Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2002–2003
28 782
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de bevordering van de opwekking van duurzame elektriciteit
Nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 9 april 2003
I ALGEMEEN 1. Doel en aanleiding Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de diverse fracties over het wetsvoorstel. Graag ga ik hieronder in op de verschillende vragen. Een voortvarende behandeling van het wetsvoorstel in uw Kamer is essentieel met het oog op tijdige implementatie van de richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283, hierna: de richtlijn). Deze richtlijn moet namelijk uiterlijk 27 oktober 2003 in Nederlandse regelgeving omgezet zijn. Ik spreek de hoop uit dat onderstaande beantwoording van de vragen een spoedige behandeling van het wetsvoorstel mede mogelijk zal maken. De leden van de fractie van het CDA vroegen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot het initiatief-wetsvoorstel van mevrouw Vos (Kamerstukken II 2001/02, 28 178, nrs. 1–2), waarbij een wettelijke verplichting tot etikettering van elektriciteit wordt voorgesteld. Het wetsvoorstel van mevrouw Vos regelt de etikettering van alle elektriciteit, opdat voor afnemers zichtbaar wordt hoe hun elektriciteit is geproduceerd en wat de eventuele gevolgen daarvan zijn voor het milieu. In de vervolgbrief inzake stroometikettering van de minister van Economische Zaken (Kamerstukken II 2001/02, 25 097, nr. 56) en het daarbij behorende onderzoeksrapport wordt de etikettering van elektriciteit nader toegelicht. Het voorliggende wetsvoorstel vervangt het systeem van groencertificaten (thans opgenomen in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998) door een systeem van garanties van oorsprong en maakt daarmee de etikettering van duurzame elektriciteit, als eerste stap op weg naar volledige etikettering, mogelijk. Zodoende kan namelijk het onderscheid tussen «grijze» en «groene» stroom worden gemaakt. Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie naar mijn visie op het systeem, dat afnemers door middel van een toeslag op de tarieven financiële middelen beschikbaar stelt die vervolgens kunnen worden ingezet voor de financiering van technologisch onderzoek. Ik ben daar geen voor-
KST67532 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2003
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
1
stander van. Instrumenten gericht op de stimulering van technologisch onderzoek worden nu gefinancierd uit de algemene middelen. Deze zeer gebruikelijke financieringswijze werkt naar behoren en ik zie dan ook geen enkele reden om van deze manier van financiering af te wijken. Verder zou een toeslag op de tarieven een onnodige en onwenselijke lastenverzwaring voor afnemers met zich mee brengen die niet te rechtvaardigen is. Het feit dat als uitzondering de subsidie, bedoeld in de voorgestelde paragraaf 2 in hoofdstuk 5 van de Elektriciteitswet 1998 (die in de wet zal worden opgenomen indien het wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie, Kamerstukken II 2002/03, 28 665, nrs. 1–2, hierna: wetsvoorstel MEP, wordt aangenomen) wel wordt gefinancierd door middel van een heffing per aansluiting houdt verband met de keuze voor de defiscalisering van het stimuleringsbeleid voor duurzame elektriciteit, elektriciteit opgewekt door middel van warmtekrachtkoppeling en klimaatneutrale fossiele energiedragers. 2. Richtlijnverplichtingen die niet in regelgeving omgezet worden
2.1. Artikel 3 De leden van de PvdA-fractie vroegen of de regering denkt de streefcijfers echt te zullen halen. Ook de leden van de VVD-fractie en de leden van de SGP-fractie vroegen in hoeverre de in de richtlijn gestelde verbruiksdoelen haalbaar zijn en hoe groot de kans is dat de verschillende maatregelen afdoende zijn om deze doelen te halen. De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen of de regering het percentage van 9% duurzaam opgewekte elektriciteit als doelstelling voor haar beleid hanteert. Het kabinet zet zich inderdaad daartoe in. In 2010 dient 9% van het elektriciteitsverbruik duurzaam te zijn. ECN raamt in 2010 een elektriciteitsverbruik van 124 TWh (ECN, december 2002). Daarvan dient dus ongeveer 11 TWh (9%) duurzaam te zijn. Op basis van de huidige prognoses kan het meeste daarvan in Nederland worden geproduceerd; dit is ook mijn streven. Import is echter eveneens mogelijk. Ik heb er vertrouwen in dat de doelstelling met behulp van de vijf in de memorie van toelichting genoemde maatregelen gehaald zal worden. Met name de op basis van het wetsvoorstel MEP voorgestelde subsidiëring van (onder meer) duurzame elektriciteit zal de ontwikkeling van nationale productiecapaciteit aanzienlijk stimuleren. In combinatie met het verlaagde tarief van de regulerende energiebelasting (hierna: de REB) voor duurzame elektriciteit, opgenomen in artikel 36i, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) en de overige instrumenten ter stimulering van de opwekking van duurzame elektriciteit zorgt dit voor de gunstige randvoorwaarden die nodig zijn om de doelstelling van 9% in 2010 te halen. De leden van de PvdA-fractie vroegen om uitleg over de relatie tussen het eigen Nederlandse doel van 5% duurzame energie in 2010 en de doelstelling van 9% duurzame elektriciteit in Europees verband. In de Derde Energienota (Kamerstukken II, 1995/96, 24 525, nr. 1) wordt voor het eerst gesproken over de doelstelling van 10% duurzame energie(verbruik) in 2020. Dit is naast elektriciteit ook duurzame warmte, brandstof en gas. Het streven is, de helft van deze doelstelling in 2010 te halen. Vandaar de doelstelling van 5% duurzame energie in 2010. Deze doelstellingen zullen in belangrijke mate met behulp van duurzame elektriciteit gerealiseerd moeten worden. Berekend is dat daartoe 17% van het totale elektriciteitsverbruik in 2020 duurzaam moet zijn. Voor 2010 is dit weer de helft, dus 8,5% (afgerond 9%). De tussendoelstelling van 9% duurzame elektriciteitsverbruik in 2010 in Nederland is nu vastgelegd in de richtlijn. In dit verband vroegen de leden van de PvdA-fractie hoe andere lidstaten omgaan met deze «transpositie» (van doelstellingen). De nationale indicatieve streefcijfers zoals deze zijn opgenomen in de richtlijn, zijn gebaseerd
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
2
op ramingen van het toekomstige elektriciteitsverbruik per lidstaat, het technische en economische potentieel aan duurzame elektriciteit per lidstaat en het beleid dat in de afzonderlijke lidstaten wordt gevoerd. De doelstellingen gaan er vanuit dat in alle lidstaten het verbruik van duurzame elektriciteit toeneemt, resulterend in een totaal verbruik van duurzame elektriciteit in de Europese Unie (hierna: de EU) in 2010 van 22%. Aangezien het in de richtlijn om verbruiksdoelstellingen gaat, mogen lidstaten import van duurzame elektriciteit meerekenen. Het systeem van garanties van oorsprong, die verhandelbaar gemaakt kunnen worden, maakt import en de controle daarop mogelijk. Het antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of Nederland, of een andere lidstaat van de EU, hogere (of lagere) streefcijfers kan vaststellen, luidt bevestigend. De richtlijn bevat namelijk indicatieve streefcijfers. Voorts vroegen deze leden of lidstaten een strengere definitie voor duurzame energiebronnen kunnen hanteren. De definities uit de richtlijn moeten door alle lidstaten worden overgenomen in hun nationale regelgeving. Op deze manier wordt gewaarborgd dat in de gehele EU het begrip «elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen» eenduidig wordt gehanteerd, hetgeen de totstandkoming van één elektriciteitsmarkt bevordert. Alleen voor doeleinden die buiten het bereik van de richtlijn vallen, zouden lidstaten andere (strengere) definities kunnen hanteren. Lidstaten zijn overigens vrij – binnen de staatssteunregels voor het milieuonderscheid te maken in de mate waarin de verschillende opwekkingsvormen financieel worden gestimuleerd, zoals ook blijkt uit overweging 9 bij de richtlijn. De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre de Europese Commissie de lidstaten bindende streefcijfers op kan leggen en in hoeverre een lidstaat zich daartegen kan verzetten. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen onder welke voorwaarden de Europese Commissie dit streefcijfer kan omzetten in een bindend streefcijfer. De Europese Commissie beoordeelt aan de hand van periodiek in te sturen verslagen van de lidstaten of de lidstaten vorderingen hebben gemaakt voor het bereiken van de nationale indicatieve streefcijfers. Voorts bekijkt zij of de nationale indicatieve streefcijfers verenigbaar zijn met het algemene indicatieve streefcijfer van de gehele EU. De Commissie publiceert de conclusies iedere twee jaar in een verslag. In artikel 3, vierde lid, van de richtlijn staat dat de Commissie naar aanleiding van dat verslag aan de Raad en het Europees Parlement voorstellen voor Europese regels kan doen voor nationale, eventueel bindende, streefcijfers indien de nationale indicatieve streefcijfers niet met het algemene indicatieve streefcijfer verenigbaar zijn en het waarschijnlijk om ongegronde redenen of om niet op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde redenen het geval is. De gegrondheid van de redenen staat ter beoordeling aan de Commissie. De voorstellen voor de eventueel bindende streefcijfers die de Commissie de lidstaten in een dergelijk geval zou willen opleggen, moeten de gebruikelijke procedure van Europese regelgeving doorlopen voordat zij de lidstaten daadwerkelijk kunnen binden. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of ik streef naar 0% import, om zodoende op 9% volledig binnenlands geproduceerde consumptie uit te komen. De doelstelling van 9% is een – indicatieve – verbruiksdoelstelling van duurzame elektriciteit. In theorie zou die 9% volledig uit het buitenland geïmporteerd kunnen worden, waarmee Nederland zou voldoen aan de doelstelling. Echter, om deze reden heb ik het wetsvoorstel MEP ingediend: ik heb de ambitie om een groot deel van de doelstelling te gaan realiseren met in Nederland opgewekte elektriciteit. Import zal waarschijnlijk wel in beperkte mate nodig blijven om de doelstelling te halen. De exacte verhouding tussen nationale productie en import zal uiteindelijk bepaald worden door de internationale marktverhoudingen en de ontwikkelingen van het beleid omtrent duurzame
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
3
elektriciteit in andere landen. De doelstelling van 9% is in mijn ogen vooralsnog realistisch en ik zie op dit moment geen reden om deze – in Europees verband vastgelegde – doelstelling reeds nu naar boven bij te stellen. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen of in de rapportages aan de Commissie alleen het aandeel in Nederland geproduceerde duurzame elektriciteit wordt vermeld. De nationale indicatieve streefcijfers in de richtlijn zijn geformuleerd als verbruikscijfers. De rapportages zullen derhalve ook verbruikscijfers betreffen. Naast binnenlandse productiecijfers zal, voor zover import van duurzame elektriciteit bijdraagt aan het nationale verbruik van duurzame elektriciteit, dus ook over geïmporteerde duurzame elektriciteit worden gerapporteerd. Het antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie of het klopt dat het streefcijfer of de referentiewaarde wordt berekend door de hoeveelheid opgewekte duurzame elektriciteit uit te drukken als percentage van het totale elektriciteitsverbruik, luidt ontkennend. Het streefcijfer wordt bepaald door de hoeveelheid geconsumeerde duurzame elektriciteit te delen door het totale elektriciteitsverbruik. Dit omvat dus zowel nationaal opgewekte duurzame elektriciteit als import van deze elektriciteit. Op basis van de cijfers op pagina 4 van de memorie van toelichting kan dus niet gesteld worden dat Nederland nu slechts op een referentiewaarde van 2% zit. In 2001 was ongeveer 4% van het totale Nederlandse elektriciteitsverbruik afkomstig uit duurzame bronnen, waarvan 2,8% in Nederland opgewekt. Hoewel er nog geen officiële verbruikcijfers over 2002 bekend zijn, kan op grond van het gegeven dat ongeveer 1,4 miljoen huishoudens inmiddels duurzame elektriciteit afnemen wel de verwachting worden uitgesproken dat de consumptie van duurzame elektriciteit in 2002 verder is toegenomen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de vijf categorieën maatregelen die zijn genomen naar verwachting voldoende zijn om het streefcijfer van 9% in 2010 te behalen, gelet op de vermageringskuur die het fiscale instrumentarium heeft ondergaan per 1 januari jl. Ik heb er vertrouwen in dat de 9%-doelstelling met de beschreven maatregelen gehaald gaat worden. In de plaats van het vermagerde fiscale instrumentarium zal het wetsvoorstel MEP, indien dit aangenomen wordt, een krachtige impuls geven aan de productie van duurzame elektriciteit in Nederland. Per saldo betekenen de in het wetsvoorstel MEP voorgestelde subsidies samen met het verlaagde REB-tarief voor diverse opties overigens geen vermagering maar juist een versterking. Daarnaast wordt er gewerkt aan het oplossen van bestuurlijke en ruimtelijke knelpunten (voor een nadere uitwerking hiervan verwijs ik kortheidshalve naar paragraaf 2.2 van deze nota naar aanleiding van het verslag). Het voorliggende wetsvoorstel beoogt tenslotte een belangrijke bijdrage te leveren aan het verder vormgeven van een Europese markt voor duurzame elektriciteit, waardoor het streefcijfer verder in het zicht zal komen. De leden van de SGP-fractie vroegen in hoeverre de regering verwacht dat de vijf in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel genoemde regelingen ook daadwerkelijk in een goede samenhang aan de Europese verwachtingen voldoen. Daarnaast vroegen de leden van de SGP-fractie of de vijf verschillende methoden niet juist een belemmering voor een helder zicht op de regels met betrekking tot duurzame elektriciteit vormen. In ben van mening dat dit niet het geval is. Ik heb er vertrouwen in dat de doelstelling met de beschreven maatregelen gehaald gaat worden. Met name het wetsvoorstel MEP zal een belangrijke impuls betekenen voor de ontwikkeling van nationale productiecapaciteit. In combinatie met de REB-faciliteit voor duurzame elektriciteit en de overige in de memorie van toelichting genoemde instrumenten ter stimulering van de opwekking van duurzame elektriciteit zorgt dit voor de gunstige randvoorwaarden die
