Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8
20 223
Wijziging van de inkomstenbelasting in verband met een verruiming van de rentevrijstelling voor binnenlandse belastingplichtigen
Nr. 7
EINDVERSLAG Vastgesteld 26 november 1987 De vaste Commissie voor Financiën' heeft de eer omtrent dit wetsvoorstel als volgt eindverslag u i t t e brengen. Ingangsdatum
1
Samenstelling: Leden: Joekes (V.V.D.), voorzitter, Kombrink (P.v.d.A.), ondervoorzitter, Rienks (P.v.d.A.), Engwirda (D66), Van Amelsvoort (C.D.A.I, Wöltgens (P.v.d.A.I, Van Muiden (C.D.A.), Van lersel (C.D.A.), Schutte (G.P.V.), Herfkens (P.v.d.A.I, Van Rey (V.V.D.), Hummel (P.v.d.A.), De Grave (V.V.D.), Linschoten (V.V.D.), Paulis (C.D.A.), Vermeend (P.v.d.A.), Vreugdenhil (C.D.A.), Vriens-Auerbach (C.D.A.), Melkert (P.v.d.A.), Smits (C.D.A.), Reitsma (C.D.A.), Van Rijn-Vellekoop (P.v.d.A.). Plv. leden: Bolkestein (V.V.D.), Ter Veld (P.v.d.A.), De Visser (P.v.d.A.), Wolffensperger (D66I, G. Terpstra (C.D.A.), Van Es (P.S.P.), Schartman (C.D.A.), De Leeuw (C.D.A.), Leerling (R.P.F.), Van Nieuwenhoven (P.v.d.A.), Beckers-de Bruijn (P.P.R.), Van Otterloo (P.v.d.A.), Weisglas (V.V.D.), Lauxtermann (V.V.D.), Van de Camp (C.D.A.), Pronk (P.v.d.A.), Frissen (C.D.A.), Wolters (C.D.A.), Van Traa (P.v.d.A.), Van Dis (S.G.P.), Gerritse (C.D.A.), Verspaget (P.v.d.A).
De leden van de C.D.A.-fractie kwamen terug op de resultaten van het macro-onderzoek van het CBS en de steekproef van de Minister van Financiën naar de verzwijging van rente-opbrengsten. Baseert men zich op het eerste onderzoek, dan kan men een hogere opbrengst van de voorgestelde meldingsplicht verwachten dan wanneer men uitgaat van de steekproef, zoals de bewindslieden doen. Blijkens hun antwoord lijken de bewindslieden zich bij hun keus vooral door voorzichtigheid te laten leiden. Zij baseren zich immers op het onderzoek dat de minste resultaten van de meldingsplicht doet verwachten. Een echte motivering voor hun keus geven zij echter niet. Voorzichtigheid is weliswaar een deugd, maar leidt niet altijd tot de meest realistische benadering. Dit antwoord h a d d a a r o m d e a a n het woord zijnde leden er niet van o v e r t u i g d , dat de werkelijke opbrengst hiermee het best benaderd w e r d . Vooralsnog gingen zij ervan uit, dat een hogere schatting van de opbrengsten niet onrealistisch hoeft te zijn. Dit betekent dat de opbrengst van de meldingsplicht structureel bijna het dubbele kan bedragen van het bedrag dat de bewindslieden r a m e n e n dus het aan de verruiming van de vrijstelling verbonden offer verre kan overtreffen. Deze leden herinnerden eraan, dat zij in het voorlopig verslag gepleit hadden voor vervroegde inwerkingtreding van de voorgestelde maatregel. Als de meldingsplicht zoveel meer kan opbrengen dan de bewindslieden zeggen te verwachten, komt ook de discussie over vervroeging van de verruiming in een enigszins ander lichtte staan. Weliswaar w o r d t daardoor het kaseffect in 1987 niet groter, aangezien het op nul geraamd is, maar het bezwaar van het daaraan verbonden budgettaire offer in één bepaald jaar is natuurlijk minder klemmend als er in volgende jaren een extra-stroom budgettaire middelen te verwachten is. Ook indien men het kasverloop in het jaar 1987 op zichzelf beschouwt, dus losvan de verwachting voor de jaren erna, kunnen er bronnen gezocht w o r d e n terfinanciering van vervroegde inwerkingtreding. Deze leden hadden er in het voorlopig verslag enige genoemd. Zij moesten nu vaststellen dat deze bronnen, blijkens de antwoorden van de regering, onvoldoende opbrengen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 20 223, nr. 7
1
