe te zien dat binnen zijn rechtsmacht de sancties tegen Zuid-Rhodesië worden nageleefd. Niet alleen wordt omtrent deze sancties in de Zuidafrikaanse wetgeving gezwegen, daarenboven bestaan er onmiskenbare aanwijzingen, zoals in het vorengaande werd uiteengezet, dat de bestaande wetgeving door de Zuidafrikaanse autoriteiten zodanig wordt toegepast dat naleving van bedoelde sancties door in Zuid-Afrika gevestigde bedrijven onmogelijk wordt gemaakt. Weliswaar lijkt het deze bedrijven toegestaan zich van rechtstreekse levering aan Zuid-Rhodesië te onthouden, doch het heeft er alle schijn van dat het hun niet is toegestaan om bij levering aan andere bedrijven in Zuid-Afrika te bedingen dat deze bedrijven hetzelfde zullen doen. Redelijkerwijs kan derhalve worden aangenomen dat wetgeving en beleid in Zuid-Afrika niet in overeenstemming zijn met de ter zake op dit land rustende internationale verplichtingen. Van geheel andere aard is de vraag of in Zuid-Afrika gevestigde bedrijven de Zuidafrikaanse wetgeving dienen na te leven in zoverre deze in strijd is met het internationale recht. Zoals reeds hierboven werd opgemerkt, richten de betrokken resoluties van de Veiligheidsraad zich tot de lid-staten der Verenigde Naties en niet tot de aldaar gevestigde bedrijven. Slechts in zoverre deze resoluties in wetgevende maatregelen in het land hunner vestiging zijn vertaald, zijn betrokken bedrijven gehouden de sancties tegen Zuid-Rhodesië na te leven. Van de in Zuid-Afrika gevestigde bedrijven kan dan ook niet worden verlangd dat in strijd met de Zuidafrikaanse wetgeving uitvoering wordt gegeven aan bedoelde sancties; iedere buitenlander heeft zich te nouden aan de wetten van het land waar hij zich bevindt. 4.3. Positie van Nederlandse bedrijven In aansluiting op het voorgaande rijst de vraag hoe Nederlandse moederbedrijven van in Zuid-Afrika gevestigde dochterondernemingen tot de naleving van de sancties door laatstgenoemde zouden kunnen bijdragen. Het behoeft geen betoog dat, gezien de strekking van de Zuidafrikaanse wetgeving, de mogelijkheden daartoe uiterst beperkt zijn. Het meest voor de hand liggend zou in dit verband zijn dat van de kant van de Nederlandse overheid op de moederbedrijven een beroep wordt gedaan om te bewerkstelligen dat hun dochterondernemingen in Zuid-Afrika zich volledig onthouden van rechtstreekse levering van goederen of diensten aan Zuid-Rhodesië. Zulks lijkt namelijk op grond van ter beschikking staande gegevens niet in strijd te zijn met de Zuidafrikaanse wetgeving, die weliswaar in Zuid-Afrika gevestigde ondernemingen het stellen van leveringsvoorwaarden bij levering aan andere bedrijven in dat land zou verhinderen doch een weigering om rechtstreeks aan Zuid-Rhodesië te leveren niet zou verbieden.
Tweede Kamerzitting 1980-1981, 15677, nr. 15
46
In hoeverre de m o e d e r b e d r i j v e n in staat zullen zijn o m aan dit beroep gehoor te geven, hangt uiteraard af van de aard van de v e r h o u d i n g tot hun d o c h t e r o n d e r n e m i n g e n en de daaruit voortvloeiende b e ï n v l o e d i n g s m o g e lijkheden. Wèl is duidelijk dat de m o e d e r b e d r i j v e n hun w i l aan hun dochtero n d e r n e m i n g e n kunnen o p l e g g e n wanneer er sprake is van de levering van goederen d o o r eerst- aan laatstgenoemde. In dat geval kan i m m e r s in de lev e r i n g s o v e r e e n k o m s t w o r d e n b e d o n g e n dat rechtstreekse doorlevering aan Zuid-Rhodesië niet is toegestaan. Weliswaar kan dit beding gesteld w o r d e n bij willekeurig welke levering van een Nederlands aan een Zuidafrikaans bedrijf, doch a a n g e n o m e n mag w o r d e n dat een d o c h t e r o n d e r n e m i n g eerder genegen zal zijn zodanige v o o r w a a r d e te aanvaarden en dan ook werkelijk na te k o m e n . Het betreft hier overigens slechts een niet-verplichtend beroep op het Nederlandse bedrijfsleven, daar op g r o n d van de w e t g e v i n g hier te lande geen m e d e w e r k i n g kan w o r d e n a f g e d w o n g e n en deze derhalve slechts op basis van v r i j w i l l i g h e