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
4
nodig zijn om de doelstelling van 9% in 2010 te halen. De genoemde instrumenten vullen elkaar aan en zijn waar noodzakelijk op elkaar afgestemd. Zo zal bijvoorbeeld bij het bepalen van de hoogte van de verschillende subsidiebedragen op basis van het wetsvoorstel MEP rekening kunnen worden gehouden met voordelen die bepaalde opwekkingsmethoden genieten vanuit andere regelingen, zoals het verlaagde REB-tarief en de energie-investeringsaftrek.
2.2. Artikel 6 De leden van de CDA-fractie vroegen naar de laatste stand van zaken rond de MDW-verkenning met betrekking tot knelpunten voor de realisatie van windprojecten en naar het moment waarop de eerste concrete stappen gezet worden voor het oplossen van de gesignaleerde knelpunten. Daarnaast vroegen zij aan welke oplossingsrichtingen wordt gedacht. De in het Energierapport 2002 (Kamerstukken II 2001/02, 28 241, nrs. 1–2) aangekondigde MDW-verkenning naar de knelpunten rond gas- en windprojecten en de mogelijkheden voor bekorting en vereenvoudiging van procedures rond deze projecten, is eind 2002 afgerond. Deze verkenning betrof een globaal uitgevoerde analyse met als belangrijkste uitkomst dat het vergunningencomplex rond windenergieprojecten wordt gekenmerkt door diverse procedures en verschillende instanties, elk met hun eigen afwegingskader en inspraakmomenten, hetgeen de snelle realisatie van windenergie onnodig belemmert. Op grond van de analyse van de bestuurlijk-juridische knelpunten is vastgesteld dat deze knelpunten voornamelijk de lengte van procedures en de complexiteit van relevante weten regelgeving betreffen. Derhalve is een aantal oplossingsrichtingen aangedragen: het starten van de zogeheten B4-operatie (Beter Bestuur voor Burger en Bedrijf) en gerichte interventie-acties, bijvoorbeeld met betrekking tot het geluidsinstrumentarium en de nieuwe Wet Ruimtelijke Ordening. Onlangs is de interdepartementale voorbereiding voor de B4-operatie gestart. Met B4 wordt het gehele wetgevingscomplex dat van toepassing is op windenergieprojecten, met alle daarbij behorende vergunningen, grondig doorgelicht met als ambitie te komen tot een verkorting van de doorlooptijd van windenergieprojecten tot gemiddeld ongeveer tweeënhalf jaar. Dit kan door te streven naar één inspraakmoment per vergunning, minder momenten voor bezwaar en beroep en bundeling en inkorting van de rechtsbeschermingsprocedures. Over het doel en de opzet van B4, naar aanleiding van de uitkomsten van de hiervoor genoemde MDW-verkenning, bent u per brief van 18 december 2002 (Kamerstukken II 2002/03, 28 755, nr. 1) geïnformeerd. Het voornemen is om eind 2003 het eindrapport aan de Tweede Kamer aan te bieden. In antwoord op de vraag van de leden van de GroenLinks-fractie naar het tijdstip waarop de aan het begin van deze paragraaf genoemde MDW-verkenning aan de Tweede Kamer wordt aangeboden, merk ik op dat deze verkenning zelf vooralsnog niet naar uw Kamer gestuurd zal worden. De leden van de CDA-fractie vroegen naar een inschatting van het potentieel aan windenergie dat in de exclusieve economische zone (hierna: de EEZ) nog redelijkerwijs kan worden ontwikkeld. Zoals in het Energierapport 2002 aangegeven zet de regering in op de realisatie van 6000 MW aan windenergie op zee in 2020. Op dit moment vindt ambtelijk overleg plaats over de keuze voor locaties ten behoeve van windenergie. De invulling van de motie-Vendrik c.s. (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XIII, nr. 31), betreffende windenergie op zee, wordt hierbij betrokken. Indien de gehele EEZ wordt opengesteld voor windenergie, is ruimte voor de opwekking van tenminste 6000 MW duurzame elektriciteit met behulp van windenergie in de EEZ. Daarbij dient overigens wel aandacht besteed te worden aan de effecten op de stabiliteit van de elektriciteitsvoorziening en dus de leveringszekerheid. Ik ga ervan uit dat het nieuwe kabinet een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
5
volledig overzicht naar de Tweede Kamer zal zenden van alle maatregelen in het kader van voorzieningszekerheid en dat daarbij de inpassing van windenergie ook aan de orde komt. De leden van de CDA-fractie vroegen welke financiële instrumenten respectievelijk wel en niet toegankelijk worden gemaakt in de EEZ en welke criteria bij de beoordeling zullen worden gehanteerd. Artikel 1, tweede lid, van de op 28 april 2000 in werking getreden Rijkswet instelling exclusieve economische zone definieert de EEZ van het Koninkrijk als «het gebied buiten en grenzend aan de territoriale zee van het Koninkrijk dat zich niet verder uitstrekt dan tweehonderd zeemijlen vanaf de basislijnen, vanaf welke de breedte van de territoriale zee wordt gemeten.» Gelet hierop is de EEZ het gebied dat aan de «kustzijde» wordt begrensd door de 12 zeemijlen-grens van de Nederlandse territoriale zee, berekend vanaf de basislijnen, en aan de «zeezijde» door de grens van het aan Nederland toekomende deel van het continentaal plat. Gezien deze definitie kan het in de EEZ gaan om duurzame elektriciteit opgewekt met behulp van windenergie op zee, golfenergie en getijdenenergie. Andere vormen van duurzame elektriciteit komen immers in de EEZ niet voor. Het Nederlandse potentieel aan golf- en getijdenenergie, waarnaar de leden van de CDA-fractie tevens vroegen, is in Nederland zeer klein. Het technische potentieel van golfenergie in Nederland is verwaarloosbaar, het theoretisch technische potentieel van getijdenenergie betreft ongeveer 1000 MW. Op dit moment zijn mij overigens geen initiatieven met betrekking tot getijdenenergie bekend. Voor zover het de toepasbaarheid van het bestaande instrumentarium ten aanzien van windenergie op zee betreft, wordt – met uitzondering van de hoogte van de via het wetsvoorstel MEP in de Elektriciteitswet 1998 op te nemen subsidiëring van duurzame elektriciteit en de Regeling groenprojecten – geen onderscheid gemaakt tussen windenergie op land en op zee. Zo kan windenergie op zee profiteren van de reeds bestaande energie-investeringsaftrek (EIA) en komt de geproduceerde elektriciteit, indien in Nederland geleverd aan kleinverbruikers, in aanmerking voor het verlaagde REB-tarief. Op grond van het wetsvoorstel MEP zal – indien dit wetsvoorstel wordt aangenomen – in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de Elektriciteitswet 1998 worden geregeld dat ook de met behulp van windenergie op zee opgewekte elektriciteit in aanmerking komt voor subsidie. Daarnaast kunnen projecten in aanmerking komen voor subsidies in het kader van het CO2-reductieplan. Ik wil tenslotte opmerken dat met betrekking tot de Regeling groenprojecten een uitzondering geldt. Aangezien off-shore windparken zich buiten de Nederlandse territoriale wateren bevinden, kunnen investeringen in deze projecten niet in aanmerking komen voor de Regeling groenprojecten. Deze regeling geldt alleen voor groenprojecten in Nederland. De Regeling groenprojecten buitenland is alleen van toepassing op groenprojecten in ontwikkelingslanden of daarmee gelijk te stellen gebieden, zodat ook deze regeling niet van toepassing is. De leden van de PvdA-fractie gaven aan het belangrijk te vinden dat het huidige ruimtelijk ordeningsbeleid op land en op zee verbeterd wordt. Ik onderschrijf het belang dat de leden van de PvdA-fractie hechten aan ruimtelijke ordeningsaspecten voor de realisatie van met name windenergie. Ik merk op dat de Elektriciteitswet 1998 gezien haar aard en werkingssfeer niet het juiste kader is voor het regelen van ruimtelijke ordeningsaspecten. Hiervoor heb ik reeds uiteengezet wat de voornemens in het kader van de B4-operatie zijn. Aan de departementale projectgroep die met de gesignaleerde knelpunten aan de slag gaat, neemt ook het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer deel. De ruimtelijke ordeningsbarrières met betrekking tot wind op land krijgen op deze wijze de nodige aandacht. Voor windenergie op zee wordt op dit moment gewerkt aan een vereenvoudigd concessiestelsel dat de ruimtelijke ordening en realisatie van windparken op zee regelt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
6
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van de motie Vendrik c.s. over windenergie op zee (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XIII, nr. 31). Op dit moment wordt in samenwerking met de ministeries van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gewerkt aan invulling van deze motie. Hierbij wordt gekeken naar de mogelijkheid om in principe de gehele Noordzee, behalve harde uitsluitingen, open te stellen voor windenergie. Met harde uitsluitingen worden bedoeld de gebruiksfuncties van het Noordzeegebied, waarmee windenergieparken niet gecombineerd kunnen worden. Voorbeelden hiervan zijn scheepvaartroutes, defensierestrictiegebieden en ankergebieden. Zodra er meer duidelijkheid is over de condities waaronder totstandkoming van windparken op de Noordzee mogelijk is, zal ik u hierover nader informeren. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de stand van zaken van het onderzoek naar de mogelijkheid van windlocaties op terreinen van de overheid. In 2002 is een interdepartementaal overleg gestart tussen de ministeries van Economische Zaken, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van Defensie en van Verkeer en Waterstaat teneinde de beleidsafstemming op het gebied van windenergie te intensiveren. Eén van de onderwerpen is het bezien van mogelijkheden van plaatsing van windturbines op grond in bezit van het Rijk. Er heeft een eerste, intern uitgevoerde inventarisatie plaatsgevonden die nog geen vermeldenswaardige resultaten heeft opgeleverd. Wel heeft de minister van Defensie een onderzoek aangekondigd naar de plaatsingsmogelijkheden van windturbines op haar eigen terreinen. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de aanleg van grootschalige windmolenparken in aanmerking komt voor de inzet van de Rijksprojectenprocedure. Toepassing van de Rijksprojectenprocedure is in dit kader niet aan de orde en wel om de volgende redenen. Om de bestuurlijke knelpunten voor de ontwikkeling van windenergie op land aan te pakken is in juli 2001 een convenant gesloten tussen het Rijk, provincies en de Vereniging Nederlandse Gemeenten, de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie (hierna: BLOW), gericht op de realisatie van tenminste 1500 MW windvermogen op land in 2010. Indachtig de uitgangspunten van de BLOW ligt de regie van de ontwikkeling van windenergie in handen van de provincies. Het Rijk vult in deze een faciliterende rol. Ik ga er dan ook vanuit dat in 2010 met behulp van de BLOW in Nederland tenminste 1500 MW windenergie op land is gerealiseerd. Gezien het vorenstaande is inzet van de Rijksprojectenprocedure op windenergieprojecten op dit moment dan ook niet van toepassing.