Als de v e r r u i m i n g al met ingang van het jaar 1987 zou gaan werken, zou dit de opbrengst van de meldingsplicht van de banken in 1988 en 1989 kunnen vergroten met een bedrag dat de bewindslieden van Financiën niet hoger dan f 50 respectievelijk f 25 miljoen durven te ramen. Dat is slechts een derde tot de helft van het benodigde bedrag. Een kleine troost boden de bewindslieden door in het voorbijgaan te reppen vaneen mogelijke meevaller in de belastingopbrengst. Deze troost leek de aan het w o o r d zijnde leden niet alleen klein, maar ook schraal, aangezien de zinsnede waarin deze o p m e r k i n g v o o r k w a m , begon met de mededeling dat hierover thans geen zekerheid bestaat. Deze opmerking temperde de vreugde die deze leden een ogenblik ondervonden hadden, toen zij lazen hoe zeer de wens van vervroeging de sympathie van de bewindslieden had. Met de bewindslieden zagen zij in de daaraan verbonden budgettaire problemen een hindernis. Nu bestaat de voorgestelde maatregel uit twee delen, zo gingen zij voort. Het ene deel is de verhoging van het vrijgestelde bedrag, het andere deel betreft de desaldering van de betaalde hypotheekrente. Dit overwegende, kwamen deze leden tot de gedachte dat het ook denkbaar zou zijn, een van deze twee delen vervroegd te laten ingaan en de ingangsdatum van het andere deel ongewijzigd 1 januari aanstaande te laten. Welk deel zou dan vervroegd moeten ingaan? Ter beantwoording van deze vraag betrokken de aan het w o o r d zijnde leden de uitkomst van de rentesteekproef in hun beschouwing. Deze steekproef heeft laten zien, dat een groot aantal ontvangers van rente (rond 60 procent) deze ontvangst niet aangeeft, maar dat het daarmee gemoeide bedrag naar verhouding veel geringer is (rond 25 procent). Daaruit valt af te leiden, dat vooral de ontvangers van kleine rentebedragen de opbrengst verzwijgen. Onder hen zullen er waarschijnlijk velen zijn die meer rente betalen dan zij ontvangen. Immers, men moet al aardig wat rente ontvangen, wil men daarmee boven een gemiddeld bedrag aan betaalde hypotheekrente uitkomen. Het zijn derhalve de kleine spaarders voor wie de saldering nadelig uitwerkt en het zijn ook juist de spaarders in deze categorie die nalatig zijn in de aangifte van ontvangen rente. Het zou daarom voor de hand liggen, dat deel van de voorgestelde maatregel te vervroegen, dat zich op deze categorie richt, dat wil zeggen de desaldering met terugwerkende kracht te laten ingaan op 1 januari 1987. De aan het w o o r d zijnde leden vroegen de bewindslieden, wat de budgettaire kosten van desaldering vanaf 1 januari 1987 zouden zijn. Wellicht zal dit minder dan de helft of ten hoogste de helft van de kosten van de totale maatregel zijn. In dat geval zouden de kosten van hun gedachte ongeveer gedekt worden door de verwachte opbrengst ervan. Zou dit nog niet geheel het geval zijn, dan verzochten zij de bewindslieden met klem, voor het dan nog ontbrekende geringe bedrag aanvulling op andere wijze in de fiscale sfeer te zoeken. De aan het w o o r d zijnde leden verwezen in verband met dit vraagstuk naar hun standpunten in het verleden, waarbij zij duidelijk te kennen hadden gegeven groot belang te hechten aan desaldering. Als voorbeeld wezen zij op de motie van de leden De Grave en Wolters van 26 februari 1985(18 600, IXB, nr. 62). Zij drongen er bij de regering op aan, hun gedachte over vervroeging van de desaldering over te nemen. Zij verwachtten daarvan een gunstige invloed op de bereidheid van burgers o m de ontvangen rente getrouw aan de fiscus op te geven. De leden van de V.V.D.-fractie hadden met instemming kennis genomen van de in de memorie van antwoord door de bewindslieden tot uitdrukking gebrachte sympathie voor de onder andere door hen naar voren gebrachte wens de ingangsdatum van de verruiming op 1-1-1987 te stellen. Anderzijds toonden deze leden begrip voor het argument van het budgettaire kasprobleem, dat hierdoor zou ontstaan. Ook voor de Kamer geldt de noodzaak tot budgettaire discipline. Zagen deze leden het goed, dat bij een ingangsdatum van 1-1-1987 op basis van de cijfers van de memorie van antwoord een kasprobleem 1988 resteert van 100 a 120 m i l j o e n , en een kasnadeel van 25 a 30 miljoen in 1989?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 20 2 2 3 , nr. 7
