Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
Nr. 1
KONINKLIJKE BOODSCHAP Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een voorstel van wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade). De memorie van toelichting, die het wetsvoorstel vergezelt, bevat de gronden waarop het rust. En hiermede bevelen Wij U in Godes heilige bescherming. ’s-Gravenhage, 2 februari 2004
Nr. 2
Beatrix
VOORSTEL VAN WET Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan te passen in verband met de mogelijkheid tot verbindendverklaring van overeenkomsten strekkende tot collectieve schadeafwikkeling; Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Na artikel 906 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek worden vier nieuwe artikelen toegevoegd, luidende: Artikel 907 1. Een overeenkomst strekkende tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen,
KST73936 0304tkkst29414-1-2 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nrs. 1–2
1
gesloten door een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid met één of meer andere partijen, die zich bij deze overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van deze schade, kan door de rechter op gezamenlijk verzoek van de partijen die de overeenkomst hebben gesloten verbindend worden verklaard voor personen aan wie de schade is veroorzaakt, mits de stichting of vereniging de belangen van deze personen ingevolge haar statuten behartigt. Onder personen aan wie de schade is veroorzaakt worden mede begrepen personen die een vordering ter zake van deze schade onder algemene of bijzondere titel hebben verkregen. 2. De overeenkomst bevat in ieder geval: a. een omschrijving van de groep dan wel groepen van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, naar gelang van de aard en de ernst van hun schade; b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van het aantal personen dat tot deze groep of groepen behoort; c. de vergoeding die aan deze personen wordt toegekend; d. de voorwaarden waaraan deze personen moeten voldoen om voor die vergoeding in aanmerking te komen; e. de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen; f. de naam en de woonplaats van degene aan wie de in artikel 908 leden 2 en 3 bedoelde schriftelijke mededeling kan worden gedaan. 3. De rechter wijst het verzoek af indien: a. de overeenkomst niet aan lid 2 voldoet; b. de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is, mede gelet op de omvang van de schade, de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen verkregen kunnen worden en de mogelijke oorzaken van de schade; c. onvoldoende zekerheid is gesteld voor de voldoening van de vorderingen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten; d. de overeenkomst niet voorziet in een onafhankelijke vaststelling van de vergoedingen ingevolge de overeenkomst; e. de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten anderszins onvoldoende gewaarborgd zijn; f. de stichting of vereniging, bedoeld in lid 1 niet voldoende representatief is ter zake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten; g. de groep van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten van onvoldoende omvang is om een verbindendverklaring te rechtvaardigen; h. er een rechtspersoon is die ingevolge de overeenkomst de vergoedingen verstrekt, en deze geen partij is bij de overeenkomst. 4. De rechter kan alvorens te beslissen partijen gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. 5. Het verzoek, bedoeld in lid 1, stuit de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de personen die partij zijn bij de overeenkomst, voorzover de overeenkomst in de vergoeding van deze schade voorziet. Indien het verzoek onherroepelijk is toegewezen, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop definitief is beslist welke vergoeding wordt toegekend. Voorts begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop een mededeling als bedoeld in artikel 908 lid 2 is gedaan. Indien het verzoek niet tot toewijzing leidt, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop dit onherroepelijk vaststaat. Indien de overeenkomst ingevolge artikel 908 lid 4 wordt opgezegd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nrs. 1–2
2
waarop dit overeenkomstig dat lid plaatsvindt. Artikel 319 lid 2 van Boek 3 is van toepassing. 6. De overeenkomst kan bepalen dat een recht op vergoeding ingevolge de overeenkomst vervalt indien een gerechtigde tot een vergoeding niet binnen een termijn van ten minste één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop hij met de opeisbaarheid van zijn vergoeding bekend is geworden, daarop aanspraak heeft gemaakt. Artikel 908 1. Zodra het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is toegewezen heeft de overeenkomst, bedoeld in artikel 907, tussen partijen en de gerechtigden tot een vergoeding de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst waarbij ieder der gerechtigden als partij geldt. 2. De verbindendverklaring heeft geen gevolg ten aanzien van een gerechtigde tot een vergoeding die binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste drie maanden na de in artikel 1017 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde aankondiging van de beschikking door een schriftelijke mededeling aan de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon heeft laten weten niet gebonden te willen zijn. 3. Voor een gerechtigde tot een vergoeding die bij de in lid 2 bedoelde aankondiging niet met zijn schade bekend kon zijn heeft een verbindendverklaring geen gevolg indien hij na het bekend worden van zijn schade door een schriftelijke mededeling aan de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon heeft laten weten niet gebonden te willen zijn. Een partij die zich bij de overeenkomst heeft verbonden tot vergoeding van schade kan een gerechtigde tot een vergoeding als bedoeld in de eerste zin schriftelijk een termijn van ten minste drie maanden stellen waarbinnen deze kan laten weten niet gebonden te willen zijn. Daarbij wordt tevens mededeling gedaan van de naam en de woonplaats van de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon. 4. Een beding dat een partij bij de overeenkomst ten nadele van de gerechtigden tot een vergoeding van een verbintenis bevrijdt is na een verbindendverklaring nietig, tenzij het de partijen op wie een verplichting tot vergoeding van de schade rust gezamenlijk de bevoegdheid geeft om uiterlijk binnen zes maanden na verloop van de in lid 2 bedoelde door de rechter te bepalen termijn de overeenkomst op te zeggen op de grond dat de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden tot een vergoeding gevolgen heeft. Opzegging vindt in dat geval plaats door aankondiging in twee nieuwsbladen en door schriftelijke mededeling aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding, waarbij de partijen zich kunnen houden aan de laatste hen bekende woonplaatsen van de gerechtigden tot een vergoeding. 5. Nadat de overeenkomst verbindend is verklaard kunnen de partijen die de overeenkomst hebben gesloten zich niet beroepen op de vernietigingsgronden als bedoeld in de artikelen 44 lid 3 van Boek 3 en 228 van Boek 6, en kan een gerechtigde tot een vergoeding zich niet beroepen op de vernietigingsgrond als bedoeld in artikel 904 lid 1. Artikel 909 1. Een ingevolge de overeenkomst genomen definitieve beslissing over de vergoeding die een gerechtigde tot een vergoeding toekomt, is bindend. Indien evenwel deze beslissing, of de wijze waarop deze tot stand is gekomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is de rechter bevoegd over de vergoeding te beslissen. 2. Indien een beslissing over de toekenning van een vergoeding niet binnen een daartoe te stellen redelijke termijn wordt verkregen, is de rechter bevoegd over de vergoeding te beslissen. 3. De stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907 lid 1, kan nadat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nrs. 1–2
3
overeenkomst verbindend is verklaard nakoming jegens een gerechtigde tot een vergoeding vorderen, tenzij deze zich daartegen verzet. 4. De gerechtigde tot een vergoeding ontvangt krachtens de overeenkomst geen vergoeding waardoor hij in een duidelijk voordeliger positie zou geraken. 5. Indien de partij of de partijen, die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst kunnen voldoen door betaling van een in de overeenkomst vastgesteld bedrag, en het totaalbedrag van de verschuldigde vergoedingen het totaal te voldoene bedrag overschrijdt, worden, nadat dit gebleken is, de nadien nog verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid verminderd tot het beloop van het dan nog overgebleven bedrag. De betaling van een nog verschuldigde vergoeding kan worden opgeschort indien in verband met het in de eerste zin bepaalde op redelijke gronden kan worden betwijfeld welk bedrag dient te worden voldaan. Artikel 910 1. Indien een hoofdelijke schuldenaar de schade van een gerechtigde tot een vergoeding vergoedt voor meer dan het gedeelte dat hem in de onderlinge verhouding tussen de hoofdelijke schuldenaren aangaat, dan heeft hij, indien de overeenkomst in de vergoeding van deze schade voorziet, voor dit meerdere voor het gedeelte van de schuld dat de hoofdelijke schuldenaren die partij bij de overeenkomst zijn gezamenlijk aangaat, in afwijking van de artikelen 10 en 12 van Boek 6 uitsluitend recht op de vergoeding die de gerechtigde tot een vergoeding ingevolge de overeenkomst zou toekomen. De gerechtigde tot een vergoeding is verplicht zich te onthouden van elke gedraging die afbreuk doet aan dit recht van de hoofdelijke schuldenaar. 2. Indien de partij of de partijen, die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst hebben voldaan door betaling van een in de overeenkomst vastgesteld bedrag en er na voldoening van de gerechtigden tot een vergoeding een restant is overgebleven, kan deze partij, of kunnen deze partijen gezamenlijk de rechter die de overeenkomst verbindend heeft verklaard, verzoeken om degene die deze gelden beheert te bevelen dit restant aan deze partij of, in geval van meer partijen, aan elke partij in evenredigheid van ieders bijdrage, uit te keren. De rechter wijst het verzoek af indien onvoldoende aannemelijk is dat alle gerechtigden tot een vergoeding zijn voldaan.
ARTIKEL II Na titel 13 van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt een nieuwe titel ingevoegd, luidende: TITEL 14
Van rechtspleging in zaken betreffende de verbindendverklaring van overeenkomsten strekkende tot collectieve schadeafwikkeling Artikel 1013 1. Het verzoekschrift waarmee het verzoek, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingeleid, vermeldt: a. de namen en de woonplaatsen van de verzoekers;
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nrs. 1–2
4
b. een omschrijving van de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de overeenkomst betrekking heeft; c. de namen en de woonplaatsen van de aan de verzoekers bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, waarbij zij zich kunnen houden aan de laatste hun bekende woonplaatsen; d. een korte omschrijving van de overeenkomst; een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. 2. Aan het verzoekschrift wordt de overeenkomst als bijlage toegevoegd. 3. Het gerechtshof te Amsterdam is bij uitsluiting bevoegd tot kennisneming van een verzoek in eerste aanleg als in dit artikel bedoeld. 4. In afwijking van artikel 282, tweede lid, behoeft geen afschrift van een verweerschrift en de overlegde bescheiden verzonden te worden aan de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. 5. De oproeping van de in het eerste lid, onder c bedoelde personen geschiedt bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Bovendien geschiedt de oproeping door aankondiging daarvan in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen, waarbij tevens rechtspersonen als bedoeld in artikel 1014 worden opgeroepen. Hierbij wordt naast de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting telkens op een door de rechter aan te geven wijze melding gemaakt van een korte omschrijving van de overeenkomst en van de gevolgen van toewijzing van het verzoek. Tevens wordt vermeld dat de in artikel 290, eerste lid, genoemde bescheiden ter inzage en afschrift liggen bij de griffie en wordt gewezen op de bevoegdheid om een verweerschrift in te dienen. Tenzij de rechter anders bepaalt, dragen de verzoekers zorg voor de oproeping ingevolge dit lid. De rechter kan gelasten dat de in dit lid bedoelde informatie ook op andere wijze wordt bekend gemaakt. 6. De rechter kan, indien hij de dag en het uur van de behandeling bepaalt, tevens bepalen dat verweerschriften in afwijking van artikel 282, eerste lid, uiterlijk voor een door hem vast te stellen tijdstip voor de behandeling moeten worden ingediend. Artikel 1014 Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die ingevolge haar statuten de belangen van de personen behartigt ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, kan een verweerschrift indienen. Artikel 1015 1. Tijdens de behandeling van het verzoek lopende procedures betreffende vorderingen ter zake waarvan de overeenkomst in een vergoeding voorziet worden op verzoek van een partij bij de overeenkomst van wie in de procedure schadevergoeding wordt gevorderd geschorst overeenkomstig artikel 225, tweede lid, ook indien reeds de dag is bepaald waarop het vonnis zal worden uitgesproken. 2. Het geschorste geding wordt overeenkomstig artikel 227, eerste lid, hervat: a. indien in de procedure schadevergoeding wordt gevorderd, in de vergoeding waarvan de overeenkomst niet voorziet; b. indien de gerechtigde tot vergoeding de in artikel 908, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde verklaring heeft ingediend; c. indien vaststaat dat het verzoek niet tot toewijzing zal leiden; d. indien de overeenkomst ingevolge artikel 908, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt opgezegd; e. indien de behandeling van het verzoek met het oog op de belangen van een gerechtigde tot een vergoeding en alle omstandigheden in
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nrs. 1–2
5
aanmerking genomen, onaanvaardbaar lang duurt en naar verwachting nog onaanvaardbaar lang zal duren; f. indien een der partijen nadat de beschikking tot verbindendverklaring onherroepelijk is geworden de veroordeling in de kosten van het geding vordert. 3. Artikel 907, vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op hetgeen in een ingevolge het tweede lid hervat geding wordt gevorderd. 4. Behoudens de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt na schorsing van een hangende procedure het geding op verzoek van de meest gerede partij van de rol afgevoerd wanneer de beschikking tot verbindendverklaring onherroepelijk is geworden. 5. De artikelen 225, tweede lid, tweede zin, en derde lid en 227, tweede en derde lid, zijn van toepassing. 6. Het verzoek schorst de ten uitvoerlegging van een uitspraak waarbij een partij bij de overeenkomst is veroordeeld tot de vergoeding van schade in de vergoeding waarvan ook de overeenkomst voorziet. De executie kan plaatsvinden of kan worden voortgezet in de gevallen als omschreven in het tweede lid onder a tot en met e. Het verzoek schorst niet de tenuitvoerlegging van een veroordeling in de kosten van het geding. Artikel 1016 1. De rechter kan bevelen dat één of meer deskundigen zullen berichten over de voor het verzoek van belang zijnde punten. 2. Behoudens de toepassing van artikel 289 kan de rechter bepalen dat de kosten voortvloeiende uit de toepassing van de bepalingen van deze titel ten laste komen van één of meer verzoekers. Artikel 1017 1. Een afschrift van de beschikking wordt door de griffier bij gewone brief zo spoedig mogelijk verstrekt aan de verzoekers. 2. De beschikking en de overeenkomst die daarbij verbindend is verklaard liggen ter griffie ter inzage en afschrift van de gerechtigden tot een vergoeding. 3. Een afschrift van de beschikking tot verbindendverklaring wordt zo spoedig mogelijk nadat deze onherroepelijk is bij gewone brief verstrekt aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding en aan in de procedure verschenen rechtspersonen als bedoeld in artikel 1014. Bovendien wordt zo spoedig mogelijk nadat deze beschikking onherroepelijk is hiervan aankondiging gedaan in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. Hierbij wordt telkens op een door de rechter aan te geven wijze melding gemaakt van een korte omschrijving van de overeenkomst, in het bijzonder de wijze waarop vergoeding kan worden verkregen en, indien de overeenkomst dat bepaalt, de termijn waarbinnen daarop aanspraak dient te worden gemaakt, alsmede van de gevolgen van de verbindendverklaring, en worden de termijn waarbinnen en de wijze waarop de gerechtigden zich van de gevolgen van de verbindendverklaring kunnen bevrijden vermeld. Tevens wordt vermeld dat de beschikking en de overeenkomst die daarbij verbindend is verklaard voor de gerechtigden ter inzage en afschrift bij de griffie liggen. Tenzij de rechter anders bepaalt, dragen de verzoekers zorg voor de in dit lid bedoelde verstrekking en aankondiging. De rechter kan bepalen dat de in dit lid bedoelde informatie ook op andere wijze wordt bekend gemaakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nrs. 1–2
6
Artikel 1018 1. Beroep in cassatie staat uitsluitend open voor de verzoekers gezamenlijk. 2. Herroeping staat uitsluitend open voor de stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en voor de overige verzoekers gezamenlijk. Indien de in de eerste zin bedoelde stichting of verenging is ontbonden, staat herroeping open voor een stichting of vereniging, bedoeld in artikel 1014. Herroeping van de beschikking op verzoek van een in de eerste of tweede zin bedoelde stichting of vereniging, heeft geen gevolgen voor een gerechtigde tot een vergoeding die zich daartegen verzet.
ARTIKEL III Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: De eerste zin van lid 5 van artikel 310 komt te luiden: 5. In afwijking van de leden 1 en 2 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
ARTIKEL IV De Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: Artikel 119b komt te luiden: Artikel 119b Artikel 310 lid 5 van Boek 3 is van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vanaf 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden.
ARTIKEL V Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
ARTIKEL VI Deze wet wordt aangehaald als: Wet collectieve afwikkeling massaschade.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nrs. 1–2
7
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Minister van Justitie,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nrs. 1–2
8
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN 1. Inleiding Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid om een overeenkomst over de afwikkeling van een groot aantal gelijksoortige schadevorderingen (zogeheten««massaschade») die is gesloten tussen een organisatie die de belangen van schuldeisers van die vorderingen behartigt en de aansprakelijke partij of partijen, verbindend te laten verklaren voor de gehele groep van schuldeisers. De directe aanleiding voor het opstellen van het ontwerp is geweest het verzoek van de hier als «Des-schadefonds» aan te duiden stichting om de mogelijkheid te bezien van verbindendverklaring van een overeenkomst als zojuist bedoeld over de afwikkeling van de schade veroorzaakt door gebruik van het Des hormoon. Toegezegd is om tot een wettelijke regeling op dit punt te komen. Nadrukkelijk is niet gekozen voor gelegenheidswetgeving, maar voor een algemeen wettelijk kader waarbinnen ook andere overeenkomsten die aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoen verbindend kunnen worden verklaard. De overeenkomsten die in het recente verleden zijn gesloten over de afwikkeling van schade door asbest en Des wijzen erop dat een dergelijke regeling zal voorzien in een maatschappelijke behoefte. Een collectieve afwikkeling heeft voor alle bij een geval van massaschade betrokken partijen belangrijke voordelen. Voor de betrokken bedrijven en hun verzekeraars biedt zij het voordeel dat zij niet betrokken worden in een veelheid van procedures, waardoor de kosten van verdediging hoog op kunnen lopen. Bovendien biedt zij het voordeel dat zij door een dergelijke overeenkomst in belangrijke mate zekerheid verkrijgen over de financiële verplichtingen die zij hebben tegenover benadeelden. Voor benadeelden heeft zij het voordeel dat zij, zonder zich de moeite van een jarenlange juridische procedure te hoeven getroosten, binnen korte tijd een reëel schadebedrag krijgen. Een procedure kan voor hen een zware emotionele belasting zijn, waarbij ook nog de kosten en de kans op succes onzeker zijn. Als maatschappelijk voordeel kan worden genoemd het voorkomen van de kosten en inspanningen die gepaard gaan met het voeren van een groot aantal civiele procedures, waarbij toch telkens identieke vragen beantwoord moeten worden.
KST73938 0304tkkst29414-3 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
1
2. Huidige mogelijkheden en toegevoegde waarde van het voorstel Het huidige recht biedt thans enige – zij het beperkte – mogelijkheden om een groot aantal gelijksoortige schadevorderingen collectief af te wikkelen. Hierbij zij vooraf opgemerkt dat het voor een belangenorganisatie niet mogelijk is om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen. Artikel 305a lid 3 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) staat daaraan expliciet in de weg. De wetgever heeft daarvan afgezien onder meer omdat het openstellen van deze mogelijkheid een veelheid van juridisch-technische complicaties in het leven zou roepen. Wel is het mogelijk dat bijvoorbeeld een organisatie die de belangen van benadeelden behartigt, krachtens volmacht of lastgeving opkomt voor deze benadeelen. Men kan hierbij denken aan een volmacht of lastgeving tot het innen van een geldvordering, of aan een volmacht of lastgeving tot instellen van een rechtsvordering. Een aantal factoren staat daarbij echter een efficiënte afwikkeling van massaschade in de weg. In de eerste plaats kan alleen worden opgekomen voor de belangen van die benadeelden die een volmacht hebben verstrekt of met wie een overeenkomst van lastgeving is gesloten. Dit is vooral een nadeel indien de massaschade het gevolg is van een reeks identieke gebeurtenissen, waarbij de schade vaak over een langere periode en bij een geografisch verspreide (grotere) groep slachtoffers ontstaat, zoals bij schade die het gevolg is van blootstelling aan asbest of het gebruik van het Des hormoon, de zogenaamde mass exposure accidents. Het is dan vaak onmogelijk om ieder der benadeelden te bereiken, waardoor wellicht slechts voor een gering aantal benadeelden de schade kan worden afgewikkeld. Dit ligt doorgaans eenvoudiger bij de zogenaamde mass disaster accidents, waaronder een eenmalige gebeurtenis verstaan wordt waardoor in één keer veel personen tegelijk schade lijden, zoals die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden in de Bijlmer, Enschede en Volendam. Bij dergelijke gebeurtenissen is vaak eenvoudiger vast te stellen wie tot de groep van benadeelden behoren, waardoor zij eenvoudiger benaderbaar zijn. Wel geldt ook hier dat alleen opgekomen kan worden voor die gedupeerden die daarvoor toestemming hebben verleend, waardoor een ieder omvattende afwikkeling van de schade niet gegarandeerd is, met mede als gevolg dat voor de aansprakelijke partijen geen zekerheid is te verkrijgen ten aanzien van de financiële risico’s. Een collectieve afwikkeling krachtens volmacht of lastgeving wordt bij de hierboven aangeduidde mass exposure accidents verder nog bemoeilijkt doordat daarbij vragen een rol spelen die een meer individuele benadering eisen, zoals bijvoorbeeld het eigen gedrag van het slachtoffer (is de longkanker het gevolg van blootstelling aan asbest of ook van roken). Voorts kunnen deze zaken nog gecompliceerd worden indien er meerdere veroorzakers zijn of indien de opgetreden schade ook een andere oorzaak kan hebben. Bij de hierboven aangeduidde mass disaster accidents spelen deze problemen in mindere mate, omdat vrijwel alle rechtsvragen per definitie identiek zijn, behoudens de vraag naar de omvang van ieders individuele schade. Voorts bestaat de mogelijkheid dat bijvoorbeeld een organisatie die de belangen van benadeelden behartigt met de veroorzaker(s) in onderhandeling treedt ten einde een schikking te treffen ten behoeve van de gehele groep van benadeelden. Het voordeel van een dergelijke schikking boven een afwikkeling krachtens volmacht of lastgeving is in de eerste plaats dat deze in een meer harmonieuze sfeer kan plaatsvinden, waarbij over een weer gemakkelijker bepaalde stellingen en verweren worden prijsgegeven. Voorts is een voordeel dat het initiatief daartoe ook van de veroorzaker(s) van de schade kan uitgaan. Ten slotte biedt deze mogelijkheid het belangrijke voordeel dat in de schikking aan de hand van daarin opgenomen maatstaven een indeling kan worden gemaakt in verschillende
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
2
schadegroepen. Aan de hand van deze maatstaven kan een benadeelde worden ingedeeld in een van deze groepen, waarmee een daarmee corresponderende vergoeding kan worden ontvangen. De benadeelde kan dan volstaan met aan te tonen tot welke groep hij behoort, waarmee allerlei in een civiele procedure te beantwoorden individuele rechtsvragen grotendeels buiten beschouwing kunnen blijven. Een schikking als deze zal doorgaans te duiden zijn als een vaststellingsvereenkomst met derdenbeding, waarbij een benadeelde door aanvaarding daarvan een beroep kan doen op deze overeenkomst. Daarin schuilt echter meteen een beperking van deze vorm van afwikkeling. Een dergelijke schikking is immers niet bindend ten opzichte van de gehele groep van benadeelden. Zij kunnen daaraan wel rechten ontlenen en gebruik maken van de in de overeenkomst ten behoeve van hen gemaakte afspraken – en het op moment dat zij dat doen binden zij zich uiteraard wel aan de overeenkomst – maar zij zijn daartoe niet gehouden. Indien zij niet genoegen wensen te nemen met het schadebedrag dat is overeengekomen, kunnen zij er evenzeer voor kiezen om zich met hun vordering tot de rechter te wenden. Bovendien kan het vooral bij mass exposure accidents ondoenlijk zijn om ieder der benadeelden te bereiken ten einde hen van het bestaan van de overeenkomst – en de mogelijkheid daaraan toe te treden – op de hoogte te brengen. Door dit alles is een ieder omvattende afwikkeling niet gegarandeerd met mede als gevolg dat de schikking voor de aansprakelijke partijen niet de door hen gewenste zekerheid ten aanzien van de financiële risico’s biedt. Dit kan weer een belangrijk obstakel zijn voor de totstandkoming van een dergelijke schikking. Aan vorenbedoelde bezwaren kan worden tegemoetgekomen door de mogelijkheid te creëren om een overeenkomst tot collectieve schadeafwikkeling bindend te laten verklaren voor de gehele groep van benadeelden. Het onderhavige voorstel beoogt een dergelijke mogelijkheid te openen door tussenkomst van de rechter. Uiteraard dienen de belangen van benadeelden voldoende gewaarborgd te zijn om de verbindendheid te kunnen rechtvaardigen, en zal de rechter daartoe aan een aantal voorwaarden moeten toetsen alvorens hij de overeenkomst voor de gehele groep van gelaedeerden verbindend kan verklaren. Deze voorwaarden zullen hieronder bij de artikelgewijze toelichting worden besproken. Een collectieve ieder omvattende afwikkeling van de schade is daarmee in belangrijke mate gegarandeerd. Daarbij zij nog opgemerkt dat juist bij gebeurtenissen waarbij vele slachtoffers vallen, zeer wel denkbaar is dat de aansprakelijke partij(en) onvoldoende verhaal bieden. In deze gevallen zal ook een aansprakelijkheidsverzekering in veel gevallen onvoldoende dekking bieden, zeker bij mass disaster accidents. In dat geval wordt immers een groot aantal personen benadeeld ten gevolge van een en dezelfde gebeurtenis. Hierdoor zal sprake zijn van één verzekerd voorval en de verzekeraar zal slechts eenmaal de verzekerde som uitbetalen, die doorgaans onvoldoende is om de totale schade te vergoeden. Met de schikking die ten behoeve van de gehele groep van slachtoffers wordt gesloten, kan bereikt worden dat het beschikbare vermogen van de veroorzaker(s) evenredig verdeeld wordt over de benadeelden. Dit is evenwel alleen goed mogelijk indien de schikking voor ieder der benadeelden bindend is, om te voorkomen dat een of meerdere van hen buiten de schikking om via de rechter trachten hun volledige schade vergoed te krijgen. Daarmee wordt bereikt dat de benadeelden een gelijke behandeling krijgen. 3. Grondrechtelijke waarborgen De kern van het voorstel is gelegen in de gebondenheid van de gehele groep van gelaedeerden aan de overeenkomst over collectieve afwikkeling door de uitspraak van de rechter. Na een verbindendverklaring heeft de overeenkomst tussen de partijen en de benadeelden de gevolgen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
3
een vaststellingsovereenkomst (zie het voorgestelde artikel 7:908 lid 1 BW). Dit betekent dat de benadeelden door de uitspraak van de rechter gebonden zijn aan hetgeen in de overeenkomst ter voorkoming of beëindiging van een geschil is bepaald over wat rechtens voor hen geldt (vergelijk artikel 7:900 lid 1 BW). De gevolgen daarvan zijn voor de benadeelden derhalve vergelijkbaar met een rechterlijke beslissing aangaande een rechtsbetrekking die bindende kracht heeft (zie artikel 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.)). Evenals het gezag van gewijsde heeft een vaststellingsovereenkomst immers tot gevolg dat in een geding geen hernieuwde discussie kan plaatsvinden over datgene wat in de overeenkomst is bepaald over wat rechtens geldt. Feitelijk wordt een belanghebbende daarmee de mogelijkheid ontnomen om ter zake daarvan de rechter te adiëren. Het zal derhalve duidelijk zijn dat met een verbindendheid van de gelaedeerden aan de overeenkomst omzichtig zal moeten worden omgegaan en dat deze slechts aanvaardbaar is wanneer deze met voldoende waarborgen wordt omkleed. Hier zijn immers belangrijke rechtsbeginselen in het geding, zoals het beginsel van partijautonomie in het burgerlijk procesrecht en het in artikel 17 Grondwet (Grw.) neergelegde recht op toegang tot de rechter. Bovendien is in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) uitdrukkelijk vastgelegd dat een ieder bij de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Met het oog op deze rechtsbeginselen is het dan ook van wezenlijk belang dat het voorstel benadeelden de mogelijkheid biedt om zich binnen een bepaalde termijn door middel van een uitdrukkelijk daarop gerichte verklaring te onttrekken aan die verbindendheid. Men spreekt hier ook wel van de «opt out» mogelijkheid. Zie het voorgestelde artikel 7:908 leden 2 en 3 BW. Degenen die van deze mogelijkheid gebruik maken, behouden aldus de volledige vrijheid om afzonderlijk hun vordering in te dienen en hiervoor naar de rechter te stappen. Vereist is daarbij wel dat benadeelden zoveel als mogelijk op de hoogte zijn van deze mogelijkheid. Het voorgestelde artikel 1017 lid 3 Rv. voorziet daarin, waarbij er rekening mee is gehouden dat de identiteit van bepaalde benadeelden nog onbekend kan zijn. Evenzeer is met het oog op voornoemde rechtsbeginselen van belang dat de benadeelden zoveel als mogelijk de mogelijkheid wordt geboden om hun stem te laten horen in de procedure die tot de verbindenheid leidt. De rechter kan aldus met hun opmerkingen en bezwaren rekening houden alvorens hij uitspraak doet. Deze mogelijkheid wordt de benadeelden geboden doordat zij in de procedure – die met een verzoekschrift wordt ingeleid – als belanghebbenden in het geding worden opgeroepen en hun de mogelijkheid wordt geboden om een verweerschrift in te dienen. Aldus wordt aan de benadeelden de mogelijkheid geboden om schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken en door de rechter ter zitting gehoord te worden. Ook hiervoor is het van essentieel belang dat benadeelden zoveel als mogelijk door oproeping op de hoogte worden gebracht van deze mogelijkheden. Het voorgestelde artikel 1013 lid 5 Rv. voorziet daarin en houdt er in het bijzonder rekening mee dat de identiteit van benadeelden onbekend kan zijn. 4. Buitenland Voorzover valt na te gaan zijn in het buitenland geen voorbeelden bekend van een mogelijkheid om een overeenkomst door de rechter verbindend te verklaren, ten einde te bereiken dat een groot aantal gelijksoortige schadevorderingen collectief worden afgewikkeld. Vele AngloAmerikaanse rechtsstelsels kennen wel een zogenaamde «damages» class
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
4
action, waarbij de wijze van afwikkeling van massaschades binnen een dergelijke procedure in de praktijk het hier voorgestelde vaak zeer dicht nadert. Een «damages» classaction biedt een benadeelde de mogelijkheid de rechter adiëren om ten behoeve van een groep benadeelden (de class) schadevergoeding te vorderen, mits althans hun belangen gelijksoortig zijn. Het meest bekend is de Amerikaanse class action (Rule 23 van de Federal Rules of Civil Procedure). Het opvallende daarbij is dat de overgrote meerderheid van de «mass tort class actions» niet tot een einduitspraak komt, maar eindigt met een schikking. Indien de rechter een hem voorgelegde schikking goedkeurt, is deze voor de leden van de class bindend, behoudens voor de leden die zich hebben uitgesloten («opt out»). Het uitprocederen van een mass tort class action is vaak ook weinig aantrekkelijk. Weliswaar zijn daarbij allerlei (rechts)vragen gemeenschappelijk, maar vaak zijn vele vragen slechts individueel te beantwoorden, zoals bijvoorbeeld vragen naar causaliteit, eigen schuld, omvang van de schade etc. Daardoor dreigt een dergelijke procedure unmanageable te worden. Het voordeel van een schikking is nu dat daarin vaak voorzien is in een afwikkeling aan de hand van schadecategorieën («damage scheduling»). Aan de hand van een aantal factoren wordt bepaald binnen welke categorie een gelaedeerde valt, en verkrijgt hij een daarmee corresponderende schadevergoeding. De gelaedeerde behoeft slechts aan te tonen welke factoren op hem van toepassing zijn, waarmee de noodzaak vervalt om allerlei individuele vragen te beantwoorden. Een afwikkeling als in dit voorstel voorzien zal op dezelfde efficiënte wijze kunnen plaatsvinden. Deze wijze van afwikkeling heeft evenwel in vergelijking met die in een class action het voordeel dat de bij de schadeafwikkeling betrokken partijen daarover eerst overeenstemming moeten hebben bereikt wil de overeenkomst door de rechter bindend kunnen worden verklaard. De Amerikaanse praktijk laat overigens ook zien dat partijen vaak eerst een schikking overeenkomen, waarna een «damages» class action wordt begonnen teneinde deze schikking door de rechter verbindend te laten verklaren. Bij deze gang van zaken is de wijze van afwikkeling sterk vergelijkbaar met de mogelijkheid die het voorstel biedt. 5. Schadevergoeding in een collectieve actie? Hierboven is opgemerkt dat het ingevolge artikel 3:305a lid 3 BW niet mogelijk is om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen. De wetgever heeft hier indertijd bewust van afgezien, omdat het openstellen van deze mogelijkheid een veelheid van juridisch-technische complicaties in het leven zou roepen, die de voordelen van een gebundelde afdoening door een collectieve actie teniet zouden doen. Het onderhavige voorstel roept evenwel de vraag op of deze beperking desalniettemin heroverweging verdient. Bij vorderingen tot schadevergoeding kunnen allerlei individuele omstandigheden aan een efficiënte afdoening in een collectieve actie in de weg staan. Het gaat dan onder meer om vragen als de mate van «eigen schuld» aan de zijde van de benadeelde, de aanwezigheid van factoren die van invloed zijn op het oordeel over het causaal verband en de per individu variërende omvang van de schade. Voor de beantwoording van deze vragen in een collectieve actie zou het noodzakelijk zijn dat de individuele slachtoffers zelf in de procedure betrokken worden, hetgeen nadere procedurele voorschriften noodzakelijk zou maken. De hierboven beschreven Amerikaanse praktijk laat evenwel zien dat ook dan het uitprocederen van een «damages» class action vaak weinig aantrekkelijk is, juist omdat vele vragen slechts individueel te beantwoorden zijn. Daardoor dreigt een dergelijke procedure met een groot aantal benadeelden unmanageable te worden. Het voordeel van de wijze van afwikkeling zoals in dit voorstel is voorzien, is nu dat de afwikkeling van de schade plaatsvindt aan de hand van schadegroepen («damage
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
5
scheduling»). De overeenkomst bevat in dat geval maatstaven aan de hand waarvan een benadeelde wordt ingedeeld in een van deze groepen, waarmee een daarmee corresponderende vergoeding kan worden ontvangen. De benadeelde kan dan volstaan met aan te tonen tot welke groep hij behoort, waarmee allerlei anders in een collectieve actie te beantwoorden individuele rechtsvragen grotendeels buiten beschouwing kunnen blijven. Een afwikkeling als in het onderhavige voorstel is voorzien zal naar mijn verwachting dan ook op een efficiëntere wijze kunnen plaatsvinden dan in een collectieve actie. Deze verwachting vindt ook steun in het hierboven beschreven gegeven dat de Amerikaanse praktijk laat zien dat partijen gegeven de genoemde complicaties vaak eerst een schikking overeenkomen, waarna een «damages» class action wordt begonnen, teneinde deze schikking door de rechter verbindend te laten verklaren. Hieruit mag blijken dat het wetsvoorstel naar verwachting de meest wenselijke aanvulling biedt op de beperking van artikel 3:305a lid 3 BW. Bovendien zij erop gewezen dat bij deze wijze van afwikkeling het initiatief daartoe ook van de veroorzaker(s) van de schade kan uitgaan en bovendien de afwikkeling in een meer harmonieuze sfeer kan plaatsvinden, waarbij over een weer gemakkelijker bepaalde stellingen en verweren zullen worden prijsgegeven. Niet alleen bevordert ook dit al een efficiëntere afwikkeling, maar voorkomt het tevens polarisatie en mogelijk zelfs escalatie van het schaderegelingsproces. Deze wijze van afwikkeling past dan ook in mijn streven om regels te ontwikkelen die gericht zijn op de stimulering van conflictbeëindiging en waarbij het recht fungeert als hulpmiddel om geschillen op te lossen, en zeker niet als bron van conflicten. 6. Verhouding tot de Richtlijn productenaansprakelijkheid
1
Richtlijn nr. 85/374/EEG van de Raad van de Europese Unie van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PbEG L 210), nadien gewijzigd bij richtlijn nr. 1999/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie (PbEG L 141). 2 Hof van Justitie, 10 mei 2001 inzake Veefald tegen A r rhus Amtskommune, C-203/99.