2.3. Artikel 7 2.3.1. Aansluiting en aansluitkosten De leden van de CDA-fractie vroegen of ik ermee bekend ben dat netbeheerders gevraagde aansluitingen of verzoeken om transportcapaciteit weigeren bij gebrek aan voldoende netcapaciteit, welke gevallen dat betreft en wat voor een oplossing ik denk te hebben voor deze problematiek. Voor zover mij bekend zijn er een zeer beperkt aantal gevallen waarin één bepaalde netbeheerder verzoeken om transport ten behoeve van een windturbine heeft geweigerd. De Dienst uitvoering en toezicht energie (hierna: de DTe) beziet thans deze zaak. In de Elektriciteitswet 1998 is een regeling opgenomen die hierin voorziet. Op grond van artikel 24, eerste lid, is een netbeheerder verplicht degene die daarom verzoekt een aanbod te doen om het transport van elektriciteit uit te voeren tegen het vastgestelde tarief. Alleen in gevallen waarin de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
7
netbeheerder redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking heeft voor het gevraagde transport mag de netbeheerder weigeren (artikel 24, tweede lid). Indien zich in de toekomst meerdere gevallen voordoen zal de DTe deze ook bezien. Overigens merk ik in het algemeen op dat de netbeheerder verplicht is om op grond van artikel 20 van de Elektriciteitswet 1998 elke twee jaar een raming voor de totale behoefte aan capaciteit voor transport te doen en de wijze waarop de netbeheerder denkt te voorzien hierin. Indien naar het oordeel van de directeur van de DTe blijkt dat de netbeheerder in onvoldoende mate of op een ondoelmatige wijze zal kunnen voorzien in de behoefte kan de minister van Economische Zaken de desbetreffende netbeheerder op grond van artikel 22 van de Elektriciteitswet 1998 opdragen voorzieningen te treffen. De leden van de fractie van het CDA vroegen hoe ik sta tegen over het opnemen van regels inhoudende dat bij een schaarste aan beschikbare transportcapaciteit duurzaam geproduceerde elektriciteit bij voorrang wordt getransporteerd. Ik acht dit een onnodige maatregel om de volgende redenen. In de bestaande situatie kan schaarste van transportcapaciteit uitsluitend worden veroorzaakt door schaarste op grensovergangen, of door transportknelpunten binnen Nederland. De transportcapaciteit op grensovergangen wordt marktconform geveild. Dit betekent dat importeurs van duurzame elektriciteit zelf in de hand hebben of zij op de veiling voldoende bieden. Indien duurzame elektriciteit niet onder het veilingmechanisme zou vallen, zou de markt ernstig worden verstoord. Transportknelpunten binnen Nederland doen zich bij normaal functioneren van de netwerken niet voor. Er is dan ook geen reden om duurzame elektriciteit een bijzondere positie toe te kennen. Knelpunten kunnen in uitzonderingssituaties ontstaan door uitval van een centrale of door het niet inzetten van een centrale. Hierdoor ontstane knelpunten worden door de netbeheerders conform de in Nederland geldende onbalanssystematiek opgelost. Binnen deze systematiek past het niet om duurzaam geproduceerde elektriciteit bij voorrang te transporteren. Ten eerste omdat in de meeste gevallen een snelle reactie van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet is geboden om te voorkomen dat de elektriciteitsvoorziening in de regio waarin het probleem zich voordoet wordt onderbroken. Ten tweede omdat de inzet van onbalansvermogen tijd- en plaatsafhankelijk is. In een situatie waarin het gaat om een nieuwe aanvraag om transportcapaciteit kan er sprake zijn van schaarste wanneer een netbeheerder op dat moment redelijkerwijs geen capaciteit heeft om aan het verzoek van transport te voldoen (artikel 24, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998). In deze situatie zou het verlenen van voorrang ertoe leiden dat elders in het net bestaande afnemers moeten worden afgeschakeld omdat er voor hen geen transportcapaciteit meer beschikbaar is Indien de netbeheerder zijn netuitbreidingen en netverzwaringen goed prognosticeert en effectief uitvoert zou slechts in uitzonderingssituaties onvoldoende transportcapaciteit beschikbaar zijn. De Elektriciteitswet 1998 legt aan netbeheerders de verplichting op om periodiek capaciteitsplannen in te dienen bij de directeur van de DTe. Indien deze plannen onvoldoende voorzien in capaciteit bevat artikel 22 van de Elektriciteitswet 1998 de mogelijkheid om netbeheerders in het uiterste geval te dwingen tot het doen van investeringen in capaciteit. De leden van de CDA-fractie vroegen waarom ik niet kies voor een reguleringsmethodiek, waarbij de netbeheerders de lasten van netaanpassingen moeten dragen. Ook de leden van de GroenLinks-fractie vroegen hiernaar. Voor een dergelijke reguleringsmethodiek is niet gekozen vanuit de overweging dat alle afnemers, dus ook producenten, uiteindelijk profijt hebben van een netverzwaring en daar dus ook aan bij moeten dragen. In het systeem van de Elektriciteitswet 1998 is een netbeheerder verplicht op grond van een ieder die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het net (zie artikel 23). Daarvoor mag de netbeheerder het in artikel 28 bedoelde aansluittarief bij de afnemer in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
8
rekening brengen. De kosten voor uitbreiding van het netwerk daarentegen zijn diepte-investeringen die via het transporttarief terugverdiend moeten worden. De afnemer die profijt heeft van een aansluiting betaalt derhalve het aansluittarief. Kosten voor verzwaring van het netwerk worden via het transporttarief over alle afnemers verrekend. Ik deel dus niet de mening van de leden van de GroenLinks-fractie dat vanuit het publieke belang van duurzame elektriciteit een gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de aansluitkosten voor hernieuwbare energiebronnen te rechtvaardigen zou zijn. De leden van de CDA- en GroenLinks-fractie vroegen tevens of er landen zijn die wel hebben gekozen voor een systeem waarbij de netbeheerders de lasten van netaanpassingen moeten dragen. Mij is momenteel niet bekend of er lidstaten zijn die op basis van de richtlijn voor een dergelijk systeem hebben gekozen. Ik merk hierbij nog op dat in Nederland in sommige gevallen, namelijk bij zogenaamde diepe aansluitingen, de netbeheerder wel de lasten van netaanpassing moet dragen. Dit omdat deze netaanpassingen ook ten goede komen aan andere afnemers die op het desbetreffende net zijn aangesloten. De leden van de CDA-fractie vroegen of ik het wenselijk acht de wet zodanig aan te passen dat aansluittaken door de netbeheerders kunnen worden uitbesteed op de voet van artikel 16, vijfde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Op grond van artikel 16, eerste lid, onderdeel e, van de Elektriciteitswet 1998 heeft de netbeheerder tot taak aansluitingen op het elektriciteitsnet te verzorgen Voor wat betreft deze taak moet een onderscheid gemaakt worden in enerzijds het besluit om een afnemer aan te sluiten op het net en anderzijds de fysieke handeling van het aansluiten. Het besluit zal altijd door de netbeheerder genomen moeten worden. Dit is een zogenaamde strategische taak, zoals ik in een brief (Kamerstukken II 1997/98, 25 621, nr. 39) reeds heb uiteengezet. Het verrichten van de fysieke handeling van het aansluiten mag echter door de netbeheerder worden uitbesteed, met dien verstande dat de netbeheerder altijd eindverantwoordelijk blijft voor de aansluiting. Dit betekent dus dat uitbesteding op grond van de wet nu reeds mogelijk is en dat aanpassing van de wet op dit punt dus niet nodig is. In de praktijk worden deze werkzaamheden ook vaak al uitbesteed. De leden van de CDA-fractie vroegen of ik bereid ben de Elektriciteitswet 1998 zodanig aan te passen dat afnemers de mogelijkheid krijgen de aansluitwerkzaamheden op basis van een openbare aanbesteding te laten verrichten. Ik merk op dat ik de bescherming van afnemers van groot belang acht en dat daarom in ieder geval het principe van gereguleerde nettoegang gehandhaafd dient te blijven. De Elektriciteitswet 1998 is hierover ook duidelijk. De netbeheerder is verplicht een ieder die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op grond van artikel 23 van deze wet. Daartoe mag hij de in artikel 28 genoemde kosten in rekening brengen. Het verzorgen van een aansluiting is een exclusieve taak van de netbeheerder om de integriteit van het netwerk te waarborgen. Na de zogenoemde beveiliging begint de installatie van de afnemer. De afnemer heeft de keuze door wie hij de installatie wil laten aanleggen. De leden van de fractie van de PvdA vroegen zich af hoe de «verantwoordelijkheid voor de aansluiting» zich verhoudt tot de verschillende energieinfrastructuur instrumenten (EPL, OEI, BAEI) en waarom van deze instrumenten geen melding is gemaakt. De instrumenten EPL (Energieprestatie op locatie) en OEI (Optimalisatie Energie-infrastructuur) zijn vrijwillige instrumenten die met name door gemeenten kunnen worden toegepast om ambities te formuleren op het gebied van energiebesparing en emissiereductie voor nieuwbouw. Er is geen directe relatie tussen deze instrumenten en de verantwoordelijkheid van de netbeheerder voor de aansluiting. Vandaar dat van deze instrumenten geen melding is gemaakt in de memorie van toelichting. Het Besluit aanleg energie-infrastructuur (hierna: het BAEI) is een algemene maatregel van bestuur die is geba-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
9