i d kan w o r d e n verkregen. In dit v e r b a n d w o r d t opgemerkt, dat ingevolge artikel 3 van het op g r o n d van de ln- en uitvoerwet vastgestelde ln- en uitvoerbesluit Zuid-Rhodesië 1966 alle uitvoer van goederen b e s t e m d v o o r Zuid-Rhodesië is v e r b o d e n , behoudens v e r g u n n i n g van de Minister van Economische Zaken. Dit v e r b o d o m v a t uiteraard ook de uitvoer uit Nederland via andere landen met (uiteindelijke) b e s t e m m i n g Zuid-Rhodesië. Indien bewezen kan w o r d e n , dat zodanige uitvoer heeft plaatsgevonden, met andere w o o r d e n indien het o o g m e r k van levering aan Zuid-Rhodesië heeft voorgezeten, k a n t e g e n de betrokken exporteur w o r d e n opgetreden. Dit bewijs v o l g t evenwel niet uit het enkele feit, dat bij de levering d o o r de exporteur in Nederland niet uitdrukkelijk het beding is gesteld dat niet rechtstreeks aan Zuid-Rhodesië wordt doorgeleverd. Verhoging effectiviteit van sanctiemaatregelen tegen Zuid-Rhodesië Het is zonder meer duidelijk dat zolang Zuid-Afrika blijft w e i g e r e n aan de mandatoire sancties tegen Zuid-Rhodesië uitvoering te g e v e n , van een effectieve boycot van dit gebied geen sprake kan zijn. Voor w a t de v e r h o u d i n g tussen Nederlands moederbedrijf en Zuidafrikaanse d o c h t e r o n d e r n e m i n g betreft, w e r d met het oog op een meer doeltreffende toepassing van deze sancties reeds de mogelijkheid g e o p p e r d van een beroep op Nederlandse m o e d e r b e d r i j v e n o m in het kader v a n h u n betrekkingen m e t hun Z u i d a f r i kaanse d o c h t e r o n d e r n e m i n g e n naar v e r m o g e n ertoe bij te dragen dat althans geen rechtstreekse (door)levering aan Zuid-Rhodesië plaatsvindt, een beroep dat overigens tot de betrekkingen tussen het Nederlandse en Zuidafrikaanse bedrijfsleven in het algemeen kan w o r d e n uitgestrekt. Het behoeft geen b e t o o g , dat hiermede de door t o e d o e n v a n Zuid-Afrika bestaande lacune in het samenstel van sanctiemaatregelen tegen Zuid-Rhodesië, niet kan w o r d e n o p g e h e v e n . Het gaat hier i m m e r s o m een enkel facet van de uit deze lacune v o o r t v l o e i e n d e problematiek, terwijl v o o r t s eenzijdige maatregelen van een enkel land in dit v e r b a n d w e i n i g kunnen uitrichten. Nog afgezien van de verplichtingen die in het kader van de Benelux en de EEG op Nederland rusten, kunnen dergelijke, eenzijdige maatregelen slechts t o t een verlegging van het handelsverkeer met Zuid-Afrika leiden, zonder dat daardoor de h a n d e l s o m v a n g van Zuid-Rhodesië n o e m e n s w a a r d i g zal w o r d e n beïnvloed. Alleen door eensgezind en s a m e n h a n g e n d optreden van de internationale Gemeenschap ten aanzien van de kern van de zaak, namelijk de w e i g e r i n g van Zuid-Afrika o m de mandatoire sancties tegen Zuid-Rhodesië toe te passen, kunnen resultaten w o r d e n bereikt. Vandaar ook dat Nederland met nam e o m redenen van effectiviteit voorstander is van aanvullende maatregelen van de Veiligheidsraad die onder Hoofdstuk VII van het Handvest der Verenigde Naties de uitsluitende bevoegdheid bezit tot het n e m e n van m a n datoire, dat w i l zeggen de gehele internationale gemeenschap bindende be-
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 5 6 7 7 , nr. 15
47
sluiten ter zake. Nederland heeft dan ook een voorstem uitgebracht op resolutie 32/116 B van 16 december 1977 inzake Zuid-Rhodesië waarin de Veiligheidsraad wordt verzocht om een mandatoir embargo betreffende de levering van olie en olieprodukten aan Zuid-Afrika af te kondigen met het oog op de omstandigheid dat olie en olieprodukten aan Zuid-Rhodesië worden doorgeleverd. Inmiddels is uit overleg met een groot aantal westerse landen, waaronder de belangrijkste handelspartners van Zuid-Afrika, evenwel gebleken dat voor de gedachte van een zodanig embargo weinig geestdrift bestaat. De voorzitter van de werkgroep, Scholten De griffier van de werkgroep, Koppen
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,15677, nr. 15
48