Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1988-1989
20 578
Groeibeheersing in het (voortgezet) speciaal onderwijs
Nr. 18
BRIEF V A N DE STAATSSECRETARIS V A N ONDERWIJS EN WETENSCHAPPEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 6 april 1989 Tijdens de Uitgebreide Commissievergadering op 13 maart jl. over de groeibeheersing in het (voortgezet) speciaal onderwijs (TK 20 578) heb ik een aantal toezeggingen gedaan omtrent de uitvoering waarvan ik u in de bijlage nader informeer. De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, N. J. Ginjaar-Maas
912849F ISSN0921
7371
SDU uitgeverij s Gravenhage 1989
_,.
,.
.
. _,
._
„ „ ^ _ „
, _
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 578, nr. 18
LIJST V A N TOEZEGGINGEN 1. De Kamer zal voor de zomer 1989 een plan voor vervolgon derzoek naar aanleiding van de rapporten-Doornbos en Stevens worden voorgelegd. Voor de zomer 1989 zal ik u een plan voor vervolgonderzoek doen toekomen. 2. De Kamer zal zo spoedig mogelijk nadat over de ingediende moties is gestemd worden ingelicht over het tijdpad van de voorgenomen wetgeving. Direct nadat de stemmingen hebben plaatsgevonden, ontvangt u van mij een tijdpad voor de voorgenomen wetgeving inzake de groeibeheersing (voortgezet) speciaal onderwijs. 3. De staatssecretaris zal in overleg treden met de gemeente Rotterdam over uitvoering van het project «Ontwikkelingslijn voor speciaal onderwijs in het primair onderwijs» (het zgn. S I M O N project), ongeacht de uitslag van de stemming over de motie-Franssen c.s. (TK 20 578 nr. 9). Op korte termijn zal ik in overleg treden met de gemeente Rotterdam over het hierboven vermelde projectplan. 4. De scholen voor (V)SO zullen geïnformeerd w o r d e n over de verschillende bestanddelen van de formatie-opbouw, met name over de inzetbaarheid van overschotformatie: de Kamer zal hierover nader worden bericht. Teneinde basisscholen meer inzicht te verschaffen in de opbouw van de formatie en het (mogelijk) gebruik daarvan worden de volgende acties ondernomen: a. bij de vaststelling van de formatie zal een duidelijke toelichting worden verstrekt over de opbouw van deze formatie. b. er wordt een brochure voorbereid over de mogelijke inzet van extra formatie. De scholen voor (V)SO stellen conform het formatiebesluit ISuVSO de omvang van de formatie vast. De scholen zijn bij brief in februari 1989 geïnformaerd over de door het departement op grond van het formatiebesluit vastgestelde omvang van de formatie voor het schooljaar 88/89. Ik streef ernaar de scholen voor de aanvang van het nieuwe schooljaar op de voorheen gebruikelijke wijze te informeren door een formatieoverzicht ter beschikking te stellen. 5. De Voorjaarsnota 1989 zal nadere informatie bevatten over de overschrijding van het budget (V)SO in 1989 met plm. 14.5 miljoen gulden. Indien hiertoe aanleiding bestaat, zal hierop in de Voorjaarsnota 1989 nader worden ingegaan. 6. Binnenkort zal de Kamer een inspectierapportage ontvangen over het symbiose-onderwijs; indien daarin niet opgenomen zal afzonderlijk informatie worden verstrekt over schakelsymbiose. a. Wanneer deze inspectierapportage gereed is, zal ik haar aan de Kamer aanbieden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 578, nr. 18
2
b. De heer Hermes verzocht voorbeelden te noemen van scholen waar sprake is van schakelsymbiose. Te denken valt aan - De Thermen te Heerlen; - De Ortolaan te Heythuijzen; - De Opstap te Vlaardingen; - De Winterroos te Zwolle; - Albert Schweitzer te Apeldoorn; - Piet Mondriaan te Amersfoort. 7. De Kamer zal nader worden geïnformeerd over de planprocedurele situatie in Enschede en Gouda. Gevraagd is door de heer De Cloe hoe te verklaren is, dat de aanvrage voor de ref. lom-school te Gouda voor het provinciaal plan 1989-1992 wordt gehonoreerd, terwijl de stichting van de zmok-school te Enschede nog steeds niet plaats kan vinden. Tussen beide aanvragen bestaat geen enkele relatie. De aanvrage voor de ref. lom-school te Gouda is door de provincie Zuid-Holland op het provinciaal plan van deze provincie geplaatst, omdat naar het oordeel van de provincie deze aanvrage voldeed aan de voorwaarden genoemd in artikel 67, eerste lid van de ISOVSO. Bij de ministeriële beoordeling is gebleken