seerd op artikel 20 van de Elektriciteitswet 1998. Dit besluit stelt regels over de wijze waarop, gelet op een betrouwbaar, duurzaam en doelmatig functionerende energiehuishouding, een afweging wordt gemaakt met betrekking tot de aanleg van elektriciteits- en gasleidingen. Het verbod voor anderen dan de netbeheerder om een net aan te leggen, wordt ingevolge artikel 16, derde lid, juncto artikel 20, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 opzijgezet, ingeval een openbare aanbestedingsprocedure zoals in het BAEI is aangegeven, is gevolgd. Het BAEI gaat derhalve niet over aansluitingen, maar maakt het mogelijk de exclusiviteit van de netbeheerder ten aanzien van leidingaanleg te doorbreken. Degene die het net aanlegt moet volgens de gebruikelijke regelingen vervolgens een netbeheerder aanwijzen. Vandaar dat in de memorie van toelichting ook geen melding is gemaakt van het BAEI. De leden van de VVD-fractie vroegen of er een volgorde kan worden aangegeven op grond waarvan afnemers die vallen binnen een bepaalde afnemerscategorie kunnen inschatten of zij met voorrang op het net zullen worden aangesloten of niet. Ik merk op dat de netbeheerder op grond van artikel 23 van de Elektriciteitswet 1998 verplicht is degene die daarom verzoekt te voorzien van een aansluiting op het door hem beheerde net. Met andere woorden, een ieder die om een aansluiting verzoekt zal die krijgen, onafhankelijk van de afnemerscategorie waarin hij valt. Tevens vul ik nog aan dat een netbeheerder op grond van het tweede lid van artikel 23 verplicht is zich te onthouden van iedere vorm van discriminatie tussen degenen jegens wie de verplichting bedoeld in het eerste lid geldt. Gezien de geldende systematiek van de Elektriciteitswet 1998 is een systeem van voorrang tussen de diverse afnemerscategorieën dus evenmin nodig als een dergelijk systeem binnen de afnemerscategorieën. 2.3.2. Artikel 7 overig De leden van de fractie van het CDA vroegen of de programmaverantwoordelijkheid voor producenten die elektriciteit opwekken uit niet-regelbare bronnen zoals windenergie, zonne-energie en golfenergie, zodanig aangepast zou kunnen worden dat deze producenten worden afgerekend op basis van een vooraf bepaald «productieprofiel» in plaats van per dag in te dienen programma’s. Ik ben daar geen voorstander van. Het systeem van programmaverantwoordelijkheid dient ertoe de balans op het landelijk hoogspanningsnet te handhaven. Geplande productie en verbruik van elektriciteit dienen met het oog op de balans overeen te komen met werkelijke productie en verbruik. Afwijkingen van programma’s leiden tot ingrijpen van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, waardoor ervoor gezorgd wordt dat vraag en aanbod weer in evenwicht komen. Indien er minder wordt geproduceerd of meer afgenomen dan volgens de programma’s gepland is, moet de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet elektriciteit bijkopen. Op deze transacties is de zogenaamde prijs van onbalans van toepassing, aangezien door de balanshandhaving kosten worden veroorzaakt. Een onderdeel van deze prijs is een component die producenten een prikkel geeft om het geplande en werkelijke programma zoveel mogelijk aan elkaar gelijk te laten zijn. Op deze manier wordt bereikt dat de markt zich zo veel als mogelijk houdt aan de afgesproken programma’s. Ik ben mij ervan bewust dat het voor niet-regelbare bronnen zoals windenergie lastig kan zijn om vooraf een goede inschatting te maken van de productie van de volgende dag. Voor producenten die beschikken over een installatie met een vermogen dat kleiner is dan 100 kW is in de Systeemcode een uitzondering gemaakt, aangezien deze producenten niet over continu en op afstand uitleesbare meters beschikken. Om hun productie te bepalen in het kader van programmaverantwoordelijkheid wordt gebruik gemaakt van profielen. Echter, in het kader van een betrouwbare
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
10
elektriciteitsvoorziening acht ik het zeer onwenselijk dat de programmaverantwoordelijkheid van alle producenten die gebruik maken van nietregelbare energiebronnen wordt uitgevoerd op basis van profielen. Tenslotte wijs ik erop dat er initiatieven worden ontplooid om de te verwachten productie bij niet-regelbare bronnen zo nauwkeurig mogelijk in te schatten aan de hand van weersverwachtingen. Op basis daarvan kunnen de kosten voor onbalans voor deze bronnen in de toekomst verder worden verkleind. De leden van de CDA-fractie vroegen of ik bereid ben een nultarief voor systeemdiensten voor kleinverbruikers in te voeren. Het systeemdienstentarief is gebaseerd op het principe dat de kostenveroorzaker betaalt. Het past niet bij de strekking van dit tarief om het als subsidie-instrument in te zetten. Hiervoor zijn andere instrumenten beschikbaar, zoals het Energieprestatieadvies en de Energiepremieregeling voor duurzame energie achter de meter (zogenaamde DEAM). Met deze instrumenten wordt eigen opwekking van duurzame elektriciteit door kleinverbruikers gestimuleerd. Daarnaast is in het wetsvoorstel MEP ten gevolge van een amendement van de heer Korstenhorst een verplichte terugleververgoeding voor duurzame elektriciteit achter de meter opgenomen. De DTe onderzoekt momenteel hoe dit tarief praktisch het beste vorm gegeven kan worden zodat voldaan wordt aan het principe dat de kostenveroorzaker betaalt. De leden van de VVD-fractie en van de GroenLinks-fractie vroegen welke kostenvoordelen producenten van duurzame elektriciteit precies genieten. De leden van de VVD-fractie vroegen of dergelijke kostenvoordelen wenselijk zijn voor de correcte marktverhoudingen. Alle producenten die de door hen opgewekte elektriciteit invoeden op netvlakken beneden 110 kV, het laagspanningsnet, behoeven geen Landelijk Uniform Producententarief te betalen. Hiermee hebben al die producenten een kostenvoordeel van (momenteel) 1,1496 euro/MWh. Hierboven op komt nog de vergoeding van de decentrale invoeders van 0,10 eurocent/kWh door middel van de op pagina 7 van de memorie van toelichting tijdelijke regeling opgesteld in overleg met een aantal marktpartijen. Aangezien de meerderheid van de producenten van duurzame elektriciteit op het laagspanningsnet is aangesloten, komen deze voordelen aan de meeste producenten van duurzame elektriciteit toe. Hierbij kan worden opgemerkt dat artikel 7, zesde lid, van de richtlijn nadrukkelijk aangeeft dat kostenvoordelen voor producenten van duurzame elektriciteit kunnen voortvloeien uit het rechtstreekse gebruik van het laagspanningsnet. Een en ander levert mijns inziens geen problemen op met betrekking tot de marktverhoudingen. Met betrekking tot het Landelijk Uniform Producententarief streeft Nederland naar harmonisatie van de systematiek van dergelijke tarieven in Europa. Op dit moment zijn er nog aanzienlijke verschillen. Dat kan de komende tijd wel tot aanpassingen leiden. Met betrekking tot de vergoeding voor de decentrale invoeders is reeds aangegeven dat het een tijdelijke regeling betreft, die op een nader tijdstip zal worden geëvalueerd. Dan zal bezien worden of deze regeling eventueel omgezet wordt in een regeling met een meer permanent karakter. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen op welk onderzoek bovengenoemde korting van 0,10 eurocent per kWh is gebaseerd. Deze vergoeding is vastgesteld naar aanleiding van een onderzoek dat door Kema samen met de marktpartijen is gedaan naar (onder andere) de problematiek inzake uitgespaarde netkosten bij decentrale invoeding ter voorbereiding van de evaluatie van de Tarievencode in 2002 (Onderzoek uniforme regeling voor uitgespaarde netkosten, Kema, april 2002). De leden van de GroenLinks fractie vroegen op welke termijn onderzocht zal worden hoe groot de werkelijk uitgespaarde netkosten van aansluiting van hernieuwbare energiebronnen op het laagspanningsnet met zich meebrengen en welke korting op de nettarieven daarom gerechtvaardigd
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
11
is. Ik merk daarover op dat het onderzoek momenteel door de DTe wordt gestart. Ik verwacht dat dit onderzoek eind 2003 afgerond zal zijn. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen hoe ervoor gezorgd wordt dat er geen benadeling is van duurzame bronnen in perifere gebieden en hoe artikel 7, zesde lid, van de richtlijn in dit verband geïnterpreteerd moet worden. Alhoewel dat niet direct blijkt uit de memorie van toelichting, ben ik het met de leden van de fractie van GroenLinks eens dat artikel 7, zesde lid, van de richtlijn zo geïnterpreteerd moet worden dat er geen benadeling is van perifere locaties ten opzichte van niet-perifere locaties. Dit vloeit nu reeds voort uit artikel 24 van de Elektriciteitswet 1998. Op grond van het eerste en het derde lid van dit artikel is benadeling niet toegestaan, ongeacht of het een aansluiting op een perifere locatie betreft of niet. De netbeheerder kan een verzoek om capaciteit alleen in die gevallen weigeren wanneer hij voor het gevraagde transport redelijkerwijs geen capaciteit ter beschikking heeft. Artikel 7 van de richtlijn biedt inderdaad de mogelijkheid waar de leden van de ChristenUnie-fractie naar vroegen: bevoordeling via de aansluit- en de transporttarieven van producenten die vormen van duurzaam opgewekte elektriciteit aanbieden welke (nog) niet in aanmerking komen voor de bestaande fiscale en subsidieregelingen te bevoordelen. Ik kies echter niet voor die mogelijkheid, omdat dit ingaat tegen het in de wet vastgelegde principe dat netwerkregulering gebaseerd is op kostenveroorzaking. Daarnaast zal ingevolge het wetsvoorstel MEP, indien dit wordt aangenomen, worden voorzien in voldoende stimulering van de productie van duurzame elektriciteit. De voor deze subsidiëring benodigde financiële middelen zullen daarbij worden verkregen via inning door netbeheerders van een tarief bij alle op het net aangesloten afnemers. Dit tarief staat los van de aansluit- en transporttarieven. De in het wetsvoorstel MEP voorgestelde subsidiëring omvat overigens reeds alle vormen van duurzame elektriciteitsproductie. In antwoord op de vraag van de leden van de ChristenUnie-fractie naar de eventuele ruimte die artikel 7 van de richtlijn zou kunnen bieden om de transporttarieven te differentiëren naar de mate waarin producenten bij de opwekking energieverliezen weten te voorkomen, merk ik op dat de richtlijn geen bepaling van die strekking bevat. 3. Richtlijnverplichtingen die door dit wetsvoorstel in regelgeving omgezet worden De leden van de PvdA-fractie merkten op dat zij het niet wenselijk vinden dat hoofdstuk 5, paragraaf 3, van de wet, waarin een afnameverplichting van duurzame elektriciteit staat, uit de wet wordt gehaald. Een afnameverplichting is bijvoorbeeld aan de orde als de vraag naar duurzame elektriciteit dermate stagneert dat de realisatie van de consumptiedoelstelling van 9% in 2010 in gevaar komt. Dat is op dit moment niet het geval, zoals ook aangegeven in het Energierapport 2002 en tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel MEP. De vraag naar duurzame elektriciteit is in de afgelopen jaren immers sterk gestegen. Momenteel gebruiken ongeveer 1,4 miljoen huishoudens duurzame elektriciteit en ik verwacht dat dit in de komende jaren nog verder zal toenemen. Indien alsnog een afnameplicht zou worden overwogen, kan die verplichting in de wet worden opgenomen. In ieder geval zal die bepaling anders geformuleerd moeten worden dan de huidige bepaling, die ingevolge het voorliggende wetsvoorstel geschrapt wordt. Die bepaling is namelijk gekoppeld aan een van de huidige en beoogde praktijk afwijkend systeem van groencertificaten, zoals dat bij de totstandkoming van de Elektriciteitswet 1998 was voorzien.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