2
Voor deze leden bleef derhalve de vraag centraal staan naar de juistheid van de door de bewindslieden gekozen uitgangspunten bij de berekening van de opbrengst van de renterenseignering. In de eerste plaats hadden zij zich verbaasd over het toegepaste marginale tarief van 30%. Naar zij meenden te weten, hanteert Financiën bij een berekening van budgettaire lasten van tariefsverlagingen altijd een gemiddeld marginaal tarief van 35%. WAarom nu, bij de berekening van een budgettaire bate, uitgegaan van 30%. Dit verschil verbaasden deze leden des te sterker, waar naar zij aannemen, de te belasten rente boven dethans al geldenden rentevrijstelling in hetalgemeen toch toeneemt naarmate het inkomen hoger is, waardoor het marginale tarief eerder boven de 35% zou komen dan daaronder. In de tweede plaats stelden deze leden vast, dat de bewindslieden bij de opbrengstberekening van de renterenseignering zijn uitgegaan van de meest voorzichtige schatting. Dat oordeelden zij verstandig, maar anderzijds van belang voor de afweging voor de mogelijke kasrisico's 1988 bij een ingangsdatum van 1-1-1987. Verder was het deze leden opgevallen dat in 1989 een kaseffect optreedt, dat maar liefst 275 miljoen ligt boven de opbrengst op transactiebasis. Bij een beschouwing over 1988 en 1989 gezamenlijk is het positieve kaseffect in vergelijking met de opbrengst op transactiebasis f 200 miljoen. Met welke per saldo opbrengst is rekening gehouden in de meerjarencijfers? Zijn de meerjarencijfers voor 1988 en 1989 gebaseerd op transactiebasis of op kasbasis? Zien de bewindslieden in deze grote kasmeevaller van f 200 miljoen over 1988 en 1989 in vergelijking met de structurele opbrengst geen aanleiding heen te stappen over het beperkte budgettaire kasnadeel bij een ingangsdatum voor de voorgestelde verruiming per 1-1-87, mede gelet op de ook door de bewindslieden onderschreven voordelen van deze ingangsdatum? Gelet op dit alles nodigden de hier sprekende leden de bewindslieden uit hun standpunt over een ingangsdatum voor de voorgestelde verruiming te heroverwegen. Samenhang met de informatievoorziening door het bankwezen De leden van de C.D.A.-fractie merkten op, dat over de bronheffing, die in de Bondsrepubliek Duitsland in de maak is, door de bewindslieden geen volledige duidelijkheid kon worden verschaft. Volgens kranteberichten zou deze bronheffing niet gelden voor rekeningen met een opzegtermijn tot drie maanden. Dit zou betekenen dat de gewone spaarrekening erbuiten valt, aldus deze leden. Is de bewindslieden iets nader van dit onderdeel bekend? In antwoord op een vraag hunnerzijds hebben de bewindslieden voorts meegedeeld, dat zij geen problemen verwachtten bij de verwerking van renseignementen door de belastingdienst. Deze leden vonden dat hun vraag niet volledig beantwoord was. Zij hadden namelijk gevraagd hoe de belastingdienst de te verwachten overstelpende hoeveelheid renseignementen dacht te verwerken zonder in willekeur te vervallen. Zij lichtten deze vraag nu toe, door erop te wijzen dat de belastingdienst in geen geval in staat zal zijn alle binnenkomende renseignementen door te nemen. Derhalve rijst de vraag op welke gronden de dienst zal bepalen welke renseignementen wel en welke niet behandeld zullen worden. Daarvoorzal een methode gebruikt moeten worden die voorkomt dat deze keus door het toeval bepaald zou worden, want dat zou een element van willekeurigheid in de behandeling brengen. De aan het woord zijnde leden verzochten daarom de bewindslieden, hierop nader in te gaan. Deze leden hadden ten slotte met belangstelling kennis genomen van het statistisch materiaal inzake de ontwikkeling van de spaartegoeden en van de bankbiljettencirculatie. Zij hadden er op het ogenblik geen behoefte aan, daarover nadere vragen te stellen of opmerkingen te maken. De leden van de P.v.d.A.-fractie gingen nader in op de mededeling in de memorie van antwoord, dat het Nederlandse verdrag met de Bondsrepubliek