Bij vooral mass exposure accidents kan het gaan om situaties waarop de Europese Richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken1 van toepassing is. De Raad van State heeft in zijn advies opgemerkt dat de wetgever te dien aanzien geen eigen aanvullende regeling kan treffen, daar de richtlijn totale harmonisatie vergt, De Raad heeft aanbevolen in te gaan op de verhouding van dit voorstel tot de richtlijn. De omvang van het gebied waarop de nationale wetgever niet bevoegd is om ter zake eigen aanvullende regelingen te treffen wordt bepaald door de materiële inhoud van de richtlijn en hetgeen de richtlijn ter zake zelf bepaalt. Zo laat de richtlijn ingevolge artikel 13 eventuele aanspraken krachtens artikel 162 van Boek 6 BW ongemoeid. Indien de aansprakelijkheid evenwel ook op artikel 185 van Boek 6 BW is te baseren, is voor de bevoegdheid van de nationale wetgever van belang welke onderwerpen geacht moeten worden door de richtlijn te zijn bestreken. De onderwerpen die de richtlijn beoogt te harmoniseren hebben dan in het kort betrekking op de aansprakelijkheid van de producent voor schade die door een gebrek van diens producten is veroorzaakt. Het voorstel heeft daarop geen betrekking. Het beoogt immers een efficiëntere afwikkeling van massaschades mogelijk te maken, maar bevat geen aansprakelijkheidsregels welke op een massaschade toepasselijk zijn. Indien de overeenkomst ziet op een geval van massaschade waarbij de aansprakelijkheid daarvoor op artikel 185 e.v. van Boek 6 BW valt te baseren, zal de overeenkomst uiteraard wel tot stand komen tegen de achtergrond van deze bepalingen. Ook de rechter zal het verzoek tot verbindendverklaring mede tegen deze achtergrond beoordelen. Hierbij is verder van belang dat de richtlijn de hoogte van de schadevergoeding aan het nationale recht overlaat, doch het Europese Hof van Justitie heeft bepaald dat de nationale regels geen afbreuk mogen doen aan het nuttig effect van de richtlijn, zodat er een billijke en volledige vergoeding moet worden gewaarborgd.2 Ook tegen dit uitgangspunt zal de overeenkomst tot stand dienen te komen en de rechter het verzoek moeten beoordelen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
6
Daarbij zij evenwel opgemerkt dat juist bij gebeurtenissen waarbij vele slachtoffers vallen, de aansprakelijke partij mogelijk onvoldoende verhaal biedt. De overeenkomst kan in dat geval niet voorzien in een volledige vergoeding, maar bevordert dan wel een evenredige verdeling van het beschikbare vermogen. Mede tegen de achtergrond dat de benadeelde altijd de mogelijkheid heeft om zich aan de verbindendheid te onttrekken en aldus kan trachten een volledige vergoeding te verkrijgen, lijkt mij verdedigbaar dat een verbindendverklaring in dat geval verenigbaar is met de richtlijn. Het voorstel bestrijkt derhalve niet de materiële inhoud van de richtlijn en ontneemt met andere woorden niemand een recht op vergoeding waarop ingevolge de richtlijn aanspraak kan worden gemaakt, zodat het verenigbaar is met de richtlijn. Wel is echter denkbaar dat in een individuele procedure de verenigbaarheid van een verbindendverklaring met de richtlijn kan spelen. 7. Totstandkoming van het voorstel en adviezen
1
Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
In het kader van de totstandkoming van het voorstel is een eerste opzet daarvan met toelichting besproken met een expertgroep van externe deskundigen onder voorzitterschap van mr. H. L. J. Roelvink, oud vicepresident van de Hoge Raad der Nederlanden. In deze expertgroep zaten vertegenwoordigers van de rechterlijke macht, advocatuur, wetenschap, Des-schadefonds, Stichting DES Centrum, verzekeraars en farmaceutische industrie. Van dit overleg is profijt getrokken bij de verdere totstandkoming van het voorstel. Daarna zijn in het kader van de gebruikelijke consultatieronde adviezen verkregen van de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, de Raad voor de Rechtspraak en het Verbond van Verzekeraars.1 Daarnaast heeft overleg plaatsgevonden met het Des-schadefonds en de Stichting DES Centrum, waarbij in algemene zin brede steun voor het voorstel werd uitgesproken. De Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht heeft aangegeven de voorgestelde regeling te waarderen als een aanzet, op de voet waarvan in de praktijk nadere regels kunnen worden gevormd, mede aan de hand van de in de praktijk te verwachten – maar thans nog gedeeltelijk te overziene – ontwikkelingen. De Adviescommissie heeft voorts een aantal aanbevelingen gedaan, die allen zijn overgenomen, waaronder de aanbeveling om de procedure tot verbindendverklaring te concentreren bij één gerechtshof, te weten het gerechtshof te Amsterdam (art. 1013 lid 3 Rv.). Daarover is nog apart advies gevraagd aan de Raad voor de Rechtspraak, die daartegen geen bezwaar zag. De Nederlandse Orde van Advocaten heeft met instemming kennis genomen van het voorstel en meent dat het in de praktijk in een behoefte voorziet. De Orde meent dat hoewel de Des-zaak de aanleiding is, het een goede zaak is dat het voorstel een algemene strekking heeft. Volgens de Orde is in de praktijk gebleken dat ook bij ongevallen met grote aantallen slachtoffers problemen kunnen ontstaan bij de afwikkeling van schade, en meent dat het verbindend verklaren van een schikking kan leiden tot een snellere oplossing. De Orde meent voorts dat de opgenomen opt out-regeling (art. 7:908 leden 2 en 3 BW) essentieel is voor de juridische houdbaarheid van de regeling. De Orde doet voorts een aantal adviezen van praktische aard, die grotendeels zijn overgenomen. De Raad voor de Rechtspraak acht het wenselijk dat een wettelijke regeling wordt getroffen voor de collectieve afwikkeling van massaschades. In het voorstel is volgens de Raad een goed evenwicht gevonden tussen de wensen van de praktijk en juridische beginselen. Mogelijke spanning met de artikelen 17 Grw. en 6 EVRM, wordt volgens de Raad op doeltreffende wijze ondervangen door de opt out-regeling, zoals neergelegd in artikel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
7
1
Zie bijv. HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360.
7:908, leden 2 en 3 BW. De Raad geeft vervolgens een aantal punten in overweging die zijn overgenomen. Het Verbond van Verzekeraars waardeert het voorstel positief. Het Verbond meent dat het voorstel qua stroomlijning van schaderegeling, en vanuit rechtseconomisch perspectief, een praktische regeling biedt ten gunste van alle betrokken partijen. Het Verbond wijst erop dat met het voorstel de drempels voor slachtoffers worden verlaagd en transactiekosten uitgespaard worden. Voorts wijst het Verbond erop dat weliswaar het grondrecht van schadelijders wordt geraakt om altijd naar de rechter te kunnen gaan, maar dat het voorstel een zorgvuldig evenwicht schept door de mogelijkheid voor opt out open te laten. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) heeft ten slotte wel kritiek op het voorstel. Deze kritiek mondt uit in de aanbeveling om het voorstel niet in te dienen, en vraagt daarom om een meer uitvoerige bespreking. De kritiek spits zich toe op de volgende drie punten. Het is in de eerste plaats volgens de NvVR de taak van de rechter om in concrete geschillen tussen partijen te beslissen. Het voorstel breidt dit uitgangspunt uit door aan de rechter de taak te geven de vaststellingsovereenkomst verbindend te verklaren voor gerechtigden die in de procedure geen partij zijn. Daarmee legt volgens de NVvR het voorstel een vorm van materiële wetgeving in handen van de rechter, hetgeen, zoals ook wordt opgemerkt, een inbreuk zou zijn op het stelsel der machtenscheiding. Volgens de NVvR doet de verbindendverklaring denken aan het algemeen verbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten, waartoe de bevoegdheid is gegeven aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en niet aan de rechter. Dit bezwaar kan ik niet onderschrijven. In de eerste plaats valt te wijzen op het collectief actierecht zoals geregeld in artikel 3:305a BW. In een collectieve actie wordt door een organisatie in rechte opgekomen voor de belangen van andere personen. In dat geval doet de rechter ook een uitspraak die gevolgen heeft voor anderen dan (alleen) de procespartijen. Zo is de rechter zelfs meermalen bereid gebleken om in een collectieve actie wetgeving juist buiten werking te stellen1, hetgeen mij in de taakverdeling tussen wetgever en rechter eerder als een inbreuk voorkomt dan het verbindend verklaren van een overeenkomst voor niet-procespartijen. Voorts zou ik willen wijzen op de homologatie door de rechter van een akkoord bij faillissement, dat ook verbindend is voor de schuldeisers, en waarbij deze verbindendverklaring zelfs ook kan gelden voor onbekende schuldeisers (vgl. de artt. 281a e.v. Fw.). Ook elders zijn ten slotte voorbeelden bekend waarbij de rechter een uitspraak doet die bindend is voor ook anderen dan alleen de procespartijen (bijv. art. 2:16 lid 1 BW). De vergelijking die de NVvR maakt met de bevoegheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten verbindend te verklaren, gaat naar mijn mening niet op. Het oogmerk van de verbindverklaring van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten is namelijk volstrekt anders dan de verbindendverklaring van overeenkomsten over de afwikkeling van een groot aantal soortgelijke schadevorderingen dat in het onderhavige wetsvoorstel aan de orde is. Het oogmerk van het – op gezamenlijk verzoek van partijen – verbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten is het uitsluiten van de mogelijkheid om op grond van arbeidsvoorwaarden binnen een bedrijfstak te concurreren (in elk geval wat betreft de zogenoemde onderbieding). Het gaat daarbij om een instrumenteel doel om stabiele arbeidsverhoudingen en arbeidsrust in een bedrijfstak te bevorderen en een mogelijkheid om de zelfregulering van particulieren om tot collectieve afspraken te komen te stimuleren. Voorts zij erop gewezen dat de noodzakelijke beoordeling of de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst gesloten is, voldoende gewaarborgd zijn, een taak is waarvoor de rechter meer dan de wetgever geëquipeerd is. Mede daarom is voor de afwikkeling van schade veroor-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
8
zaakt door het Des-hormoon geen specifieke wettelijke regeling getroffen. Een specifieke wettelijke regeling zou immers betekenen dat de wetgever zich zou moeten begeven in oordelen waartoe de rechter veel beter geëquipeerd is, zoals de beoordeling van de vraag welke hoogte van de vergoedingen in dat geval redelijk is en beoordeling van de vraag of de belangen van de gelaedeerden ook anderszins voldoende gewaarborgd zijn. In dat verband wijst de NVvR er vervolgens op dat het niet altijd een eenvoudige taak is om te beoordelen of een overeenkomst redelijk is. In het bijzonder wijst de NVvR op de onbekende en toekomstige benadeelden en acht het van een overspanning van de mogelijkheden van de rechter getuigen om te beoordelen of ook voor hen de overeenkomst redelijk is. De NVvR wijst daarbij op de noodzaak om voorspellingen te doen over het aantal slachtoffers, de aard van de aandoeningen en de omvang van de schade. Allereerst zou ik hierover willen opmerken dat – zoals hierboven is beschreven – de wijze van schadeafwikkeling volgens het voorstel vergelijkbaar is met de schadeafwikkeling in een «damages» class action in het kader waarvan door de rechter een schikking verbindend wordt verklaard. Uit de Amerikaanse praktijk is niet gebleken dat een dergelijke afwikkeling wegens de door de NVvR genoemde problemen de mogelijkheden van de rechter te buiten gaan. Voorts zij opgemerkt dat de vraag of de overeenkomst ook voor onbekende en toekomstige benadeelden redelijk is, afhankelijk is van de vraag of op basis van de beschikbare gegevens een betrouwbare inschatting kan worden gemaakt over het aantal slachtoffers, de aard van de aandoeningen en de omvang van de schade. Het is de taak van de partijen die de overeenkomst hebben gesloten om voor deze gegevens te zorgen, waarbij het voor de hand ligt dat zij zich bij de totstandkoming van de overeenkomst laten bijstaan door deskundigen. Voorts kan ook de rechter zich nog laten voorlichten door deskundigen (art. 1016 lid 1 Rv.). Indien vervolgens de rechter toch nog van mening is dat op basis van verkregen gegevens geen betrouwbare inschatting kan worden gemaakt, zal hij het verzoek afwijzen, of de partijen de gelegenheid geven de overeenkomst zodanig te wijzigen dat het alleen nog voorziet in vergoedingen voor benadeelden waarbij niet te verantwoorden onzekerheden zich niet voordoen. Daarbij zij er nog op gewezen dat in het geval een overeenkomst naar achteraf blijkt op basis van niet geheel juiste gegevens verbindend is verklaard, een benadeelde zich nog altijd aan de gevolgen daarvan kan onttrekken. Ten slotte constateert de NVvR dat het voorstel niet aan de wensen van de betrokkenen bij het Des-schadefonds tegemoet komt, omdat zij de opt out-mogelijkheid niet wensen. Daarover valt op te merken dat deze betrokkenen – gegeven de onvermijdelijkheid daarvan – dit bezwaar hebben laten varen. 8. Overgangsrecht Het voorstel bevat geen bijzondere bepaling van overgangsrecht omdat het onmiddellijke werking kan en dient te hebben. Voor de voorgestelde bepalingen in Boek 7 volgt dit uit artikel 68a van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, en voor de overige bepalingen volgt dit uit aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Dit betekent dat de bevoegdheid om aan de rechter te verzoeken een overeenkomst verbindend te verklaren ook kan worden uitgeoefend voor zover het overeenkomsten betreft die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gesloten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
9
ARTIKELEN Artikel I
Artikel 907 1. Lid 1 geeft de bevoegdheid om de rechter te verzoeken een overeenkomst strekkende tot collectieve schadeafwikkeling verbindend te verklaren. De overeenkomst dient gesloten te zijn tussen één of meer partijen die zich daarbij hebben verbonden tot vergoeding van de schade en een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die ingevolge haar statuten de belangen van de betrokken benadeelden behartigt, waarbij deze partijen gezamenlijk het verzoek aan de rechter kunnen voorleggen. De vereisten waaraan de organisatie die de belangen van de benadeelden behartigt dient te voldoen, zijn ontleend aan artikel 305a van Boek 3 BW. Ingevolge artikel 1013 lid 3 Rv. is het gerechtshof te Amsterdam bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van een verzoek als hier bedoeld. 2. De overeenkomst is gesloten met één of meer partijen die zich bij deze overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van schade. Daarmee wordt in het midden gelaten of deze partij(en) ook daadwerkelijk aansprakelijk zijn. De overeenkomst kan immers mede gesloten zijn met de bedoeling om een geschil hieromtrent te voorkomen. De overeenkomst die door de rechter verbindend is verklaard bindt niet alleen de personen aan wie de schade is veroorzaakt, maar ingevolge de tweede zin van lid 1 ook de personen die een vordering ter zake van deze schade onder algemene of bijzondere titel hebben verkregen. Men denke aan een erfopvolger, een cessionaris of een persoon (bijvoorbeeld een verzekeraar) op wie een vordering bij wijze van subrogatie is overgegaan. Hiermee wordt voorkomen dat deze personen de partijen die zich tot vergoeding van de schade hebben verbonden, buiten de overeenkomst kunnen aanspreken. Ten overvloede zij opgemerkt dat deze tweede zin alleen ziet op en ook noodzakelijk is voor de situatie waarbij deze personen de vordering hebben verkregen voordat de overeenkomst verbindend is verklaard. Nadat immers de overeenkomst verbindend is verklaard, verkrijgen deze personen in genoemde situaties al vanzelf (en uitsluitend) de vordering die een gerechtigheid op een vergoeding ingevolge de overeenkomst toekomt. Zie bijvoorbeeld artikel 249 van Boek 6 BW in geval van erfopvolging. De vordering die is verkregen kan slechts een gedeelte van de schade betreffen, bijvoorbeeld omdat een verzekeraar een gedeelte van de schade heeft vergoed. In dat geval is denkbaar dat twee personen gezamenlijk gerechtigd zijn op een vergoeding die de overeenkomst ter zake van de schade toekent. Deze vergoeding zal dan met inachtneming van artikel 909 lid 4 aan beide personen worden uitgekeerd, indien althans de overeenkomst voorziet in de vergoeding van deze schade. Een sociale verzekeraar die krachtens zijn zelfstandige verhaalsrecht verhaal kan nemen op een aansprakelijke partij, valt niet onder een persoon die onder algemene of bijzondere titel een vordering heeft verkregen. Deze kan derhalve geen regres nemen «op de overeenkomst». Bedacht zij daarbij de overeenkomst ook niet zal voorzien in de vergoeding van schade die door een sociale verzekeraar wordt vergoed. Zeer goed denkbaar is dat naast een of meer partijen op wie ingevolge de overeenkomst een verplichting tot vergoeding van de schade rust, ook een of meer van hun (aansprakelijkheids)verzekeraars partij bij de overeenkomst zijn. Denkbaar is zelfs dat het initiatief tot het sluiten van de overeenkomst van een verzekeraar uitgaat, omdat vele polissen bepalen dat de verzekerde de behandeling en afwikkeling van een onder de polis vallende vordering aan de verzekeraar dient over te laten, en de verzekeraar de verzekerde in deze vertegenwoordigt. Zoals hieronder nog zal
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
10
worden toegelicht is het voor een verzekeraar in verband met het in artikel 1015 Rv. bepaalde ook dan van belang om partij te zijn bij de overeenkomst. 3. Het voorstel biedt niet de mogelijkheid dat een overeenkomst die is gesloten door een organisatie die de belangen behartigt van meerdere partijen op wie de verplichting tot vergoeding van schade rust, door de rechter verbindend wordt verklaard. Daarmee zouden immers deze partijen tegen hun wil verplicht worden om schade te vergoeden, waarbij bovendien geen zekerheid is te verkrijgen of wel voldoende gewaarborgd is dat deze partijen hun verplichtingen uit de overeenkomst kunnen nakomen (vgl. art. 907 lid 3, onder c). Dit laatste is uiteraard voor de benadeelden van belang, omdat ook zij aan de overeenkomst zijn gebonden. Ook voor het overige stuit een dergelijke mogelijkheid op allerlei praktische bezwaren, onder meer van procedurele aard. Het is daarom van belang, dat wil men een bepaalde massaschade zoveel als mogelijk in een keer afwikkelen, alle mogelijke veroorzakers van schade bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken worden, hetgeen bij de Des-overeenkomst, ondanks het grote aantal «aansprakelijke» partijen, gelukt is. Bij een hoofdelijke aansprakelijkheid is dit om meerdere redenen ook bijna noodzakelijk. Dit laat uiteraard onverlet dat organisaties die de belangen van laedens en gelaedeerden behartigen wel een (niet bindende) overeenkomst kunnen sluiten over de (wijze van) afwikkeling van identieke schadeclaims. Men denke aan de oprichting van het Asbestinstituut. Dit betreft een stichting die is opgericht in het kader van de afwikkeling van schadeclaims van (ex)werknemers op hun (voormalige) werkgevers ter zake van ziekten ten gevolge van asbestblootstelling op het werk. De betrokken belangenorganisaties zijn werkgevers- en werknemersorganisaties, het Verbond van Verzekeraars en het Comité Asbestslachtoffers. Asbestslachtoffers kunnen zich tot dit instituut wenden om te bemiddelen bij de afwikkeling van schadeclaims op hun voormalige werkgever. Wanneer ook de werkgever daarmee instemt, zal afwikkeling plaatsvinden op basis van normen die in de op collectief niveau gesloten overeenkomst zijn vastgelegd. Een dergelijke overeenkomst is echter voor deze pas bindend nadat een laedens en een gelaedeerde deze aanvaarden. 4. De overeenkomst dient betrekking te hebben op schade die veroorzaakt is door «een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen». Bij een gebeurtenis kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de rampen als in Enschede en Volendam. Bij gelijksoortige gebeurtenissen aan het in het verkeer brengen van het Des hormoon. Daarbij is verder niet van belang dat de aard en de omvang van de schade per benadeelde sterk kan verschillen. De overeenkomst dient daarmee met de vergoedingen die het toekent uiteraard wel rekening te houden (vgl. art. 907 lid 2, onder a en c). Wel is denkbaar dat de overeenkomst niet voorziet in de vergoeding van iedere vorm van schade, maar dat deze zich beperkt tot de vergoeding van bijvoorbeeld alleen letselschade. Een dergelijke beperking kan zinvol zijn indien de zaakschade van benadeelden in de meeste gevallen gedekt is onder een eigen (opstal)verzekering. Voor de niet door de overeenkomst bestreken vormen van schade behouden benadeelden dan wel de vrijheid de rechter te adiëren. 5. Lid 2 somt de gegevens op die in overeenkomst in ieder geval dienen te zijn opgenomen, wil de rechter deze verbindend kunnen verklaren (vgl. art. 907 lid 3, onder a). De rechter kan, indien hem dat wenselijk voorkomt, ook andere gegevens verlangen. De gegevens zoals vereist door de onderdelen a, c en d zijn noodzakelijk voor een afwikkeling aan de hand van schadecategorieën («damage scheduling»), waarbij aan de hand van een aantal factoren wordt bepaald binnen welke categorie een gelaedeerde valt, en hij een daarmee corresponderende schadevergoeding verkrijgt. De gelaedeerde behoeft daarbij nog slechts aan te tonen welke factoren op hem van toepassing zijn, waarmee anders dan in een civiele procedure
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
11
de noodzaak vervalt om allerlei individuele vragen te beantwoorden. Onderdeel a vereist daartoe een categorale indeling van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, naar gelang van de aard en de ernst van hun schade, en onderdeel c de vergoedingen die aan deze personen wordt toegekend. Hierbij zij nog aangetekend dat uit de omschrijving van de groep danwel groepen van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, ook blijkt wie uiteindelijk aan de overeenkomst gebonden is. Het is daarom bij de totstandkoming van de overeenkomst van belang te bedenken voor welke benadeelden de overeenkomst in een vergoeding wil voorzien. Onderdeel b vereist vervolgens dat een zo nauwkeurig mogelijke raming wordt gemaakt van het aantal personen dat tot iedere groep behoort. Deze aantallen kunnen in samenhang met de vergoedingen die worden toegekend van belang zijn om te beoordelen of voldoende zekerheid is gesteld zodat gewaarborgd is dat een ieder zijn vergoeding krijgt. De gegevens die de onderdelen c, d en e vereisen zijn weer van belang om te beoordelen of de toegekende vergoedingen en de eenvoud en snelheid waarmee deze verkregen kunnen worden, redelijk zijn. Zie telkens lid 3. Onderdeel d vereist dat in de overeenkomst is bepaald aan welke voorwaarden de benadeelden moeten voldoen om voor een vergoeding in aanmerking te komen. Hierbij gaat het er derhalve om aan welke voorwaarden een benadeelde moet voldoen, en wat hij daarvoor moet aantonen, om tot een categorie ingedeeld te kunnen worden. Men denke bijvoorbeeld aan een doktersverklaring dat een benadeelde daadwerkelijk lijdt aan een aandoening waarvoor een vergoeding wordt toegekend. Onderdeel e ziet op de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen, zoals tot wie een benadeelde zich moet wenden, hoe deze bij de vaststelling van de vergoeding te werk gaat, eventuele termijnen, het gebruik van formulieren, een eventuele geschillenbeslechting waarin de overeenkomst voorziet etcetera. Ingevolge onderdeel f dient in de overeenkomst de naam en de woonplaats te worden vermeld van degene aan wie een gerechtigde tot een vergoeding kan laten weten niet aan de overeenkomst gebonden te willen zijn. Deze daarvoor in de overeenkomst aangewezen persoon kan een rechtspersoon zijn die ingevolge de overeenkomst de vergoedingen verstrekt, maar bijvoorbeeld ook een derde, zoals een notaris. 6. Lid 3 somt de gevallen op waarin de rechter het verzoek de overeenkomst verbindend te verklaren afwijst. Onderdeel b is daarbij cruciaal. Het verplicht de rechter te toetsen of de hoogte van de toegekende bedragen per schadecategorie redelijk is gelet op de omvang van de schade van de personen die in de betreffende categorie zijn ingedeeld. Bij beantwoording van de vraag of de aanspraak die men verkrijgt in redelijke verhouding staat tot de omvang van de schade is een aantal gezichtspunten van belang. Onderdeel b noemt in de eerste plaats de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen verkregen kunnen worden. Hierbij is van belang in hoeverre de overeenkomst in vergelijking met een afwikkeling buiten de overeenkomst daadwerkelijk een snelle en eenvoudige afwikkeling garandeert. Zonder overeenkomst zal een benadeelde zich mogelijk lange onderhandelingen en wellicht zelfs een civiele procedure met de daaraan verbonden kosten moeten getroosten. Bovendien is daarbij van belang dat de uitkomst daarvan onzeker is, zodat met bepaling van de hoogte van de toegekende vergoeding ook rekening mag worden gehouden met wat de aanspraak, gelet op de proceskansen, feitelijk waard is. Voorts noemt onderdeel b als gezichtspunt de mogelijke oorzaken van de schade. Vooral bij mass exposure accidents is zeer wel denkbaar dat de schade mogelijk ook of mede ook het gevolg is van een andere oorzaak, zoals een natuurlijke oorzaak of het eigen gedrag van het slachtoffer. Men denke bijvoorbeeld bij het eigen gedrag aan roken naast de blootstelling aan asbest in relatie tot bepaalde vormen van kanker of bij een natuurljke oorzaak aan het gebruik van het Des hormoon in relatie
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
12
tot onvruchtbaarheid bij de volgende generatie. De kans dat de aandoening het gevolg is van een oorzaak waarvoor «de betalende» partij aansprakelijk is, kan dan hooguit in een percentage worden uitgedrukt. In de hoogte van de vergoeding die door de overeenkomst wordt toegekend kan deze onzekerheid tot uitdrukking worden gebracht. Bij beoordeling van de vraag of een toegekende vergoeding redelijk is kan de rechter uiteraard ook andere in het concrete geval relevante gezichtspunten betrekken. Bijvoorbeeld valt te denken aan het hierboven genoemde, vooral bij mass disaster accidents voorkomende gegeven, dat het beschikare vermogen van de veroorzaker mogelijk onvoldoende is om ieder slachtoffer volledig schadeloos te stellen. Het beschikbare vermogen zal dan evenredig over de benadeelden verdeeld dienen te worden, wat uiteraard gevolgen heeft voor de hoogte van de toegekende vergoedingen. Dit toont verwantschap met het in artikel 109 van Boek 6 BW genoemde gezichtspunt van de draagkracht als omstandigheid waarop de rechter acht kan slaan bij de vraag of toekenning van volledige schadevergoeding kennelijk onaanvaardbaar is. Deze bepaling noemt nog twee gezichtspunten waarop de rechter acht kan slaan bij de vraag of de toegekende vergoedingen redelijk zijn, te weten de aard van de aansprakelijkheid en de tussen partijen bestaande rechtsverhouding. 7. Voordat een overeenkomst verbindend wordt verklaard dient vanzelfsprekend gewaarborgd te zijn dat de vergoedingen die zij toekent ook voldaan kunnen worden. Onderdeel c vereist dat de rechter zich daarvan vergewist. Verschillende mogelijkheden doen zich hierbij voor. Denkbaar is dat een door een stichting beheerd fonds wordt ingesteld dat alleen aangewend kan worden voor het doen van uitkeringen aan benadeelden. De rechter dient zich er dan van te vergewissen of het fonds gezien het aantal benadeelden in relatie met de respectievelijke vergoedingen die aan hen worden toegekend, over voldoende middelen beschikt of kan komen te beschikken. Daarbij is uiteraard van belang of het aantal benadeelden dat de overeenkomst vermeldt volgens de rechter geen te lage inschatting is. Indien geen fonds is ingesteld dient op andere wijze zekerheid te zijn gesteld voor de voldoening van de vergoedingen. Men denke bijvoorbeeld aan een geblokkeerde derdenrekening waarop de voor uitkering bestemde bedragen worden gestort. Bij de vraag of gewaarborgd is dat de vergoedingen die de overeenkomst toekent ook kunnen worden voldaan, kan het van belang zijn in hoeverre het gevaar dreigt dat één of meer aansprakelijke partijen mogelijk in een faillissement betrokken raken. In dat geval bestaat mogelijk ook het gevaar dat deze partij of deze partijen hun verplichtingen uit de overeenkomst niet na kunnen komen, of dat eventuele betalingen voordien aan benadeelden of aan een eventueel fonds door de curator kunnen worden aangetast. Daarbij zij opgemerkt dat deze laatste betalingen, buiten de gevallen van toepasselijkheid van de pauliana, niet kunnen worden aangetast omdat deze betalingen plaatsvinden op grond van een geldige en bezwarende titel. Bij de toetsing ingevolge onderdeel c dient de rechter zich mogelijk van een en ander te vergewissen. 8. Ingevolge onderdeel d dient de overeenkomst te voorzien in een onafhankelijke vaststelling van de vergoedingen aan de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Dit is essentieel in verband met het bepaalde in artikel 909 lid 1. Volgens deze bepaling is een beslissing over de toekenning van de vergoeding bindend. Aldus wordt bereikt dat ook de uitvoering en afwikkeling van de overeenkomst zoveel als mogelijk buiten de rechter om plaats kan vinden. Een beslissing over de toekenning van een vergoeding dient dan echter wel op onafhankelijke wijze tot stand te komen, wil men deze voor een benadeelde bindend laten zijn. Men kan daarbij bijvoorbeeld denken aan een beslissingsbevoegdheid die in handen is gelegd van één of drie externe onafhankelijke deskundigen of van een afgevaardigde van de rechtspersoon die in deze de belangen van de benadeelden behartigt en van de partij(en) op wie ingevolge de over-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
13
eenkomst de verplichting tot vergoeding van de schade rust gezamenlijk met een externe onafhankelijke deskundige. Denkbaar is ook dat een rechtspersoon die belast is met het beheer van een fonds dat is gesteld de vergoedingen toekent. Ook dan dient de rechter zich ervan te vergewissen of de wijze waarop dat geschiedt aan dit onderdeel voldoet. Indien de overeenkomst voorziet in een vorm van hoger beroep, geldt voor de behandeling daarvan hetzelfde. Onderwerpt de overeenkomst een geschil over de toekenning van een vergoeding aan arbitrage, dan geldt ingevolge artikel 1033 Rv. eveneens de eis van onafhankelijkheid. 9. Onderdeel e verplicht de rechter zich er ook anderszins rekenschap van te geven of de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten voldoende gewaarborgd zijn. Te denken valt bijvoorbeeld aan de voorwaarden waaraan een benadeelde moet voldoen, en vooral wat hij daarvoor moet aantonen, om tot een categorie ingedeeld te kunnen worden. Indien door de overeenkomst een zware bewijslast op een benadeelde wordt gelegd om bij een categorie ingedeeld te kunnen worden ten einde een daarmee corresponderende schadevergoeding te verkrijgen, biedt voor deze benadeelde de overeenkomst mogelijk weinig voordelen in vergelijking met een civiele procedure. De rechtvaardiging van een verbindendverklaring jegens benadeelden is immers mede daarin gelegen dat zij op eenvoudige wijze een vergoeding kunnen verkrijgen. Ook op dit punt dienen de belangen van de benadeelden voldoende gewaarborgd te zijn. Bij dit onderdeel valt voorts te denken aan de vraag of de overeenkomst ook anderszins redelijk is, bijvoorbeeld of de belangen van de ene groep van benadeelden niet ten koste van die van een andere groep beter gewaarborgd zijn. 10. Dit zou zich in het bijzonder kunnen voordoen bij de zogenaamde «toekomstige benadeelden». Hun positie vereist bij de toetsing aan de onderdelen b, c en e bijzondere aandacht. Toekomstige benadeelden zijn de benadeelden die gedurende de behandeling van het verzoek nog niet met hun schade bekend konden zijn. Vooral bij mass exposure accidents kan het voorkomen dat er een lange periode ligt tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en het zich manifesteren van de schade, soms zelfs pas bij latere generaties. Bij toekomstige benadeelden moet men niet alleen denken aan personen die in de toekomst aan een al wel bekende aandoening zullen gaan lijden, maar ook aan personen die ten gevolge van de schadeveroorzakende gebeurtenis zullen gaan lijden aan een dan nog onbekende aandoening. Mogelijk zal de overeenkomst wegens onbekendheid met de aard en omvang van deze toekomstige schade, als met het aantal benadeelden ter zake, ook niet voorzien in de vergoeding van deze schade. Denkbaar is evenwel dat de overeenkomst wel voorziet in de vergoeding van de schade van toekomstige benadeelden, of in een vergoeding voor een bepaalde categorie toekomstige benadeelden. Dit laatste kan bijvoorbeeld zinvol zijn indien een bepaalde aandoening zich al wel heeft voorgedaan, maar te verwachten is dat nog meer personen in de toekomst aan deze aandoening zullen lijden en de overeenkomst al wel in een vergoeding ter zake voorziet. Indien de overeenkomst kan voorzien in de vergoeding van de schade van toekomstige benadeelden, heeft dit uiteraard voor alle bij deze schade betrokken partijen grote voordelen. Niet alleen voor de betrokken bedrijven en hun verzekeraars, die daarmee zekerheid kunnen verkrijgen over hun totale financiële verplichtingen, maar ook voor deze benadeelden zelf die anders wellicht genoodzaakt zijn om te trachten in een civiele procedure hun schade vergoed te krijgen. 11. Een binding ook voor alle toekomstige benadeelden is echter alleen te rechtvaardigen indien met de overeenkomst ook hun belangen voldoende gewaarborgd zijn. De rechter zal daartoe ook voor de toekomstige benadeelden de overeenkomst moeten toetsen aan de onderdelen b, c, en e. Of met de overeenkomst de belangen van toekomstige benadeelden voldoende gewaarborgd kunnen zijn zal er van afhankelijk zijn of op basis van de beschikbare gegevens een betrouwbare inschatting kan worden
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
14