12
De leden van de GroenLinks-fractie vroegen hoe de controle op de wederzijdse erkenning van garanties van oorsprong uit andere lidstaten in zijn werk gaat en wie toezicht op de betrouwbaarheid van deze uitwisseling houdt. Iedere lidstaat is er zelf verantwoordelijk voor dat de uitgifte, handel en inname van garanties van oorsprong in die lidstaat betrouwbaar verloopt (vergelijk artikel 5, eerste lid, van de richtlijn). Voor wat betreft de wederzijdse erkenning is de betrouwbaarheid het beste gewaarborgd indien alle lidstaten een vergelijkbaar (elektronisch) systeem gebruiken. Aan deze harmonisatie van systemen wordt momenteel reeds gewerkt door de netbeheerders van de landelijke hoogspanningsnetten in andere lidstaten, waarbij de Nederlandse netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet, de beoogde garantiebeheerinstantie, een belangrijke rol speelt. Overigens biedt artikel 5 van de richtlijn de mogelijkheid om garanties van oorsprong afkomstig uit andere lidstaten op basis van objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria te weigeren, onder andere met het oog op fraudepreventie. De leden van de SGP-fractie vroegen op welke wijze de in de richtlijn genoemde beoordelingscriteria voor de uitgifte van garanties van oorsprong, te weten «objectief, transparant en niet-discriminerend», getoetst worden. Wat betreft de objectiviteit, is het van belang dat eenduidig wordt vastgesteld wat wel en wat niet wordt verstaan onder duurzame elektriciteit. Daartoe is in de richtlijn een eenduidige definitie voor duurzame elektriciteit opgenomen, die in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998 zal worden vastgelegd via het wetsvoorstel MEP. De transparantie wordt gewaarborgd doordat, zoals ook nu gebeurt in het groencertificatensysteem, maandelijks geaggregeerde informatie over de aantallen en soorten uitgegeven garanties van oorsprong op internet zal worden geplaatst. Aangezien iedere producent die duurzame elektriciteit produceert die voldoet aan de wettelijke definities, garanties van oorsprong kan ontvangen (hetgeen overigens ook mogelijk zal moeten zijn om voor de subsidie, voorgesteld in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de Elektriciteitswet 1998 via het wetsvoorstel MEP, in aanmerking te komen), wordt ook voldaan aan het criterium «niet-discriminerend». Waar nodig zullen nadere regels om het bovenstaande te waarborgen, worden vastgelegd in de uitvoeringsregeling die op basis van artikel 77c van het voorliggende wetsvoorstel zal worden opgesteld. 4. Verhouding met andere Nederlandse regelgeving De leden van de GroenLinks-fractie en van de SGP-fractie vroegen naar de stand van zaken met betrekking tot de stimulering van duurzaam gas. In Nederland wordt nagenoeg geen duurzaam gas (gas uit biomassa) aangeboden. Dit heeft te maken met het feit dat duurzaam gas bijna altijd direct wordt omgezet in elektriciteit. Duurzame elektriciteit die uit duurzaam gas wordt opgewekt zal in aanmerking kunnen komen voor de subsidiëring die op grond van het wetsvoorstel MEP in de Elektriciteitswet 1998 zal worden opgenomen, mits er sprake is van een onrendabele top bij de investering. Indirect wordt hiermee dus de productie van duurzaam gas gestimuleerd. Zolang er nagenoeg geen aanbod van duurzaam gas is dat niet direct in elektriciteit wordt omgezet, acht ik het niet zinvol om met een apart standpunt over dit onderwerp te komen. Voor zover mij bekend speelt het onderwerp duurzaam gas ook niet op Europees niveau. In tegenstelling tot elektriciteit zijn er geen richtlijnen met ambities op Europees niveau voor de inzet van duurzaam gas.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
13
5. Uitvoering
5.1. Import De leden van de fractie van de PvdA vroegen – met het oog op het nog ontbreken van een Europees level playing field – om een spoedige publicatie van de ministeriële regelingen ter uitvoering van het wetsvoorstel MEP, een spoedige goedkeuring van het wetsvoorstel MEP door de Eerste Kamer en een spoedige publicatie van de toegezegde extra controle-eisen voor de import van duurzame elektriciteit, met het oog op inwerkingtreding gelijktijdig met de invoering van het wetsvoorstel MEP. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe het staat met de uitwerking van de toezegging dat voor import uit biomassastroom als aanvullende eis zal worden gesteld dat niet alleen transportcapaciteit op het landsoverschrijdende net is gereserveerd, maar ook dat elektriciteit daadwerkelijk uit het land van productie naar Nederland wordt getransporteerd. Ook vroegen deze leden hoe deze aanvullende eis valt te combineren met het systeem van garanties van oorsprong. Inmiddels heb ik de ministeriële regelingen ter uitvoering van het wetsvoorstel MEP in concept via internet openbaar gemaakt zodat marktpartijen daar op kunnen reageren. De reacties zullen verwerkt worden en voorts worden de concept-regelingen voor toetsing op de administratieve lasten aan het Adviescollege toetsing administratieve lasten (hierna: Actal) voorgelegd. Indien de Eerste Kamer het wetsvoorstel MEP aanneemt, zullen de diverse uitvoeringsregelingen in werking kunnen treden. Inmiddels is de Eerste Kamer begonnen met de behandeling van het wetsvoorstel MEP. Voor zover dat in mijn vermogen ligt, zal ik er alles aan doen deze behandeling zo spoedig mogelijk af te ronden. Ik kan u verder nog mededelen dat de Europese Commissie inmiddels ook haar goedkeuring aan het wetsvoorstel MEP heeft gegeven. Wat betreft de aanvullende importeisen, zoals ik die tijdens het wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel MEP heb toegezegd, merk ik op dat deze niet specifiek op elektriciteit opgewekt met behulp van biomassa betrekking hebben. Ik heb aangegeven, naast de importeisen, ook extra controlemaatregelen te zullen treffen voor biomassa. Deze zijn vanaf 1 januari van dit jaar van kracht geworden. Samen met de aanpassingen in de fiscale stimulering voor elektriciteit uit biomassa per 1 januari 2003 hebben deze controlemaatregelen ertoe geleid dat het aantal uitgegeven groencertificaten voor geïmporteerde duurzame elektriciteit opgewekt met behulp van biomassa in februari jongstleden bijna is gehalveerd ten opzichte van december 2002. Ik ben ook aan de slag gegaan met de toegezegde aanvullende eis dat niet alleen transportcapaciteit op het landsgrensoverschrijdende net moet zijn gereserveerd, maar ook dat de elektriciteit daadwerkelijk uit het land van productie naar Nederland moet worden getransporteerd. Ik ben tot de conclusie gekomen dat een sluitende controle op het transport van de elektriciteit van de productielocatie in het buitenland naar Nederland nagenoeg onmogelijk is en gepaard zal gaan met excessieve administratieve lasten. Omdat de extra importeisen direct verband houden met de motie van de heer Crone (Kamerstukken II 2002/03, 28 665, nr. 30) over de fiscale vraagstimulering voor duurzame elektriciteit (het verlaagde tarief van de REB, bedoeld in artikel 36i, zesde lid, van de Wbm), wil ik in samenhang daarmee over enkele maanden een besluit nemen over de aanvullende importeisen. De leden van de D66-fractie vroegen naar de wijze waarop in de wet wordt omgegaan met de mogelijkheid dat landen na 27 oktober 2003 de bepaling van garanties van oorsprong nog niet in hun nationale wetgeving hebben geïmplementeerd. De garantiebeheerinstantie kan op grond van artikel 77, derde lid, slechts ten behoeve van Nederlandse duurzame elektriciteit een garantie van oorsprong afgeven. Artikel 77b bepaalt dat garanties van oorsprong uitgegeven door andere EU-lidstaten in Neder-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
14