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 223, nr. 7
3
de heffing over interest toewijst aan de woonstaat. Het recht op restitutie van eventuele bronheffing in de Bondsrepubliek dient geldend te worden gemaakt door zich te richten t o t de belastingdienst van dit land. Deze leden vroegen zich evenwel af of alsdan het Nederlandse heffingsrecht afdoende geldend gemaakt kan w o r d e n . Deze vraag geldt ook nu - zonder Duitse bronheffing uiteraard reeds. Zou Nederland uit de Bondsrepubliek inlichtingen verkrijgen, dan is er geen probleem, maar zij meenden te weten dat de informatiestroom niet verzekerd is. Welke huidige Duitse bepalingen staan uitwisseling van informatie in de weg? Is van Nederlandse zijde al het verzoek gedaan tot informatie-uitwisseling te komen en, zo ja, welke was de Duitse reactie daarop? Heeft de regering deze kwestie aan de orde gesteld in de onderhandelingen v o o r e e n nieuw verdrag of is ze van plan dat te doen? In zoverre de EG-richtlijn vanwege het wederkerigheidsprincipe en de geldende Duitse bepalingen tekort schiet, geldt dit des te sterker nu Duitsland het multilaterale verdrag inzake wederzijdse administratieve bijstand in belastingzaken niet w i l ondertekenen. De problemen zouden ingeval van invoering van een bronheffing gedeeltelijk ook opgelost kunnen worden door met Duitsland overeen te komen dat restitutie-verzoeken via de Nederlandse belastingdienst bij de Duitse aanhangig gemaakt w o r d e n . Hoe beoordeelt de regering een dergelijke aanpak? Een andere mogelijkheid is overeenkomstig artikel 11, lid 2 van het OECD-modelverdrag ter v o o r k o m i n g van dubbele belasting een secundair heffingsrecht overeen te komen. In het huidige verdrag met Duitsland komt deze bepaling niet voor. In welke verdragen is ze wel opgenomen? Welke overwegingen zouden zich ertegen verzetten in de onderhandelingen op het opnemen ervan in het Duits-Nederlandse verdrag aan te sturen? Deze leden vroegen tevens of het overleg met de banken aan de renseignering dat volgens de m e m o r i e van a n t w o o r d in een eindstadium verkeert inmiddels is afgerond. Zij wensten dat de Kamer over de uitkomsten ervan geïnformeerd zou w o r d e n zodra zulks het geval is. Tot slot vroegen zij de regering op welke wijze de opbrengst berekend is van renseignering, in zoverre de obligatierente in het geding is. De i n h o u d van de v o o r g e s t e l d e m a a t r e g e l e n Spaartegoeden
van
kinderen
In de memorie van antwoord w o r d t gesteld, dat vanwege de uitvoeringspraktijk geen vrijstelling per kind w o r d t voorgesteld. De leden van de P.v.d.A.-fractie stelden, voor uitvoeringsaspecten in het algemeen redelijk gevoelig te zijn, doch waren op dit punt bepaald nog niet overtuigd. Is het niet zo, dat de belastingplichtige in de toekomst een optelsom moet blijven maken van de per rekening voorkomende spaartegoeden en evenzeer van de daarop genoten rente, teneinde te kunnen bezien of het plafond van de rentevrijstelling wel of niet wordt overschreden? Voor hem is dan toch nauwelijks sprake van extra complicaties bij het invullen van het aangiftebiljet? Bezien vanuit de positie van de belastingdienst konden deze leden evenmin een reëel probleem ontdekken. Nu overgestapt wordt op een systeem van renseignering zal de fiscus de rente-gegevens per rekening o n t v a n g e n . In hoeverre er rekeningen op naam van het kind v o o r k o m e n is dus al bekend. Voor de vraag hoeveel kinderen o n d e r d e vrijstelling vallen is toch al een oordeel mogelijk. Een tweede aspect is het budgettaire belang. Vanwege de raming van 10 miljoen lijkt dat niet zeer groot te zijn. De vraag is evenwel of de introductievan een vrijstelling per kind niet zal leiden tot een grotere neiging spaartegoeden op rekeningen van kinderen te zetten. Zou dit niet ook kunnen in de vorm van direct opeisbare renteloze leningen? En welk zicht heeft de fiscus op de wijze van beheer van tegoeden van kinderen?