dat deze aanvrage terecht door de provincie op het plan geplaatst is. Beoordeling van de desbetreffende plannen door Onderwijs en Wetenschappen heeft plaatsgevonden volgens dezelfde prognosesystematiek. Deze leidde in het ene geval tot goedkeuring, in het andere geval tot afwijzing. Dat de omstandigheden in het geval Enschede voor de Raad van State kennelijk aanleiding zijn geweest het beroep gegrond te verklaren, doet daaraan niets af. Doordat met een beroepsprocedure nu eenmaal geruime tijd is gemoeid, is de school in Enschede inmiddels nog niet gesticht. Het Koninklijk Besluit waarbij het beroep gegrond is verklaard, dateert van 11 oktober 1988. 8. De Kamer zal schriftelijk de antwoorden ontvangen op de vragen met betrekking tot het onderwijs aan lichamelijk gehandicapten en meervoudig gehandicapten a. De heer Hermes vroeg naar de mogelijkheid overschotformatie van MG-scholen in te zetten in het regulier onderwijs. Uitgangspunt voor de inzet van overschotformatie in het reguliere onderwijs is de overtuiging dat ook leerkrachten in het onderwijs aan meervoudig gehandicapten zeker toegerust zijn voor een overwegend orthopedagogische en orthodidactische benadering van leerlingen. Deze kennis en vaardigheden vormen een goede basis om het reguliere onderwijs te informeren over de opvang en het mogelijk begeleiden van kinderen met wie het problemen heeft. Bovendien is het voor scholen voor meervoudig gehandicapte kinderen mogelijk om oud-leerlingen alsmede rechtstreeks instromende leerlingen ambulant te begeleiden in het basis- en voortgezet onderwijs. Van deze mogelijkheid wordt door MG-scholen daadwerkelijk gebruik gemaakt. Daarom zal de inzet van op MG-scholen aanwezige overschotformatie in het regulier onderwijs niet wezenlijk anders zijn dan bij andere soorten van speciaal onderwijs. b. De heer Hermes informeerde naar mijn reactie op de brief van de Gehandicaptenraad d.d. 6 februari 1989 over begeleidingslessen in het voortgezet onderwijs voor met name motorisch gehandicapte leerlingen. Bijgevoegde reactie heb ik naar de Gehandicaptenraad gezonden. c. Dhr. Nuis vroeg mij of ik ook van mening ben dat het bij het
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 578, nr. 18
3
onderwijs aan meervoudig gehandicapten gaat om een objectief aantoonbare noodzaak tot het plaatsen in het (voorgezet) speciaal onderwijs. Op grond van de opvatting dat er inderdaad sprake zou zijn van een objectief criterium, zou de schoolsoort MG in zijn geheel moeten worden uitgezonderd van de formatiebevriezing. Bij de schriftelijke beantwoording van de vragen 44 en 45 is reeds aangegeven dat er bij een aantal categorieën sprake is van redelijke objectieve criteria die het mogelijk maken onomstotelijk vast te stellen met welke handicap(s) een leerling kampt. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat een meervoudige handicap een combinatie is van minstens twee handicaps die af te leiden zijn uit de in artikel 2 van de ISOVSO genoemde schoolsoorten. Het stellen van de differentiële diagnose tussen een «enkelvoudige» en een «meervoudige» handicap levert in de praktijk de nodige problemen op. Als voorbeeld kan verwezen worden naar Hoofdstuk 10, in deel B van het AGSO-rapport. Daar wordt aangegeven dat de indruk bestaat dat spraak/taalstoornissen die voorheen in het lom en mik behandeld werden, nu in de scholen voor slechthorenden en afdelingen voor kinderen met ernstige spraaktaalmoeilijkheden worden behandeld. Daarbij is er de neiging leerlingen met dergelijke «communicatiestoornissen» als meervoudig gehandicapt te diagnostiseren, omdat er sprake zou zijn van slechthorendheid en bijvoorbeeld leermoeilijkheden. De onderzoekers geven aan dat «de homogeniteit van het beeld» moeilijk te beantwoorden is. Dit alles pleit ervoor - wanneer er over uitzonderingen van de bevriezing gesproken moet worden slechts die categorie meervoudig gehandicapten uit te zonderen, voor wie objectieve criteria gehanteerd kunnen worden. De eventuele groei van het aantal meevoudig gehandicapte leerlingen kan in mijn ogen derhalve onderscheiden worden naar een deel dat het gevolg is van «objectieve criteria» en een deel waarvoor dat niet zo is. Ik heb er daarom voor gekozen scholen en afdelingen voor