gemaakt over de aandoeningen die zich nog voor zullen doen, het aantal benadeelden dat daaraan zal lijden en de schade die daar het gevolg van zal zijn. Indien een dergelijke inschatting niet of onvoldoende betrouwbaar kan worden gemaakt is denkbaar dat de overeenkomst voorziet in een zodanige reservering voor toekomstige benadeelden dat mede gezien het tijdsverloop tussen de gebeurtenis en het zich voordoen van mogelijke schade, te verwachten valt dat de overeenkomst kan voorzien in een redelijke vergoeding daarvoor. Men denke hierbij vooral aan de situatie waarbij niet uitgesloten is dat zich nog aandoeningen zullen voordoen die nog onbekend zijn. Een reservering voor dergelijke aandoeningen is in dat geval mogelijk zelfs vereist indien de partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van de schade, ingevolge de overeenkomst ter zake van de schadeveroorzakende gebeurtenis aan al hun verplichtingen hebben voldaan door een eenmalige betaling van een in de overeenkomst vastgesteld bedrag, bijvoorbeeld aan een fonds. In dat geval kunnen immers toekomstige benadeelden voor de vergoeding van hun schade alleen een beroep doen op de overeenkomst, tenzij zij zich aan de verbindendverklaring onttrekken. Aangetekend zij nog dat de rechter zich (ook) hierbij kan laten voorlichten door deskundigen (zie art. 1016 lid 1 Rv.). De rechter kan indien hij van mening is dat gezien de onzekerheden daaromtrent niet vast te stellen is of met de overeenkomst de belangen van toekomstige benadeelden voldoende gewaarborgd zijn, de partijen de gelegenheid geven de overeenkomst zodanig te wijzigen dat de overeenkomst niet zal voorzien in een vergoeding voor toekomstige benadeelden, zodat zij daaraan ook niet gebonden zullen zijn. De rechter kan daarbij evenwel mede in ogenschouw nemen dat toekomstige benadeelden zich nog altijd aan de gevolgen van een verbindendverklaring kunnen onttrekken. 12. De onderdelen f en g hebben anders dan de voorgaande onderdelen geen betrekking op de inhoud van de overeenkomst. Onderdeel f vereist dat de stichting of vereniging die in het belang van de benadeelden de overeenkomst heeft gesloten, ook voldoende representatief is ter zake van deze belangen. Deze eis wordt in het kader van het collectief actierecht in artikel 305a van Boek 3 BW niet gesteld, maar waar het gaat om een voor benadeelden zo vergaand rechtsgevolg als een binding aan een overeenkomst over afwikkeling van hen toekomende schadeclaims, is deze eis op zijn plaats. Bijvoorbeeld alleen al om te voorkomen dat de partij of partijen op wie de verplichting tot vergoeding van de schade rust, een organisatie oprichten die in deze de belangen van de benadeelden «behartigt». De representativteit van een organisatie kan uit verschillende gegevens worden afgeleid, en het verdient daarbij geen aanbeveling één of meer gegevens doorslaggevend te achten. Een vastomlijnde invulling van dit vereiste is dan ook niet goed te geven, omdat dit tekort zou doen aan andere gegevens die er ook op kunnen wijzen dat een organisatie representatief is. Verschillende gegevens kunnen immers – al dan niet in combinatie met elkaar – van belang zijn. De representativiteit van de organisatie kan bijvoorbeeld afgeleid worden uit de overige werkzaamheden die de organisatie verricht heeft om zich voor de belangen van de benadeelden in te zetten, of uit het aantal benadeelden dat aangesloten is bij of lid van de organisatie, danwel uit de vraag in hoeverre de benadeelden zelf de organisatie als representatief aanvaarden. Ook kan de representativiteit afgeleid worden uit het gegeven dat de organisatie ter zake van de schadeveroorzakende gebeurtenis(sen) niet alleen ten opzichte van de schadeveroorzaker(s), maar bijvoorbeeld ook ten opzichte van de overheid als gesprekspartner is opgetreden. Het optreden als spreekbuis in de media kan ook een belangrijke aanwijzing zijn. In het kader van de toetsing aan dit onderdeel kan mogelijk ook het volgende van belang zijn. Een door een Nederlandse stichting of verenging gesloten overeenkomst zal doorgaans alleen betrekking kunnen hebben op Nederlandse benadeelden, omdat doorgaans niet te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
15
verwachten is dat deze organisatie voldoende representatief kan worden geacht voor buitenlandse benadeelden. Om die reden zal het doorgaans aanbeveling verdienen de overeenkomst te beperken tot Nederlandse benadeelden. Dit verdient ook om een andere reden aanbeveling. Betwijfeld kan namelijk worden of een door de Nederlandse rechter verbindend verklaarde overeenkomst ook bindend is voor buitenlandse benadeelden. Niet verwacht kan immers worden dat de buitenlandse rechter de verbindendverklaring door de Nederlandse rechter zal moeten erkennen. Onderdeel g vereist dat de groep van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten van voldoende omvang is om een verbindendverklaring te rechtvaardigen. Het spreekt voor zich dat voor een gebeurtenis waarbij slechts enkele personen schade lijden een afwikkeling krachtens dit voorstel niet efficiënt is en daarvoor ook niet bedoeld is. De groep van benadeelden dient van zodanige omvang te zijn dat met een verbindendverklaring een meer efficiënte afwikkeling van de schade valt te bereiken dan zonder verbindendverklaring. Hierboven is beschreven welke meerwaarde een verbindendverklaring van een collectieve schikking heeft. Deze voordelen zijn – zoals daar beschreven – in sterke mate afhankelijk van de omvang van de groep van benadeelden. 13. Denkbaar is dat de partijen bij de overeenkomst overeenkomen dat een rechtspersoon belast zal zijn met de uitkering van de vergoedingen. Men denke aan een rechtspersoon die belast is met het beheer van een fonds dat is gesteld. Onderdeel h vereist dat deze partij is bij de overeenkomst. Dit is van belang voor de gerechtigden tot een vergoeding indien zij nakoming van de verbindend verklaarde overeenkomst willen vorderen in het geval deze rechtspersoon weigerachtig is de toegekende vergoeding te verstrekken. 14. Indien de rechter oordeelt dat de overeenkomst niet voldoet aan één of meer vereisten die lid 3 aan de overeenkomst stelt om deze verbindend te kunnen verklaren, kan de rechter ingevolge lid 4 de partijen de gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. De rechter kan niet uit eigener beweging de overeenkomst aanvullen of wijzigen. De partijen bij de overeenkomst dienen derhalve overeenstemming te bereiken over de aanvulling of wijziging, wil de overeenkomst verbindend kunnen worden verklaard. 15. Indien aan de rechter het verzoek wordt voorgelegd om een overeenkomst verbindend te verklaren, heeft het voor de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten geen zin een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen. Een dergelijke procedure kan namelijk tijdens de behandeling van het verzoek worden geschorst (vergelijk artikel 1015 Rv.). Overigens valt te verwachten dat veel van deze personen in afwachting van het verzoek ook los hiervan zullen afzien van het instellen van een rechtsvordering. Uiteraard dient daarbij wel te worden voorkomen dat gedurende de behandeling van het verzoek de rechtsvordering tot vergoeding van hun schade verjaart. Lid 5 bepaalt daarom dat het verzoek de verjaring stuit. Uiteraard heeft dit alleen gevolgen voor rechtsvorderingen die nog niet zijn verjaard. Wanneer een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen is afhankelijk van de wijze waarop de procedure verloopt. Een nieuwe verjaringstermijn begint anders dan artikel 319 lid 1, eerste zin, Boek 3 BW bepaalt, niet te lopen met de aanvang van de volgende dag. Is het verzoek (onherroepelijk) toegewezen, dan begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop definitief is beslist welke vergoeding wordt toegekend. Nadat het verzoek is toegewezen zal beslist moeten worden welke vergoedingen de verschillende benadeelden ingevolge de overeenkomst toekomen. Een dergelijke beslissing is bindend (artikel 909 lid 1). Dit levert evenwel, anders dan een eis die door toewijzing wordt gevolgd, nog geen executoriale titel op. Degene die de naleving van de (definitieve) beslissing wil afdwingen, moet nog een daartoe strekkende rechtsvordering bij de rechter kunnen instellen. Indien de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
16
bindende beslissing een bindend advies is, wordt in het onderhavige lid voor het aanvangstijdstip van de nieuwe verjaringstermijn herhaald wat artikel 319 lid 1, tweede zin, van Boek 3 BW daarvoor bepaalt. Niet ondenkbaar is echter dat de definitieve beslissing als een (bindende) partijbeslissing is aan te merken, waarvoor dan hetzelfde heeft te gelden. Doordat artikel 319 lid 2 van Boek 3 BW van toepassing is verklaard, is duidelijk wat de nieuwe verjaringstermijn voor deze gevallen bedraagt. Ten slotte is ook denkbaar dat de overeenkomst een geschil over de toekenning van een vergoeding onderwerpt aan arbitrage. Wordt in dat geval in een arbitrale uitspraak die – nadat een exequator is verkregen – voor tenuitvoerlegging vatbaar is, beslist welke vergoeding wordt toegekend, dan geldt voor de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging daarvan artikel 324 van Boek 3 BW. Dit geldt ook indien in verband met het in artikel 909 leden 2 en 3 bepaalde de gewone rechter heeft bepaald welke vergoeding een benadeelde toekomt. Indien het verzoek is toegewezen, maar een benadeelde te kennen heeft gegeven niet gebonden te willen zijn, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag die daarop volgt. Een benadeelde moet dan immers ten einde zijn schade vergoed te krijgen voldoende gelegenheid hebben om alsnog een rechtsvordering bij de rechter te kunnen instellen. Ook indien het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk wordt afgewezen, danwel wordt ingetrokken of er andere redenen zijn waardoor vast komt te staan dat het verzoek niet tot toewijzing zal leiden, is er reden om de nieuwe verjaringstermijn te laten aanvangen op de dag volgende waarop dit plaatsvindt. Men denke bij dit laatste bijvoorbeeld aan de niet-ontvankelijkheid van de verzoekers of aan de situatie de overeenkomst gedurende de procedure zodanig wordt gewijzigd dat het niet meer voorziet in de vergoeding van de schade van een benadeelde (vgl. lid 4). Ook dan dient een benadeelde ten einde zijn schade vergoed te krijgen telkens voldoende gelegenheid hebben om alsnog een rechtsvordering bij de rechter te kunnen instellen. Hetzelfde geldt indien de overeenkomst ingevolge artikel 908 lid 4 wordt opgezegd. Doordat artikel 319 lid 2 van Boek 3 BW hierbij telkens van toepassing is verklaard, is ook hier duidelijk wat de nieuwe verjaringstermijn bedraagt. 16. Ingevolge lid 5 begint, indien het verzoek onherroepelijk is toegewezen, een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop onherroepelijk is beslist welke vergoeding wordt toegekend. Omdat evenwel een beslissing over de toekenning van een vergoeding in veel gevallen pas kan worden genomen indien een persoon ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten daartoe een verzoek indient, kan dit tot gevolg hebben dat zolang een dergelijk verzoek niet wordt ingediend, er ook geen nieuwe verjaringstermijn begint te lopen. Dit kan een definitieve afwikkeling van de overeenkomst ernstig vertragen. Lid 6 maakt het daarom mogelijk om in de overeenkomst een termijn op te nemen waarbinnen een benadeelde op straffe van verval van zijn aanspraak, een verzoek moet indienen. Deze termijn mag niet korter zijn dan één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop een benadeelde met de opeisbaarheid van zijn vergoeding bekend is geworden. Denkbaar is dat ingevolge onderdeel e van lid 3 een langere termijn geïndiceerd is. De dag waarop een benadeelde met de opeisbaarheid van zijn vergoeding bekend is geworden zal doorgaans de dag zijn waarop hij kennis neemt van de in artikel 1017 lid 3 Rv. bedoelde aankondiging van de beschikking. Op dat moment is de beschikking ook onherroepelijk, en daarmee de vergoeding die de gerechtigde ingevolge de overeenkomst toekomt, ook opeisbaar. De benadeelde die evenwel nog geen schade heeft geleden op het moment van de zojuist bedoelde aankondiging, zal, nadat zijn schade zich heeft geopenbaard, doorgaans met de opeisbaarheid van zijn vergoeding bekend worden, op het moment dat hij de laedens voor zijn schade aanspreekt, en deze hem op het bestaan van de overeenkomst wijst. In dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
17
geval vangt daags na dat moment voor deze benadeelde de mogelijk in de overeenkomst opgenomen vervaltermijn aan. Hierover zij nog opgemerkt dat het bewijs van bekendheid met de opeisbaarheid van de vergoeding zonodig dient te worden geleverd door de partij of partijen bij de overeenkomst die zich daarop beroepen. Dit is ook redelijk gezien de gevolgen van het verstrijken van een vervaltermijn.
Artikel 908 1. Dit artikel regelt de gevolgen van de verbindendverklaring en de mogelijkheden die de betrokkenen hebben om zich van deze gevolgen te bevrijden. Lid 1 regelt de gevolgen van de verbindendverklaring. Door de verbindendverklaring heeft de overeenkomst tussen partijen en de gerechtigden tot een vergoeding de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst waarbij ieder der gerechtigden als partij geldt. De verbindendverklaring heeft voor de gerechtigden derhalve dezelfde gevolgen als de aanvaarding van een derdenbeding (vgl. art. 6:254 lid 1 BW). Evenals daarbij is dan duidelijk dat de gerechtigden als partij bij de vaststellingsovereenkomst een vordering tot nakoming daarvan kunnen instellen. Zie die toelichting op artikel 909, onder 3, voor de situaties waaraan men dan moet denken. De bedoeling van de overeenkomst is dat het een discussie over (mogelijke) aanspraken op schadevergoeding uitsluit. Dit is te bereiken door de overeenkomst na de verbindendverklaring de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst te laten hebben. Zoals in het algemeen gedeelte van deze toelichting is opgemerkt wordt daarmee immers een benadeelde de mogelijkheid ontnomen om (buiten de overeenkomst) ter zake daarvan de rechter te adiëren. De overeenkomst heeft de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst zodra het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is toegewezen. Zolang nog een gewoon rechtsmiddel openstaat dient de beschikking deze gevolgen nog niet te hebben. 2. Ook is in het algemeen gedeelte aangegeven dat het daarbij met het oog op de daar genoemde rechtsbeginselen van wezenlijk belang is dat benadeelden de mogelijkheid hebben om zich binnen een bepaalde termijn door middel van een uitdrukkelijk daarop gerichte verklaring te onttrekken aan de verbindendheid. Lid 2 voorziet daarin. Alsdan behoudt een benadeelde de vrijheid om bij de rechter schadevergoeding te vorderen. Degenen die van deze mogelijkheid gebruik willen maken dienen binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste drie maanden na bekendmaking van de beschikking tot verbindendverklaring daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de daartoe in de overeenkomst aangewezen persoon, zodat na deze termijn duidelijkheid bestaat welke benadeelden aan de overeenkomst gebonden zijn. Bij deze bekendmaking worden de benadeelden op de hoogte gebracht van deze mogelijkheid (zie artikel 1017 lid 3 Rv.). Opgemerkt zij nog dat de schriftelijke verklaring pas kan worden ingediend, en ook pas zin heeft, indien de beschikking onherroepelijk is. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is er voor gekozen de rechter de termijn te laten bepalen. De Raad heeft daarover terecht opgemerkt dat aldus door de rechter rekening kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de gebeurtenis die tot massaschade leidt, de complexiteit van de desbetreffende overeenkomst en de rechten die eraan kunnen worden ontleend door de onderscheiden groepen van gelaedeerden. Aan gelaedeerden kan aldus een zodanige termijn worden gegund dat zij zich in voldoende mate rekenschap kunnen geven van de feitelijke en juridische gevolgen van de overeenkomst en van het al dan niet gebruikmaken van de mogelijkheid om zich aan de verbindendheid te onttrekken. De door de rechter te bepalen termijn dient ten minste drie maanden te belopen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
18
kan een dergelijk termijn voldoende zijn, bijvoorbeeld indien de gelaedeerden al voor of gedurend de procedure door de verzoekende organisatie op de hoogte zijn gebracht van de inhoud van de overeenkomst en regelmatig op de hoogte zijn gehouden van het verloop van de procedure. 3. Ook voor toekomstige benadeelden is het van wezenlijk belang dat zij de mogelijkheid hebben om zich te onttrekken aan de verbindendheid. Lid 3 voorziet daarin. Hun belang daarbij is wellicht nog groter dan voor niettoekomstige benadeelden, omdat kan blijken dat uitgegaan is van achteraf bezien niet (geheel) juiste aannames, waardoor de overeenkomst voor hen niet voorziet in een redelijke vergoeding. Ook een toekomstige benadeelde kan zich onttrekken aan de verbindendheid van de overeenkomst door dit schriftelijk te laten weten aan de daartoe in de overeenkomst aangewezen persoon. Hierbij zij bedacht dat een toekomstige benadeelde bij wie de schade zich heeft geopenbaard en die niet gebonden wil zijn aan de overeenkomst, danwel onwetend is van het bestaan van de overeenkomst, zich voor de vergoeding van zijn schade zal wenden tot een partij op wie de verplichting tot vergoeding van zijn schade rust. Deze laatste zal de benadeelde dan op het bestaan van de overeenkomst wijzen, en kan de benadeelde schriftelijk een termijn van ten minste drie maanden stellen waarbinnen hij nog kan laten weten niet gebonden te willen zijn. Daarbij dient tevens de naam en de woonplaats te worden vermeld van de in de overeenkomst aangewezen persoon aan wie de gerechtigde dat kan laten weten. Op deze wijze kan de «aansprakelijke» partij binnen een redelijke termijn zekerheid verkrijgen over waar hij aan toe is. Voor een langere termijn dan drie maanden bestaat in dit geval geen aanleiding, omdat deze termijn pas gaat lopen op het moment waarop hem in persoon en schriftelijk deze termijn wordt gesteld. Ten slotte zij hier ten overvloede nog aangetekend dat zolang de benadeelde nog niet heeft laten weten niet gebonden te willen zij, hij nog gewoon gebonden is en het instellen van een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade geen zin heeft. 4. Lid 4 voorkomt dat een beding in de overeenkomst dat een partij of de partijen de bevoegdheid geeft de overeenkomst op te zeggen, danwel een daarin opgenomen ontbindende voorwaarde die ook meebrengt dat een partij of de partijen ten nadele van de gerechtigden tot een vergoeding van een verbintenis worden bevrijd, na een verbindendverklaring nog effect heeft. Daarmee zou het fundament aan de verbindendverklaring komen te ontvallen. Dit zou ongerijmd zijn tegenover de benadeelden, die immers in beginsel zelfs tegen hun wil gebonden zijn en die gedurende de behandeling van het verzoek feitelijk ook de mogelijkheid is ontnomen een civiele procedure te beginnen of voort te zetten. Bovendien zou dat ongerijmd zijn omdat de tijd, moeite en kosten die gepaard gaan met de procedure om tot een verbindendverklaring te komen, dan achteraf gezien voor niets zijn genomen c.q. gemaakt. Een uitzondering wordt gemaakt voor een beding dat een partij of de partijen gezamenlijk de bevoegdheid geeft om uiterlijk binnen zes maanden na het verstrijken van de termijn waarbinnen benadeelden zich aan de verbindenheid kunnen ontrekken, de overeenkomst op te zeggen op de grond dat naar hun bevinden de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden tot een vergoeding gevolgen heeft. Voor de partijen op wie ingevolge de overeenkomst de verplichting tot vergoeding van schade rust, kunnen de voordelen van de overeenkomst wegvallen indien een (groot) aantal benadeelden niet gebonden is, bijvoorbeeld omdat de overeenkomst hun dan niet de financiële zekerheid biedt die zij daarmee hebben nagestreefd. Omdat het echter voor alle betrokkenen van belang is dat zij snel weten waar zij aan toe zijn, heeft een dergelijk beding alleen effect indien deze de partijen op wie ingevolge de overeenkomst de verplichting tot vergoeding schade rust nog uiterlijk binnen zes maanden nadat duidelijk is hoeveel benadeelden uiteindelijk niet gebonden zijn, de bevoegdheid geeft de overeenkomst op te zeggen. Deze tijd is voldoende
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
19
voor het vergaren van de noodzakelijke informatie en een gezamenlijke besluitvorming ter zake. De opzegging dient op vergelijkbare wijze te geschieden als de wijze waarop benadeelden op de hoogte worden gebracht van de verbindendverklaring (zie art. 1017 lid 3 Rv.). De opzegging vindt namelijk plaats door aankondiging in twee nieuwsbladen en door schriftelijke mededeling aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding. Voor deze laatste categorie gerechtigden kunnen de partijen zich daarbij houden aan de laatste hen bekende woonplaatsen van de gerechtigden tot een vergoeding. Een schriftelijke mededeling behoeft niet worden gezonden aan degenen die een verklaring als bedoeld in artikel 908 lid 2 hebben ingediend, omdat zij dan niet langer gerechtigden tot een vergoeding zijn. 5. Bij de door de overeenkomst getroffen schadevergoedingsregeling zal uit zijn gegaan van de (wetenschappelijke) inzichten die door de bij de totstandkoming daarvan betrokken partijen zijn aangedragen. Het kan zijn dat een van de partijen daarbij bewust bepaalde informatie heeft achtergehouden, om aldus de inhoud van de regeling te beïnvloeden. Men denke aan het bewust achterhouden van een bepaalde aandoening of van het juiste aantal benadeelden, danwel van inzichten omtrent het causale verband tussen een gebeurtenis en de schade. Het bewust achterhouden van een bepaalde aandoening zal overigens veelal geen effect hebben, omdat de overeenkomst dan niet ten behoeve van de personen die daaraan lijden gesloten is, en zij daar dan ook niet aan gebonden zijn. Dit is echter anders indien de overeenkomst voorziet in een reservering voor «onvoorziene» aandoeningen. Het achterhouden van bepaalde inzichten kan voor de andere partij aanleiding zijn om de overeenkomst wegens dwaling of bedrog te vernietigen. Dit heeft echter verstrekkende gevolgen. Het betekent immers niet alleen dat de doorgaans reeds nagekomen verplichtingen uit de overeenkomst weer ongedaan moeten worden gemaakt, maar ook dat de benadeelden voor de vergoeding van hun schade alsnog de rechter kunnen en moeten adiëren. Lid 5 sluit daarom een vernietiging wegens dwaling of bedrog uit nadat de overeenkomst verbindend is verklaard, hetgeen in dit geval goed mogelijk is omdat genoemde partijen bij bedrog de mogelijkheid hebben om de beschikking waardoor de overeenkomst verbindend is verklaard, te herroepen (zie nader artikel 1018 Rv.). Dit heeft als voordeel dat de rechter daarover dient te oordelen, en – anders dan bij een vernietiging – dit niet buiten de rechter om kan plaatsvinden. Hierover zij nog opgemerkt dat in bepaalde gevallen herroeping van de beschikking wegens bedrog niet mogelijk is, waar een vernietiging van een overeenkomst wegens dwaling wel mogelijk zou zijn. Men denke vooral aan wederzijdse dwaling. Indien evenwel gedwaald wordt omtrent hetgeen waarover bij partijen twijfel bestond mede de aanleiding was de overeenkomst te sluiten, brengt de aard van de (vaststellings)overeenkomst mee dat een dwaling ingevolge artikel 228 lid 2 van Boek 6 BW voor rekening van de dwalende behoort te blijven. Zie Kamerstukken II, 1982/83, 17 779, nr. 3, p. 35. Denkbaar is daarnaast dat een gerechtigde tot een vergoeding ingevolge artikel 7:904 lid 1 BW bevoegd is om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen. Nadat de overeenkomst door de rechter verbindend is verklaard geldt de gerechtigde immers als partij bij de vaststellingsovereenkomst, waaraan hij gebonden is. Verdedigbaar is dat de gerechtigde tot een vergoeding daarom ingevolge artikel 904 lid 1 bevoegd is om in de daargenoemde omstandigheden de overeenkomst te vernietigen. Ook dit is mede tegen de achtergrond dat de gerechtigde zich aan de gebondenheid kan onttrekken en de reeds plaatsgevonden rechterlijke toetsing van de overeenkomst, niet wenselijk. In lid 5 is daarom eveneens bepaald dat de gerechtigden tot een vergoeding zich niet op artikel 904 lid 1 kan beroepen. Daarbij zij er op gewezen dat een gerechtigden tot een
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
20
vergoeding wèl ingevolge het voorgestelde artikel 909 lid 1 de beslissing welke vergoeding hem ingevolge de overeenkomst toekomt, kan aantasten.
Artikel 909 1. Lid 1 bepaalt dat de ingevolge de overeenkomst voorziene definitieve beslissing over de toekenning van een vergoeding die een benadeelde ingevolge de overeenkomst toekomt, bindend is. Hiermee wordt bereikt dat niet alleen de in de overeenkomst neergelegde schadevergoedingsregeling bindend is, maar ook de beslissing welke vergoeding een benadeelde volgens deze regeling toekomt. Daarmee kan ook de afwikkeling van de overeenkomst zoveel als mogelijk buiten de rechter om plaatsvinden. Dit past ook bij het karakter van een vaststellingsovereenkomst. Dat overigens een beslissing voor een benadeelde bindend is, is alleen te rechtvaardigen als deze op onafhankelijke wijze tot stand komt (zie artikel 907 lid 3, onderdeel d). De beslissing kan ingevolge de overeenkomst zijn opgedragen aan een partij bij de overeenkomst of aan een derde (vergelijk artikel 900 lid 2 van Boek 7 BW). In het eerste geval is er sprake van een bindende partijbeslissing, in het tweede geval van een bindend advies of van arbitrage. In de formulering van lid 1 wordt gesproken van de «definitieve» beslissing, omdat denkbaar is dat de overeenkomst een vorm van hoger beroep kent of een geschil over de toekenning van de vergoeding onderwerpt aan arbitrage. De beslissing welke vergoeding een persoon toekomt, kan ook inhouden dat de persoon die aanspraak maakt op een vergoeding ingevolge de overeenkomst, juist geen vergoeding toekomt. Dit kan het gevolg zijn van het feit dat de overeenkomst niet in de vergoeding van zijn schade voorziet, in welk geval hij dus ook niet aan de overeenkomst gebonden is. Dit kan echter ook het gevolg zijn van het oordeel dat deze persoon geen schade heeft geleden die het gevolg is van de gebeurtenis waarop de overeenkomst ziet. Indien deze persoon vervolgens in dit laatste geval bij de gewone rechter schadevergoeding vordert met de stelling dat hij door deze gebeurtenis schade heeft geleden, is hij niet-ontvankelijk, omdat hij als vermeende gerechtigde tot een vergoeding ingevolge artikel 908 lid 1 aan de overeenkomst gebonden is, en hem daarmee – zoals hierboven is toegelicht – de mogelijkheid is ontnomen om (buiten de overeenkomst) ter zake daarvan de rechter te adiëren. Dit een en ander kan zich ook voordoen in de situatie waarbij de overeenkomst voorziet in de vergoeding van schades ten gevolge van ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog onbekende aandoeningen. Hierboven is erop gewezen dat de overeenkomst in dat geval kan voorzien in een reservering voor voldoening aan deze dan nog toekomstige benadeelden. Ook dan kan een beslissing als bedoeld in lid 1 inhouden dat een dergelijke «benadeelde» geen vergoeding uit deze reserve worden toegekend, omdat het oordeel is dat zijn schade niet het gevolg is van de gebeurtenis waarop de overeenkomst ziet. Omdat in dat geval de overeenkomst wel voorziet in de vergoeding van alle door de gebeurtenis veroorzaakte schades, is deze persoon ter zake van deze schade ook niet-ontvankelijk bij de gewone rechter. 2. De beslissing welke vergoeding een gerechtigde toekomt is als gezegd bindend, doch niet onaantastbaar. Indien de beslissing, of de wijze waarop het tot stand is gekomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaarbaar is, is de rechter bevoegd te beslissen welke vergoeding een benadeelde ingevolge de overeenkomst toekomt. Vergelijk voor een bindend advies HR 29 januari 1931, Nederlandse Jurisprudentie (NJ) 1931, 1317, en voor een arbitraal vonnis artikel 1065 Rv. lid 1, onderdeel e. Zie voorts ook artikel 904 van Boek 7 ten opzichte waarvan de tweede zin van lid 1 als een specialis moet worden gezien. Omdat een gerechtigde tot een vergoeding voor de verkrijging daarvan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
21
afhankelijk is van een in de overeenkomst voorziene beslissing daarover, en deze beslissing ook bindend is, kan hij ter zake daarvan geen vordering bij de rechter instellen. Lid 2 wil echter voorkomen dat een gerechtigde daardoor machteloos is indien een beslissing niet binnen een daartoe te stellen redelijke termijn wordt verkregen. In dat geval is de gewone rechter bevoegd om te beslissen welke vergoeding hem ingevolge de overeenkomst toekomt. Vergelijk ook artikel 1031 lid 2 Rv. en artikel 904 van Boek 7 BW. 3. Hierboven is aangegeven dat doordat een gerechtigde als partij bij de vaststellingsovereenkomst geldt, hij een vordering wegens een tekortkoming in de nakoming daarvan kan instellen. Hierbij zij bedacht dat wanneer een benadeelde van mening is dat hij een te lage vergoeding krijgt toegekend, hij aan deze beslissing gebonden is, en ter zake daarvan geen vordering tot nakoming bij de gewone rechter kan instellen. In een tweetal gevallen kan een benadeelde dat echter wel. In de eerste plaats indien de beslissing in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. In de tweede plaats in het geval een beslissing onaanvaardbaar lang uitblijft. Ten slotte denke men aan de situatie waarin wel een vergoeding is toegekend, maar de uitkering daarvan uitblijft. Lid 3 geeft de vereniging of stichting die de overeenkomst heeft gesloten voor deze situaties ook de bevoegdheid om nakoming jegens een gerechtigde te vorderen. Zie ook artikel 256 van Boek 6 BW, dat de stipulator de bevoegdheid geeft de nakoming van een derdenbeding te vorderen. Vergelijk voorts artikel 46 van Boek 2 BW en HR 11 maart 1983, NJ 1983, 585. Een vordering tot nakoming door de vereniging of stichting kan vooral zinvol zijn indien voor meer benadeelden een van de hierboven genoemde situaties zich voordoet. Lid 3 houdt er hierbij rekening mee dat denkbaar is dat de gerechtigde tot een vergoeding er geen prijs op stelt dat de vereniging of stichting nakoming vordert. 4. Lid 4 wil voorkomen dat een gerechtigde tot een vergoeding in totaal meer vergoed krijgt dan het totaalbedrag van de door hem geleden schade. Dit lid ziet aldus op de situatie waarin een gerechtigde tot een vergoeding zijn schade reeds geheel of gedeeltelijk vergoed heeft gekregen. Denkbaar is dat hij zijn schade reeds geheel of gedeeltelijk vergoed heeft gekregen voordat de rechter verzocht is de overeenkomst verbindend te verklaren. Ook is denkbaar dat hij zijn schade – zelfs nadien – geheel of gedeeltelijk vergoed heeft gekregen van een laedens die geen partij is bij de overeenkomst. Het spreekt dan voor zich dat hij vervolgens geen aanspraak kan maken op een vergoeding krachtens de overeenkomst voorzover hij daarmee meer schade vergoed krijgt dan door hem is geleden. De laedens die aldus buiten de overeenkomst de schade van een gerechtigde tot een vergoeding vergoedt, kan ingevolge artikel 910 lid 1 verhaal nemen op de overeenkomst. Indien daarentegen een derde de schade van een gelaedeerde heeft vergoed en op hem – bijvoorbeeld door subrogatie – de vordering ter zake van deze schade is overgegaan, is deze ingevolge artikel 907 lid 1, tweede zin, eveneens aan de overeenkomst gebonden en (mede) als een gerechtigde tot een vergoeding aan te merken. 5. In het geval de partij of partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst voldoen door betaling van een in de overeenkomst bepaald bedrag, al dan niet door betaling aan een fonds of door storting op een geblokkeerde derdenrekening, kan het zijn dat er een groter aantal gerechtigden blijkt te zijn dan was voorzien. Lid 5 bepaalt voor dat geval dat de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid worden verminderd. Indien na verloop van tijd pas blijkt dat er meer gerechtigden zijn dan was voorzien, dan is dat niet van invloed op reeds uitgekeerde vergoedingen. In dat geval worden alleen de nadien nog verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid verminderd tot het beloop van het dan nog overgebleven bedrag. De tweede zin houdt er rekening mee dat in dat geval onduidelijk kan zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
22
welke bedragen dan nog dienen te worden voldaan. Indien men op redelijke gronden daarover twijfelt, kan de betaling van nog verschuldigde vergoedingen worden opgeschort. Vergelijk artikel 37 van Boek 6 BW in het geval onduidelijk is aan wie een betaling dient te geschieden. 6. Hierboven is aangegeven dat wanneer een benadeelde van mening is dat hij een te lage vergoeding krijgt toegekend, hij aan deze beslissing gebonden is, en ter zake daarvan geen vordering tot nakoming bij de gewone rechter kan instellen. Dit brengt uiteraard ook mee dat hem in dat geval ook niet de bevoegdheid tot ontbinding toekomt, wegens een vermeende tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Die bevoegdheid komt hem ook niet toe indien de beslissing in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, danwel een beslissing onaanvaardbaar lang uitblijft. De leden 1 en 2 bepalen immers dat de gewone rechter dan bevoegd is te beslissen welke vergoeding een benadeelde ingevolge de overeenkomst toekomt, zodat de schade toch overeenkomstig de overeenkomst wordt afgewikkeld. Een gerechtigde tot een vergoeding komt echter wel de bevoegdheid tot ontbinding toe indien hem wel een vergoeding is toegekend, maar de uitkering daarvan uitblijft. Dit heeft dan voor hem tot gevolg dat voor hem de mogelijkheid herleeft om (buiten de overeenkomst om) ter vergoeding van zijn schade de rechter te adiëren. Daarbij zij wel gewezen op artikel 905 van Boek 7 BW, dat juist daarom voor deze situatie bepaalt dat de ontbinding niet door een eenzijdige verklaring kan plaatsvinden en de rechter met ontbinding bij vonnis terughoudend dient te zijn. Hierover zij nog opgemerkt dat doordat de gerechtigden tot een vergoeding als partij bij de vaststellingsovereenkomst gelden, dit een meerpartijenovereenkomst is. Een ontbinding als zojuist bedoeld heeft uiteraard niet tot gevolg dat de gehele overeenkomst ontbonden is. Een dergelijke ontbinding is te zien als een gedeeltelijke ontbinding, waardoor deze niet van invloed is op de rechten en plichten uit de overeenkomst voor de andere gerechtigden tot een vergoeding. Ook zij nog gewezen op artikel 279 van Boek 6 BW, dat ook de vereniging of stichting met een gerechtigde tot een vergoeding gezamenlijk de bevoegdheid geeft de overeenkomst (in het zojuist genoemde geval) te ontbinden.