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 20 223, nr. 7
4
Deze leden hanteerden het voorbeeld van een huishouden van 6 kinderen. Alleen de oudste twee hebben een eigen spaartegoed, bij voorbeeld van elk f 40 000, — . De rentevergoeding is bij voorbeeld 4 % . Onder de vrijstelling van f 500,— per kind zou dan een achterliggend tegoed vallen van f 25 000, — . Inde opzet van het wetsontwerp is dat echter f 75 000, — . Het extra voordeel van de vrijstelling is f 2 000, — . Tegen een marginaal tarief van 50 a 60% is dat al een niet onaanzienlijk extra voordeel. Deze leden vroegen de regering dit voorbeeld van commentaar te voorzien en de eigen positie nog eens te overwegen. Hypotheekrente In het voorlopig verslag hadden de leden van de fractie van de Partij van de Arbeid enige vragen gesteld over de desaldering van hypotheekrente. Zij meenden dat, indien hypotheekrente buiten de saldering blijft ongeacht of deze in aanmerking w o r d t genomen als aftrekbare kosten dan wel als persoonlijke verplichting, ongewenste verschuivingen van persoonlijke leningen naar hypothecaire leningen te verwachten zijn. In a n t w o o r d op deze vragen stelt de regering dat een theoretisch juiste, kwalitatief beperkte desaldering onevenredig zware uitvoeringsproblemen mee zou brengen. Dit antwoord bevreemdde deze leden. In de praktijk doen zich immers deze kwalificatieproblemen al voor. Rente, betaald als aftrekbare kosten, verlaagt het onzuiver inkomen en daarmee de drempel voor de aftrek van buitengewone lasten en aftrekbare giften. De rente, betaald als persoonlijke verplichting (bij voorbeeld op een lening ter financiering van een auto), heeft daarentegen geen invloed op die drempel. De aan het woord zijnde leden konden derhalve nog steeds niet inzien dat een beperkte desaldering vanuit uitvoeringstechnisch oogpunt zou moeten worden afgewezen. Ook wetstechnisch zagen zij niet direct problemen. Ook hadden deze leden een opmerking over het in de desaldering betrekken van de hypotheekrente, betaald op een lening ter financiering van een tweede eigen w o n i n g . Zij waren van mening, dat de desaldering op deze hypotheekrente niet zou behoren te w o r d e n toegepast. Ook hier doen zich naar het inzicht van deze leden geen extra kwalificatieproblemen voor, daar ook het begrip tweede eigen w o n i n g in artikel 42a, lid 3 Wet Inkomstenbelasting reeds voorkomt. Deze leden benadrukten deze aspecten des te meer, omdat de regering er in de m e m o r i e van a n t w o o r d niet ten onrechte nog eens op wees dat zonder saldering oneigenlijk gebruik mogelijk zou zijn. Deze leden meenden, dat het op basis van meerdere invalshoeken verstandig was niet langer een dominerende betekenis toe te kennen aan overwegingen van inflatieneutraliteit, temeer daar die in de huidige structuur van de vrijstelling ook slechts zeer gebrekkig tot uitdrukking komen. Maar dit betekent niet dat zij de ogen zouden willen sluiten v o o r o n e i g e n l i j k gebruik. Mogelijkheden daartoe worden groter naarmate de vrijstelling groter is, maar ook naarmate de werkingssfeer breder is. Daaruit volgt dan ook, dat bij verhoging van de vrijstelling extra toetsing op dit aspect geboden is van de mate waarin de werkingssfeer op verantwoorde wijze kan worden v e r r u i m d . Tegen deze achtergrond vroegen deze leden om een nadere uiteenzetting van de risico's van oneigenlijk gebruik, speciaal in relatie tot de ruime desaldering die de regering voorstelt. In de m e m o r i e van antwoord reageert de regering op de