land erkend dienen te worden. In artikel 74 van het wetsvoorstel is aangegeven dat een garantie van oorsprong het uitsluitende bewijs is dat elektriciteit op duurzame wijze is opgewekt. In het wetsvoorstel zijn geen voorzieningen opgenomen voor de situatie dat andere lidstaten de richtlijn niet tijdig implementeren. Voor dit systeem is gekozen aangezien de nationale autoriteiten van iedere lidstaat het beste in staat zijn de oorsprong van de op hun eigen grondgebied opgewekte elektriciteit op betrouwbare wijze te controleren en vast te stellen dat het gaat om duurzame elektriciteit. Het uitgangspunt van dit systeem is dat alle lidstaten de richtlijn tijdig implementeren. Echter, dit lijkt niet het geval te zijn. Dit betekent dat duurzame elektriciteit uit de landen die de richtlijn niet op tijd implementeren niet als duurzaam in Nederland verkocht mag worden. Ik zal in overleg met de Europese Commissie treden om te bezien op welke wijze met deze situatie moet worden omgegaan. Het gevolg voor Nederlandse bedrijven die duurzame elektriciteit uit deze landen importeren is, dat zij moeten overschakelen op import van duurzame elektriciteit uit landen die de richtlijn wel geïmplementeerd hebben of op in Nederland geproduceerde duurzame elektriciteit. Het antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie of er lidstaten zijn waarvan vermoed wordt, dat deze de regelgeving niet op tijd in hun nationale wetgeving hebben opgenomen, luidt bevestigend. Ik ben momenteel niet in het bezit van een volledig en actueel overzicht van de stand van zaken in de andere lidstaten voor wat betreft de implementatie van de richtlijn. Wel heb ik vernomen dat een lidstaat reeds met de implementatie gereed is (Oostenrijk) en dat enkele lidstaten in een vergevorderd stadium van implementatie zijn (Zweden, Finland, Denemarken en het Verenigd Koninkrijk). Diverse andere lidstaten hebben onder andere in het verband van het Renewable Energy Certificate System (het RECS) reeds een systeem van (verhandelbare) garanties of certificaten ontwikkeld of zijn bezig met de ontwikkeling daarvan. Zo’n systeem zou relatief snel en eenvoudig kunnen worden aangepast of aangevuld tot een systeem van garanties van oorsprong zoals bedoeld in de richtlijn. Ik acht de kans echter aanwezig dat er diverse lidstaten zijn die de richtlijn niet tijdig in hun wetgeving zullen omzetten. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen op welke wijze gemonitord kan worden wat de herkomst van duurzame elektriciteit is nu er sprake is van geharmoniseerde garanties van oorsprong. Ook vroegen zij of producenten van in het buitenland opgewekte duurzame elektriciteit een garantie van oorsprong in Nederland behalve verhandelen ook kunnen aanvragen. In Nederland zullen uitsluitend garanties van oorsprong worden uitgegeven voor duurzame elektriciteit die in Nederland wordt geproduceerd. Producenten van in het buitenland opgewekte duurzame elektriciteit kunnen dus geen Nederlandse garanties van oorsprong aanvragen. Wel zullen garanties van oorsprong die elders in Europa zijn uitgegeven in Nederland verhandeld kunnen worden. Ook kunnen zij worden toegepast om de levering van duurzame elektriciteit in Nederland aan te tonen. Op deze wijze kan immers een Europese markt voor duurzame elektriciteit ontstaan. Het geharmoniseerde systeem van garanties van oorsprong is daarnaast een uitstekend instrument om de productie, handel en consumptie van duurzame elektriciteit in Nederland te monitoren. De aantallen uitgegeven, geïmporteerde, geëxporteerde en vervallen garanties van oorsprong die door de garantiebeheerinstantie worden geregistreerd, geven een nauwkeurig en gedetailleerd beeld van de ontwikkelingen met betrekking tot duurzame elektriciteit in Nederland. Uit de garanties van oorsprong kan ook precies worden afgeleid van welke hernieuwbare energiebron en uit welk land de duurzame elektriciteit afkomstig is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
15
5.2. Uitvoering overig De leden van de PvdA-fractie vroegen of men slechts garanties van oorsprong verkrijgt als het om nieuwe installaties gaat. Ook vroegen zij of er een bepaald jaartal van toepassing is om in aanmerking te komen voor groencertificaten en of oude installaties in aanmerking komen voor groencertificaten. Conform de richtlijn zullen voor alle vormen van duurzame elektriciteit garanties van oorsprong worden uitgegeven, ongeacht het bouwjaar van de installatie waarmee de duurzame elektriciteit wordt opgewekt. Garanties van oorsprong hebben betrekking op de elektriciteit, niet op de installatie. In het huidige groencertificatensysteem speelt het bouwjaar van installaties ook geen rol en komt dus ook duurzame elektriciteit opgewekt in oude installaties in aanmerking voor groencertificaten. De leden van de VVD-fractie uitten hun zorg over de administratieve lasten voor de netbeheerders voor wat betreft het vaststellen van het type installatie en vroegen om een reactie op dit punt. Ook ik maak me zorgen om de administratieve lasten die veroorzaakt (kunnen) worden door dit wetsvoorstel. Ik zal me inzetten om deze zo beperkt mogelijk te houden, zonder dat dit ten nadele komt van de betrouwbaarheid van het systeem van garanties van oorsprong. Juist daarom zullen de regels van het groencertificatensysteem op het punt van de vaststelling van de productie-installatie als duurzame installatie gehandhaafd blijven. Deze regels, opgenomen in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, zijn in overleg met – onder meer – de netbeheerders tot stand gekomen. Daarbij is nadrukkelijk gestreefd naar een beperking van de administratieve lasten voor de netbeheerders door zoveel mogelijk aan te sluiten bij bestaande administratieve systemen. Ik merk op dat vaststelling van nagenoeg alle bestaande productie-installaties onder het huidige systeem reeds heeft plaatsgevonden en dat dit niet opnieuw zal hoeven te gebeuren bij de overgang van het systeem van groencertificaten naar een systeem van garanties van oorsprong. In de toekomst ligt hier dus alleen een taak voor wat betreft nieuw gebouwde installaties. Tenslotte merk ik op dat het gehele systeem van groencertificaten binnenkort onderzocht zal worden op administratieve lasten. Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bezien of de administratieve lasten van dit systeem voor alle betrokkenen verder beperkt kunnen worden, zonder dat dit negatieve gevolgen heeft voor de uitvoerbaarheid en betrouwbaarheid van het groencertificatensysteem. De uitkomsten van dit onderzoek zullen worden gebruikt bij het opstellen van de uitvoeringsregels voor het voorliggende wetsvoorstel, die bovendien getoetst zullen worden door Actal. De veronderstelling van de leden van de GroenLinks-fractie, dat de eis die wordt gesteld in artikel 5, derde lid, van de richtlijn, wordt uitgewerkt bij ministeriële regeling op basis van artikel 77c, onderdeel b, is juist. In de uitvoeringsregelgeving, op te stellen op grond van artikel 77c, zullen een aantal meer technische en gedetailleerde punten met betrekking tot het systeem van garanties van oorsprong nader uitgewerkt worden. Zoals artikel 77c, onderdeel b, aangeeft, gaat het daarbij onder meer om het vermelden van gegevens op de garanties van oorsprong. Daaronder worden in ieder geval begrepen de gegevens die op grond van artikel 5, derde lid, van de richtlijn op de garanties van oorsprong moeten worden vermeld: de energiebronnen waaruit de desbetreffende duurzame elektriciteit is opgewekt, plaats en datum van productie, alsmede, in het geval van waterkrachtcentrales, het vermogen. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom voor niet-zuivere biomassa en waterkracht nog groencertificaten worden uitgegeven terwijl zij geen aanspraak kunnen maken op fiscale voordelen. Ook vroegen zij waartoe deze groencertificaten dienen. De groencertificaten – die ingevolge dit wetsvoorstel voortaan garanties van oorsprong zullen heten –
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
16
zijn in eerste instantie bedoeld om aan te tonen dat duurzame elektriciteit is opgewekt. Aangezien elektriciteit opgewekt met behulp van waterkracht en niet-zuivere biomassa ook onder de definitie van duurzame elektriciteit (opgenomen in de richtlijn en over te nemen in de Elektriciteitswet 1998) valt, zullen ook voor deze vormen van duurzame elektriciteit garanties van oorsprong uitgegeven worden. De garanties van oorsprong zullen bovendien worden gebruikt als productiebewijs ten behoeve van verkrijging van de subsidiëring die – indien het wetsvoorstel MEP aangenomen wordt – in hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de Elektriciteitswet 1998 wordt opgenomen. In die paragraaf is bepaald dat alle vormen van duurzame elektriciteit in principe in aanmerking zullen komen voor subsidie, dus ook elektriciteit opgewekt met behulp van waterkracht en niet-zuivere biomassa. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of niet-zuivere biomassa straks voor garanties van oorsprong in aanmerking komt, en zo ja, hoe dan met het systeem van garanties van oorsprong de niet-zuivere biomassa kan worden onderscheiden van de zuivere biomassa. Via het wetsvoorstel MEP zal de Europese definitie van duurzame elektriciteit uit de richtlijn in de Elektriciteitswet 1998 geïmplementeerd worden. Onder het begrip duurzame elektriciteit valt dan elektriciteit opgewekt met behulp van biomassa. Biomassa is een ruim begrip, omdat het de biologisch afbreekbare fractie als uitgangspunt neemt. Onder niet-zuivere biomassa zal worden verstaan: biomassa met meer dan drie massaprocent onvermijdbare verontreiniging in de vorm van bijvoorbeeld kunststoffen of fossiele brandstoffen (ik verwijs voor deze definitie naar het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onderdeel k, van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 zoals te wijzigen in verband met het wetsvoorstel MEP). Ook niet-zuivere biomassa zal, indien het wetsvoorstel MEP in werking treedt, vanaf dat moment een hernieuwbare energiebron zijn. Vanaf dat moment zullen desgevraagd ook groencertificaten worden afgegeven ten behoeve van elektriciteit opgewekt met behulp van nietzuivere biomassa. Op dit moment ligt de wijziging van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 waarin dit wordt geregeld, via internet voor aan marktpartijen die de mogelijkheid hebben om daarop te reageren. Zoals hierboven reeds aangegeven zullen na inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel garanties van oorsprong ten behoeve van elektriciteit opgewekt met behulp van niet-zuivere biomassa uitgegeven worden. Uit de groencertificaten – en straks de garanties van oorsprong – zal duidelijk blijken uit welke biomassasoort(en) de elektriciteit is opgewekt en of er sprake is van zuivere biomassa of niet. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het mogelijk is om met garanties van oorsprong verschillende soorten biomassa te onderscheiden. Dit is inderdaad mogelijk. De huidige Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 voorziet daar nu reeds in voor zover het zuivere biomassa betreft en met de hiervoor beschreven wijziging van deze regeling, voorgesteld ter uitvoering van het wetsvoorstel MEP, zullen ook de nodige regels voor niet-zuivere biomassa worden opgenomen. Deze regels zullen met inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel worden opgenomen in de uitvoeringsregelgeving die op basis van artikel 77c zal worden opgesteld. In die uitvoeringsregelgeving zal worden bepaald (conform hetgeen thans in de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 staat en conform hetgeen daarin na inwerkingtreding van het wetsvoorstel MEP zal worden opgenomen) dat Nederlandse producenten die duurzame elektriciteit met behulp van biomassa opwekken, ieder half jaar een biomassaverklaring in moeten vullen waarop zij aangeven welke soort(en) biomassa zij omzetten in elektriciteit. Afhankelijk van de opgegeven soort biomassa zal een reguliere of steekproefsgewijze controle plaatsvinden op de aard en samenstelling van de biomassa. Maandelijks zal de producent aan de garantiebeheerinstantie door moeten geven welk deel van de geproduceerde elektriciteit volgens de definitie als duurzaam kan worden aangemerkt en tot welke biomassa-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