Artikel 910 1. Lid 1 ziet op de situatie waarbij op twee of meer personen de verplichting rust om de schade van een gerechtigde tot een vergoeding te vergoeden. Men denke bijvoorbeeld aan de toepassing van artikel 99 of van artikel 102 van Boek 6 BW. Deze schuldenaren zijn in dat geval hoofdelijk verbonden, waarbij nakoming door een schuldenaar ook de anderen bevrijdt (art. 7 lid 2 van Boek 6 BW). Deze situatie kan zich ook voordoen indien een gerechtigde tot een vergoeding buiten de overeenkomst door een hoofdelijke schuldenaar geheel of gedeeltelijk schadeloos is gesteld. Men denke vooral aan de situatie waarin een gerechtigde tot een vergoeding die gebonden is aan de overeenkomst, voor zijn schade een laedens aanspreekt die geen partij is bij de overeenkomst. Denkbaar is ook dat hij zijn schade reeds geheel of gedeeltelijk vergoed heeft gekregen voordat de rechter verzocht is de overeenkomst verbindend te verklaren, al dan niet door een laedens die later partij is bij de overeenkomst. Lid 1 geeft aan in hoeverre vervolgens verhaal kan worden genomen op de andere hoofdelijke schuldenaren die (inmiddels) partij zijn bij de overeenkomst. In afwijking van de artikelen 10 en 12 van Boek 6 BW bewerkstelligt dit lid dat de hoofdelijke schuldenaar in dat geval nog alleen aanspraak kan maken op hetgeen de gerechtigde tot de vergoeding krachtens de overeenkomst zou toekomen. De hoofdelijke schuldenaar treedt aldus in de plaats van de gerechtigde tot een vergoeding, en kan alleen verhaal nemen «op de overeenkomst». Indien deze hoofdelijke schuldenaar krachtens de overeenkomst de vergoeding heeft ontvangen zijn de partijen bij
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
23
de overeenkomst alle gekweten voor het gedeelte van de schuld dat hen gezamenlijk aangaat. Het bedrag dat de hoofdelijke schuldenaar ingevolge de overeenkomst toekomt is daarbij in de eerste plaats begrensd tot het bedrag dat de gerechtigde tot een vergoeding ingevolge de overeenkomst zou toekomen. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat dit het bedrag is dat de partijen bij de overeenkomst gezamenlijk aangaat. Daarnaast is het bedrag begrensd tot het bedrag dat de hoofdelijke schuldenaar meer heeft vergoed dan het gedeelte dat hem aangaat. Een voorbeeld: de schade van een gerechtigde tot een vergoeding bedraagt 10 000 euro en deze gerechtigde heeft ingevolge de overeenkomst recht heeft op een vergoeding van 7 000 euro. De hoofdelijke schuldenaar betaalt hem 5 000 euro, terwijl de schuld hem voor 3 000 euro aangaat. De hoofdelijke schuldenaar heeft dan krachtens de overeenkomst recht op een vergoeding van maximaal 2 000 euro. De gerechtigde tot een vergoeding heeft daarnaast ingevolge artikel 909 lid 4 nog recht op een vergoeding van 5 000 euro. Indien evenwel in dit voorbeeld de hoofdelijke schuldenaar 10 000 euro vergoedt, terwijl de schuld hem maar voor 1 000 euro aangaat, dan heeft hij krachtens de overeenkomst recht op een vergoeding van maximaal 7 000 euro. Indien tenslotte de gerechtigde tot een vergoeding ingevolge de overeenkomst schadeloos is gesteld, maar vervolgens voor het meerdere van zijn schade met succes van een schuldenaar die geen partij is bij de overeenkomst deze schade vergoed heeft gekregen, dan kan deze laatste geen verhaal meer nemen op de overeenkomst. Met deze bepaling wordt vooral beoogd te bereiken dat indien de overeenkomst verbindend is verklaard, er ter zake van de schade van een aan de overeenkomst gebonden gerechtigde tot een vergoeding, geen verhaal op de partijen bij de overeenkomst kan worden genomen buiten de overeenkomst om, en ook niet voor een groter bedrag dan waartoe zij ingevolge de overeenkomst gehouden zijn. Deze partijen hebben immers ten opzichte van de gerechtigden tot een vergoeding veelal aan hun verplichtingen uit de overeenkomst voldaan door bijvoorbeeld storting van een bedrag in een fonds. Het zal in veel gevallen deze zekerheid zijn geweest die deze partijen ertoe heeft bewogen de overeenkomst aan te gaan. Deze zekerheid bestaat niet indien op deze partijen buiten de overeenkomst en mogelijk voor hogere bedragen verhaal zou kunnen worden genomen. De tweede zin geeft een regel die overeenkomt met hetgeen artikel 154 van Boek 6 voor subrogatie bepaalt. De gerechtigde tot een vergoeding mag bijvoorbeeld geen afstand doen van zijn recht op vergoeding uit de overeenkomst. Ten slotte zij nog opgemerkt dat lid 1 niet ziet op het verhaal door een hoofdelijke schuldenaar die de schade heeft vergoed van een gelaedeerde die ingevolge artikel 908 leden 2 of 3 niet aan de verbindendverklaring gebonden is. In dat geval gelden de gewone regels van regres (m.n. de artikelen 10 en 12 van Boek 6 BW). 2. In het geval de partij of partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade, aan hun verplichtingen hebben voldaan door betaling aan bijvoorbeeld een door een stichting beheerd fonds en door storting op een geblokkeerde derdenrekening, kan het zijn dat nadat er verder geen aanspraken meer te verwachten zijn, er een overschot is. Lid 2 geeft hen in dat geval de bevoegdheid om de rechter die de overeenkomst verbindend heeft verklaard te verzoeken degene die dit vermogen beheert te bevelen om dit overschot in evenredigheid aan ieders bijdrage uit te keren. De rechter wijst het verzoek af indien onvoldoende aannemelijk is dat er geen aanspraken meer te verwachten zijn. Daarbij is het vooral van belang of het reëel is te veronderstellen dat er op het moment van het verzoek nog gerechtigden tot een vergoeding zijn die nog niet met hun schade bekend konden zijn. Het ligt daarbij voor de hand dat de rechter ingevolge artikel 279 lid 1 Rv. de stichting of vereniging met wie de overeenkomst is gesloten oproept, om aldus hun visie te vernemen. Denkbaar is ook dat na verloop van tijd kan blijken dat er meer (toekom-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
24
stige) benadeelden zijn dan was voorzien, zodat er juist sprake is van een tekort. Daarop ziet artikel 909 lid 5. Artikel II
Artikel 1013 1. De procedure waarbij de rechter verzocht wordt de overeenkomst verbindend te verklaren wordt door middel van een verzoekschrift ingeleid. De artikelen 261 e.v. Rv. zijn daarop van toepassing voor zover daarvan niet in de onderhavige titel is afgeweken. De artikelen 1013 tot en met 1018 van deze titel bevatten een aantal aanvullende en afwijkende voorschriften die noodzakelijk zijn in verband met het grote aantal bij de uitkomst van de procedure betrokken belanghebbenden. Daarbij is inspiratie geput uit de procedureregels die op grond van de Faillissementswet (Fw.) gelden, in het bijzonder de regels die gelden in geval een surseance wordt aangevraagd met een groot aantal schuldeisers (de artikelen 281a-f), en de procedureregels die op grond van de artikelen 642a-642z Rv. gelden in geval van de verdeling van een fonds dat beschikbaar is bij een succesvolle beperking van de aansprakelijkheid door de eigenaar van een (zee- of binnen)schip. Het gaat hier immers om een vergelijkbare situatie waarin een groot aantal vorderingen van schuldeisers gebundeld wordt afgedaan. 2. Het eerste lid bepaalt in afwijking van artikel 278, eerste lid Rv. wat er in het verzoekschrift moet worden vermeld. Onder meer dient vermeld te worden de namen en de woonplaatsen van de aan de verzoekers bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Dit is van belang in verband met de wijze van oproeping ingevolge het vierde lid. Voorts dient het verzoekschrift een korte omschrijving van de overeenkomst te bevatten, hetgeen van belang is in verband met het in het vierde lid bepaalde. Dat ingevolge het tweede lid de overeenkomst als bijlage aan het verzoekschrift wordt toegevoegd, spreekt voor zichzelf, nu immers het verzoek daarop betrekking heeft. 3. In afwijking van de artikelen 42 van de Wet op de rechterlijke organisatie en 262 Rv. is ingevolge het derde lid het gerechtshof te Amsterdam bij uitsluiting bevoegd tot kennisneming van het verzoek tot verbindendverklaring van een overeenkomst. De Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht en de Raad van State hebben deze exclusieve bevoedheid aanbevolen. De Adviescommissie wijst er daarbij op dat de behandeling bij een meervoudige kamer, voor zaken waarop het voorstel ziet, bij uitstek aangewezen lijkt. Indien een gerechtshof als (enige) bevoegde instantie wordt aangewezen, is dat gewaarborgd. Daarnaast wordt er door de Adviescommissie en de Raad op gewezen dat de concentratie bij één gerechtshof zal leiden tot de opbouw van expertise in zaken als deze. Daaraan kan toegevoegd worden dat aldus spoediger een onherroeppelijke uitspraak te verkrijgen valt, hetgeen voor alle betrokken partijen van belang is. De Adviescommissie heeft voorts opgemerkt dat het in dit geval aanbeveling verdient zaken als waarop het voorstel ziet te concentreren in Amsterdam, omdat in dat geval geprofiteerd kan worden van de door de ondernemingskamer opgebouwde financiële expertise. 4. Gezien het mogelijk grote aantal bij de procedure betrokken personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, is het niet steeds goed mogelijk om aan een ieder daarvan een afschrift van het verzoekschrift, de verweerschriften en de overeenkomst, toe te zenden. Bovendien is de identiteit van mogelijk een groot aantal van deze personen (nog) onbekend. Ingevolge artikel 290, eerste lid Rv. liggen deze stukken ter griffie ter inzage en afschrift van deze personen. Bij de oproeping ingevolge het vijfde lid wordt daarvan melding gemaakt en wordt bovendien een korte omschrijving gegeven van de overeenkomst en de gevolgen van toewijzing van het verzoek. Deze stukken liggen ook ter inzage en afschrift van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
25
een rechtspersoon, bedoeld in artikel 1014, die, nu deze de mogelijkheid is geboden een verweerschrift in te dienen, ook als belanghebbende moet worden aangemerkt. Het vierde lid bepaalt dat afschriften van de verweerschriften niet gezonden behoeven te worden aan de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Ingevolge artikel 290, tweede lid, wordt wel een afschrift van de processen-verbaal aan deze personen verzonden indien zij in de procedure zijn verschenen. De verzending van de stukken aan de partijen die de overeenkomst hebben gesloten geschiedt wel op de voor de verzoekschriftprocedure gebruikelijke wijze. 5. Het vijfde lid bepaalt de wijze van oproeping van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, en geeft aan wat bij deze oproeping moet worden vermeld. Daarmee wordt voor deze personen in bepaalde opzichten afgeweken van de artikelen 271 Rv. e.v.. Oproeping van de bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, geschiedt bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Dit wijkt af van artikel 272 Rv., dat als hoofdregel oproeping bij aangetekende brief vooropstelt. Omdat het versturen van een aangetekende brief bij een groot aantal benadeelden een te grote last op de verzender legt, is hier als hoofdregel bepaald dat de oproeping bij gewone brief geschiedt. Mede daarom is in het voorgestelde artikel 1013, eerste lid, onder c Rv. daarnaast bepaald, dat men zich bij de bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, kan houden aan de laatste bekende woonplaatsen. Deze afwijking van de hoofdregel van artikel 272 Rv. is ook mogelijk omdat daarnaast de oproeping geschiedt door aankondiging daarvan in één of meer nieuwsbladen. In een geval van massaschade kan zèlfs oproeping bij brief onpraktisch zijn indien het om een groot aantal (reeds bekende) belanghebbenden gaat. De rechter kan dan bevelen dat oproeping alleen geschiedt door de in alle gevallen voorgeschreven aankondiging daarvan in één of meer door hem aan te wijzen nieuwsbladen. Gezien het feit dat de identiteit van vele belanghebbenden onbekend kan zijn, is deze aankondiging van de oproeping in nieuwsbladen essentieel. Vergelijk ook de artikelen 642i Rv. en 281c Fw.. Bij de oproeping – zowel bij brief als in de nieuwsbladen – dient naast de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting ook op een door de rechter aan te geven wijze melding te worden gemaakt van een korte omschrijving van de overeenkomst en de gevolgen van toewijzing van het verzoek. Tevens wordt telkens vermeld dat de in artikel 290, eerste lid genoemde bescheiden, zoals het verzoekschrift en de overeenkomst, ter inzage en afschrift liggen bij de griffie. Dit brengt mee dat ook indien deze personen bij brief worden opgeroepen, dit in afwijking van artikel 279, tweede lid, Rv. niet vergezeld dient te gaan van een afschrift van het verzoekschrift. Bij de aankondiging in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen dienen ingevolge het vijfde lid ook opgeroepen te worden stichtingen of verenigingen die de belangen behartigen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Dit is van belang in verband met de bevoegdheid die deze rechtspersonen ingevolge artikel 1014 wordt toegekend om een verweerschrift in te dienen. Bij de oproeping dient telkens expliciet te worden gewezen op de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen. Voor de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten is dit in het bijzonder van belang omdat het – zoals hierboven is aangegeven – met het oog op de artikelen 17 Grw. en 6 EVRM van wezenlijk belang is dat zij hun stem in de procedure kunnen laten horen. In de verzoekschriftprocedure geschiedt de oproeping door de griffier (artt. 271 Rv. e.v.). In een procedure als deze zou dit echter een omvangrijke logistieke last op de griffie leggen. Daarom is bepaald dat de verzoekers voor de oproeping dienen zorg te dragen. Denkbaar is dat in dat geval de verzoekende rechtspersoon voor de oproeping zorgt, of dat de oproeping door de verzoekers wordt overgelaten aan de rechtspersoon
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
26
die met het doen van uitkeringen is belast (art. 907 lid 3, onder h, BW). De rechter kan, indien hij daartoe aanleiding ziet, bepalen dat de oproeping toch door de griffier dient te geschieden. De rechter kan voorts bepalen dat genoemde informatie daarnaast ook op andere wijze bekend wordt gemaakt. Men denke daarbij bijvoorbeeld aan internet. 6. De rechter die de dag en het uur van de behandeling bepaalt, kan ingevolge het zesde lid op dat moment bepalen dat verweerschriften, in afwijking van artikel 282, eerste lid, uiterlijk voor een door hem te bepalen tijdstip voor de behandeling moeten worden ingediend. Het kan onwenselijk zijn dat juist met een zo groot aantal belanghebbenden nog ter terechtzitting verweerschriften kunnen worden ingediend, vooral omdat het dan voor de verzoekers en belanghebbenden vaak niet meer goed mogelijk is om daarop adequaat te reageren.
Artikel 1014 De personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten kunnen ingevolge artikel 282 Rv. een verweerschrift indienen. Om bovengenoemde reden is dit van wezenlijk belang. Dit artikel geeft deze bevoegdheid ook aan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde de verzoeker, die ingevolge haar statuten de belangen van deze personen behartigt. Aldus wordt ook deze organisaties de mogelijkheid geboden om hun stem te laten horen. Men denke bijvoorbeeld aan hun opvatting omtrent de vraag of met de overeenkomst ook de belangen van toekomstig benadeelden voldoende gewaarborgd zijn.
Artikel 1015
1
Kamerstukken II, 1999/2000, 19 529, nr. 5.
1. Deze bepaling is ontleend aan artikel 642f Rv. Het eerst lid voorziet in de mogelijkheid om tijdens de behandeling van het verzoek lopende procedures tot vergoeding van schade te schorsen. Ook gedurende het verzoek aanhangig gemaakte procedures kunnen aldus geschorst worden. Schorsing kan verzocht worden door degene van wie schadevergoeding wordt gevorderd, indien hij althans partij is bij de overeenkomst en de overeenkomst in een vergoeding van deze schade voorziet. Hiermee wordt voorkomen dat gedurende de behandeling van het verzoek benadeelden trachten buiten de overeenkomst om hun schade vergoed te krijgen. Daarmee is een ieder omvattende afwikkeling beter gegarandeerd met als gevolg dat de overeenkomst voor de aansprakelijke partijen ook meer dan anders het geval zou zijn de door hen gewenste zekerheid ten aanzien van de financiële risico’s biedt. Dit is – zoals hierboven is aangegeven – ook vaak een voorwaarde voor de totstandkoming van een dergelijke overeenkomst. Bovendien wordt hiermee voorkomen dat indien een aansprakelijke partij onvoldoende verhaal biedt, een benadeelde tracht om ten koste van de andere benadeelden buiten de overeenkomst om zijn volledige schade vergoed te krijgen. Tenslotte zij erop gewezen dat met schorsing voorkomen wordt dat een benadeelde zich door het instellen van een rechtsvordering de facto reeds aan de gevolgen van een verbindendverklaring kan ontrekken voordat de rechter daarover (onherroepelijk) een uitspraak heeft gedaan. Opgemerkt zij nog dat ook de verzekeraar van een aansprakelijke partij die ingevolge het voorgestelde artikel 7.17.2.9c BW1 in rechte tot betaling van schadevergoeding wordt aangesproken, om schorsing van de procedure kan verzoeken, mits hij althans partij is bij de overeenkomst. Omdat de verzekeraar door deze bepaling in beginsel ook niet meer bevrijdend aan de verzekerde kan betalen, heeft de verzekeraar er ook belang bij om in geval van massaschade partij te zijn bij de overeenkomst. Hij kan er in geval van massaschade immers niet meer mee volstaan de verzekerde som aan zijn verzekerde te voldoen. Niet ondenkbaar is overigens dat misbruik wordt gemaakt van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
27
verzoekschrift-procedure door daarvan gebruik te maken met alleen het doel om lopende procudures en executies te schorsen. In dat geval zullen de wederpartij en de rechter wegens misbruik van procesrecht de schorsing kunnen negeren (artt. 13 jo 15 van Boek 3 BW). In afwijking van artikel 225, vierde lid Rv., kan de procedure ook nog worden geschorst nadat de dag is bepaald waarop het vonnis zal worden uitgesproken. 2. Het tweede lid somt de situaties op waarin het geschorste geding kan worden hervat. In de eerste plaats is dit de situatie waarin in de procedure schadevergoeding wordt gevorderd, in de vergoeding waarvan de overeenkomst niet voorziet. Men denke aan zaakschade, in het geval de overeenkomst alleen voorziet in de vergoeding van letselschade. Voorts denke men aan de situatie waarin tijdens de procedure de overeenkomst wordt gewijzigd waardoor de overeenkomst niet meer voorziet in de vergoeding van de schade van een benadeelde. In de tweede plaats zijn dit de situaties waarin een benadeelde uiteindelijk niet aan de overeenkomst gebonden is, omdat ofwel een benadeelde zich door middel van een uitdrukkelijk daarop gerichte verklaring aan de verbindendheid heeft onttrokken, danwel de overeenkomst ingevolge artikel 908, vierde lid, van Boek 7 BW wordt opgezegd, of indien komt vast te staan dat het verzoek niet tot toewijzing zal leiden. Bij dit laatste denke men aan de situaties dat het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is afgewezen, danwel dit verzoek is ingetrokken, of de verzoeker niet-ontvankelijk is. In de derde plaats is dit de situatie waarin de behandeling van het verzoek met het oog op de belangen van een gerechtigde tot een vergoeding en alle omstandigheden in aanmerking genomen, onaanvaardbaar lang duurt en nog onaanvaardbaar lang dreigt te duren. Denkbaar is dat de procedure al zolang duurt en nog dreigt te duren dat een gerechtigde tot een vergoeding daardoor in financiële nood komt te verkeren indien zijn schade niet spoedig wordt vergoed. In dat geval kan hervatting noodzakelijk zijn indien te verwachten is dat voor een benadeelde de verzoekschriftprocedure in vergelijking met de geschortste procedure aanmerkelijk minder spoedig beëindigd zal zijn. Deze grond voor hervatting is voor de verzoekers ook een aanmoediging voor een spoedige behandeling van het verzoek. Ten slotte kan een geschorst geding worden hervat indien een van beide partijen in de geschorste procedure, nadat de overeenkomst onherroepelijk verbindend is verklaard, nog de veroordeling in de kosten van deze procedure wil vorderen. Op de hervatting van het geding zijn het tweede en derde lid van artikel 227 Rv. van toepassing. 3. Het vierde lid geeft beide partijen de mogelijkheid van royement voor de situaties waarin voortzetting van het geding elke zin heeft verloren. Opgemerkt zij voorts nog dat een aansprakelijke partij ingevolge artikel 705 Rv. opheffing van een conservatoir beslag kan vorderen dat gelegd is door een gerechtigde tot een vergoeding, in het geval deze uiteindelijk aan de overeenkomst gebonden is. Het beslag heeft dan immers ook geen zin meer. 4. Ingevolge het eerste lid kan een procedure ook nog worden geschorst nadat de dag is bepaald waarop het vonnis zal worden uitgesproken. Mocht er evenwel al een vonnis zijn gewezen, dan heeft het zesde lid tot gevolg dat het verzoek – evenals het instellen van hoger beroep – de ten uitvoerlegging daarvan schorst. Dit uiteraard alleen in het geval dat een partij bij de overeenkomst bij het vonnis is veroordeeld tot de vergoeding van schade in de vergoeding waarvan ook de overeenkomst voorziet. Hierbij doet niet ter zake of de benadeelde al dan niet reeds beschikt over een onherroepelijk geworden titel, danwel de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Evenals met de schorsing van lopende procedures wordt ook hiermee beoogd zoveel mogelijk te voorkomen dat benadeelden buiten de overeenkomst om hun schade vergoed krijgen. Daarbij zij erop gewezen dat aldus tevens voorkomen wordt dat een in eerste aanleg verkregen titel ten uitvoer kan worden gelegd doordat het onher-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
28
roepelijk wordt nadat een in hogere instantie lopende procudure wordt geroyeerd in het geval een beschikking tot verbindendverklaring onherroepelijk wordt. Het tweede lid somt in de onderdelen a tot en met d kortweg gezegd de situaties op waarin een benadeelde uiteindelijk geen aanspraak kan maken op een vergoeding ingevolge de overeenkomst. Onderdeel e van dit lid ziet op de situatie waarin de verzoekschriftprocedure voor een benadeelde onaanvaardbaar lang duurt. In die gevallen heeft een benadeelde er uiteraard belang bij dat zijn reeds verkregen titel alsnog ten uitvoer kan worden gelegd en kan ingevolge de tweede zin van het zesde lid de executie alsnog plaatsvinden of worden voortgezet. Indien een partij bij de overeenkomst is veroordeeld in de kosten van het geding dient de schorsing van de executie daarop geen betrekking te hebben. De derde zin van het zesde lid maakt dit duidelijk. Dit zijn immers ook geen kosten in de vergoeding waarvan de overeenkomst voorziet. Dit laat onverlet dat in het geval een partij bij de overeenkomst al dan niet met het oog op deze veroordeling hoger beroep instelt of reeds heeft ingesteld, dit wel de executie van deze veroordeling schorst (vgl. art. 350 Rv.).
Artikel 1016 1. Bij de door de overeenkomst getroffen schadevergoedingsregeling zal mogelijk ook uit zijn gegaan van verschillende aannames, zoals bijvoorbeeld ter zake van het aantal slachtoffers, de aard van de aandoeningen en de omvang van de schade. Voor de rechter kan het daarbij van belang zijn om te toetsen of deze aannames reëel zijn, ten einde te kunnen beoordelen of de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten voldoende gewaarborgd zijn. Naast de partijen die de overeenkomst hebben gesloten kunnen ook de gerechtigden tot een vergoeding en een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1014 in hun verweerschrift de rechter hierover informatie verschaffen. Het eerste lid biedt de rechter ook de mogelijkheid om te bevelen dat één of meer deskundigen hem zullen berichten over de voor het verzoek van belang zijnde punten. Uiteraard kan de rechter ook behoefte hebben om door deskundigen te worden geïnformeerd over ook andere dan de hierboven genoemde punten, zoals bijvoorbeeld over de vraag of de verzoeker voldoende representatief is ter zake van de belangen van de benadeelden. Het eerste lid heeft overigens zelfstandige betekenis naast artikel 284, eerste lid, juncto 194 Rv., omdat de rechter ook zonder dat dat is betwist zelfstandig moet kunnen onderzoeken of het verzoek ingevolge de in artikel 907, derde lid, van Boek 7 BW genoemde gronden kan worden toegewezen. Vergelijk ook artikel 92a, vijfde lid, van Boek 2 BW. 2. De kosten van een procedure als deze kunnen voor het gerecht hoog oplopen. Men denke alleen al aan de kosten van oproeping, onder meer door aankondiging daarvan in nieuwsbladen in het geval de griffie daarmee belast wordt, aan de kosten van het raadplegen van deskundigen en aan de kosten van bekendmaking van de beschikking tot verbindendverklaring. Het kan redelijk zijn deze kosten ten laste te brengen van één of meer verzoekers. Het tweede lid geeft de rechter deze mogelijkheid. Door de rechter een discretionaire bevoegdheid ter zake te geven, kan hij hiervan ook afzien, bijvoorbeeld omdat de verzoekende organisatie niet vermogend is en ook de overige verzoekers door hun verplichtingen uit de overeenkomst nog nauwelijks verhaal bieden. Vergelijk ook artikel 642z Rv., waarbij evenwel de kosten altijd ten laste komen van de daar bedoelde schuldenaar. De kosten als hier bedoeld zijn niet de kosten die de verzoeker en de andere belanghebbenden zelf in de procedure maken. Artikel 289 Rv. geeft de rechter ook voor deze kosten de vrijheid om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
29
Artikel 1017 1. Ingevolge het eerste lid verstrekt de griffier een afschrift van de beschikking aan de verzoekers. Dit zijn ook de partijen die ingevolge artikel 1018 Rv. hoger beroep en beroep in cassatie kunnen instellen, zodat zij belang hebben bij een spoedige verkrijging van een afschrift. In afwijking van artikel 290, derde lid, Rv., wordt derhalve geen afschrift verstrekt aan de (andere) in de procedure verschenen belanghebbenden, behoudens in het geval genoemd in het derde lid. Dit omdat het, behoudens in genoemd geval, gezien het mogelijke grote aantal bij de procedure betrokken personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, onpraktisch is om aan een ieder daarvan die in de procedure is verschenen, een afschrift te verstrekken. 2. Indien het verzoek wordt toegewezen liggen de beschikking en de overeenkomst die daarbij verbindend is verklaard ingevolge het tweede lid ter inzage en afschrift van de gerechtigden tot een vergoeding. Vergelijk de artikelen 642u, eerste lid en 642v, tweede lid Rv. Dit is vooral van belang voor de onbekende gerechtigden tot een vergoeding, die van deze nederlegging ingevolge het derde lid door aankondiging in nieuwsbladen op de hoogte worden gebracht, indien de beschikking onherroepelijk is. 3. De bekende gerechtigden tot een vergoeding krijgen op dat moment bovendien bij gewone brief ingevolge het derde lid een afschrift van deze beschikking. Bekenden gerechtigden tot een vergoeding zijn in deze fase van de procedure niet alleen degenen die in het verzoekschrift zijn vermeld, maar ook degenen die daarin niet zijn vermeld maar wel in de procedure zijn verschenen. Een afschrift daarvan wordt op dat moment ook verstrekt aan de in de procedure verschenen rechtspersonen als bedoeld in artikel 1014 Rv. Ingevolge het derde lid wordt ook zo spoedig mogelijk nadat de beschikking onherroepelijk is hiervan aankondiging gedaan in één of meer nieuwsbladen Opgemerkt zij dat deze aankondiging c.q. verstrekking van een afschrift pas plaatsvindt indien de beschikking waarin het verzoek wordt toegewezen onherroepelijk is omdat de daarin op te nemen en bij te voegen gegevens pas relevant zijn indien de overeenkomst daadwerkelijk verbindend is en uitgevoerd kan worden. Bovendien is dat het moment waarop het voor een gerechtigde tot een vergoeding van belang is om – indien hij dat wenst – zich ingevolge artikel 908, tweede lid van Boek 7 BW aan de gevolgen van de verbindendverklaring te onttrekken. Daarbij zij nog opgemerkt dat de gerechtigden tot een vergoeding zonder problemen pas op dit moment van de beschikking op de hoogte kunnen worden gebracht omdat voor hen ingevolge artikel 1018 Rv. geen hoger beroep of beroep in cassatie open staat. De verzoekers dienen zorg te dragen voor de verstrekking en aankondiging als in dit lid bedoeld. Evenals bij de oproeping ingevolge artikel 1013, vijfde lid, is de griffie hier niet mee belast, vanwege de omvangrijke logistieke last die dat meebrengt. Denkbaar is ook hier dat de verzoekende rechtspersoon hiervoor zorgt, of dat deze taak door de verzoekers wordt overgelaten aan de rechtspersoon die met het doen van uitkeringen is belast (art. 907 lid 3, onder h, BW). De rechter kan, indien hij daartoe aanleiding ziet, bepalen dat de verstrekking en aankondiging toch door de griffier dient te geschieden. 4. In genoemde brief en in genoemde aankondiging in één of meer nieuwsbladen dient ingevolge het derde lid een aantal essentiële gegevens te worden vermeld. Deze vermelding vindt plaats op een door de rechter aan te geven wijze. Naast een korte omschrijving van de overeenkomst en de vermelding dat deze ter inzage en afschrift bij de griffie ligt, dient in het bijzonder vermeld te worden op welke wijze de vergoeding kan worden verkregen en dient zonodig te worden gewezen op een in de overeenkomst opgenomen vervaltermijn. Voorts dient te worden gewezen op de gevolgen van de verbindendverklaring, dat wil zeggen op het gevolg dat het door de beschikking voor benadeelden niet meer mogelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
30
is om ter zake van hun schade de rechter te adiëren, maar zij krachtens de overeenkomst hun schade vergoed kunnen krijgen. Voorts is het in verband met de artikelen 6 EVRM en 17 Grw. van wezenlijk belang dat benadeelden er van op de hoogte zijn dat zij zich aan deze gevolgen kunnen onttrekken, en dienen zij in het bijzonder gewezen te worden op de termijn waarbinnen en de wijze waarop zij dat kunnen doen. Voor de onbekende gerechtigden is de vermelding daarvan in één of meer nieuwsbladen essentieel, waarbij de rechter daarnaast kan bepalen dat (ook) deze informatie ook op andere wijze bekend wordt gemaakt. Daarover zij nog opgemerkt dat massaschades als hier aan de orde vaak gepaard gaan met veel aandacht in de media, zodat de benadeelden doorgaans ook op de hoogte zullen zijn van een procedure als deze.