hunnerzijds in het voorlopig verslag aangestipte mogelijkheid van volledige desaldering als alternatief voor die, welke de regering voorstelt. Deze gedachtengang kwam de regering merkwaardig voor. Ze zou «zum Teufel» voeren. Deze leden zagen de schriftelijke voorbereiding mede als een middel o m diverse opties te verkennen op hun consequentie, zeker als er problemen worden gezien met betrekking tot het regeringsvoorstel. Er zijn in beginsel in het onderhavige geval twee mogelijkheden: of een beperking of een verruiming aanbrengen ten opzichte van het regeringsvoorstel. Een verkenning van die mogelijkheden is nog niet hetzelfde als het doen van een voorstel.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 20 223, nr. 7
5
Buitenlandse
belastingplichtigen
Uit de m e m o r i e van a n t w o o r d is gebleken dat de regering zich bewust is van de mogelijkheid dat er hypotheekconstructies kunnen ontstaan als gevolg van het laten vervallen van artikel 49, eerste lid, letter b, onder ten derde, van de Wet Inkomstenbelasting 1964. Het had de leden van de P.v.d.A.-fractie zeer verbaasd dat de regering desondanks meent te moeten vasthouden aan het op dit m o m e n t laten vervallen van deze bepaling. Deze leden meenden, dat hiermee de omgekeerde weg bewandeld wordt. Zij hadden er begrip voor dat de regering zich in verdragsonderhandelingen laat leiden door het internationale gebruik dat het heffingsrecht ter zake van rente primair w o r d t toegekend aan de woonstaat, ongeacht of de vordering waarop deze rente betaald w o r d t verzekerd is door hypotheek op onroerend goed in de andere staat. Zij vonden het echter onbegrijpelijk dat, wanneer er nog verdragen zijn die niet aansluiten op dit gebruik, de veiligheidsklep die in de huidige regeling nog aanwezig is wordt v e r w i j d e r d . Nogmaals wezen de aan het w o o r d zijnde leden erop, dat de regering het internationale gebruik, dat het heffingsrecht terzake van vordering verzekerd door in Nederland gelegen onroerend goed toekomt aan de woonstaat, niet volgt in de omgekeerde situatie, namelijk ingeval sprake is van betaling van rente op een lening welke is verzekerd door hypotheek op een in Nederland gelegen onroerend goed. Zij hadden reeds in het v o o r l o p i g verslag gevraagd waarom de bepaling van artikel 48, derde lid, letter b, onder ten eerste, van de Wet Inkomstenbelasting wel gehandhaafd blijft. Deze bepaling houdt inderdaad geen rechtstreeks verband met de rentevrijstelling, zo zeiden deze leden in reactie op het a n t w o o r d van de regering. Echter deze bepaling houdt wel verband met het bepaalde in artikel 49, eerste lid, letter b, onder ten derde, van de Wet Inkomstenbelasting, en de regering stelt juist voor deze laatste bepaling te laten vervallen. Overigens vroegen deze leden of de regering een overzicht kan verstrekken van verdragen, waarin het heffingsrecht terzake van rente betaald op een vordering verzekerd door hypotheek op onroerend goed gelegen in de staat van waaruit de rente betaald w o r d t , aan de situsstaat w o r d t toegekend. Kan daarbij tevens worden aangegeven welke van deze verdragslanden de vrijstellingsmethode hanteert? Onder het voorbehoud dat de regering tijdig op dit verslag zal a n t w o o r d e n , acht de commissie hiermee de openbare behandeling van dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid. De voorzitter van de commissie, Joekes De griffier van de commissie, Witteveen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1 9 8 7 - 1 9 8 8 , 20 223, nr. 7
6