meervoudig gehandicapten waarbij doofheid en/of blindheid tot de handicaps behoren die de meervoudige handicap mee bepalen voor het schooljaar 1988/1989 uit te zonderen. Deze uitzondering zal ook in de resterende jaren van de formatiebevriezing worden gemaakt. Voor scholen die meervoudig gehandicapte leerlingen opvangen van wie een van de handicaps zeer moeilijk lerend zijn is, is het mogelijk bij een toename van het aantal ook extra formatie te ontvangen. Met betrekking tot het stellen van nadere «objectieve toelatingscriteria» voor de MG- scholen merk ik op dat ik mij op dit punt eerst zal laten adviseren door de ARBO. Daarna zal ik mijn standpunt aan de Kamer bekend maken. 9. De lijst van voor uitzondering in aanmerking komende groeigemeenten zal worden heroverwogen. Op verzoek van onder andere de heer De Cloe onderzoek ik thans de mogelijkheid om binnen het budget de bestaande uitzonderingsregeling voor groeigemeenten zodanig te wijzigen, dat meer recht wordt gedaan aan gemeenten die weliswaar beneden het vastgestelde groeipercentage blijven, maar die toch geconfronteerd worden met een in absolute zin sterke groei. Het ziet er vooralsnog naar uit, dat bij een gewijzigde opzet van de regeling een aantal gemeenten met een in absolute aantallen relatief geringe groei dat nu in de uitzonderingslijst voorkomt, zou moeten afvallen. Bovendien dient de hele regeling zodanig te worden bijgesteld, dat geen overschrijding van het budget plaatsvindt. Indien ik een bevredigende oplossing vind, zal ik de Kamer daarover nader informeren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 578, nr. 1 8
4
10. De bevriezingsmaatregelen met betrekking tot de scholen voor slechtzienden en slechthorenden zullen w o r d e n heroverwogen . Mevrouw Jorritsma heeft vragen gesteld over het risico van overloopeffecten. De discussie over het risico van de overloop van kinderen met leerproblemen naar de categorieën slecht ziend (SZ), slecht horend (SH), ernstige spraakmoeilijkheden (ES) en scholen verbonden aan een pedologisch instituut (Pl-scholen) staat betrekkelijk los van de discussie over de tot nu toe gesignaleerde groei van het aantal leerlingen in deze sectoren. De groei is zeker voor een deel veroorzaakt door het effect van vroegtijdige onderkenning. Doornbos & Stevens noemen met name SH/ES in hoofdstuk 3 van deel A van het AGSO rapport. (In de periode 1981-1988 is voor deze categorie overigens sprake van een groei van circa 45%). Hoe groot het risico is dat leerlingen die voorheen bijvoorbeeld in het LOM werden opgevangen nu bij het loslaten van de bevriezing voor SZ, SH/ES of Pl-scholen naar deze vormen van speciaal onderwijs zouden wegvloeien, is moeilijk te kwantificeren. Uit rapportages van de inspectie over het functioneren van de toelatingscommissie op de scholen voor SH/ES, blijkt dat criteria en procedure niet altijd helder zijn. Uit aanvragen voor extra personeel in verband met bijzondere omstandigheden blijkt dat de in het geding zijnde scholen vaak summier onderbouwde combinaties van SZ-LOM of SH-LOM als een meervoudige handicap aanduiden. De differentiële diagnose tussen de «handicap» LOM en SZ, SH/ES of PI is uiterst moeilijk. Bovendien is het bekend dat plaatsingsbeslissingen beïnvloed worden door situationele factoren. Wanneer een schoolsoort voor een van de handicaps bevroren wordt en een andere schoolsoort niet, dan lijkt het voor de hand te liggen dat de differentiële diagnose beïnvloed wordt door de plaatsingsmogelijkheden. Doornbos haalt in dit verband in hoofdstuk 6 van deel A bijvoorbeeld Span en Wilmink aan om de «situatieve afhankelijkheid» van plaatsingsbeslissingen te illustreren. Het risico van overloop acht ik daarom zeker aanwezig. Er komt dan een proces op gang van groei als gevolg van druk vanuit groepen waarvoor deze scholen niet bestemd zijn. Ik vind dat een ongewenste ontwikkeling en daarom acht ik voor de genoemde schoolsoorten een formatiebevriezing gerechtvaardigd. 11. In overleg met de inspectie zal worden bezien of nader onderzoek van «veel-verwijzende» scholen mogelijk is. Ik heb de inspectie verzocht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheid de kenmerken van veel verwijzende scholen vast te stellen. 