Artikel 1018 1. Omdat ingevolge het derde lid van artikel 1013 het gerechtshof te Amsterdam bij uitsluiting bevoegd is tot kennisneming van een verzoek in eerste aanleg, staat tegen een beschikking alleen beroep in cassatie open. Tegen een beschikking van het gerechtshof staat evenwel ingevolge het eerste lid geen beroep in cassatie open voor een gerechtigde tot een vergoeding. Dit in afwijking van de normale regels voor de verzoekschriftprocedure, waarin hem deze mogelijkheid doorgaans wel wordt toegekend. Daarvan is afgezien omdat bij een procedure als deze een groot aantal belanghebbenden betrokken is en de mogelijkheid tot het instellen van dit rechtsmiddel door een ieder van hen tot een ernstige vertraging in de afwikkeling van de schades kan leiden. Bovendien zij bedacht dat een gerechtigde tot een vergoeding die zich niet kan vinden in de beschikking waarin het verzoek wordt toegewezen, de mogelijkheid heeft om zich aan de gevolgen daarvan te onttrekken. Beroep in cassatie staat alleen open voor de verzoekers gezamenlijk. Omdat deze partijen, die de overeenkomst hebben gesloten, een verbindendverklaring gewild hebben, zullen zij alleen beroep in cassatie willen instellen indien het verzoek daartoe door het gerechtshof te Amsterdam afgewezen is. Zij kunnen slechts gezamenlijk beroep in cassatie instellen, omdat zij gezien de veelal samenhangende verplichtingen uit de overeenkomst ook gezamenlijk dienen te beslissen of zij ondanks de negatieve beschikking de door hen beoogde uitvoering van de overeenkomst nog willen trachten te bewerkstelligen. 2. Herroeping van de beschikking kan ingevolge het tweede lid uitsluitend verzocht worden door de verzoekende stichting of vereniging en door degenen op wie ingevolge de overeenkomst de verplichting tot vergoeding van de schade rust gezamenlijk. Ook hier geldt voor deze laatsten dat gezien de veelal samenangende verplichtingen uit de overeenkomst zij ook gezamenlijk dienen te beslissen of de grond voor herroeping zodanig zwaarwegend is dat zij zich van hun verplichtingen willen bevrijden. Herroeping van een beschikking waarbij de overeenkomst verbindend is verklaard heeft bovendien voor deze partijen vergaande consequenties. Het betekent immers niet alleen dat de doorgaans reeds nagekomen verplichtingen uit de overeenkomst weer ongedaan moeten worden gemaakt, maar ook dat de benadeelden voor de vergoeding van hun schade deze partijen weer voor de rechter kunnen dagen. Ook voor de benadeelden zijn deze consequenties vergaand. Een herroeping op verzoek van de stichting of vereniging kan door een gerechtigde tot een vergoeding als zeer vervelend worden ervaren, bijvoorbeeld indien hij (desondanks) tevreden is met de vergoeding die hij heeft verkregen. Bovendien zullen de dan doorgaans reeds nagekomen verplichtingen uit de overeenkomst weer ongedaan moeten worden gemaakt, en zal de gerechtigde tot een vergoeding voor de vergoeding van zijn schade alsnog de rechter moeten adiëren. Daarom is in het tweede lid bepaald dat herroeping op verzoek van de stichting of vereni-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
31
ging geen gevolgen heeft voor een gerechtigde tot een vergoeding die zich daartegen verzet. Een dergelijke regel is niet op zijn plaats indien de wederpartij(en) van de stichting of vereniging de beschikking willen herroepen, omdat zij door het achterhouden van informatie mogelijk aan meer benadeelden een vergoeding of een hogere vergoeding moet betalen dan op basis van deze informatie het geval zou zijn. Denkbaar is dat de stichting of vereniging die naar aanleiding van de gebeurtenis die tot massaschade heeft geleid is opgericht, zijn doelstelling heeft bereikt indien de overeenkomst verbindend is verklaard en de benadeelden hun vergoeding verkregen hebben. Is deze organisatie vervolgens om die reden ontbonden en blijkt er nadien een grond voor herroeping te zijn, dan zou de beschikking niet meer kunnen worden herroepen. Het tweede lid wil dat voorkomen door voor dat geval herroeping open te stellen voor een andere rechtspersoon die de belangen behartigt van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Overigens is niet vereist dat deze rechtspersoon in de oorspronkelijke procedure een verweerschrift heeft ingediend. Artikelen III en IV Op 1 februari 2004 zal in werking treden de Wet van 27 november 2003 tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (Stb. 495). Deze wet voegt een nieuw lid 5 aan artikel 310 van Boek 3 BW toe. In afwijking van leden 1 en 2 van dit artikel kent de eerste zin van lid 5 voor personenschade geen absolute verjaringstermijn. Deze bepaling kent alleen een subjectieve termijn die een aanvang neemt met bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. In lid 5 is het aanvangsmoment van de subjectieve verjaringstermijn evenwel anders geformuleerd dan in lid 1. De oorspronkelijke formulering van het indertijd voorgestelde lid 5 verschilde nog niet van lid 1. In de toelichting bij het voorgestelde lid 5 is toen evenwel opgemerkt dat de woorden «bekend is geworden» geobjectiveerd dienen te woorden opgevat in die zin dat het er niet alleen om gaat wat de benadeelde bekend was, maar ook om hetgeen hem bekend behoorde te zijn geweest. Zie Kamerstukken II, 1999/2000, 26 824, nr. 3, pp. 3–4. De Tweede Kamer heeft er vervolgens op aangedrongen dit ook in de tekst van lid 5 tot uitdrukking te brengen en bij amendement zijn de woorden «dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn» opgenomen. Zie Kamerstukken II, 2000/01, 26 824, nr. 9. De Hoge Raad heeft evenwel in zijn nadien gewezen arrest van 6 april 2001 (NJ 2002, 383) het subjectieve karakter van het eerste lid onderstreept, waardoor niet goed houdbaar is dat het bekendheidscriterium in lid 1 objectief ingevuld dient te worden. Dit is niet zonder gevolgen. Het verschil in formulering tussen de leden 1 en 5 is van invloed op de stelplicht, het hiertegen aan te voeren verweer en de vervolgens te bepalen bewijslastverdeling. De inwerkingtreding van lid 5 leidt daarom tot inconsequenties in de systematiek van de bevrijdende verjaring, omdat bij de verjaring van letselschade ingevolge lid 5 andere eisen aan de bekendheid worden gesteld dan bij de verjaring van bijvoorbeeld zaakschade ingevolge lid 1. Ten einde deze inconsequentie op te heffen heb ik in een brief van 6 februari 2003 aan de Eerste Kamer medegedeeld dat met het onderhavige wetsvoorstel het verschil in formulering recht zal worden gezet, door ook in de eerste zin van lid 5 het bekendheidscriterium subjectief te formuleren. Zie Kamerstukken I, 2002/03, 26 824, nr. 105a. Artikel III geeft hieraan uitvoering. Omdat het niet wenselijk is en ook nimmer de bedoeling is geweest om voor letselschade andere eisen aan het bekendheidscriterium te stellen dan voor andere schades, dient deze aanpassing van lid 5 ook te gelden voor gebeurtenissen die vanaf de inwerkingtreding op 1 februari 2004 van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
32
het huidige lid 5 hebben plaatsgevonden. Het gewijzigde atikel 119b Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek bewerkstelligt dit. De Minister van Justitie, J. P. H. Donner
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 3
33
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
Nr. 4
ADVIES RAAD VAN STATE EN NADER RAPPORT1 Hieronder zijn opgenomen het advies van de Raad van State d.d. 3 november 2003 en het nader rapport d.d. 22 januari 2004, aangeboden aan de Koningin door de minister van Justitie. Het advies van de Raad van State is cursief afgedrukt.
Bij Kabinetsmissive van 1 juli 2003, no. 03.002792, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Justitie, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet met memorie van toelichting houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade).
1
De oorspronkelijke tekst van het voorstel van wet en van de memorie van toelichting zoals voorgelegd aan de Raad van State is ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.
KST73939 0304tkkst29414-4 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Het wetsvoorstel creëert de mogelijkheid om een overeenkomst tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen (zogenaamde gevallen van «massaschade») tussen een organisatie die de belangen van slachtoffers/schuldeisers behartigt (hierna: de representant) en één of meer aansprakelijke partijen, verbindend te laten verklaren door de rechter voor alle gelaedeerden of een groep van hen. Voorzover de omvang van de schade niet voor iedere gelaedeerde gelijk is, dient in de desbetreffende overeenkomst geregeld te zijn op welke wijze en aan de hand van welke criteria de hoogte van de vergoeding voor elke tot een bepaalde groep van gelaedeerden behorende persoon wordt vastgesteld. Door het mogelijk te maken dat die overeenkomst door de rechter verbindend wordt verklaard, kunnen ook getroffenen die geen partij zijn bij de overeenkomst (hierna: derden-gelaedeerden) daaraan worden gebonden. Daardoor krijgen ook zij aanspraak op vergoeding van schade conform de overeenkomst, maar hun recht op (volledige) schadevergoeding kan dientengevolge worden beperkt. De regeling in de verbindend verklaarde vaststellingsovereenkomst voorkomt een procedure die anders elke tot de groep behorende gelaedeerde afzonderlijk zou kunnen aanspannen en waarbij de rechter zou moeten beslissen aan de hand van de feiten en omstandigheden van elk concreet geval. Het voorstel wil in artikel 908 lid 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een voorziening bieden welke gelaedeerden het recht geeft zich binnen een bepaalde termijn door middel van een uitdrukkelijk daarop gerichte verklaring te onttrekken aan de gevolgen van de verbindendverklaring (een zogenaamde opt-out (hierna: uitstapmogelijkheid)), waarna zij individuele aanspraken geldend kunnen maken. Een parallelle regeling geldt ingevolge het voorgestelde artikel 7:908 lid 3 BW voor gerechtigden die ten tijde van de algemeen verbindendverklaring van de vaststellingsovereenkomst niet met hun schade bekend konden zijn.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
1
De bijzondere rechtvaardiging voor deze inbreuk in de normale rechtsgang wordt volgens de toelichting gevonden in voordelen van snelheid, rechtszekerheid en financiële zekerheid die een collectieve afwikkeling van massaschade zou hebben voor aansprakelijken èn gelaedeerden1. Ook wordt hierdoor een doelmatiger inzet van de rechterlijke macht bewerkstelligd door een aanzienlijke vermindering van procedures in grosso modo gelijke gevallen, aldus de toelichting. Bij een dergelijke ingreep zijn echter wezenlijke rechten van de gelaedeerden in het geding. Daarom heeft de Minister van Justitie bij brief van 7 juli 2003 in het bijzonder aandacht gevraagd voor de verhouding van het wetsvoorstel tot artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 17 van de Grondwet (GW). De Raad van State behandelt allereerst deze specifieke vragen. Hij acht nadere procedurele waarborgen noodzakelijk, meer in het bijzonder in de sfeer van termijnen en bekendmakingsplichten. Vervolgens maakt de Raad opmerkingen over diverse andere punten. 1
Memorie van toelichting, paragraaf 1, Inleiding. 2 Zo is beperking van deze toegang als gevolg van verjaringstermijnen op zichzelf niet in strijd met het EVRM. Vergelijk EHRM, 8 juli 2003 inzake Mahon e.a. tegen Verenigd Koninkrijk, n.n.g., bladzijde 10, laatste alinea: «The right is not, however, absolute. It may be subject to legitimate restrictions, for example, statutory limitation periods, security for costs orders, regulations concerning minors and persons of unsound mind.» [...] Where the individual’s access is limited either by operation of law or in fact, the Court will examine whether the limitation imposed impaired the essence of the right and, in particular, whether it pursued a legitimate aim and there was a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be achieved [...]. If the restriction is compatible with these principles, no violation of Article 6 will arise. 3 Arrest van 22 juli 1999 inzake Scarth tegen het Verenigd Koninkrijk, n.g.g., r.o. 29: «The Court sees no reason to disagree with the conclusion reached by the Commission. It holds that the denial of a public hearing at first instance in Mr. Scarth’s case was not compatible with Article 61 of the Convention.» 4 Arrest van 21 maart 2002 inzake A.T. tegen Oostenrijk, ECHR 2002/38, r.o. 35: «Further, the Court finds that there are no special circumstances with would have justified dispending with a hearing. It will, therefore examine the Government’s argument that the applicant waived his right to a public oral hearing. In this context, the Court reiterates that the public character of court hearings constitutes a fundamental principle enshrined in paragraph 1 of Article 6. Admittedly, neither the letter nor the spirit of this provision prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to have his case heard in public, but any such waiver must be made in an unequivocal manner and must not run counter to any important public interest (see, among other authorities, the Schuler-Zgraggen v. Switzerland judgement of 24 June 1993, Series A no. 263, bladzijden 19, 58, and the Pauger v. Austrial judgement of 28 May 1997, Reports 1997-III, bladzijden 895, 58).»
De Raad concludeert dat het voorstel ernstige bezwaren oproept. Daarom is hij van oordeel dat niet positief kan worden geadviseerd. Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van 1 juli 2003, no. 03.002792 machtigde Uwe Majesteit de Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd 3 november 2003, nr. W03.03.0232/I, bied ik U hierbij aan. De artikelen 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en 17 van de Grondwet
1. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden Artikel 6, eerste lid, EVRM gaat uit van een recht op toegang tot de rechter. Het betreft hier volgens Straatsburgse jurisprudentie niet een recht met een absoluut karakter2. De vraag is echter of het wetsvoorstel voorziet in een voldoende rechtvaardiging voor de daaruit voortvloeiende beperking op het recht op toegang tot de rechter in een individueel geval. Het gaat daarbij om een belangrijk aspect van het recht op toegang tot de rechter, het recht om gehoord te worden. Zo is het niet bieden van de mogelijkheid om ten minste één keer door een rechter gehoord te worden bij de vaststelling van rechten en plichten in beginsel niet verenigbaar met het EVRM3. Van het recht om gehoord te worden kan echter wel vrijwillig afstand worden gedaan. Volgens de jurisprudentie is dan vereist dat de afstand op een ondubbelzinnige wijze moet zijn gedaan en niet tegen enig belangrijk «public interest» mag indruisen4. Het wetsvoorstel voorziet ten aanzien van derden-gelaedeerden niet in een vorm van actief afstand doen van het recht om door de rechter te worden gehoord, maar gaat uit van de constructie dat wie zich niet binnen de in het voorgestelde artikel 7:908 BW bepaalde termijn heeft onttrokken aan de hier aan de orde zijnde vaststellingsovereenkomst, geacht wordt afstand te hebben gedaan van het recht om (individueel) te worden gehoord door de rechter. De Raad is van oordeel dat de voorgestelde constructie slechts op één lijn kan worden gesteld met «ondubbelzinnig» afstand doen als vereist onder artikel 6 EVRM, indien de derde-gelaedeerden redelijkerwijs geacht kunnen worden op de hoogte te zijn van het bestaan èn van de strekking van de vaststellingsovereenkomst, van de verbindendverklaring van de overeenkomst en van hun uitstapmogelijkheden, en zij voldoende tijd hebben gehad om zich te vergewissen van de pro’s en de contra’s van het gebruikmaken van die mogelijkheid. De thans in artikel 7:908 voorziene regeling acht de Raad in dit opzicht onvoldoende. Bij punt 3 doet de Raad enkele suggesties. 1. De Raad merkt terecht op dat uit artikel 6 EVRM voortvloeit dat de benadeelden de mogelijkheid dienen te hebben om door de rechter gehoord te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
2
worden. Dit betekent dat benadeelden de mogelijkheid dient te worden geboden om hun mening te uiten in de procedure die tot de verbindenheid leidt. De rechter kan aldus met hun opmerkingen en bezwaren rekening houden alvorens hij uitspraak doet. Mede daarom is in deze voor een verzoekschriftprocedure gekozen, omdat in deze procedure de betrokkenheid van derden in het geding beter gewaarborgd is. In de eerste plaats worden benadeelden als belanghebbenden in het geding opgeroepen en in de tweede plaats wordt hun de mogelijkheid geboden een verweerschrift in te dienen. Aldus wordt benadeelden de mogelijkheid geboden om schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken en om door de rechter ter zitting gehoord te worden. Hiervoor is het van essentieel belang dat benadeelden zoveel als mogelijk door oproeping op de hoogte worden gebracht van deze mogelijkheden. Het voorgestelde artikel 1013 lid 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) voorziet daarin en vereist een oproeping bij brief en door aankondiging in één of meer nieuwsbladen, waarbij de benadeelden ook gewezen dienen te worden op hun bevoegdheid om een verweerschrift in te dienen. De voorgestelde procedure is daarmee in overeenstemming met artikel 6 EVRM, zodat er niet vanuit behoeft te worden gegaan dat benadeelden door geen gebruik te maken van de uitstapmogelijkheid geacht worden afstand te hebben gedaan van het recht om door de rechter gehoord te worden. Benadeelden beschikken immers over dit recht.
2. Artikel 17 van de Grondwet In artikel 112, eerste lid, GW is de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en schuldvorderingen opgedragen aan de rechterlijke macht. Artikel 17 GW bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. De vraag rijst of als gevolg van de wettelijke regeling die wordt voorgesteld een gelaedeerde die niet rechtstreeks partij was bij de verbindend verklaarde overeenkomst en die niet van de uitstapregeling gebruik heeft gemaakt, door de rechter niet-ontvankelijk zal worden verklaard, indien hij alsnog buiten de overeenkomst om in rechte zijn schade-aanspraken geldend wenst te maken. Anders dan bij artikel 6 EVRM is artikel 17 GW toegespitst op het recht van de burger om een geschil aan de rechter te kunnen voorleggen om het door deze te laten beslechten. Het gaat daarbij niet om het specifieke recht om door de rechter te worden gehoord. De Raad stelt voorop dat de gelaedeerden die zich hebben aangesloten bij de overeenkomst, niet tegen hun wil van de rechter worden afgehouden. Hij is echter van oordeel dat de in het voorgestelde artikel 7:908 lid 2 BW voorziene uitstapmogelijkheid ook hier onvoldoende is om het enkele niet gebruikmaken daarvan op één lijn te kunnen stellen met het afstand doen van iemands recht op toegang tot de «rechter die de wet hem toekent». Ook in verband met artikel 17 GW acht de Raad daarom nadere procedurele waarborgen geboden. 2. Artikel 17 Grondwet (GW) bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. De Raad is echter van mening dat de in het voorgestelde artikel 7:908 lid 2 BW voorziene uitstapmogelijkheid onvoldoende is om het enkele niet gebruikmaken daarvan op één lijn te kunnen stellen met het afstand doen van iemands recht op toegang tot de «rechter die de wet hem toekent». In verband daarmee acht de Raad nadere procedurele waarborgen geboden en doet onder punt 3 enkele suggesties.
3. Nadere procedurele waarborgen Teneinde spanning van het wetsvoorstel met de artikelen 6 EVRM en 17 GW tegen te gaan, is naar de mening van de Raad aanpassing door verlenging en flexibilisering van de termijnstelling noodzakelijk. Ook is aanpassing gewenst van de procedure van totstandkoming van de overeenkomst voorafgaand aan de verbindendverklaring. Met het oog op impliciete aanvaarding van de overeenkomst en teneinde stilzwijgende afstand van toegang tot de rechter te bewerkstelligen, dient de uitstapmogelijkheid gekoppeld te zijn aan randvoorwaarden gericht op de bekendmaking van de overeenkomst, de verbindendverklaring, en de uitstapmogelijkheid, alsmede de voorwaarden waaronder van die mogelijkheid gebruik kan worden gemaakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
3
De wettelijke regeling zal erin moeten voorzien dat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat de derde-gelaedeerde binnen de uittredingstermijn niet alleen op de hoogte is geraakt van het bestaan van de overeenkomst, maar dat hij ook voldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van de inhoud ervan. Hij moet niet alleen geacht kunnen worden bekend te zijn met het bestaan van de uitstapmogelijkheid, maar ook met de wijze waarop hij daarvan gebruik kan maken. Met het oog op het voorgaande dient de derdegelaedeerde in elk geval een voldoende ruime termijn te worden gegund waarin hij zich rekenschap kan geven van de feitelijke en juridische gevolgen van de overeenkomst en van het al dan niet gebruikmaken van de uitstapmogelijkheid. Hij moet voldoende tijd hebben om zich te beraden over zijn rechtspositie en de gelegenheid hebben daartoe deskundig advies in te winnen. Meer concreet wijst de Raad in dit verband op het volgende. a. In het wetsvoorstel heeft de verbindendverklaring alleen geen gevolg ten aanzien van een gelaedeerde die zich binnen drie maanden na de in artikel 1017, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WRv) bedoelde aankondiging uitdrukkelijk heeft uitgesproken tegen gebondenheid aan de overeenkomst. Hoewel de rechter ingevolge het voorgestelde artikel 7:908 lid 2 BW deze termijn met ten hoogste drie maanden kan verlengen, acht de Raad ook deze verlengde termijn te kort voor zowel de gevallen waarin het gaat om schade ten gevolge van rampen die als eenmalige gebeurtenis van algemene bekendheid zijn (de zogenaamde «mass disaster accidents», zoals de vuurwerkramp in Enschede) als voor de gevallen dat massaschade het gevolg is van een reeks van min of meer identieke gebeurtenissen over een langere periode (de zogenaamde «mass exposure accidents», zoals ten gevolge van gebruik van het Des-hormoon). Bij beide vormen van massaschade zal doorgaans een substantieel langere termijn nodig zijn om een weloverwogen oordeelsvorming en beslissing door de derde-gelaedeerde veilig te stellen. Het maakt bij de termijnstelling vanzelfsprekend verschil of de groep van gelaedeerden is beperkt tot personen in Nederland dan wel dat het ook om niet-ingezetenen gaat. De Raad merkt op dat aan wettelijke maximumtermijnen het bezwaar kleeft dat onvoldoende rekening kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de gebeurtenis die tot massaschade leidt. De redelijkheid van de uitstaptermijn zal in een concreet geval niet alleen afhangen van de schade veroorzakende gebeurtenis maar ook van de complexiteit van de desbetreffende overeenkomst en de rechten die eraan kunnen worden ontleend door de onderscheiden groepen van gelaedeerden. Het college acht het daarom gewenst dat de rechter de wettelijke bevoegdheid verkrijgt om zelf, afhankelijk van de omstandigheden van het geval van massaschade, de daarbij passende periode te bepalen voor de uitstapmogelijkheden; eventueel zou de wet een minimumtermijn kunnen vastleggen. Door de wettelijke regeling van ruimere minimumtermijnen te voorzien dan thans als maxima wordt voorgesteld en door de rechter de vrije hand te geven bij de vaststelling van de geldende maximale termijnen wordt het risico op strijd met de artikelen 6 EVRM en 17 GW verkleind. De Raad beveelt aan ten minste te voorzien in substantiële verruiming en in flexibilisering van de termijnen door de rechter. b. De publicatieverplichtingen uit hoofde van het voorgestelde artikel 7:908 leden 2 en 3 BW juncto artikel 1017 WRv zijn beperkt. Bovendien bevat het voorstel geen voorziening die in de fase van de totstandkoming van de overeenkomst de derden-gelaedeerden de mogelijkheid biedt zich over de inhoud en strekking van de ontwerpovereenkomst te beraden en uit te laten, en eventueel tot de overeenkomst toe te treden alvorens deze aan de rechter wordt voorgelegd in verband met verbindendverklaring. De Raad suggereert daarom invoering van een termijn waarbinnen derdengelaedeerden zich tegenover de «representant» kunnen uitlaten over de merites van het ontwerp. Na het verstrijken van die termijn kan de overeenkomst, al dan niet met inachtneming van hetgeen naar voren is gebracht, definitief worden gesloten. Vervolgens dient aan derden-gelaedeerden een termijn te worden geboden om zich alsnog aan te sluiten; pas daarna kan aan de rechter worden verzocht deze overeenkomst verbindend te verklaren.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
4
Een dergelijke stapsgewijze procedure heeft het bijkomend voordeel dat de rechter veelal beter in staat is de toetsing ingevolge lid 3 van het voorgestelde artikel 7:907 BW te verrichten, in het bijzonder voorzover die een oordeel inhoudt omtrent bijvoorbeeld de redelijkheid van de hoogte van de toegekende vergoedingen (onderdeel b), de genoegzaamheid van de waarborgen van de belangen van de betrokken personen (onderdeel c) en de representativiteit van de representant, de stichting of vereniging die optreedt voor de gelaedeerden (onderdeel f). De Raad geeft met het oog op de zorgvuldigheid die geboden is bij de aanname van een fictie van stilzwijgende instemming en afstand, verder in overweging een regeling te treffen waarbij eerst het ontwerp van de overeenkomst wordt gedeponeerd ter griffie van – bij voorkeur – één specifiek voor de rechtspleging in zaken betreffende de verbindendverklaring van overeenkomsten strekkende tot collectieve schadeafwikkeling aangewezen rechtbank. Concentratie van rechtspraak bij één gespecialiseerde rechter waarborgt concentratie van toetsing en maakt het mogelijk dat zich in de praktijk snel beoordelingsnormen aan de hand van de beperkte ervaring kunnen uitkristalliseren. Het college beveelt aan tot concentratie van rechtspraak over te gaan en in de voorgestelde uitstapregeling nadere procedurele waarborgen op te nemen. 3. Teneinde spanning van het wetsvoorstel met de artikelen 6 EVRM en 17 GW tegen te gaan, zal naar de mening van de Raad de wettelijke regeling erin moeten voorzien dat er redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat de derde-gelaedeerde binnen de uittredingstermijn niet alleen op de hoogte is geraakt van het bestaan van de overeenkomst, maar dat hij ook voldoende gelegenheid heeft gehad om kennis te nemen van de inhoud daarvan. De Raad merkt met het oog hierop op dat de derde-gelaedeerde in elk geval een voldoende ruime termijn dient te worden gegund waarin hij zich rekenschap kan geven van de feitelijke en juridische gevolgen van de overeenkomst en van het al dan niet gebruikmaken van de uitstapmogelijkheid, en wijst in dit verband op het volgende. a. Ingevolge het voorgestelde artikel 7:908 lid 2 BW heeft de verbindendverklaring geen gevolg ten aanzien van een gelaedeerde die zich binnen drie maanden na de in artikel 1017 lid 3 Rv. bedoelde aankondiging schriftelijk heeft uitgesproken tegen gebondenheid aan de overeenkomst, waarbij de rechter bevoegd is deze termijn met een termijn van ten hoogste drie maanden te verlengen. De Raad acht met het oog op het bovenstaande een substantieel langere termijn nodig en merkt op dat aan wettelijke maximumtermijnen het bezwaar kleeft dat onvoldoende rekening kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden van de gebeurtenis die tot massaschade leidt, de complexiteit van de desbetreffende overeenkomst en de rechten die eraan kunnen worden ontleend door de onderscheiden groepen van gelaedeerden. Hij acht het daarom gewenst en beveelt aan dat de rechter de bevoegdheid krijgt om zelf, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een passende termijn te bepalen. Deze aanbeveling is overgenomen. Thans is in artikel 908 lid 2 BW tot uitdrukking gebracht dat de rechter de lengte van de termijn bepaalt, waarbij deze termijn ten minste drie maanden dient te bedragen. Tevens is artikel 908 lid 4 daarop aangepast. Niet overgenomen is de aanbeveling om in de wettelijke regeling een minimumtermijn op te nemen van zes maanden, omdat deze termijn in voorkomende gevallen onnodig lang kan zijn. Men denke bijvoorbeeld aan de situatie waarin derden-gelaedeerden al voor of gedurende de procedure door bijvoorbeeld de verzoekende organisatie op de hoogte zijn gebracht van de inhoud van de overeenkomst en regelmatig op de hoogte zijn gehouden van het verloop van de procedure. Het is uiteindelijk aan de rechter om te beoordelen welke termijn hij gegeven deze of andere omstandigheden passend acht. b. Zoals onder punt 1 is beschreven hebben derden-gelaedeerden gedurende de procedure mogelijkheden om zich schriftelijk en mondeling over de overeenkomst uit te laten. De rechter kan vervolgens met inachtneming van hetgeen naar voren is gebracht beslissen, en kan, alvorens dat te doen, ingevolge lid 4 van artikel 7:907 BW partijen de gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. Teneinde te bereiken dat derdengelaedeerden zich daadwerkelijk over de overeenkomst kunnen uitlaten,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
5
vereist het voorgestelde artikel 1013 lid 5 Rv. een oproeping bij brief en door aankondiging in één of meer nieuwsbladen. Een verplichte termijn waarbinnen derden-gelaedeerden zich ook reeds voordien over de (ontwerp)overeenkomst kunnen uitlaten, is daarnaast overbodig, omdat in de voorgestelde procedure er reeds in is voorzien dat de gelaedeerden zich kunnen uitspreken. Bovendien zou de wet er dan ook reeds in deze fase in moeten voorzien dat derdengelaedeerden worden opgeroepen, om te bereiken dat deze mogelijkheid ook enig effect zou hebben. Dit zou de procedure extra bewerkelijk maken. Daarbij zij erop gewezen dat verwacht mag worden dat de organisatie die de derden-gelaedeerden in deze representeert in veel gevallen de «achterban» op de hoogte zal houden over de besprekingen die tot de totstandkoming van de overeenkomst moeten leiden, en zelf zonodig de gelaedeerden de gelegenheid kan bieden zich over de ontwerpovereenkomst uit te laten. Bij de mogelijkheid voor derden-gelaedeerden om tot de overeenkomst toe te treden alvorens deze aan de rechter wordt voorgelegd, rijst de vraag wat daar de gevolgen van zijn of dienen te zijn. Onduidelijk is allereerst of een derdegelaedeerde die aldus partij wordt bij de overeenkomst, onmiddellijk aanspraak kan maken op de vergoeding die de overeenkomst hem toekent, danwel daarop pas aanspraak kan maken indien de rechter de overeenkomst verbindend heeft verklaard. Bovendien is onzeker wat dan zijn rechtspositie is indien tijdens de procedure de rechter ingevolge lid 4 van artikel 7:907 BW partijen de gelegenheid geeft de overeenkomst te wijzigen. In de eerste plaats is dan immers de vraag of deze wijziging wel kan plaatsvinden zonder medewerking van de derde-gelaedeerde, die immers partij is bij de overeenkomst (art. 6:254 BW). En mocht dit inderdaad het geval zijn, dan is onduidelijk wat de gevolgen zijn van deze wijziging voor de rechtspositie van de derdegelaedeerde, die immers tot een overeenkomst met een andere inhoud is toegetreden. Dit brengt mij tot de conclusie dat het wettelijk verplicht stellen van deze mogelijkheid tot onduidelijkheden en vragen leidt, en derhalve geen aanbeveling verdient. Indien bovendien het doel van toetreding is dat de rechter beter in staat is de toetsing ingevolge lid 3 van artikel 907 te verrichten en te toetsen over de organisatie wel voldoende representatief is (zie punt 8), wil ik er op wijzen dat de mondelinge en schriftelijke informatie die de rechter van derden-gelaedeerden na oproeping verkrijgt, er juist toe dient de rechter in staat te stellen deze toetsing te verrichten. Met het oog op de zorgvuldigheid die geboden is bij de aanname van een fictie van stilzwijgende instemming en afstand, geeft de Raad verder in overweging een regeling te treffen waarbij eerste het ontwerp van een overeenkomst wordt gedeponeerd ter griffie. Hierover zij nogmaals opgemerkt dat een fictie van stilzwijgende instemming en afstand van het recht om door de rechter gehoord te worden, niet nodig is omdat derde-gelaedeerden expliciet de mogelijkheid wordt geboden om schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken en om door de rechter ter zitting gehoord te worden. Daarbij zij erop gewezen dat de overeenkomst ingevolge artikel 290, eerste lid Rv. voor derdengelaedeerden ter inzage en afschrift ligt bij de griffie. De aanbeveling van de Raad tot concentratie van rechtspraak bij één gespecialiseerde rechter, is overgenomen. Zie thans artikel 1013, derde lid Rv. Overige opmerkingen
1
Memorie van toelichting, paragraaf 1, Inleiding, eerste alinea.