17
soort zoals opgegeven in de biomassaverklaring de elektriciteit is te herleiden. Op basis van deze gegevens zullen garanties van oorsprong worden uitgegeven, waaruit eenduidig blijkt met behulp van welke soort biomassa de elektriciteit is opgewekt. Ieder half jaar zal een accountantscontrole op de juistheid van de opgegeven gegevens plaatsvinden. De leden van de GroenLinks-fractie vroegen naar de bijkomende eisen die niet langer gesteld kunnen worden aan garanties van oorsprong om de betrouwbaarheid van meetgegevens en productiewijze te waarborgen. De bijkomende eisen die hier bedoeld zijn, betreffen onder andere aparte verklaringen omtrent de betrouwbaarheid van de meetgegevens en het type installatie en de eis dat de elektriciteit niet reeds eerder als duurzaam mag zijn verkocht of anderszins en vergoeding mag hebben ontvangen. Deze eisen worden op dit moment gesteld om in aanmerking te kunnen komen voor Nederlandse groencertificaten voor geïmporteerde duurzame elektriciteit. Aangezien in Nederland geen garanties van oorsprong meer zullen worden uitgegeven ten behoeve van duurzame elektriciteit die in het buitenland is geproduceerd en de garanties van oorsprong in het land van productie al voldoende waarborgen bieden, komen deze eisen te vervallen. Ten aanzien van het detailniveau van de plaatsaanduiding op garanties van oorsprong waarnaar de leden van de GroenLinks-fractie vroegen, het volgende. Uit de garantie van oorsprong zal in ieder geval het land van herkomst en de hernieuwbare energiebron met behulp waarvan de duurzame elektriciteit is opgewekt, moeten blijken. In het Nederlandse systeem zullen de garanties van oorsprong eenvoudig tot de productie-installatie waarin de duurzame elektriciteit is opgewekt, te herleiden zijn. Dit gebeurt aan de hand van EAN-codes (European Article Numbers). Dit zijn de 18-cijferige codes die bekend zijn van de streepjescodes op allerlei artikelen. Er wordt door Nederland naar gestreefd om dit coderingssysteem in de gehele EU toe te passen, zodat iedere garantie van oorsprong volledig te herleiden is tot de productie-installatie. Een belangrijk bijkomend voordeel is, dat de garanties van oorsprong elektronisch eenvoudig en betrouwbaar verhandeld kunnen worden in Europa. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen of de minister van Economische Zaken rechtstreeks verantwoordelijk is voor het functioneren van de garantiebeheerinstantie. Tevens vroegen deze leden hoe de parlementaire controle door de Kamer is geregeld. De minister van Economische Zaken dient zorg te dragen voor een goede uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en de daarop gebaseerde regelgeving en kan daarop worden aangesproken door het parlement. De uitvoering van de wettelijke taak die het wetsvoorstel oplegt aan de door de minister van Economische Zaken aan te wijzen garantiebeheerinstantie, valt daar uiteraard ook onder. In het wetsvoorstel is opgenomen dat de garantiebeheerinstantie de minister alle benodigde inlichtingen dient te verschaffen, alsmede dat deze instantie jaarlijks een jaarverslag naar de minister zal zenden. De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen welke kosten verbonden zijn aan het elektronische systeem voor de garanties van oorsprong en hoe deze gedekt worden. De hoogte van de kosten zal met name bepaald worden door het aantal partijen dat participeert in het systeem en de volumes garanties van oorsprong die zullen worden uitgegeven, verhandeld en vervallen. Ter indicatie: om deze kosten voor het huidige groencertificatensysteem te dekken betalen producenten jaarlijks 25 euro en handelaars en leveranciers jaarlijks 2 500 euro. Veder wordt er voor het uitgeven en laten vervallen van een certificaat van 1 MWh 10 eurocent betaald. Voor handelstransacties van een certificaat van 1 MWh wordt 2 eurocent betaald. Indien het aantal partijen of het volume toeneemt, zullen de kosten per partij of per transactie dalen. De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen voorts welke investeringen door de garantiebeheerinstantie moeten worden gedaan om het elektronische systeem op
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
18
te zetten. Dit betreft investeringen in computerinfrastructuur en computersystemen, voor zover die niet reeds gedaan zijn in het kader van het opzetten van het elektronische groencertificatensysteem. De leden van de ChristenUnie-fractie vroegen hoe wordt bepaald dat de meetgegevens betrouwbaar zijn en waarom deze taak niet is opgedragen aan de garantiebeheerinstantie. De meetgegevens op basis waarvan de garanties van oorsprong worden uitgegeven, zijn dezelfde als welke worden gebruikt voor de balanshandhaving en facturering. De regels die de betrouwbaarheid van deze gegevens waarborgen zijn vastgelegd in de Elektriciteitswet 1998 en de daarop gebaseerde Meetcode. Zo mogen alleen de netbeheerders en de op grond van de Meetcode toegelaten gecertificeerde meetbedrijven de metingen verrichten. De gecertificeerde meetbedrijven zullen de meetgegevens via de netbeheerders moeten doorgeven aan de garantiebeheerinstantie. In de Meetcode zijn ook de eisen opgenomen die worden gesteld aan de meetinrichting. Controle hierop vindt plaats door de netbeheerder. De DTe is op grond van artikel 5 van de Elektriciteitswet 1998 verantwoordelijk voor het toezicht op de juiste uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en daarop gebaseerde regelgeving zoals de Meetcode. Met het oog op het vorenstaande is de betrouwbaarheid van de meetgegevens omtrent duurzame elektriciteit voldoende gewaarborgd. De leden van de fractie van de ChristenUnie vroegen hoe vaak het in de praktijk is voorgekomen dat de netbeheerder de installatie van een producent die groencertificaten aanvroeg daadwerkelijk ging bekijken en in welke gevallen hiertoe aanleiding bestaat. In de praktijk komt het weinig voor dat een netbeheerder de installatie gaat bekijken. Dit komt omdat de aansluitgegevens van de installatie normaal gesproken al bij de netbeheerder bekend zijn vanwege zijn verantwoordelijkheid voor de aansluiting en het netbeheer. De installatie wordt alleen bekeken indien er onvoldoende informatie beschikbaar is over de aansluit- of meetsituatie. Deze informatie is normaal gesproken reeds beschikbaar omdat netbeheerders over het algemeen reeds in een eerder stadium de feitelijke situatie bij de aansluiting hebben bekeken, bijvoorbeeld in het kader van het aansluiten, het plaatsen of het controleren van de meetinrichting. Overigens worden kleine installaties, met een aansluitwaarde kleiner dan 3 x 80 Ampère, meestal wel jaarlijks bezocht door de netbeheerder of een gecertificeerd meetbedrijf om de meterstanden op te nemen. Die installaties beschikken in de meeste gevallen namelijk niet over een op afstand uitleesbare meter. De leden van de SGP-fractie vroegen naar de begrippen certificaten van oorsprong en groencertificaten. De richtlijn introduceert in de gehele EU het begrip garanties van oorsprong. Deze term wordt in het voorliggende wetsvoorstel overgenomen. Het tot op heden bestaande begrip groencertificaten, geïntroduceerd in juli 2001 door de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998, wordt vervangen door de Europees geharmoniseerde term garanties van oorsprong en zal daarmee vanaf het moment van inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel komen te vervallen. In Nederland zijn er dan na de overgangsperiode, bedoeld in artikel V van het wetsvoorstel, geen groencertificaten meer. De leden van de SGP-fractie vroegen hoe dit zich verhoudt tot overweging 11 bij de richtlijn, dat aangeeft dat een duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen garanties van oorsprong en verhandelbare groenestroomcertificaten. De lidstaten dienen bij de implementatie van de richtlijn in ieder geval te komen tot een systeem van garanties van oorsprong. Lidstaten kunnen verder gaan dan de richtlijn voorschrijft, mits daarmee het doel van de richtlijn niet doorkruist wordt. Verder gaan kan op twee manieren: door naast het systeem van garanties van oorsprong een systeem van groenestroomcertificaten in te stellen of door aan de garanties van oorsprong een aantal extra mogelijkheden te verbinden. Ik heb
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
19
voor de tweede optie gekozen. Aan de Nederlandse garanties van oorsprong wordt bijvoorbeeld de extra mogelijkheid van verhandelbaarheid verbonden. Opgemerkt zij, dat overweging 11 in de preambule bij de richtlijn is opgenomen naar aanleiding van terminologische onduidelijkheden die tijdens de onderhandelingen over de richtlijn rezen bij diverse lidstaten.