12. Onderzocht zal worden of een fijnmaziger bepaling mogelijk is van het aantal leerlingen waarop de formatie gefixeerd wordt, in verband met thans voorkomende onbillijk heden. De heer Hermes gaf de suggestie eens na te denken over een alternatief voor de bevriezing van de formatie op basis van het aantal leerlingen op 16-1-1987. Het alternatief zou moeten bestaan uit een combinatie van het aantal leerlingen op 16-1-1987 en het deelnamepercentage per regio. Een dergelijke combinatie zou in mijn ogen leiden tot een situatie waarin twee «maten» voor de wenselijke omvang van het speciaal onderwijs in een regio gebruikt worden om de berekeningsgrondslag voor de formatie te vormen. Deze twee maten duiden echter beide op
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 578, nr. 18
5
bijna hetzelfde, namelijk op de deelname aan het (V)SO. Als het aantal leerlingen op 16-1-1987 niet overeenstemt met het verwachte aantal op grond van bijvoorbeeld het gemiddelde deelnamepercentage in een aantal voorafgaande jaren en de omvang van de relevante basisgeneratie, zou bijstelling van de formatiegrondslag plaats moeten vinden. Dit principe van «herverdeling» van formatie leidt tot forse uitvoeringscomplicaties. Het op deze wijze mogelijk maken van «selectief groeien» en «selectief krimpen» biedt wellicht enig soelaas aan gesignaleerde knelpunten waarin men groei zou willen toestaan. Rechtspositionele barrières vertragen en voorkomen echter dat de door selectief krimpen vrij te maken middelen voor de «selectieve groei» vrijkomen, zodat het uitgangspunt van de plafondfinanciering niet gerealiseerd kan worden. Nog los van de zeer complexe berekeningssystematiek en alle uitvoeringsproblemen die zouden ontstaan, betwijfel ik de waarde van de toevoeging van het regionale deelnamepercentage als berekeningsgrondslag voor de bevroren formatie. De regionale deelnamecijfers worden door een complex geheel van factoren bepaald. De studie van Doornbos en Stevens wijst uit dat er een groot aantal factoren van invloed is op de omvang van het speciaal onderwijs, zoals: - de spreiding van de voorzieningen voor speciaal onderwijs - de aard van de leerlingpopulatie in de regio - de aard van het voorzieningenpatroon in de regio. Er is op dit moment geen instrument voorhanden om zo'n geheel van verschillende factoren te vertalen in een betere vorm voor het eventueel «herverdelen» van de totale bevroren formatie dan het nu gehanteerde aantal leerlingen op 16-1-1987
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 578, nr. 18
6
Bijlage
Gehandicaptenraad Zoetermeer, 7 april 1989 Naar aanleiding van uw brief van 6 februari 1989, kenmerk 89s-220/TV/JvF, inzake begeleidingslessen voor gehandicapte leerlingen deel ik u het volgende mede. Zoals ik u bij brief van 29 november 1988, kenmerk VO/ALM/J 670616, heb bericht, is een structurele, formele regeling voor de verstrekking van begeleidingslessen getroffen ter vervanging van de incidentele en informele basis waarop voor 1 augustus 1988 faciliteiten werden verstrekt. Met het treffen van een structurele regeling werd geen uitbreiding van de doelgroep beoogd. Het beschikbare budget voor de onderhavige regeling biedt daarvoor geen ruimte. Uitbreiding van de doelgroep met ook de motorisch gehandicapten brengt met zich mee dat de hoogte van de verstrekking van alle groepen zou moeten worden vastgesteld. Daarnaast moet worden bedacht dat de doelgroep van motorisch gehandicapten moeilijk definieerbaar is, waardoor een toegesneden verstrekkingsbeleid voor deze groep van gehandicapten niet eenvoudig kan worden geformuleerd. Ik ben bereid met u van gedachten te wisselen over de problematiek ter zake van het bepalen van de doelgroepen waarop een verstrekking - uiteraard binnen het mij ter beschikking staande budget - zou kunnen worden afgestemd. Voor wat betreft de door u gegeven voorbeelden wil ik tenslotte nog opmerken dat in de geschetste situaties van de school mag worden verwacht, dat de begeleiding van een leerling als gevolg van het incidentele verzuim vanwege de handicap, waarover u spreekt, kan worden opgevangen binnen de reguliere formatie. De Staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen, N. J. Ginjaar-Maas
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 20 578, nr. 18
7