4. Aanleiding De directe aanleiding tot het wetsvoorstel is het verzoek van een als «Des-schadefonds» aan te duiden stichting om de mogelijkheid te bezien van verbindendverklaring van een schadevergoedingsovereenkomst met betrekking tot de afwikkeling van de schade veroorzaakt door gebruik van het Des-hormoon.1 Het voorstel kiest echter voor een algemene regeling en ziet een specifieke regeling blijkbaar als gelegenheidswetgeving, die onwenselijk wordt geacht. Daarmee wordt echter voorbijgegaan aan de mogelijkheden tot het verrichten van legislatief maatwerk. Daarbij kan niet uit het oog worden verloren dat verbindendverklaring van een overeenkomst welke betrekking heeft op gebeurtenissen die dateren van vóór het van kracht worden van het (algemene) wetsvoorstel, zo al mogelijk, niet in de rede ligt en de redelijkheidstoets van artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder b, niet zal doorstaan, omdat bestaande rechten tot vergoeding van de schade zouden worden aangetast.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
6
De Raad acht de motivering voor de gemaakte keuze om af te zien van legislatief maatwerk, waartoe bijvoorbeeld ook artikel 6:110 BW de mogelijkheid opent, in zoverre niet overtuigend. Hij adviseert tot aanvulling van de motivering. 4. De keuze voor een algemene regeling is gebaseerd op de verwachting dat een algemene regeling zal voorzien in een maatschappelijke behoefte om nu en in de toekomst massaschades op een efficiëntere wijze af te kunnen wikkelen, welke verwachting wordt gedeeld door de meeste geconsulteerde organisaties en de meerderheid van de in de memorie van toelichting genoemde expertgroep. Daarnaast zou denkbaar zijn geweest dat voor de afwikkeling van schade veroorzaakt door het Des-hormoon een specifieke wettelijke regeling zou zijn getroffen, welke overigens ook dan noodzakelijkerwijze betrekking zou hebben op een gebeurtenis welke vóór de inwerkingtreding daarvan heeft plaats gevonden. Een specifieke wettelijke regeling zou evenwel betekenen dat de wetgever zich zou moeten begeven in oordelen waartoe de rechter veel beter geëquipeerd is, zoals de beoordeling van de vraag welke hoogte van de vergoedingen in een concreet geval van massaschade redelijk is en beoordeling van de vraag of de belangen van de gelaedeerden ook anderszins voldoende gewaarborgd zijn. De opvatting van de Raad dat de verbindendverklaring van een overeenkomst welke betrekking heeft op gebeurtenissen die dateren van vóór het van kracht worden van het voorstel, de redelijkheidstoets niet zal doorstaan, deel ik niet. Deze toets ziet op de hoogte van de toegekende vergoedingen. Deze hoogte wordt bepaald door de overeenkomst, en bij de beoordeling van de redelijkheid daarvan is irrelevant of de overeenkomst betrekking heeft op een gebeurtenis welke vóór of na de inwerkingtreding van het voorstel heeft plaatsgevonden. De Raad voert hierbij overigens aan dat door het van kracht worden van het voorstel bestaande rechten tot vergoeding van de schade worden aangetast. Dit is niet juist, omdat niet door de inwerkingtreding van het voorstel, maar door een rechterlijke uitspraak een mogelijk recht op schadevergoeding wordt vervangen c.q. geconcretiseerd door een aanspraak uit de vaststellingsovereenkomst. De redelijkheidstoets ziet dan ook daarop, waarbij het derhalve van belang is of de waarde van de aanspraak die men verkrijgt in redelijke verhouding staat tot de waarde van de (mogelijk onzekere) aanspraak die het vervangt c.q. concretiseert. Tenslotte zij nog opgemerkt dat in het geval een individuele benadeelde anders dan de rechter de hem toegekende vergoeding niet redelijk vindt, hij de mogelijkheid heeft om zich aan de verbindendverklaring te onttrekken.
5. Bestaande mogelijkheden Over de vraag wat het nut en de noodzaak van het voorstel zijn tegen de achtergrond van het bestaande recht merkt de Raad het volgende op.
1
Memorie van toelichting, Algemeen, paragraaf 2, huidige mogelijkheden en toegevoegde waarde van het voorstel. 2 De memorie van toelichting bij artikel 3:305a BW stelt dat tegen zo’n vordering zwaarwegende argumenten zijn aan te voeren: Zie memorie van toelichting, Algemeen, paragraaf 2, huidige mogelijkheden en toegevoegde waarde van het voorstel. «De praktijk laat namelijk zien dat schade in geval van grootschalige inbreuken op contractuele of buitencontractuele normen zich in vele vormen kan voordoen. Een collectieve schadevergoedingsvordering roept bij ieder van deze vormen zijn eigen problemen op. De wetgever kan er dan bij het openstellen van een schadevergoedingsvordering niet omheen in een algemene regeling als deze de nodige procedurele voorschriften ter oplossing van deze problemen aan te dragen, die echter ieder op zich de voordelen van een gebundelde afdoening door een collectieve actie teniet zouden doen.»
a. In de memorie van toelichting wordt gewezen op de bestaande mogelijkheden voor slachtoffers om gelijksoortige schadevorderingen collectief af te wikkelen.1 Op grond van artikel 3:305a lid 3 BW is het echter niet mogelijk voor een belangenorganisatie om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen. De wetgever heeft hier bewust van afgezien omdat het veel juridische complicaties met zich zou brengen.2 Het wetsvoorstel lost dit probleem niet op. De Raad is van mening dat aan het totstandkomen van de overeenkomst en de uiteindelijke toetsing van de rechter minstens zoveel juridische en feitelijke complicaties zitten als de wetgever destijds bij artikel 3:305a BW voorzag. In dit opzicht biedt het wetsvoorstel geen oplossing voor de problemen van een collectieve afwikkeling van schadevergoeding. Niet duidelijk is waarom inschakeling van een representant bij de artikelen 7:907 en volgende BW wordt mogelijk gemaakt, maar aan een representant het recht tot het voeren van schadevergoedingsprocedures op grond van artikel 3:305a BW wordt onthouden. b. Het geldende recht biedt al de mogelijkheid aan slachtoffers gezamenlijk tegen aansprakelijke partijen te ageren, namelijk krachtens volmacht of lastgeving. Daarnaast kunnen zaken worden gevoegd (artikel 217 WRv). De belangrijkste reden dat het huidige recht ontoereikend wordt geacht met betrekking tot het Des-schadefonds, is dat de schadeveroorzakers zich niet willen verbinden tot het betalen van schadevergoeding indien daarmee niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
7
tevens alle huidige en toekomstige claims worden afgedaan. Het wetsvoorstel biedt echter geen echte oplossing voor dit probleem; temeer niet nu, zoals in de memorie van toelichting wordt aangestipt1, niet verwacht kan worden dat de – vooralsnog in de wereld unieke – voorgestelde regeling van verbindendverklaring buiten Nederland zal worden erkend. Beperking van een regeling tot Nederland kan echter leiden tot een ongerechtvaardigd onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen en is alleen al uit dien hoofde dubieus. c. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel zwijgt over de recente invoering in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) van de mogelijkheid tot het doen van een collectieve uitspraak op massaal bezwaar.2 Hierbij beslist de minister uiteindelijk op massaal ingediende bezwaarschriften. De Raad beveelt aan in de memorie van toelichting de genoemde punten te bespreken en daarbij in het bijzonder in te gaan op de vraag welke rechtvaardiging er is voor de onder a gesignaleerde discrepantie, meer overtuigend uiteen te zetten waarom niet is gekozen voor een regeling ad hoc voor de Des-schade, en de vraag te bespreken waarom niet kan worden volstaan met een stelsel vergelijkbaar met artikel 25a Awr. 5a. Ingevolge artikel 3:305a lid 3 BW is het niet mogelijk om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen. De wetgever heeft hier bewust van afgezien, omdat het openstellen van deze mogelijkheid een veelheid van juridisch-technische complicaties in het leven zou roepen, die de voordelen van een gebundelde afdoening door een collectieve actie teniet zouden doen. De Raad is van mening dat het wetsvoorstel deze problemen niet oplost en is van mening dat aan het totstandkomen van de overeenkomst en de toetsing van de rechter minstens zoveel juridische en feitelijke complicaties zitten. Deze opvatting kan ik niet onderschrijven. Bij vorderingen tot schadevergoeding kunnen allerlei individuele omstandigheden aan een efficiënte afdoening in een collectieve actie in de weg staan. Het gaat dan om vragen als de mate van «eigen schuld» aan de zijde van de benadeelde, de aanwezigheid van factoren die van invloed zijn op het oordeel over het causaal verband en de per individu variërende omvang van de schade. Voorts kunnen deze zaken nog meer gecompliceerd worden indien er meerdere veroorzakers zijn of indien de opgetreden schade ook een andere oorzaak kan hebben. De beantwoording in een collectieve actie van genoemde en doorgaans alleen individueel te beantwoorden vragen, zou het noodzakelijk maken dat de individuele slachtoffers zelf in deze procedure betrokken worden, hetgeen nadere procedurele voorschriften noodzakelijk zou maken.
1
Memorie van toelichting, paragraaf 4, eerste alinea. 2 Artikel 25a Awr; 19 december 2002, Stb. 2003/10. Inwerkingtreding 1 april 2003.
Dit zou een denkbaar alternatief voor het wetsvoorstel zijn geweest, maar – zoals in de memorie van toelichting is beschreven – leert de Amerikaanse praktijk dat een dergelijke met een «damages» class action vergelijkbare mogelijkheid vaak op grote uitvoeringsbezwaren stuit. Dit heeft tot gevolg dat de overgrote meerderheid van deze class actions niet tot een einduitspraak komt, maar eindigen met een schikking. Indien de rechter een hem voorgelegde schikking goedkeurt, is deze voor de leden van de class bindend, behoudens voor de leden die zijn uitgestapt («opt out»). Het uitprocederen van een «damages» class action is vaak weinig aantrekkelijk, juist omdat vele vragen slechts individueel te beantwoorden zijn. Daardoor dreigt een dergelijke procedure met een groot aantal benadeelden unmanageable te worden. Het voordeel van een schikking en van de wijze van afwikkeling als in dit voorstel voorzien, is nu dat de afwikkeling van de schade plaatsvindt aan de hand van schadecategorieën . De overeenkomst bevat in dat geval maatstaven aan de hand waarvan een benadeelde wordt ingedeeld in een van deze categorieën, waarmee een daarmee corresponderende vergoeding kan worden ontvangen. De benadeelde kan dan volstaan met aan te tonen tot welke groep hij behoort, waarmee allerlei anders in een collectieve actie te beantwoorden individuele rechtsvragen grotendeels buiten beschouwing kunnen blijven. Een afwikkeling zoals in het onderhavige voorstel is voorzien zal naar mijn verwachting dan ook op een efficiëntere wijze kunnen plaatsvinden dan in een collectieve actie. Deze verwachting vindt ook steun in het gegeven dat de Amerikaanse praktijk laat zien dat partijen gegeven de genoemde complicaties vaak eerst een schikking overeenkomen, waarna een «damages» class action wordt begonnen, teneinde deze schikking door de rechter verbindend te laten
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
8
verklaren. Bij deze gang van zaken is de wijze van afwikkeling sterk vergelijkbaar met de mogelijkheid die het voorstel biedt. Mijn verwachting is dan ook dat het wetsvoorstel de meest wenselijke aanvulling biedt op de beperking van artikel 3:305a lid 3 BW. Bovendien zij er op gewezen bij deze wijze van afwikkeling het initiatief ook van de veroorzaker(s) van de schade kan uitgaan en bovendien de afwikkeling in een meer harmonieuze sfeer kan plaatsvinden, waarbij over een weer gemakkelijker bepaalde stellingen en verweren zullen worden prijsgegeven. Niet alleen bevordert ook dit al een efficiëntere afwikkeling, maar voorkomt het tevens polarisatie en mogelijk zelfs escalatie van het schaderegelingsproces. Deze wijze van afwikkeling past dan ook in mijn streven om regels te ontwikkelen die gericht zijn op de stimulering van conflictbeëindiging en waarbij het recht fungeert als hulpmiddel om geschillen op te lossen, en zeker niet als bron van conflicten. De aanbeveling van de Raad om dit punt in de memorie van toelichting te bespreken, is overgenomen. b. De Raad merkt op dat de belangrijkste reden dat het huidige recht ontoereikend wordt geacht met betrekking tot het Des-schadefonds, is dat de schadeveroorzakers zich niet willen verbinden tot het betalen van schadevergoeding indien daarmee niet tevens alle huidige en toekomstige claims worden afgedaan. Deze stelling gaat er evenwel aan voorbij dat aan de mogelijkheden die het huidige recht biedt dezelfde bezwaren kleven als aan de zojuist beschreven denkbeeldige mogelijkheid om in een collectieve actie schadevergoeding te verkrijgen. Voor schadeveroorzakers is dan ook niet alleen zekerheid omtrent de totale financiële verplichtingen van belang, maar evenzeer een zo efficiënt mogelijke afwikkeling van de schade. Daarbij merkt de Raad op dat niet verwacht kan worden dat een verbindendverklaring buiten Nederland zal worden erkend, zodat bij de Des-problematiek geen zekerheid valt te verkrijgen omtrent de totale financiële verplichtingen. Daarover zij opgemerkt dat het voor de betrokken partijen ook geenszins de bedoeling is om een regeling te treffen die geldt voor de Des-dochters over de gehele wereld. Het Des-schadefonds is ingesteld om Nederlandse slachtoffers schadeloos te stellen. Tenslotte merkt de Raad hierover op dat dit tot een ongerechtvaardigd onderscheid kan leiden tussen ingezetenen en niet-ingezetenen, en alleen al uit dien hoofde dubieus is. De regeling beoogt in het belang van alle bij een massaschade betrokken partijen een zo efficiënt mogelijke afwikkeling van de schade mogelijk te maken. Niet valt in te zien waarom dat dubieus zou zijn in het geval niet-ingezetenen daarvan niet zouden kunnen profiteren. De Nederlandse wetgever heeft hierin een eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid. Bovendien zij opgemerkt dat een onderscheid tussen slachtoffers van identieke gebeurtenissen die in verschillende landen woonachtig zijn, in de eerste plaats al voortvloeit uit het op hun zaak toepasselijke aansprakelijkheidsen schadevergoedingsrecht. c. Om een aantal redenen biedt een stelsel vergelijkbaar met artikel 25a Awr geen soelaas. In de eerste plaats is het wel mogelijk om met één collectieve uitspraak te reageren op massaal ingediende bezwaarschriften, maar vergt de afwikkeling van massaschades een meer gedifferentieerde benadering. In de tweede plaats is – zoals hierboven is opgemerkt – de rechter in een geval van massaschade beter geëquipeerd tot het doen van een uitspraak, dan een minister. In de derde plaats zijn bezwaarschriften gericht tegen de overheid. De overheid is echter niet of niet noodzakelijkerwijze de mogelijke veroorzaker van een massaschade. Een met artikel 25a Awr vergelijkbaar stelsel is daarom niet geschikt voor de afwikkeling van massaschades. Schaalvergroting in het belastingrecht vraagt om andersoortige oplossingen dan in het privaatrecht. Overgenomen is de aanbeveling van de Raad om in de memorie van toelichting te bespreken wat de voordelen zijn van de wijze van afwikkeling volgens het voorstel boven een denkbeeldige mogelijkheid om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen, alsook de aanbeveling om te bespreken waarom voor de Des-schade niet voor een ad hoc regeling is gekozen.
6. «Redelijke schadevergoeding» Volgens het voorgestelde lid 3 van artikel 7:907 BW moet de rechter het verzoek om verbindendverklaring in elk geval afwijzen indien de hoogte van de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
9
toegekende vergoedingen «niet redelijk» is; vervolgens worden enkele factoren genoemd waarop de rechter in dat verband «mede» behoort te letten. De in de overeenkomst voorziene schadevergoeding zal in veel gevallen feitelijk neerkomen op matiging van de schadevergoeding, vergeleken met de mogelijkheid van toekenning van individuele schadevergoeding. Daarom ligt het voor de hand dat de rechter aansluiting zoekt bij de factoren die artikel 6:109 BW noemt in verband met de vraag of rechterlijke matiging van volledige schadevergoeding aangewezen is: aard van de schade (schuld- dan wel risico-aansprakelijkheid), de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en draagkracht. De Raad adviseert de toelichting op de voorgestelde bepaling aan te vullen met een verwijzing naar artikel 6:109 BW. 6. De aanbeveling van de Raad om de toelichting op het voorgestelde artikel 7:907 lid 3, aanhef en onder b, aan te vullen met een verwijzing naar artikel 6:109 BW, is overgenomen.
7. Verhouding tot de Richtlijn productaansprakelijkheid Het wetsvoorstel betreft zowel «mass disaster accidents» als «mass exposure accidents». Bij deze laatste categorie kan het om situaties gaan waarop de Europese Richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken1 van toepassing is. De Nederlandse wetgever kan te dien aanzien geen eigen, aanvullende regeling treffen, daar de richtlijn totale harmonisatie bevat.2 De Raad adviseert in de memorie van toelichting in te gaan op de verhouding van het voorstel tot de richtlijn. 7. Eveneens is overgenomen de aanbeveling van de Raad om in de memorie van toelichting in te gaan op de verhouding van het voorstel tot de Europese Richtlijn inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, die totale harmonisatie vergt.
8. De representativiteitstoets De rechter zal het verzoek tot verbindendverklaring moet afwijzen als de representant «niet voldoende representatief is terzake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten» (voorgesteld artikel 7:907 BW lid 3, aanhef en onder f). Volgens de memorie van toelichting kan de representativiteit bijvoorbeeld afgeleid worden uit «de overige werkzaamheden die de organisatie verricht heeft om zich voor de belangen van de benadeelden in te zetten» of «uit het aantal benadeelden dat aangesloten is bij of lid van de organisatie, dan wel uit de vraag in hoeverre de benadeelden zelf de organisatie als representatief aanvaarden». De Raad acht deze toetsingsnormen te vaag en enigszins willekeurig. Een dergelijke representativiteitseis wordt bovendien in het kader van artikel 3:305a BW voor het collectieve-actierecht niet gesteld; daar is het enige criterium de statutaire doelstelling. Het stellen van verdergaande representativiteitseisen aan de representant komt het college niet noodzakelijk voor indien als additioneel toetsingscriterium zou worden ingevoerd de omvang van de groep personen die zich bij de (ontwerp)overeenkomst heeft aangesloten. Zo’n toets sluit aan bij onderdeel g van lid 3 te weten de omvang van de groep personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Het college beveelt aan de representativiteitstoets nader te preciseren.
1
Richtlijn nr 85/374/EEG van de Raad van de Europese Unie van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PbEG L 210), nadien gewijzigd bij richtlijn nr. 1999/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europose Unie (PbEG L 141). 2 Zie ook Europees Gerechtshof, 25 april 2002 inzake Sánchez tegen Medicina Asturiana SA, C-183/00.
8. De Raad merkt op dat de representativiteitseis in het kader van artikel 3:305a BW niet wordt gesteld. Deze eis komt het college ook hier niet noodzakelijk voor indien als additioneel criterium zou worden ingevoerd de omvang van de groep personen die zich bij de (ontwerp)overeenkomst heeft aangesloten. Onder punt 3b. heb ik aangegeven waarom het wettelijk verplicht stellen van de mogelijkheid om tot deze overeenkomst toe te treden geen aanbeveling verdient. Daarom is wel overgenomen de aanbeveling van de Raad om in de memorie van toelichting de representativiteitstoets nader te preciseren. Daarover zij evenwel opgemerkt dat de representativiteit van een organisatie uit verschillende gegevens kan worden afgeleid, en het daarbij geen aanbeveling verdient één of meer gegevens doorslaggevend te achten. Een vastomlijnde invulling van dit vereiste is dan ook niet goed te geven, omdat dit tekort zou doen aan andere gegevens die er ook op kunnen wijzen dat een organisatie representatief is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
10
9. Het regres van sociale verzekeraars In de toelichting op het voorgestelde artikel 7:907 BW wordt opgemerkt dat een sociale verzekeraar die krachtens zijn zelfstandige verhaalsrecht verhaal kan nemen op een aansprakelijke partij, niet valt onder een persoon die onder algemene of bijzondere titel een vordering heeft verkregen en derhalve geen regres kan nemen op de overeenkomst. Daarbij moet worden bedacht, zo vervolgt de toelichting, dat de overeenkomst ook niet zal voorzien in de vergoeding van schade die door een sociale verzekeraar wordt vergoed. Met dit onderdeel van de toelichting wordt wellicht beoogd de laatste volzin van lid 1 van artikel 907 BW nader toe te lichten. Uit de toelichting valt op te maken dat het niet de bedoeling is sociale verzekeraars bij de afwikkeling van een massaschade te betrekken, hoewel hun verhaalsvorderingen veelal een groot, zo niet het grootste deel van de totale te vergoeden schade zullen uitmaken. De aan sociale verzekeraars te vergoeden schade zal dus van invloed kunnen zijn op het bedrag dat overblijft om aan de overige vorderingsgerechtigden als schadevergoeding uit te keren, indien het totale voor vergoeding beschikbare bedrag niet voldoende is om alle schade volledig te vergoeden. Een overeenkomst waarbij sociale verzekeraars geen partij zijn zal, zo meent de Raad, veelal voor de aansprakelijke partijen minder aanvaardbaar zijn als zij een collectieve schadeafwikkeling willen bewerkstelligen. In de toelichting wordt ook niet gemotiveerd waarom sociale verzekeraars buiten de collectieve afwikkeling zouden moeten worden gehouden. De Raad acht dit een aanmerkelijk bezwaar en beveelt aan veeleer de voorgestelde regeling zodanig aan te passen dat ook de verhaalsrechten van sociale verzekeraars erbij betrokken kunnen worden. 9. Een organisatie die ten behoeve van de benadeelden een overeenkomst beoogt te sluiten, wil daarmee bereiken dat de benadeelden de schade vergoed krijgen voorzover die niet door een sociale verzekeraar is of wordt vergoed. Denkbaar zou zijn dat daarbij ook de regresvorderingen van sociale verzekeraars betrokken worden, maar dit zou betekenen dat daarnaast ook een organisatie die de belangen van deze verzekeraars behartigt, partij dient te zijn bij deze overeenkomst. De organisatie die de belangen van de benadeelden behartigt is immers niet bevoegd om sociale verzekeraars in deze te representeren. Dit zou betekenen dat de schadeveroorzaker(s) een overeenkomst zou dienen te sluiten met twee organisaties. Dit zal de mogelijke totstandkoming van een overeenkomst kunnen belemmeren. Daarbij zij opgemerkt dat een geval van massaschade zich kenmerkt door een groot aantal benadeelden, maar het vervolgens daarbij betrokken aantal sociale verzekeraars gering is. De wenselijkheid om ook sociale verzekeraars door een rechterlijke uitspraak gebonden te laten zijn aan de overeenkomst, is daarom niet groot. Vergelijk het voorgestelde artikel 907 lid 3, aanhef en onder g. De groep van sociale verzekeraars is met andere woorden niet van zodanige omvang dat met een verbindendverklaring een meer efficiënte afwikkeling van hun regresvorderingen valt te bereiken dan zonder zo’n verklaring. In een geval van massaschade is immers goed denkbaar dat de schadeveroorzaker(s) met de betrokken sociale verzekeraars apart in onderhandeling treedt over de afwikkeling van de regresvorderingen. Sociale verzekeraars en schadeveroorzakers moeten derhalve in staat worden geacht om zelf door collectief overleg tot de door hen wenselijk geachte afwikkeling van regresvorderingen te komen. Bovendien zij erop gewezen dat de laatste jaren regresvorderingen ook in toenemende mate worden afgewikkeld op basis van gestandaardiseerde afspraken tussen particuliere en sociale verzekeraars. Men denke aan het Convenant Verhaalsrecht, dat betrekking heeft op het regres krachtens de sociale arbeidsongeschiktheidswetten, en waartoe alle betreffende uitvoeringsinstellingen zijn toegetreden. Voorts denke men aan de Convenanten inzake de ANW en de AWBZ, waarbij het regres ingevolge deze wetten met een jaarlijks vast te stellen bedrag wordt afgekocht. Dit toont niet alleen aan dat particuliere en sociale verzekeraars daadwerkelijk in staat zijn om regresvorderingen op collectieve wijze af te wikkelen, maar ook dat een belangrijk deel van de regresvorderingen die na een geval van massaschade ontstaan al reeds gestandaardiseerd worden afgedaan. Wel merkt de Raad terecht op dat de aan sociale verzekeraars te vergoeden schade van invloed kan zijn op het bedrag dat beschikbaar is om aan de benadeelden zelf uit te keren, indien het totale beschikbare bedrag onvol-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
11
doende is om alle schade volledig te vergoeden. Dit zou er dan voor pleiten om ook sociale verzekeraars partij te laten zijn bij de verbindend verklaarde overeenkomst, zodat het beschikbare bedrag evenredig wordt verdeeld. Als gedragslijn plegen sociale verzekeraars evenwel geen regres te nemen ten nadele van de benadeelden, zodat in de praktijk de vorderingen van de benadeelden voorrang hebben. Niet valt te verwachten dat in een geval van massaschade van deze gedragslijn zal worden afgeweken.
10. Vernietigbaarheid en artikel 7:904 lid 1 BW In het voorgestelde artikel 909 lid 6 wordt vernietiging van een verbindend verklaarde overeenkomst als gevolg van bedrog of dwaling uitgesloten. Datzelfde is niet geschied voor vernietiging in de situatie waarop artikel 904 lid 1 BW ziet, waarbij het in strijd met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid is om een partij of een derde in verband met inhoud of wijze van totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst in de gegeven omstandigheden daaraan gebonden te houden. De rechterlijke toetsing van de overeenkomst voordat verbindendverklaring plaatsvindt, maakt niet per definitie uitsluiting van deze vernietigingsgrond overbodig. De Raad beveelt aan alsnog toepasselijkheid van artikel 904 lid 1 BW uit te sluiten. 10. Het voorgestelde artikel 909 lid 6 ontneemt de partijen die de overeenkomst hebben gesloten de bevoegdheid om de verbindend verklaarde overeenkomst wegens dwaling of bedrog te vernietigen. Artikel 904 lid 1 BW heeft evenwel betrekking op een vaststelling die niet tot stand is gekomen krachtens een beslissing van partijen gezamenlijk, maar op een vaststelling die tot stand is gekomen krachtens een aan één van hen of aan een derde opgedragen beslissing. Dit brengt mee dat de partijen bij de overeenkomst zich niet op de vernietigingsgrond van artikel 904 lid 1 kunnen beroepen. Niet uitgesloten is evenwel dat een gerechtigde tot een vergoeding wèl ingevolge artikel 904 lid 1 bevoegd is om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen. Nadat de overeenkomst door de rechter verbindend is verklaard geldt de gerechtigde immers als partij bij de vaststellingsovereenkomst, waaraan hij gebonden is. Te verdedigen is dat een gerechtigde tot een vergoeding daarom ingevolge artikel 904 lid 1 bevoegd is om in de daargenoemde omstandigheden de overeenkomst te vernietigen. Ook dit is mede tegen de achtergrond dat de gerechtigde zich aan de gebondenheid kan onttrekken, niet wenselijk. In het door de Raad aangehaalde artikel 909 lid 6 is daarom bepaald dat de gerechtigde tot een vergoeding zich niet op deze vernietigingsgrond kan beroepen, waarbij opgemerkt zij dat deze bepaling om systematische redenen thans als lid 5 in artikel 908 is opgenomen. Daarbij zij erop gewezen dat een gerechtigden tot een vergoeding wel ingevolge het voorgestelde artikel 909 lid 1 de beslissing welke vergoeding hem ingevolge de overeenkomst toekomt kan aantasten.
11. Oproeping gelaedeerden Artikel II van het wetsvoorstel bevat onder meer een nieuw artikel 1013 WRv. Volgens het derde lid van dat artikel geschiedt de oproeping van bij de verzoekers bekende gelaedeerden bij gewone brief (tenzij de rechter anders bepaalt). Zonder deze bepaling zou artikel 272 WRv van toepassing zijn, dat als hoofdregel oproeping bij aantekende brief vooropstelt. De verklaring die de toelichting voor deze afwijking geeft acht de Raad onvoldoende motivering. In lijn met de onder punt 3 bepleite zorgvuldigheid adviseert de Raad de afwijking van artikel 272 ongedaan te maken. 11. Het belang van een oproeping bij aangetekende brief is dat de verzender het stuk terugontvangt bij een onjuiste adressering. De verzender kan dan trachten het juiste adres te achterhalen, en het stuk opnieuw versturen in de hoop dat het de geadresseerde nog tijdig voor de zitting bereikt. Omdat zowel het versturen van een aangetekende brief, als het mogelijk nog achterhalen van de juiste adressen bij een groot aantal benadeelden een te grote last op de verzender legt, is als hoofdregel bepaald dat de oproeping bij gewone brief geschiedt. Mede daarom is in het voorgestelde artikel 1013, eerste lid, onder c Rv. daarnaast bepaald, dat men zich bij de bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, kan houden aan de laatste bekende woonplaatsen. Deze afwijking van de door de Raad genoemde hoofdregel van artikel 272 Rv. is ook mogelijk omdat daarnaast de oproeping geschiedt door
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
12
aankondiging daarvan in één of meer nieuwsbladen. De bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten en van wie de adressering onjuist is geweest, worden aldus op dezelfde wijze op de hoogte gebracht als de belanghebbenden die onbekend zijn. In de memorie van toelichting is een en ander nader gemotiveerd.
12. Overgangsrecht Het wetsvoorstel geeft geen bijzondere regeling van overgangsrecht. In de memorie van toelichting wordt verwezen naar artikel 68a, eerste lid, van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (hierna: Ow). Daaraan wordt de gedachte verbonden dat de rechter bevoegd zou zijn op verzoek ook een overeenkomst verbindend te verklaren die vóór de inwerkingtreding is gesloten. Artikel 69 Ow bepaalt echter dat iemand niet zijn vermogensrechten mag verliezen die hij onder het tevoren geldende recht had verkregen. Een recht tot schadevordering terzake van een gebeurtenis van vóór de inwerkingtreding van het wetsvoorstel is een vermogensrecht. In beginsel verliest de gelaedeerde dit recht, tenzij gebruik wordt gemaakt van de uitstapmogelijkheid. Bovendien bepaalt artikel 74 Ow dat het van toepassing worden van de wet geen gevolg heeft voor de lopende processen. Het wetsvoorstel heeft echter wel gevolgen voor lopende procedures. Artikel 173, tweede lid, Ow bepaalt dat de aansprakelijkheid voor schade die is ontstaan of bekend is geworden na de inwerkingtreding van de wet, ook met betrekking tot haar omvang, naar het tevoren geldende recht wordt beoordeeld, indien die schade voortspruit uit dezelfde gebeurtenis als een eerdere door de benadeelde geleden schade waarop dat recht van toepassing was. De Raad ziet geen goede redenen om van het algemeen geldend overgangsrecht voor gevallen van massaschade af te wijken ten laste van derden-gelaedeerden. Het college is van oordeel dat de huidige paragraaf Overgangsrecht een verkeerde indruk wekt en dient te worden aangepast. 12. In de memorie van toelichting is met een verwijzing naar artikel 68a Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow) en aanwijzing 166 van de Aanwijzingen voor de regelgeving opgemerkt dat het voorstel onmiddellijke werking heeft, en de rechter aldus bevoegd is om ook een overeenkomst verbindend te verklaren die vóór de inwerkingtreding van de wet is gesloten. De Raad verwijst naar de artikelen 69, 74 en 173 Ow, en verbindt daaraan de conclusie dat deze opmerking een verkeerde indruk wekt en dient te worden aangepast. Artikel 69 Ow, aanhef en onder a, bepaalt in het kort dat wanneer de wet van toepassing wordt, dat niet tot gevolg heeft dat iemand het vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen. De Raad merkt daarover op dat een recht tot schadevergoeding terzake van een gebeurtenis van vóór de inwerkingtreding van het voorstel een vermogensrecht is, dat de gelaedeerde in beginsel verliest. Hierover zij opgemerkt dat niet door de enkele inwerkingtreding van het voorstel, maar door een rechterlijke uitspraak een mogelijk recht op schadevergoeding wordt vervangen c.q. geconcretiseerd door een aanspraak uit de vaststellingsovereenkomst. Artikel 69 Ow verzet zich er echter niet tegen dat na de inwerkingtreding aan een bestaand recht op grond van de nieuwe wet een einde komt, of als in dit geval, een bestaand recht door een ander recht wordt vervangen c.q. geconcretiseerd. Zie Parl. Gesch. Overgangsrecht (Inv. 3, 5 en 6), pp. 39 en 42. De Raad verwijst voorts naar artikel 74 Ow, dat in het kort bepaalt dat het van toepassing worden van de wet geen gevolgen heeft voor lopende procedures. De Raad meent dat het wetsvoorstel wel gevolgen heeft voor lopende procedures. Ook hier kan worden opgemerkt dat niet de inwerkingtreding van het voorstel, maar het indienen van een verzoek ingevolge het voorgestelde artikel 1015 Rv. gevolgen kan hebben voor lopende procedures. Daartegen verzet artikel 74 Ow zich niet. Tenslotte noemt de Raad artikel 173, tweede lid, Ow, dat een situatie veronderstelt waarbij uit een enkele gebeurtenis – of uit een complex van gebeurtenissen – meer dan één schade voortvloeit of de situatie dat de schade in de loop van de tijd verergert. Het bewerkstelligt voor die situaties dat het oude recht de aansprakelijkheid en de omvang van de te vergoeden schade blijft beheersen, indien een eerste schade zich vóór de inwerkingtreding heeft geopenbaard. Het voorstel brengt evenwel geen wijzigingen in het
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
13
aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, zodat ook deze bepaling voor dit voorstel toepassing mist.