II ARTIKELEN Artikel I, onderdeel A Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de betekenis van de term «het net» in artikel 1, eerste lid, onderdeel x, van het wetsvoorstel, luidt dat met «het net» wordt gedoeld op de definitie opgenomen in artikel 1, eerste lid, onderdeel i, van de Elektriciteitswet 1998. «Net» is daar gedefinieerd als één of meer verbindingen voor het transport van elektriciteit en de daarmee verbonden transformator-, schakel-, verdeel- en onderstations en andere hulpmiddelen, behoudens voor zover deze verbindingen en hulpmiddelen liggen binnen de installatie van een producent of van een afnemer. De vraag of een net al dan niet wordt beheerd door een netbeheerder, staat hier los van. Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie waarom duurzaam opgewekte elektriciteit die wordt ingevoed op een particulier net niet in aanmerking komt voor de verlening van garanties van oorsprong. Ook elektriciteit, opgewekt met behulp van hernieuwbare energiebronnen, die niet op een net maar op een installatie is ingevoed, valt uiteraard onder de definitie van duurzame elektriciteit. Bij nota van wijziging worden de woorden «en op het net is ingevoed» dan ook geschrapt in het voorgestelde artikel 1, eerste lid, onderdeel x. Aldus zullen garanties van oorsprong worden uitgegeven ten behoeve van zowel duurzame elektriciteit die op het openbare net, als duurzame elektriciteit die op een particulier net, als duurzame elektriciteit die op een installatie is ingevoed. Artikel I, onderdeel B De leden van de CDA-fractie verzochten mij om in artikel 23, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 expliciet tot uitdrukking te brengen dat het bij de door de netbeheerder te verstrekken opgave van uit te voeren werkzaamheden en van de daartoe te berekenen kosten moet gaan om een volledige en gedetailleerde opgave van de werkzaamheden. Naar mijn mening is dit echter niet noodzakelijk. De voorgestelde toevoeging in die bepaling, »De netbeheerder verstrekt degene die om een aansluiting op het net verzoekt een opgave van de uit te voeren werkzaamheden en de te berekenen kosten van de handelingen, onderscheiden in artikel 28, eerste lid», is voldoende duidelijk en past in het systeem van dit artikel. Het tarief van netaansluiting wordt immers uitsluitend bepaald wordt door de te berekenen kosten van de drie handelingen, onderscheiden in artikel 28, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998: a. het verbreken van het net van de desbetreffende netbeheerder om een fysieke verbinding van de installatie van een afnemer met dat net tot stand te brengen, b. het installeren van voorzieningen om het net van de desbetreffende netbeheerder te beveiligen en beveiligd te houden en c. het tot stand brengen en in stand houden van een verbinding tussen de plaats waar het net verbroken is en de voorzieningen om het net te beveiligen. Van deze tariefcomponenten dient een opgave verstrekt te worden, zoals de voorgestelde toevoeging in artikel 23, eerste lid, aangeeft.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
20
Artikel I, onderdeel F
Artikel 73 De leden van de CDA-fractie vroegen of in het voorgestelde artikel 73, tweede lid, bewust gekozen is voor de term «distributeurs» in plaats van de in de Elektriciteitswet 1998 doorgaans gehanteerde term «leverancier». De term «distributeurs» in artikel 73, tweede lid, is gebaseerd op artikel 5, tweede lid, van de richtlijn, dat met betrekking tot de aan te wijzen instantie spreekt van onafhankelijkheid van «productie- en distributiebedrijven.» In artikel 73, tweede lid, doel ik derhalve met «distributiebedrijven» inderdaad op leveranciers, gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Elektriciteitswet 1998 als organisatorische eenheden die zich bezighouden met het leveren van elektriciteit. Met het oog op de consistentie in terminologie in de Elektriciteitswet 1998 zal ik door middel van de nota van wijziging de term «distributeurs» wijzigen in «leveranciers.» De leden van de CDA-fractie vroegen voorts waarom in het voorgestelde artikel 73, tweede lid, slechts gesproken wordt over producenten en distributeurs; handelaren kunnen immers ook belangen hebben die zich niet goed verdragen met de gewenste onafhankelijkheid van de in dit artikel bedoelde garantiebeheerinstantie. Ik ben het met de leden van de CDA-fractie eens dat het de bedoeling is dat de garantiebeheerinstantie onafhankelijk van producenten, leveranciers en handelaren is. Ik zal bij nota van wijziging «en handelaren» toevoegen aan artikel 73, tweede lid. De leden van de CDA-fractie verzochten mij om in het voorgestelde artikel 73 een bekendmakingsplicht van de aanwijzing van de garantiebeheerinstantie op te nemen. Mijns inziens is het niet noodzakelijk daartoe een aparte bekendmakingsplicht in de wet op te nemen. De minister van Economische Zaken wijst de garantiebeheerinstantie aan. Publicatie van dit aanwijzigingsbesluit is niet voorgeschreven, maar ik ben wel voornemens het aanwijzigingsbesluit van de garantiebeheerinstantie te publiceren in de Staatscourant.
Artikel 74 De leden van de CDA-fractie vroegen hoe moet worden omgegaan met op garanties van oorsprong vermelde foute gegevens. Allereerst merk ik op dat gezien de beoogde systematiek voor het meten van de elektriciteit en het aanmaken van garanties van oorsprong de kans op fouten minimaal is. Mij zijn op dit punt ook geen voorbeelden uit de huidige praktijk met de groencertificaten bekend. Indien er onverhoopt toch foutieve gegevens op de garanties van oorsprong worden vermeld, is het uiteraard wenselijk dat deze fouten op een eenvoudige en betrouwbare manier worden hersteld. Indien daartoe nadere regels opgesteld moeten worden, biedt het voorgestelde artikel 77c hiervoor de mogelijkheid.
Artikel 76 De leden van de CDA-fractie vroegen of ik het wetsvoorstel wil aanpassen zodat de garantiebeheerinstantie de minister van Economische Zaken kan verzoeken om haar aanwijzing in te trekken. Dit is echter niet noodzakelijk. De garantiebeheerinstantie wordt aangewezen bij besluit en dient dan de haar opgedragen taken uit te voeren. Het voorgestelde artikel 76, eerste lid, onderdeel b, geeft aan dat deze instantie bij de minister melding dient te maken van het voornemen een of meer van de haar opgedragen taken niet langer uit te (kunnen) voeren. Het nemen van het besluit de aanwijzing van de instantie al dan niet in te trekken is een bevoegdheid van de minister. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan verzocht worden een reeds genomen besluit te wijzigen of een nieuw besluit te nemen. Het desbetreffende bestuursorgaan, in dit geval de minister van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
21
Economische Zaken, moet dan ook een besluit nemen. Als de garantiebeheerinstantie wil dat haar aanwijzing ingetrokken wordt, kan zij daartoe een verzoek indienen bij de minister. De minister moet naar aanleiding van dat verzoek dan een besluit nemen. Een aparte bepaling in de wet die daarin voorziet, is dan ook overbodig.
Artikel 77 De leden van de CDA-fractie vroegen waarom in het voorgestelde artikel 77, derde lid, expliciet wordt gesproken over een gemachtigde. Opnemen van het begrip gemachtigde is in dit artikel inderdaad overbodig. Het begrip «gemachtigde» in artikel 77, derde lid, ziet op een privaatrechtelijke volmacht. Deze is geregeld in artikel 60, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Volgens dit artikel is volmacht de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam rechtshandelingen te verrichten. Artikel 60, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek roept derhalve een vertegenwoordiging in het leven, echter het recht van de volmachtgever wordt daarbij niet overgedragen aan een derde. Het recht van aanvraag van garanties van oorsprong en het daartoe overleggen van de meetgegevens conform artikel 77, derde lid, berust te allen tijde bij de producent. Op grond van genoemd artikel uit het Burgerlijk Wetboek bestaat echter de mogelijkheid dat een derde de aanvraag in naam van de producent doet en de daarbij behorende gegevens overlegt. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan diens advocaat, accountant, boekhouder of projectbureau. Bij nota van wijziging wordt «of zijn gemachtigde» in artikel 77, derde lid, geschrapt omdat het ook zonder deze toevoeging altijd mogelijk is dat door een gemachtigde aanvragen worden gedaan en gegevens worden overgelegd. De leden van de SGP-fractie gaven aan van mening te zijn dat de term «overlegt» in het tweede en derde lid van artikel 77 behoort te worden gewijzigd in «legt over.» Taalkundig gezien zijn naar mijn mening beide formuleringen correct. Ik kies er derhalve voor de term «overlegt» in artikel 77, tweede en derde lid, te handhaven.
Artikel 77b De leden van de fractie van het CDA vroegen of ik artikel 77b van het wetsvoorstel zodanig wil herzien, dat de minister van Economische Zaken bevoegd is tot intrekking van certificaten in het geval van misbruik op grond van objectieve en niet-discriminerende bekendgemaakte criteria. Artikel 77b van het wetsvoorstel ziet op de wederzijdse erkenning van garanties van oorsprong afkomstig uit andere lidstaten. Aangezien de Nederlandse garantiebeheerinstantie geen bevoegdheid heeft om garanties van oorsprong uit te geven voor duurzame elektriciteit die in het buitenland geproduceerd is, is er dus ook geen mogelijkheid om buitenlandse garanties van oorsprong in te trekken. Op grond van artikel 5, vierde lid, van de richtlijn bestaat wel de mogelijkheid om op basis van objectieve, transparante en niet-discriminerende criteria erkenning van buitenlandse garanties van oorsprong te weigeren. Dit kan onder andere geschieden om redenen in verband met fraudepreventie. De gevolgen die gewoonlijk aan garanties van oorsprong zijn verbonden, manifesteren zich in een dergelijk geval niet. Zo kan de desbetreffende elektriciteit dan niet als duurzaam in Nederland geïmporteerd en verkocht worden of kan de toepassing van de buitenlandse garanties van oorsprong voor bijvoorbeeld het toepassen van het verlaagde REB-tarief in Nederland door de Belastingdienst worden geweigerd in geval van fraude en andere situaties van misbruik.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
22
Artikel 77c De leden van de fractie van het CDA vroegen mij om in de Elektriciteitswet 1998 vast te leggen dat de op te stellen uitvoeringsregelgeving pas tot stand komt of gewijzigd wordt na overleg met representatieve organisaties van netgebruikers en netbeheerders. Ik zeg u hierbij toe de uitvoeringsregelgeving in overleg met de betrokken partijen te zullen opstellen en hen ook vooraf te betrekken bij eventuele wijzigingen. Ik acht het niet wenselijk en ook niet nodig dit in het wetsvoorstel op te nemen. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe bij het systeem van garanties van oorsprong zal worden gegarandeerd dat bij niet-zuivere biomassa alleen het biomassadeel in aanmerking komt voor certificaten. Dit wordt gegarandeerd doordat ten aanzien van alle niet-zuivere biomassa bepaald zal worden (conform de voorgestelde wijziging van de Regeling groencertificaten Elektriciteitswet 1998 in verband met invoering van het wetsvoorstel MEP) dat aan de hand van bemonstering wordt vastgesteld welk deel van de niet-zuivere biomassa (waaronder ook afval) als biologisch afbreekbaar kan worden aangemerkt. Conform de wettelijke definitie zal immers alleen de elektriciteit uit de biologisch afbreekbare fractie als duurzaam kunnen worden aangemerkt en dus garanties van oorsprong kunnen ontvangen. Voor de methode van bemonstering bestaat reeds een beoordelingsrichtlijn aan de hand waarvan kan worden vastgesteld welk deel van de elektriciteit als duurzaam kan worden aangemerkt. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen hoe de controle verloopt voor het aantal opgewekte kilowatturen bij niet-zuivere biomassa en hoe duidelijk is hoeveel kilowatturen van het biomassadeel afkomstig zijn. Graag verwijs ik voor het antwoord op deze vraag kortheidshalve naar het antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de GroenLinks-fractie in paragraaf 5.2 van deze nota naar aanleiding van het verslag. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of elke installatie waarin elektriciteit wordt opgewekt uit verbranding kan worden aangemerkt als duurzame elektriciteitsinstallatie, omdat de mogelijkheid bestaat hierin biomassa te verbranden. Dat kan inderdaad zo zijn. Voor de vraag of de elektriciteit duurzaam is of niet is namelijk het type installatie waarin de elektriciteit is opgewekt niet van belang. Het gaat om de vraag of de elektriciteit met behulp van een hernieuwbare energiebron is opgewekt of niet. De biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw – met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen –, de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval, vallen onder de richtlijndefinitie van biomassa (die zal worden overgenomen in artikel 1 van de Elektriciteitswet 1998), een van de hernieuwbare energiebronnen. Artikel I, onderdeel I De leden van de CDA-fractie wezen erop dat artikel 95c van de Elektriciteitswet 1998 ten gevolge van een amendement ingediend tijdens de behandeling van het wetsvoorstel MEP is gewijzigd in artikel 95d. Ik ben deze leden erkentelijk voor die correctie, die ik door middel van nota van wijziging in het wetsvoorstel zal doorvoeren. De Staatssecretaris van Economische Zaken, J. G. Wijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 28 782, nr. 5
23