De Raad van State heeft mitsdien bezwaar tegen het voorstel van wet in deze vorm en geeft U in overweging dit niet aldus te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De Vice-President van de Raad van State, H. D. Tjeenk Willink Ik moge U hierbij verzoeken het hierbij gevoegde gewijzigde voorstel van wet en de gewijzigde memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal te zenden. De Minister van Justitie, J. P. H. Donner
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 4
14
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
Nr. 5
NOTA VAN VERBETERING Ontvangen 11 februari 2004 In het voorstel van wet (stuk nr. 2) wordt de volgende verbetering aangebracht: In artikel II worden in artikel 1013, eerste lid, onderdeel d, de woorden «een duidelijke» op een nieuwe regel geplaatst. Vervolgens wordt vóór de zinsnede «een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust» de aanduiding «e.» geplaatst.
KST74199 0304tkkst29414-5 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 5
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
Nr. 6
VERSLAG Vastgesteld 1 april 2004 De vaste commissie voor Justitie1 belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, brengt als volgt verslag uit van haar bevindingen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel voldoende voorbereid. Inleiding
1
Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), De Vries (PvdA), Van Heemst (PvdA), Vos (GL), Rouvoet (CU), Adelmund (PvdA), De Wit (SP), Albayrak (PvdA), Luchtenveld (VVD), Wilders (VVD), Weekers (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Voorzitter, C q örüz (CDA), Verbeet (PvdA), Ondervoorzitter, Wolfsen (PvdA), De Vries (CDA), Van Haersma Buma (CDA), Eerdmans (LPF), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Van Fessem (CDA), Straub (PvdA), Nawijn (LPF), Griffith (VVD), Van der Laan (D66), Visser (VVD), Azough (GL) en Vacature (algemeen). Plv. Leden: Van Hijum (CDA), Dijsselbloem (PvdA), Timmer (PvdA), Halsema (GL), Van der Staaij (SGP), Kalsbeek (PvdA), van Velzen (SP), Tjon-A-Ten (PvdA), Van Baalen (VVD), Blok (VVD), Hirsi Ali (VVD), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Jager (CDA), Van Heteren (PvdA), Arib (PvdA), Buijs (CDA), Sterk (CDA), Varela (LPF), Joldersma (CDA), Ormel (CDA), Van Dijken (PvdA), Hermans (LPF), Örgü (VVD), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Karimi (GL) en Vergeer (SP).
KST75442 0304tkkst29414-6 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden begrijpen dat een collectieve afwikkeling van massaschades voordelen kan opleveren voor zowel aansprakelijke partijen als benadeelden en voorts ook kan zorgen voor een ontlasting van de rechterlijke macht. Aansprakelijke partijen ontkomen op deze wijze aan een veelheid aan procedures met de daarbij gepaard gaande kosten en krijgen zekerheid over hun financiële verplichtingen tegenover de benadeelden. Benadeelden verkrijgen schadevergoeding zonder een ingewikkelde juridische procedure, die gepaard kan gaan met een zware emotionele belasting. Die doelstellingen onderschrijven de leden van de CDA-fractie. Toch hebben deze leden vragen en opmerkingen bij de inhoud van het onderliggende voorstel. De leden van de CDA-fractie achten een evenwicht van belangen tussen aansprakelijke partijen en benadeelden, een gegarandeerde toegang tot de rechter en een praktische uitvoerbaarheid van groot belang. De leden van de PvdA-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het onderhavige voorstel tot wetswijziging. Deze leden onderkennen het belang van verbetering van schadeafwikkeling in situaties van massaschade, maar wensen voorstellen tot verbetering te blijven toetsen aan de borging van individuele rechten op toegang, van een zorgvuldige individuele rechtsgang en van maatwerk. De leden van de PvdA-fractie hebben nog een aantal grote zorgen over de grofmazigheid en gedeeltelijke onevenwichtigheid van de onderliggende voorstellen, vooral bezien in het licht van Europese ontwikkelingen op dit terrein. De leden van de PvdAfractie hebben een aantal vragen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
1
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het thans voorliggende wetsvoorstel. Deze leden hebben nog enkele vragen. De leden van de GroenLinks-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Deze leden zien de grote waarde in van dit wetsvoorstel, dat het mogelijk maakt de schade te vergoeden van gebeurtenissen waarbij veel slachtoffers betrokken zijn geweest. Alle betrokkenen bij zulke betreurenswaardige gebeurtenissen, die soms het karakter van een nationale ramp kunnen hebben, zijn er naar het stellige oordeel van de aan het woord zijnde leden bij gebaat snel, helder en praktisch de ontstane gevolgen zo mogelijk te bestrijden. De leden van de GroenLinks-fractie hebben nog enkele opmerkingen en vragen. De leden van de fractie van D66 hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat voorziet in de mogelijkheid om een overeenkomst over de afwikkeling van een groot aantal gelijksoortige schadevorderingen verbindend te verklaren voor de gehele groep van schuldeisers. De leden van de fractie van D66 zien de voordelen van dit wetsvoorstel, dat bijvoorbeeld een spoedige afhandeling van de zogenaamde «DESclaims» mogelijk lijkt te maken. Tegenover deze voordelen staat echter scherpe kritiek. Zo wijst de Raad van State het voorstel in eerste instantie af op grond van onder meer onvoldoende toegang tot de rechter, terwijl de Consumentenbond van mening is dat het wetsvoorstel onvoldoende rekening houdt met de praktijk en niet tegemoet komt aan de beperkingen van het collectieve actierecht. De leden van de fractie van D66 hebben nog enkele vragen. De leden van de SGP-fractie hebben met belangstelling, maar ook met de nodige twijfels van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij ondersteunen op zichzelf het streven naar eenvoudiger en mogelijk snellere afhandeling van massale schades. Het is hun echter niet ontgaan dat op het voorliggende voorstel (ook forse) kritiek is uitgebracht, vooral vanuit beroepsorganisaties als de Nederlandse vereniging voor Rechtspraak, maar dat ook de Raad van State zijn advies van het zwaarste (negatieve) dictum heeft voorzien. Algemeen De leden van de CDA-fractie merken op dat er verschillende manieren zijn om met massaschade om te gaan: juridisch of niet-juridisch, processueel of buitenprocessueel. In Nederland lijkt sprake van een tendens om massaschade «administratief» te benaderen. Er worden onderzoekscommissies gevormd, rampenfondsen opgericht of anderszins bijzondere regelingen voor de benadeelden getroffen. Hierdoor kan het aansprakelijkheids- en daarmee het procesrecht wat meer op de achtergrond geraken. De vraag is daarom of het aansprakelijkheidsrecht – en daarmee het procesrecht – de meest aangewezen weg is voor de afwikkeling van massaschade. Kan de regering hierop reageren, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan de regering ook ingaan op de verhouding van het onderhavige wetsvoorstel tot de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen? De leden van de CDA-fractie vragen verder of het wetsvoorstel er niet toe zal kunnen leiden dat «gelukzoekers» een poging doen mee te liften in de voorgestelde collectieve afwikkeling van massaschades. Welke waarborgen zijn er dat er om dit te voorkomen, zo vragen deze leden. Verder vragen de leden van de CDA-fractie of de regering de mogelijkheid
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
2
aanwezig acht dat advocaten of specifiek letselschadeadvocaten het initiatief nemen tot het oprichten van een stichting of vereniging. Hoe wordt voorkomen dat daarbij de commerciële belangen van advocaten ten koste gaan van de individuele belangen van benadeelden? De aan het woord zijnde leden zijn beducht voor een toename van de claimcultuur in Nederland, waarbij vooral de advocatuur daarin sturend is. Zij ontvangen hierop graag een uitgebreide beschouwing van de regering. Bij massaschades kunnen in het buitenland gevestigde aansprakelijke partijen en benadeelden betrokken zijn. Als gevolg daarvan kan er een onderscheid ontstaat tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Kan deze materie daarom niet veel effectiever op Europees niveau worden geregeld, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Is de regering bereid ook de aspecten aangaande internationaal privaatrecht nader te beschouwen? De leden van de CDA-fractie vragen ten slotte of het wetsvoorstel ook ziet op zogenaamde strooischade, schade aan veel benadeelden die qua omvang voor elk afzonderlijk zo minimaal is dat het voor de benadeelden afzonderlijk niet de moeite rechtvaardigt om deze zelfstandig in rechte af te dwingen. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering heeft gekozen voor een algemeen wettelijk kader en niet voor een specifieke regeling in reactie op de verzoeken van het Des fonds? Deze leden vragen verder waarom in de voorstellen generiek wordt gesproken over massaschade en onvoldoende recht wordt gedaan aan de kritische kanttekeningen vanuit kringen van experts dat onvoldoende onderscheid is gemaakt tussen verschillende vormen van massaschade die in de literatuur worden vermeld (gefixeerde-, sluipende- en strooischade), waaruit verschillende soorten van betrokkenheden van benadeelden voortvloeien? Waarom is niet gekozen voor meer maatwerk? De leden van de PvdA-fractie vragen verder op welke wijze de regering nog wil ingaan op de suggestie, door diverse deskundigen gedaan, om de rechter in het voortraject van het samenstellen van een overeenkomst nadrukkelijker te betrekken? Waarop baseert de regering haar vertrouwen dat de voorgestelde regeling handhaafbaar is als een louter Nederlandse regeling, zo vragen de aan het woord zijnde leden. Welke overwegingen heeft de regering bij de kritiek van de Raad van State betreffende de exclusieve geldigheid van de regeling voor Nederlandse ingezetenen? Meent de regering dat het onderscheid tussen ingezetenen en nietingezetenen een juridisch handhaafbaar onderscheid betreft? Waarom heeft de regering besloten af te zien van het betrekken van de verhaalsrechten van sociale verzekeraars bij de collectieve afwikkelingsregeling, zo vragen de aan het woord zijnde leden ten slotte. De leden van de VVD-fractie signaleren dat nadrukkelijk niet is gekozen voor gelegenheidswetgeving, maar voor een algemeen wettelijk kader waarbinnen ook andere overeenkomsten die aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoen verbindend kunnen worden verklaard. Echter niet alle massaschade-vormen zijn hetzelfde, maatwerk lijkt geboden. Bij de leden van de VVD-fractie bestaat de indruk dat de mogelijkheid ontstaat dat de nu beoogde regeling niet voldoende aansluit bij verschillende massaschade-vormen. Kan de regering een nadere uitleg geven waarom niet is gekozen voor de mogelijkheid van legislatief maatwerk? In dat kader vragen deze leden een nadere beschouwing over de afwikkeling van zogenaamde strooischade. Zou de regering ook nader willen ingaan op de problematiek van grensoverschrijdende massaschade in relatie met het nu voorliggende wetsvoorstel? Volgens de regering heeft een collectieve afwikkeling voor alle bij een geval van massaschade betrokken partijen belangrijke voordelen. Een van de voordelen zou zijn de harmonieuze sfeer waarbinnen een schikking tot stand kan komen. De leden van de VVD-fractie vragen waarop deze voor-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
3
onderstelling is gebaseerd. Juist omdat de betrokken (financiële) belangen zeer groot zijn, zullen partijen al snel stellingen gaan betrekken. Om tot een schikking te komen zal toch een zekere dwang moeten kunnen worden uitgeoefend. De belangrijkste reden waarom het huidige recht ontoereikend wordt geacht met betrekking tot het DES-schadefonds, is dat de schadeveroorzakers zich niet willen binden tot het betalen van schadevergoeding indien daarmee niet tevens alle huidige en toekomstige claims worden afgedaan. Echter de voorgestelde regeling voorziet niet in een finale afwikkeling van de schade aangezien een verbindendverklaring buiten Nederland waarschijnlijk niet zal worden erkend. Kan de regering een nadere uitleg geven waarom zij ervan uitgaat dat schadeveroorzakers, hoewel de praktijk anders laat zien, graag zullen meewerken aan de totstandkoming van een schikking? De leden van de D66-fractie hebben enige vragen over regulering van de preprocessuele- of voorfase bij de afhandeling van massaschade. In deze fase wordt getracht tot overeenkomst tussen schadeveroorzaker en (vertegenwoordiger van) getroffenen te komen. De regering geeft aan te streven naar regels die gericht zijn op conflictbeëindiging. Waarom wordt deze voorfase dan niet beter gereguleerd, zo vragen de leden van de fractie van D66. Daarbij kan gedacht worden aan reglementering en rechterlijke begeleiding bij de selectie van proefprocessen, het assisteren van partijen bij het vaststellen van gemeenschappelijke verschilpunten, et cetera. Ook in het Interim-rapport Fundamentele Herbezinning Nederlands Burgerlijk Procesrecht wordt voorgesteld om tot regulering en structurering van de voorfase over te gaan. Kan de regering ingaan op de suggesties tot regulering van het voorproces, zo vragen de leden van de fractie van D66. De leden van de fractie van D66 vragen de regering voorts welke andere wegen zijn overwogen om massaschade tegen te gaan of af te handelen. Op welke wijze worden toezicht en controle verbeterd om gebeurtenissen die massaschade veroorzaken te voorkomen? Op welke wijze kunnen verzekeringen en (overheids-)fondsen een oplossing bieden voor de massaschade-problematiek? De leden van de D66-fractie vragen verder of de regering nader kan aangeven waarom, zoals de Raad van State voorstelt, niet is gekozen voor legislatief maatwerk dat past bij de specifieke omstandigheden van bijvoorbeeld de DES-claims, in plaats van voor een algemene wet? Volgens de Raad van State biedt het wetsvoorstel geen echte oplossing voor de DES-claims, allereerst omdat het de schadeveroorzakers zijn die zich niet willen verbinden tot het betalen van schadevergoeding zolang daarmee niet alle huidige en toekomstige claims in eens worden afgedaan en vervolgens omdat de voorgestelde regeling buiten Nederland vermoedelijk niet zal worden erkend. Kan de regering ook nader ingaan op de constatering van de Raad van State dat het wetsvoorstel ook de DES-problematiek niet volledig oplost, nu het probleem eerder bij de schadeveroorzakers ligt? Kan de regering nader ingaan op de internationale problematiek: welke waarborgen biedt het wetsvoorstel wanneer het gaat om een internationaal geval van letselschade, waarbij Nederlandse gelaedeerden of schadeveroorzakers betrokken zijn? Massaschade vormt slechts een deel van de totale letselschadeproblematiek. Zoals bekend doen zich in de letselschadepraktijk vele problemen voor en duurt de afhandeling van de letselschadezaken vaak buitengewoon lang. Stichting De Ombudsman doet in haar rapport Letselschaderegerling; onderhandelen met het mes op tafel suggesties om de letselschadeproblematiek te beperken. Welke van de aanbevelingen uit het rapport zijn (nog) niet door de regering overgenomen en waarom niet? De regering neemt het voorstel van de Raad van State over om in massaschadezaken gespecialiseerde rechters te laten optreden. Is de regering bereid om álle letselschadezaken in de toekomst te laten behandelen door gespeciali-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
4
seerde rechters, opdat een soepele afhandeling van dergelijke zaken wordt bevorderd, zo vragen de leden van de fractie van D66 tot slot. De leden van de SGP-fractie merken op dat in het wetsvoorstel is gekozen voor een algemene regeling voor uiteenlopende schadevormen. De leden van de SGP-fractie willen graag van de regering vernemen of zij van mening is dat de voorgestelde regeling gelijkelijk geschikt is voor alle typen van massaschades, maar in het bijzonder ook voor zogenoemde strooischade. Verder willen deze ook graag vernemen of ook massale schade ten gevolge van natuurrampen/-gebeurtenissen, zoals overstromingen, aardbevingen, droogte et cetera onder de voorgestelde regeling zou vallen. Dezelfde vragen leggen deze leden voor wanneer het zou gaan om (letsel)schade die bij sluipende massaschade kan worden geleden. Een vraag van andere orde van de leden van de SGP-fractie wordt opgeroepen door het standpunt van de regering dat bij de in het voorstel bedoelde overeenkomst de sociale verzekeraars niet betrokken behoeven te worden. Zij stellen met het oog daarop de vraag of bij een tot stand te brengen overeenkomst geen inzicht zou moeten bestaan in sociale en fiscale consequenties van toe te kennen schadevergoedingen en of het niet zó is dat de verhaalsvorderingen van sociale verzekeraars veelal een groot, zo niet het grootste deel van de totale te vergoeden schade zullen kunnen uitmaken. Op welke wijze kan in het kader van een tot stand te brengen overeenkomst voor benadeelden zekerheid worden verkregen omtrent eventuele regresvorderingen van sociale verzekeraars? Grondrechtelijke waarborgen De kern van het voorstel is gelegen in de gebondenheid van de gehele groep benadeelden aan de overeenkomst over collectieve afwikkeling door de uitspraak van de rechter. In verband hiermee hebben de leden van de CDA-fractie een aantal vragen. Van belang is immers, zoals de regering ook zelf onderkent, dat de voorgestelde procedure niet in strijd is met de grondrechten, in het bijzonder het recht op toegang tot de rechter zoals dat gewaarborgd is in artikel 6 EVRM en artikel 17 van de Grondwet. In dit verband maken de leden van de CDA-fractie zich vooral zorgen om de positie van benadeelden die op het moment van vaststellen van de overeenkomst nog niet met hun schade bekend zijn. Aan benadeelden wordt, zoals blijkt uit het voorgestelde artikel 908 lid 3, een termijn van ten minste drie maanden gesteld waarbinnen zij aan kunnen geven niet gebonden te willen zijn door de overeenkomst. Waar voor benadeelden die bekend zijn bij de vaststelling van de overeenkomst de rechter de termijn voor een opt-out vaststelt, wordt dit in het geval van benadeelden die pas later bekend worden met hun schade gedaan door de partij die de schade moet vergoeden. Uiteraard is het in het belang van deze partij zo snel mogelijk te weten of de betreffende benadeelde van de mogelijkheid tot opt-out gebruik zal maken, en deze partij zal dan ook niet snel geneigd zijn een termijn langer dan drie maanden vast te stellen. De regering stelt in de memorie van toelichting ook dat voor een termijn langer dan drie maanden in dit geval geen aanleiding is. Zou de regering deze stelling nader kunnen toelichten? De leden van de CDA-fractie kunnen zich namelijk goed voorstellen dat voor benadeelden die plotseling geconfronteerd worden met de gevolgen van de schade die zij geleden hebben, een termijn van drie maanden te kort is om de consequenties van het wel of niet gebruik maken van de opt-out mogelijkheid te overzien. Voorts geldt voor deze, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst onbekende benadeelden, dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld gehoord te worden door de rechter. Dit staat op gespannen voet met artikel 6 EVRM en artikel 17 Grondwet. Ook dit pleit ervoor hen een ruime termijn te gunnen waarbinnen zij kunnen beslissen of zij gebonden willen worden door de overeenkomst. De leden van de CDA-fractie verzoeken de regering nog eens
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
5
uitgebreid in te willen gaan op de positie van benadeelden die op het moment van vaststellen van de overeenkomst nog niet met hun schade bekend zijn. De leden van de CDA-fractie vragen de regering verder de termijn van drie maanden te heroverwegen. In de ogen van deze leden komt een termijn van zes maanden meer tegemoet aan de belangen van de individuele benadeelde. Kan de regering ook ingaan op de wenselijkheid van een opt-out in het algemeen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Het resultaat van procedures die worden aangespannen door benadeelden die hier gebruik van hebben gemaakt kan zijn dat aanzienlijk hogere of lagere bedragen zullen worden toegewezen dan wat in het kader van de vaststellingsovereenkomst als redelijk is aangemerkt. Het vertrouwen in de rechtspleging kan hieronder te lijden hebben. De leden van de GroenLinks-fractie signaleren dat dit wetsvoorstel voorziet in een regeling waarin slachtoffers die zich niet binnen een bepaalde termijn hebben gevoegd bij een vaststellingsovereenkomst ter zake, geacht worden afstand te doen van het recht om gehoord te worden. Met de Raad van State vragen deze leden of dit in overeenstemming is met artikel 6 EVRM, waarin bepaald wordt dat moet blijken dat betrokkenen ondubbelzinnig afstand hebben gedaan van hun individuele rechten. De leden verzoeken de regering aan te geven welke juridische en praktische consequenties dit wetsvoorstel heeft voor personen die zich aan de desbetreffende vaststellingsovereenkomsten hebben gecommitteerd of dat nu juist niet hebben gedaan, vooral voor de consequenties voor een eventuele rechtsgang. Met de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak vragen de leden van de GroenLinks-fractie welke mogelijkheden er voor de rechter bestaan om de eenmaal in werking getreden vaststellingsovereenkomst in de rechtszaal ter discussie te stellen. Deze leden vragen de regering of zij het wenselijk acht dat de rechter in individuele gevallen moet afzien van het toekennen van hogere of lagere bedragen dan de vaststellingsovereenkomst bepaalt en de mogelijke consequenties voor het rechtsgevoel van burgers. De leden van de GroenLinks-fractie uiten ten slotte hun zorgen over de gevolgen van dit wetsvoorstel voor onbekende en toekomstige benadeelden. Kan de regering aangeven welke rechtsmiddelen deze benadeelden ten dienste staan indien zij zich niet kunnen en willen neerleggen bij de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst? De leden van de fractie van D66 hebben enige vragen over de verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel en het recht op toegang tot de rechter, zoals dat is neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 17 Grondwet. Verschillende instanties menen dat het wetsvoorstel de toegang tot de rechter mogelijk te zeer belemmert. Het wetsvoorstel biedt de getroffene die niet betrokken is bij de overeenkomst over de afwikkeling van de schadevorderingen immers slechts de mogelijkheid om daartegen uit eigen beweging en binnen een relatief korte termijn in het geweer te komen. Daarna kan geen eigen beroep op de rechter meer worden gedaan. De Raad van State doet in haar advies (onder punt 1 tot en met 4) enige suggesties over de wijze waarop voldoende toegang tot de rechter toch gegarandeerd kan worden (genoemd wordt een aan verschillende randvoorwaarden gebonden uitstapmogelijkheid). Kan de regering nader aangeven waarom zij niet al deze suggesties van de Raad van State overneemt? Waarom wordt geen zogenaamde «small claim»-procedure voorgesteld? Waarom wordt geen «class action» procedure voorgesteld? Een voornaam punt van twijfel van de leden van de SGP-fractie vormt, ondanks wat daarover tussen de regering en de Raad van State is gewisseld, de verenigbaarheid van het voorstel met artikel 6 EVRM en artikel 17 van de Grondwet. Die twijfel heeft voornamelijk betrekking op de vraag of,
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
6
onder de in het voorstel geformuleerde waarborgen, derdengelaedeerden geacht mogen worden vrijwillig afstand te hebben gedaan van hun recht op toegang tot de rechter. Deze leden willen in dit verband vooral weten of verlenging en flexibilisering van de termijnstelling en intensivering van de informatieverplichtingen niet noodzakelijk is om van de afstandfictie uit te kunnen gaan. Tevens vragen zij hoe het principe van de partijautonomie, als beginsel van het Burgerlijk procesrecht, in het voorstel functioneert. Buitenland In de memorie van toelichting wordt de Nederlandse situatie vergeleken met de Amerikaanse. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering een meer uitgebreide vergelijking kan maken met andere landen en aan de hand hiervan de gemaakte keuze nader toelichten, hierbij ook aandacht bestedend aan ontwikkelingen op Europees niveau? De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering zich in de memorie van toelichting beperkt tot referenties aan de AngloAmerikaanse rechtsstelsels ter vergelijking? Waarom heeft de regering de discussies in andere Europese en westerse landen (zoals Zweden, Duitsland, Zwitserland, Engeland en Canada) over de afwikkeling van massaschade niet in haar overwegingen betrokken? Op welke wijze zou zij dit alsnog willen doen? De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering aan de hand van rechtsvergelijkend materiaal, in het bijzonder een vergelijking van de behandeling van massaschade in zowel landen van de Europese Unie als landen daarbuiten, de in het wetsvoorstel gemaakte keuzes nader toe te lichten. De leden van de fractie van D66 vragen hoe het Nederlandse systeem voor de afhandeling van massaschade zich verhoudt tot het systeem dat in andere landen gehanteerd wordt. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt voornamelijk ingegaan op de situatie in de Verenigde Staten. Te denken valt ook aan een vergelijking met landen als Duitsland, Noorwegen, Engeland, Zwitserland en Hong Kong. In het bijzonder vragen de leden van D66 aandacht van de regering voor het Zweedse systeem waarin naast groepsacties ook individuele «class actions» mogelijk zijn. Kan de regering aangeven hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de systemen zoals die in andere landen gehanteerd worden en wat de vooren nadelen zijn van het regeringsvoorstel ten opzichte van deze systemen, zo vragen de leden van de fractie van D66. De leden van de SGP-fractie willen graag vernemen of en zo ja, in hoeverre aan de voorgestelde regeling een onderzoek naar en vergelijking met regelingen voor bedoelde typen van massale schade elders in Europa ten grondslag ligt. Schadevergoeding in een collectieve actie? De leden van de CDA-fractie vragen de regering nog eens duidelijk aan te geven waarom niet gekozen is voor aanpassing van de huidige regeling van art. 3:305a BW e.v. om de verschillende vormen van massaschade op effectieve wijze te kunnen behandelen en een schadevergoeding toe te kunnen kennen. De leden van de VVD-fractie stellen vast dat ingevolge artikel 3:305a lid 3 BW het niet mogelijk is om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen. De wetgever heeft hier indertijd bewust van afgezien, omdat het openstellen van deze mogelijkheid een veelheid van juridisch-technische
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
7
complicaties in het leven zou roepen, die de voordelen van een gebundelde afdoening door een collectieve actie teniet zouden doen. De leden van de VVD-fractie menen dat ook bij de nu voorgestelde regeling dergelijke problematiek zich zal kunnen voordoen. Immers de praktijk laat zien dat schade zich in vele vormen kan voordoen. Een collectieve schadevordering roept bij ieder van deze schadevormen zijn eigen problemen op. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nader op deze problematiek in te gaan. De leden van de SGP-fractie merken op dat volgens de memorie van toelichting de meerwaarde van het voorliggende voorstel onder meer gelegen zou zijn in het feit dat, in tegenstelling tot wat thans niet mogelijk is in een collectieve actie op grond van artikel 3:305a BW, aan benadeelden een schadevergoeding zou kunnen worden toegekend. Dit brengt deze leden tot de vraag of een uitbreiding van de regeling van artikel 3:305a e.v. BW niet te overwegen ware, zodanig dat het verkrijgen van schadevergoeding, althans bij bepaalde typen van massaschade, tot de mogelijkheden zou gaan behoren. Of is de regering met de Raad van State van mening dat aan het tot stand komen van een overeenkomst, zoals bedoeld in het voorstel, minstens zoveel juridische en praktische complicaties vastzitten als de wetgever destijds bij artikel 3:305a BW voorzag? Verhouding tot de Richtlijn productenaansprakelijkheid De leden van de CDA-fractie vragen de regering aan te geven hoe de onderhavige voorstellen zich verhouden tot de aanstaande Europese Commissievoorstellen die voortvloeien uit het Groenboek Wettelijke aansprakelijkheid voor producten met gebreken (1999)? De leden van de VVD fractie verzoeken de regering een nadere beschouwing te wijden aan de ontwikkeling van Europese regelgeving op het terrein van de (buiten)processuele regeling van massaschade. Zou de regering zich willen inzetten om te komen tot een Europese regeling van massaschade? De leden van de SGP-fractie verbinden aan dit onderwerp de vraag of te verwachten is dat in de nabije toekomst op het terrein van (buiten)processuele regeling van massale schade initiatieven vanwege de Europese Unie worden genomen. Totstandkoming van het voorstel en adviezen De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak geeft in haar reactie aan dat de aan het wetsontwerp ten grondslag liggende maatschappelijke en politieke keuzen in de memorie van toelichting teveel op de DES-zaak georiënteerd lijken te zijn en daarom voor regelgeving voor andere afwikkelingen van massaschades niet voldoende helder verwoord. Kan de regering op deze stelling reageren, zo vragen de leden van de CDA-fractie. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom de regering de procedurele aanbevelingen van de Raad van State die voor getroffenen die geen partij zijn in de overeenkomst rechtspositionele duidelijkheid scheppen niet heeft overgenomen? Waarom is de regering slechts gedeeltelijk ingegaan op de advisering door de Raad van State over de vernietiging van de verbindend verklaarde overeenkomst als die in strijd blijkt met maatstaven van redelijkheid en billijkheid krachtens artikel 904 lid 1 BW?
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
8
De leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven waarom verenigingen met volledige rechtsbevoegdheid zoals de Consumentenbond met jarenlange ervaring op het gebied van collectief actierecht niet door de regering is betrokken bij de totstandkoming van het wetsvoorstel. De leden van de D66-fractie vragen waarom de Consumentenbond, die immers jarenlange ervaring heeft op het gebied van collectief actierecht, niet om advies over het onderhavige wetsvoorstel is gevraagd? Is de regering bereid dergelijk advies alsnog te vragen? Zo neen, waarom niet? De leden van de SGP-fractie stellen tot slot de vraag of en, zo ja, in hoeverre bij de keuze voor de voorgestelde regeling het interim-rapport van de commissie Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht een rol heeft gespeeld. Welke betekenis komt in dit verband toe aan de opmerking dat rechterlijke begeleiding bij en het nader structureren en reglementeren van de voorfase van het Burgerlijk proces niet gemist kunnen worden? ARTIKELSGEWIJS Artikel I
Artikel 907 De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 907 lid 1 is bepaald dat de overeenkomst tot vergoeding van schade op verzoek door de rechter verbindend kan worden verklaard voor «personen aan wie schade is veroorzaakt». In de laatste zin van lid 1 is bepaald dat onder «personen aan wie de schade is veroorzaakt» mede moeten worden begrepen personen die een vordering ter zake van deze schade onder algemene of bijzondere titel hebben verkregen. Daarmee is het begrip «personen aan wie de schade is veroorzaakt» toch nog niet voldoende duidelijk, zo constateren de leden van de CDA-fractie. Uit een gebeurtenis kan voor een hele keten van personen schade voortvloeien, waarbij het verband tussen de gebeurtenis en de persoon steeds meer verwijderd raakt. Omdat een overeenkomst als in artikel 907, lid 1 alleen verbindend kan worden verklaard voor personen die behoren tot de kring van «personen aan wie schade is veroorzaakt», is het van belang meer duidelijkheid te scheppen over wie tot die kring behoort. De leden van de CDA-fractie hebben in dit verband de volgende vragen: a. Hoe direct dient het verband te zijn tussen de schade veroorzakende gebeurtenis en de persoon, die als gevolg van die gebeurtenis schade lijdt? b. Zijn als «personen aan wie schade is veroorzaakt» te beschouwen: – de persoon bedoeld in artikel 6:107 BW: derden die kosten maken in verband met lichamelijk en/of geestelijk letsel van een ander, waarvoor de laedens ook aansprakelijk zou zijn indien de persoon met het letsel die kosten zelf zou hebben gemaakt; – de persoon bedoeld in artikel 6:108 BW: de persoon die levensonderhoud derft doordat de degene die levensonderhoud verstrekt, overlijdt en verder voldoet aan de nadere omschrijving in lid 1, sub a t/m d van artikel 6:108 BW; – de persoon bedoeld in artikel 6:107a BW: de werkgever die krachtens artikel 7:629 BW of een CAO loon doorbetaalt aan een werknemer, aan wie lichamelijk en/of geestelijk letsel heeft opgelopen als gevolg van een gebeurtenis waarvoor iemand anders aansprakelijk is te houden. De bereidheid van hen die voor een schadeveroorzakende gebeurtenis aansprakelijk zijn te houden, om op basis van een overeenkomst als
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
9
bedoeld in artikel 907 mee te werken aan de collectieve afwikkeling van de schade wordt mede bevorderd door de mate van zekerheid die zij met de overeenkomst krijgen dat zij met het uitvoering geven aan de overeenkomst van verdere aansprakelijkheid zullen zijn bevrijd. Uit de artikelen 907 lid 2 sub a – c; 907 lid 3 sub h; 909 lid 5 en 910 lid 2 in onderling verband beschouwd, lijkt in de ogen van de leden van de CDA-fractie te volgen dat een overeenkomst tot collectieve afwikkeling van schade kan worden afgesloten op basis van een maximum bedrag voor uitkeringen en dat zij die zich bij de overeenkomst tot vergoeding van de schade hebben verbonden, van die verplichting zijn bevrijd en dus niet meer tot schadevergoeding kunnen worden aangesproken door die «personen aan wie schade is veroorzaakt» voor wie de overeenkomst verbindend is, zodra het maximumbedrag in een aparte rechtspersoon is ondergebracht, die de vergoedingen gaat verstrekken en mede partij is bij de overeenkomst. Kan de bovenstaande conclusie inderdaad uit de artikelen 907 lid 2 sub a – c; 907 lid 3 sub h; 909 lid 5 en 910 lid 2 in onderling verband beschouwd, worden getrokken, zo vragen de leden van de CDA-fractie. In artikel 907 lid 3 onderdeel b wordt vastgelegd dat de rechter het verzoek om verbindendverklaring af wijst als de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is, mede gelet op de omvang van de schade, de eenvoud en de snelheid waarmee de vergoedingen verkregen kunnen worden en de mogelijke oorzaken van de schade. Wil dit zeggen dat benadeelden genoegen moeten nemen met een lager schadebedrag omdat de afwikkeling sneller is dan wanneer het buiten de overeenkomst om zou gebeuren, zo vragen de leden van de CDA-fractie. In hoeverre acht de regering dit gerechtvaardigd? In artikel 907 lid 3 onderdeel g wordt vastgelegd dat de rechter het verzoek om verbindendverklaring afwijst als de groep ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten van onvoldoende omvang is. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan aangeven wanneer een groep van voldoende omvang is? Welk percentage van de benadeelden moet zich hebben aangesloten bij de organisatie die hen vertegenwoordigd? En is er ook een absoluut minimum aantal personen?
Artikel 908 De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 908 lid 2 is voorzien in de zogenaamde «opt out»-regeling: hij die door de algemeen verbindend verklaring aan de overeenkomst als bedoeld in artikel 907 lid1 wordt gebonden, kan door een schriftelijke mededeling aan een persoon genoemd in artikel 907 lid 2 sub f laten weten toch niet aan de overeenkomst te willen zijn gebonden. Er is niets naders over de schriftelijke mededeling bepaald. In het bijzonder is niet bepaald wat als een schriftelijke mededeling geldt, welke gegevens in de schriftelijke mededeling moeten zijn opgenomen, of en door wie de schriftelijke mededeling moet zijn ondertekend en hoe de schriftelijke mededeling dient te zijn verzonden, bijvoorbeeld bij aangetekende brief. Bevorderd moet worden dat er zo weinig mogelijk onzekerheid ontstaat dat er op rechtsgeldige en bindende wijze van de «opt out»-regeling gebruik is gemaakt en door wie dat is gedaan, zo stellen de leden van de CDA-fractie. Verdient het vanwege de verstrekkende gevolgen van de in artikel 908 lid 2 bedoelde schriftelijke mededeling en ter vermijding van geschillen niet aanbeveling nadere eisen met betrekking tot de inhoud en verzending van de schriftelijke mededeling in de wet op te nemen, zo vragen deze leden. Artikel 908 lid 4 maakt het voor de partijen bij de verbindend verklaarde overeenkomst, die zich daarbij tot het vergoeden van schade hebben verplicht, mogelijk om de overeenkomst binnen een zekere termijn op te zeggen. Als grond voor de opzegging wordt genoemd dat de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden tot vergoeding gevolgen heeft. Verder is over de wijze van opzegging bepaald dat deze geschiedt door
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
10
aankondiging in twee nieuwsbladen en door schriftelijke mededeling aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding, waarbij de partijen zich kunnen houden aan de laatste hen bekende woonplaatsen van de gerechtigden tot een vergoeding. De leden van de CDA-fractie hebben in dit kader twee vragen: a. Verdient het ter vermijding van misverstanden geen aanbeveling om in lid 4 met zoveel woorden te bepalen dat het ter beoordeling staat van uitsluitend de partijen, die zich tot het vergoeden van schade hebben verplicht, dat de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden tot een vergoeding gevolgen heeft? b. In lid 4 is niet bepaald dat de opzegging moet geschieden aan de wederpartij bij de overeenkomst te weten de stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid bedoeld in artikel 907 lid 1. Moet in lid 4 niet worden bepaald dat de opzegging ten minste aan die wederpartij dient te geschieden? En is het niet wenselijk te bepalen dat de opzegging tegenover alle belanghebbenden bij de overeenkomst gevolg heeft, reeds indien deze aan de wederpartij bij de overeenkomst is gedaan en bovendien in twee dagbladen is gepubliceerd. Het voor de geldigheid van de opzegging ook nog stellen van de eis dat deze schriftelijk aan de bekende gerechtigden aan hun laatst bekende woonplaats dient te zijn gedaan, schept te veel onzekerheid. Kan de regering ook nog eens de noodzakelijke omvang van de groep (derde lid onder g) nader beschouwen, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Kan zij objectieve criteria geven? Is bij de beoordeling van die omvang ook de belasting voor de rechterlijke macht van belang? De aan het woord zijnde leden vragen ook of de aard van de schade ook relevant is voor het beoordelen van de vraag of de groep personen een voldoende omvang heeft.
Artikel 909 De leden van de CDA-fractie signaleren dat in artikel 909 lid 5 voor het geval dat het totaal van de uit te keren vergoedingen het totaal gereserveerde bedrag voor uit te keren vergoedingen te boven gaat, de regeling is getroffen dat dan een evenredige vermindering wordt toegepast op de nadien nog uit te keren vergoedingen. Enig onderscheid tussen de «personen aan wie schade is veroorzaakt» wordt daarbij niet gemaakt. Men zou in de ogen van de leden van de CDA-fractie met het oog op de vermindering van de vergoeding nog een onderscheid kunnen maken tussen personen die letsel hebben opgelopen en daardoor schade lijden, en andere personen aan wie schade is veroorzaakt. Om dat onderscheid te kunnen maken is het nodig dat de wet erin voorziet dat in de overeenkomst voor de laatste categorie personen een apart maximum bedrag voor uit te keren vergoedingen kan worden opgenomen en dat de vermindering van vergoedingen wegens een tekort, althans in eerste instantie, wordt doorgevoerd ten aanzien van de laatst genoemde categorie personen ten faveure van de eerst genoemde categorie personen. Wordt de bovenstaande nuancering van de vermindering wegens een tekort wenselijk geoordeeld door de regering, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Uit lid 1 van artikel 909 volgt dat een definitieve beslissing omtrent de toekenning van een vergoeding aan een gerechtigde daartoe aantastbaar is, indien die beslissing (naar inhoud) of wijze van totstandkoming ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hiermee wordt aansluiting gezocht bij artikel 7:904 lid 1 BW. Uit de toelichting op dit artikellid blijkt dat de definitieve beslissing ook kan bestaan uit een arbitraal vonnis. Voor aantasting van arbitrale vonnissen geldt een aparte regeling in het Wetboek voor Burgerlijke Rechtsvordering; zie vooral de artikelen 1064 en 1065, waarin andere vernietigingsgronden worden genoemd dan in artikel 7:904 lid 1. Is in lid 1 van artikel
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
11
909 beoogd voor arbitrale vonnissen van de artikelen in het Wetboek voor Burgerlijk Rechtsvordering betreffende vernietiging van arbitrale vonnissen af te wijken, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Zo ja, waarom? Zo neen, moet dan in lid 1 niet ook apart melding worden gemaakt van het geval van vernietiging van een definitieve beslissing, die in het kader van een arbitrageprocedure is genomen en het karakter van een arbitraal vonnis heeft? Artikel II
Artikel 1013 De leden van de CDA-fractie merken op dat zoals blijkt uit artikel 1013 Rv bekende benadeelden per gewone brief worden opgeroepen. Zonder deze bepaling zou artikel 272 Rv van toepassing zijn, dat als hoofdregel oproeping per aangetekende brief vooropstelt. Volgens de regering zou dit laatste een te grote last op de verzender leggen. De leden van de CDA-fractie vragen echter of dit belang van de verzender opweegt tegen het belang van een zorgvuldige procedure. Zeker nu benadeelden na vaststelling van de overeenkomst in principe gebonden zijn, achten deze leden het van het grootste belang dat zoveel mogelijk wordt gedaan om de benadeelden bij de procedure tot vaststelling te betrekken. Conform het advies van de Raad van State op dit punt verzoeken de leden van de CDA-fractie de regering de afwijking van artikel 272 Rv ongedaan te maken.
Artikel 1018 De leden van de CDA-fractie signaleren dat zoals blijkt uit artikel 1018 Rv hoger beroep en beroep in cassatie uitsluitend openstaat voor de verzoeker en degenen op wie een verplichting tot vergoeding van de schade rust gezamenlijk. Wat wordt hier bedoeld, zo vragen de leden van de CDA-fractie. Alleen dat, indien verzoekers in cassatie willen gaan, zij dat uitsluitend gezamenlijk kunnen doen? Uit de toelichting op deze bepaling blijkt dat met de bepaling beoogd is (i) dat alleen de verzoekers – de partijen bedoeld in artikel 907 lid 1, die de overeenkomst hebben gesloten – een beroep in cassatie kunnen instellen en (ii) dat zij dat bovendien alleen gezamenlijk kunnen doen. Het gaat hier kennelijk om twee afzonderlijke beperkingen voor het cassatieberoep. Is het ter vermijding van ieder misverstand niet wenselijk om in de tekst van de wet zelf ook duidelijker tot uitdrukking te brengen dat aan het cassatieberoep twee afzonderlijke beperkingen worden gesteld? Voorts blijkt uit deze bepaling dat een organisatie van benadeelden die geen partij is bij de regeling en die meent dat verzoeker niet representatief is, bij een voor haar ongunstige beslissing over geen enkel rechtsmiddel beschikt. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering kan motiveren waarom hiervoor is gekozen. De voorzitter van de commissie, De Pater-van der Meer Adjunct-griffier van de commissie, De Groot
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 6
12
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
Nr. 7
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 28 juni 2004 Inleiding Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van CDA, PvdA, VVD, GroenLinks, D66 en SGP. Het stemt daarbij tot tevredenheid dat vrijwel alle fracties het belang van een wettelijke regeling inzake de collectieve afwikkeling van massaschades onderkennen. Desalniettemin hebben de meeste fracties een groot aantal vaak ook kritisch gestemde vragen over het voorstel. Algemeen De leden van de CDA-fractie merken op dat er in Nederland sprake lijkt te zijn van een tendens om massaschades «administratief» te benaderen, en wijzen daarbij op onder meer de oprichting van rampenfondsen of anderszins bijzondere regelingen die voor benadeelden getroffen worden. Deze leden merken op dat hierdoor het aansprakelijkheidsrecht en het procesrecht meer op de achtergrond geraken, en vragen daarom of dit de meest aangewezen weg is voor de afwikkeling van massaschade. Wat in een concreet geval van massaschade de meest aangewezen weg is voor de afwikkeling daarvan, hangt af van de omstandigheden. De door de leden van de CDA-fractie genoemde administratieve benadering wordt voornamelijk ingezet indien slachtoffers noch ingevolge het aansprakelijkheidsrecht, noch op basis van een eigen verzekering hun schade vergoed kunnen krijgen, of slechts voor een zeer klein deel langs deze weg hun schade vergoed krijgen. Men denke daarbij in de eerste plaats aan natuurrampen waar het aansprakelijkheidsrecht geen rol bij speelt. In de tweede plaats denke men aan massaschades waarvoor wel iemand aansprakelijk is, maar deze volstrekt onvoldoende verhaal biedt om de totale schade te voldoen. Dit kan zich vooral voordoen bij de zogenaamde mass disaster accidents, waaronder een eenmalige gebeurtenis verstaan wordt waardoor in één keer veel personen tegelijk schade lijden, zoals die de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden in Enschede en Volendam. Het aansprakelijkheids- en procesrecht spelen hier een rol voorzover de aansprakelijke partij(en) nog verhaal bieden, waarnaast mogelijk bijzondere «administratieve» regelingen worden getroffen om de benadeelden een ruimere compensatie te bieden. Indien evenwel de aansprakelijke
KST77892 0304tkkst29414-7 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
1
partij(en) voldoende verhaal bieden om eenieder schadeloos te stellen, worden in beginsel geen bijzondere regelingen getroffen, en is het uitgangspunt dat de schade ingevolge het aansprakelijkheidsrecht dient te worden vergoed. Men denke bijvoorbeeld aan de Des-zaak. Daarbij valt er nog op te wijzen dat in het geval het mogelijk is om langs de lijnen van het voorstel op een bevredigende wijze ervoor te zorgen dat slachtoffers na een calamiteit schadeloos worden gesteld, er minder noodzaak zal zijn om voor deze slachtoffers een bijzondere regeling te treffen. De leden van de CDA-fractie vragen in te gaan op de verhouding van het onderhavige voorstel tot de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (WTS). De WTS heeft onder meer als uitgangspunt dat het alleen een tegemoetkoming in de schade verstrekt indien de schade niet elders verhaald kan worden. Men zie artikel 4 lid 3, onder b. In de praktijk wordt de WTS dan ook alleen toegepast bij rampen waar de schade niet (geheel of gedeeltelijk) verhaald kan worden op een derde partij. De WTS is dan ook primair gericht op aardbevingen en zoetwateroverstromingen. In die zin is het onderhavige voorstel complementair aan de WTS, omdat het anders dan de WTS juist toepassing kan vinden indien er een partij is waarop de schade kan worden verhaald. De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het voorstel er niet toe zal kunnen leiden dat «gelukzoekers» een poging doen mee te liften in de voorgestelde collectieve afwikkeling, en vragen welke waarborgen er zijn om dit te voorkomen. De overeenkomst omschrijft de groep of groepen van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten (art. 907 lid 2, onder a). De overeenkomst bepaalt derhalve zelf wie behoort tot de kring van personen aan wie de schade is veroorzaakt, en zal derhalve geen vergoeding toekennen aan wat deze leden «gelukzoekers» noemen. Indien dergelijke personen desalniettemin proberen om krachtens de overeenkomst een vergoeding te krijgen, en het oordeel is dat deze personen geen schade hebben geleden die het gevolg is van de gebeurtenis waarop de overeenkomst ziet, is deze beslissing ingevolge artikel 909 lid 1 bindend. Verder vragen deze leden of de mogelijkheid aanwezig is dat (letselschade)advocaten het initiatief nemen tot het oprichten van een stichting of vereniging, en vragen daarbij hoe wordt voorkomen dat de commerciële belangen van advocaten ten koste gaan van de individuele belangen van benadeelden. Een stichting of vereniging die is opgericht uitsluitend door bij een geval van massaschade betrokken (letselschade)advocaten, kan niet als representatief worden aangemerkt in de zin van artikel 907 lid 2, onder f. Wel denkbaar is dat advocaten slachtoffers adviseren om, mede met het oog op hun schadeafwikkeling, een stichting of vereniging op te richten om in deze hun belangen te behartigen, waarbij deze organisatie mogelijk wel als representatief kan worden aangemerkt. De wijze van honorering van advocaten staat er voorts aan in de weg dat de individuele belangen van benadeelden ten koste gaan van de commerciële belangen van advocaten. De kosten van de bij een verzoek tot verbindendverklaring betrokken advocaten worden immers gedragen door de verzoekers zelf, en derhalve niet door de benadeelden. Dit geldt ook voor de proceskosten. Het aan advocaten verschuldigde honorarium kan derhalve niet ten koste gaan van het totale bedrag aan schadevergoeding dat de benadeelden toekomt. Tot een toename van de claimcultuur – waarvoor deze leden beducht zijn – leidt dit wetsvoorstel niet, omdat dit voorstel uitgaat van een verzoek van beide bij een collectieve schadeafwikkeling betrokken partijen, derhalve mede op verzoek van de «aansprakelijke» partij(en). Dus alleen in het geval partijen al overeenstemming hebben bereikt over de wijze van schadeafwikkeling en zij zich gezamenlijk tot de rechter wenden, kan een overeenkomst door de rechter verbindend worden verklaard.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
2
De leden van de CDA-fractie merken op dat bij massaschades in het buitenland gevestigde aansprakelijke partijen en benadeelden betrokken kunnen zijn. Als gevolg daarvan kan er volgens deze leden een onderscheid ontstaan tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Deze leden vragen daarom of deze materie niet veel effectiever op Europees niveau kan worden geregeld. Een regeling op Europees niveau waarbij alle in Europa betrokken aansprakelijke partijen en benadeelden betrokken zijn, veronderstelt een geheel Europa omvattende regeling. Bedacht zij daarbij dat de meeste landen van de Europese Unie terughoudend zijn met het toekennen van procesbevoegdheid aan belangenorganisaties. En zo dit al het geval is, is het vrijwel nimmer mogelijk om schadevergoeding te vorderen. Niet valt daarom te verwachten dat binnen een Europese Unie een regeling tot stand kan komen waarbij dit wel mogelijk is, en waarbij deze bovendien voor heel Europa werking zou hebben. Voorts zij opgemerkt dat het op een geval van massaschade toepasselijke aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht per lidstaat verschillend is, hetgeen al een collectieve afwikkeling binnen geheel Europa kan bemoeilijken. Men denke bijvoorbeeld alleen al aan de omvang van de toegekende bedragen aan smartengeld, die per lidstaat sterk verschilt. Ook de in de lidstaten uiteenlopende stelsels van sociale zekerheid staan in veel gevallen aan een collectieve afwikkeling op Europees niveau in de weg, nu deze immers vaak rechtstreeks van invloed zijn op de schade die benadeelden uiteindelijk lijden en uiteindelijk ook kunnen verhalen op de veroorzaker(s). De leden van de CDA-fractie vragen vervolgens aspecten van internationaal privaatrecht nader te beschouwen. Ook de leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen nader in te gaan op de internationele problematiek. Aspecten van internationaal privaatrecht spelen een rol indien de verbindend verklaarde overeenkomst ook voorziet in schadevergoeding aan buitenlandse benadeelden. Daarover zij vooraf opgemerkt dat een overeenkomst doorgaans zal zijn beperkt tot Nederlandse benadeelden. Een door een Nederlandse stichting of vereniging gesloten overeenkomst zal immers in veel gevallen alleen betrekking kunnen hebben op Nederlandse benadeelden, omdat in de meeste gevallen niet te verwachten is dat deze organisatie voldoende representatief kan worden geacht voor buitenlandse benadeelden. Bovendien staan de hierboven reeds genoemde verschillen in het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, alsmede de verschillen in de stelsels van sociale zekerheid, in veel gevallen een collectieve afwikkeling in de weg waarbij ook buitenlandse benadeelden betrokken worden. Deze laatste belemmeringen spelen wellicht in mindere mate in ondernemingsrechtelijke geschillen, zoals massaschades als gevolg van gedupeerde beleggers en naar aanleiding van boekhoudaffaires. In dergelijke gevallen is eerder denkbaar dat een (verbindend verklaarde) overeenkomst ook vergoedingen toekent aan buitenlandse benadeelden. De vraag rijst dan of deze verbindendheid ook voor deze benadeelden geldt. Deze vraag speelt vooral dan indien een dergelijke benadeelde, zonder zich aan de verbindendheid te hebben onttrokken, desondanks buiten de overeenkomst om bij de rechter van het land waar hij woonachtig is, schadevergoeding vordert. Daarbij is het allereerst van belang of deze buitenlandse rechter in het concrete geval wel bevoegd is, maar aannemende dat dat het geval is, is vervolgens de vraag aan de orde of deze rechter de beschikking tot verbindendverklaring moet erkennen. De EG-executieverordening en het Verdrag van Lugano geven regels voor het erkennen van buitenlandse beslissingen. Of een beschikking tot verbindendverklaring een te erkennen beslissing is in de zin van artikel 32 en 33 van de Verordening en artikel 25 en 26 van het Verdrag, is een vraag van uitleg van die bepalingen. Hetzelfde geldt vervolgens voor de vraag of de aanhangigheid van de Nederlandse procedure tot verbindendverkla-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
3
ring of de erkenning van deze beslissing aan een oordeel over de aan de buitenlandse rechter voorgelegde vordering in de weg staat (art. 25 Verordening resp. art. 21 Verdrag). Als het gaat om een geschil tussen dezelfde partijen met hetzelfde onderwerp en dezelfde oorzaak moet de buitenlandse rechter zich onbevoegd verklaren om van het aan hem voorgelegde geschil kennis te nemen. Of de beslissing tot het verbindend verklaren van een overeenkomst aan deze criteria voldoet, is onzeker. Hiervoor is onder meer van belang of de buitenlandse benadeelde in het verzoek om verbindendverklaring als belanghebbende is aangemerkt. Daarbij lijkt van belang of de betreffende benadeelde op een behoorlijke wijze is opgeroepen. Daarnaast gaat het erom in hoeverre de beslissing tot verbindendverklaring van de overeenkomst is aan te merken als een procedure met dezelfde oorzaak en hetzelfde onderwerp als de buitenlandse procedure tot aansprakelijkstelling. Ten slotte kan een buitenlandse rechter weigeren een beschikking tot verbindendverklaring van de overeenkomst te erkennen als hij oordeelt dat erkenning (kennelijk) in strijd is met de openbare orde van zijn land. Onder de EG-executieverordening kan dit overigens alleen als de benadeelde een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen een door de buitenlandse rechter verleend verlof tot tenuitvoerlegging (art. 34, eerste lid, jo art. 41 Verordening). Onder het Verdrag geldt de beperking van een ingesteld rechtsmiddel niet (art. 27 jo art. 34 Verdrag). Het is thans niet altijd goed te voorspellen hoe de buitenlandse rechter met een en ander zal omgaan. Bij het Europese Hof van Justitie is evenwel op dit moment aanhangig een zaak over de beslissing tot beperking van de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar (art. 642a e.v. Rv), die wellicht wat meer duidelijkheid kan bieden. In die procedure draait het om de vraag in hoeverre een Nederlandse beslissing tot het stellen van een fonds op basis van een ex parte verzoek van de scheepseigenaar waarin de benadeelde met name is genoemd als belanghebbende (art. 624a e.v.Rv oud), is aan te merken als een te erkennen beslissing in de zin van artikel 32 en 33 EG-executieverordening. Over deze vraag en de vraag in hoeverre een dergelijke beslissing aan het geven van een beslissing over de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar door de buitenlandse rechter in de weg staat, wordt in de zomer de conclusie van de AdvocaatGeneraal verwacht. Voor gevallen waarin benadeelden zijn betrokken voor wie de EG-executieverordening of het Verdrag van Lugano niet geldt, hangt erkenning van de beslissing af van het bestaan van eventuele (bilaterale) verdragen. Ook is het mogelijk dat er tussen Nederland en een ander land geen verdrag bestaat, in welk geval de buitenlandse rechter krachtens zijn interne regels zal toetsen of de beschikking erkend kan worden. Daarbij valt niet uit te sluiten dat een buitenlandse rechter niet bereid zal zijn om tot erkenning van een verbindend verklaarde overeenkomst over te gaan, alleen al omdat hij een dergelijk fenomeen niet kent. De praktijk zal dit moeten uitwijzen. De leden van de CDA-fractie vragen tenslotte of het voorstel ook ziet op zogenaamde strooischade, schade aan veel benadeelden die qua omvang voor elk afzonderlijk zo minimaal is dat het voor de benadeelden zelf niet de moeite loont om deze zelfstandig in rechte af te dwingen. Omdat ook de leden van de fracties van PvdA, VVD en SGP hiernaar vragen is een uitvoerige beschouwing over de afwikkeling van strooischade op zijn plaats. Deze wijze van afwikkeling als in het voorstel voorzien staat er op zichzelf niet aan in de weg dat ook strooischade langs deze weg afgewikkeld wordt. Desalniettemin is er een tweetal feitelijke belemmeringen die aan de realisatie daarvan vermoedelijk in de weg staat. In de eerste plaats is vooral bij deze vorm van schade goed denkbaar dat de totale schade mogelijk niet de kosten en moeite lonen van een collectieve afwikkeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
4
langs deze weg. Deze is immers zo ingericht dat de voorgestelde regeling er in voorziet en ook moet voorzien dat het recht op toegang tot de rechter voor de individuele benadeelden gewaarborgd is. Dit impliceert dat de regeling dan ook minder geschikt is voor de afwikkeling van vorderingen waarvan het belang juist te gering is om deze individueel in rechte af te dwingen. Het voorstel biedt dan ook vooral een oplossing voor de meer omvangrijke – en daarom voor gedupeerden ook meer ingrijpende – vormen van schade. Een tweede feitelijke belemmering voor de afwikkeling van strooischade op een wijze als in het voorstel is voorzien, is dat juist omdat de aansprakelijke partij(en) niet bevreesd behoeven te zijn voor vele individuele claims, er voor hen weinig aansporing zal zijn om ter voorkoming daarvan een schikking overeen te komen. Dit wijst erop dat wil men deze vorm van schade collectief kunnen afwikkelen, de aansprakelijke partij(en) daar zonodig toe gedwongen moeten kunnen worden, zoals bijvoorbeeld in een collectieve actie. In het interimrapport «Fundamentele herbezinning» wordt dan ook opgemerkt dat het serieuze overweging verdient «om art. 3:305a e.v. BW uit te breiden met de mogelijkheid van het verkrijgen van schadevergoeding in dergelijke gevallen.»1 In dit verband is het evenwel van belang om te constateren dat het in veel gevallen al goed mogelijk is om in een collectieve actie een afwikkeling van strooischades te af te dwingen c.q. te bewerkstelligen. Dit mag blijken uit twee voorbeelden van strooischade die in genoemd rapport worden gegeven. Als voorbeelden worden (o.m.) genoemd een foutieve afronding met een paar cent van de benzineprijzen door pomphouders aangesloten bij dezelfde distributieketen en een foutieve kostenberekening door internet- en telefoonproviders. In beide gevallen bestaat de «schade» uit een te hoge rekening, en kan het teveel betaalde in een collectieve actie als onverschuldigd betaald teruggevorderd worden. Artikel 305a lid 3 staat immers niet in de weg aan een vordering uit onverschuldigde betaling. Een bekend voorbeeld van een collectieve actie waar ook het verhaal van strooischade de inzet was, is te vinden in HR 2 september 1994, NJ 1995, 369. De Consumentenbond komt in deze procedure op voor een groep 65-plussers aan wie door hun ziektekostenverzekeraar bij de overgang naar een andere polis was toegezegd dat de premie niet zou stijgen. Desondanks werd in de twee daarop volgende jaren de premie met telkens fl. 17,- per persoon per maand verhoogd. De Consumentenbond vordert in deze collectieve actie met succes de restitutie van deze premieverhogingen. Dit toont aan dat het in veel gevallen al goed mogelijk is om strooischade via artikel 3:305a BW te verhalen. Indien het hierbij evenwel daadwerkelijk en alleen om schade gaat, staat het derde lid van deze bepaling daaraan in de weg. Bovendien is deze bepaling minder geschikt in de gevallen waarin niet goed te achterhalen valt wie de schade heeft geleden, waardoor het ook niet altijd goed mogelijk is om de verkregen schadevergoeding naar de benadeelden terug te laten vloeien. In het rapport «Fundamentele herbezinning» wordt opgemerkt dat in dat geval vooral openbaar belang aspecten een rol gaan spelen, en het verhaal van strooischade dan vooral tot doel heeft het onrechtmatig verkregen voordeel bij de schadeveroorzakers weg te halen. In het rapport wordt gesuggereerd dat de verkregen vergoeding dan zou kunnen toekomen aan (een speciaal fonds van) het Bureau van rechtshulp, die daarmee desgewenst nieuwe acties zou kunnen financieren (pp. 176 en 182). Uit de nog te verschijnen eindrapportage van de opstellers van het interimrapport zal moeten blijken in hoeverre na de huidige discussie over hun voorstellen, deze aanpak breed gedragen wordt. 1
W. D. H. Asser, H. A. Groen en J. B. M. Vranken, m.m.v. I. N. Tzankova, Een nieuwe balans, Interimrapport Fundamentele herbezinning Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag 2003, p. 182.
De leden van de PvdA-fractie, alsmede de leden van de fractie van D66 vragen waarom is gekozen voor een algemeen wettelijk kader en niet voor een specifieke regeling voor het Des-fonds.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
5
De keuze voor een algemene regeling is gebaseerd op de verwachting dat een algemene regeling zal voorzien in een maatschappelijke behoefte om nu en in de toekomst massaschades op een efficiëntere wijze af te kunnen wikkelen. Deze verwachting wordt ook gedeeld door de meerderheid van de in de memorie van toelichting genoemde expertgroep, alsmede door de Adviescommissie Burgerlijk Procesrecht, de Nederlandse Orde van Advocaten, de Raad voor de Rechtspraak en het Verbond van Verzekeraars, die bij de voorbereiding van dit voorstel zijn geconsulteerd. Ook de inmiddels verschenen commentaren in de literatuur zijn hierover positief gestemd. Daarbij zij nog opgemerkt dat gedurende de totstandkoming van het voorstel intensief overleg heeft plaatsgevonden met het Des-schadefonds en het Des-centrum, teneinde te waarborgen dat het voorstel ook goed toepasbaar is op de Des-zaak. Met de onderhavige algemene regeling is daarom een specifieke regeling voor de Des-zaak overbodig. Deze leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom in de voorstellen generiek wordt gesproken over massaschade en onvoldoende recht wordt gedaan aan de kritische kanttekeningen vanuit kringen van experts dat onvoldoende onderscheid is gemaakt tussen verschillende vormen van massaschade die in de literatuur worden genoemd, zoals gefixeerde, sluipende en strooischade. Daarop aansluitend vragen deze leden waarom niet voor meer maatwerk is gekozen. Ook de leden van de VVD-fractie en de SGP-fractie vragen of de regeling gelijkelijk geschikt is voor alle typen massaschade, en vragen in het bijzonder naar de toepasbaarheid voor strooischade en sluipende schade. De leden van de PvdA-fractie doelen vermoedelijk op een opmerking in het hierboven genoemde interimrapport «Fundamentele herbezinning», waar wordt opgemerkt dat in het voorgestelde systeem onvoldoende aandacht wordt besteed aan de aanpak van strooischade. Zoals hierboven is opgemerkt stellen de rapporteurs dat het overweging verdient om artikel 3:305a BW met het oog op strooischade uit te breiden. Hierboven heb ik al aangegeven dat de rapporteurs in zijn algemeenheid te pessimistisch zijn over de mogelijkheid om strooischade via artikel 305a te verhalen, en dat uit de nog te verschijnen eindrapportage zal moeten blijken in hoeverre hun voorstellen op dit punt breed gedragen worden. Voorzover door experts de kritiek zou zijn geuit dat onvoldoende onderscheid is gemaakt tussen gefixeerde en sluipende schade, welke kritiek mij onbekend is, is deze onterecht. In de toelichting wordt een daarmee vergelijkbaar onderscheid gemaakt, doch onder de benaming mass disaster accidents en mass exposure accidents. Bij het ontwerpen van het voorstel is telkens rekenschap gegeven van de bijzondere kenmerken van de daaruit voortvloeiende vormen van massaschade, en telkens rekening gehouden met de toepasbaarheid van het voorstel in verband met deze kenmerken. In de toelichting is hier ook veelvuldig verantwoording over afgelegd. De leden van de PvdA-fractie vragen verder in te gaan op de suggestie om de rechter in het voortraject van het samenstellen van de overeenkomst nadrukkelijker te betrekken. Partijen die met elkaar in overleg zijn over de totstandkoming van een overeenkomst, zullen zich daarbij laten bijstaan door deskundigen. Niet valt daarbij alleen te denken aan advocaten, maar – afhankelijk van de aard van de schade – bijvoorbeeld ook aan artsen. Partijen zijn naar mijn mening ook voldoende in staat om de nodige deskundigheid te organiseren om tot een overeenkomst te kunnen komen. De rechter kan overigens in zoverre al in het voortraject betrokken worden dat hem ingevolge artikel 202 Rv. verzocht kan worden een voorlopig verhoor van deskundigen te bevelen. Ik verwacht niet dat het ook op een andere wijze nadrukkelijk betrekken van de rechter bij de totstandkoming van de overeenkomst verder nog een belangrijke toegevoegde waarde kan hebben.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
6
Vervolgens vragen deze leden waarop het vertrouwen is gebaseerd dat de voorgestelde regeling handhaafbaar is als een louter Nederlandse regeling. Niet duidelijk is mij waarom de regeling mogelijk niet handhaafbaar zou zijn. De wetgever van ieder land – en in sommige landen zelfs van iedere staat (VS) of provincie (Canada) – kan ertoe besluiten een regeling te treffen om massaschades op een efficiëntere wijze af te wikkelen, zoals meerdere landen, staten en provincies ook een dergelijke regeling hebben getroffen. Ik kan geen reden bedenken waarom dergelijke regelingen niet handhaafbaar zijn, hetgeen de praktijk in andere landen ook niet uitwijst. In aansluiting hierop vragen deze leden te reageren op de kritiek betreffende de exclusieve geldigheid van de regeling voor Nederlandse ingezetenen, en vragen deze leden of het onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen een juridisch handhaafbaar onderscheid is. De regeling is niet exclusief geldig voor alleen Nederlandse ingezetenen en maakt ook nergens onderscheid tussen ingezetenen en niet-ingezetenen. Wel heb ik hierboven aangegeven dat de verschillen in het aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht, alsmede de verschillen in de stelsels van sociale zekerheid, mogelijk een collectieve afwikkeling in de weg kan staan waarbij ook buitenlandse benadeelden betrokken worden. Hiertegen kan evenwel moeilijk bezwaar bestaan. Indien het immers mogelijk is om op een efficiënte wijze de schade af te wikkelen van Nederlandse ingezetenen, zijn alle betrokken partijen, alsmede het algemeen belang, daarbij gebaat, en schaadt dit niet de belangen van niet-ingezetenen. Hun rechten worden in dat geval op geen enkele wijze beknot. Tenslotte vragen deze leden waarom besloten is af te zien van het betrekken van de verhaalsrechten van sociale verzekeraars bij de voorgestelde regeling. Hiervan is afgezien omdat dit de collectieve afwikkeling van de schade van de benadeelden zelf kan compliceren, en voorts omdat het huidige recht reeds goede mogelijkheden biedt om regresvorderingen collectief af te wikkelen en tenslotte omdat thans al een belangrijk deel van de regresvorderingen die kunnen ontstaan na een geval van massaschade collectief worden afgewikkeld. Voor een nadere uiteenzetting hierover moge ik verwijzen naar punt 9 van het nader rapport. De leden van de VVD-fractie merken op dat bij hun de indruk bestaat dat de beoogde regeling niet voldoende aansluit bij de verschillende massaschadevormen en vragen waarom niet gekozen is voor de mogelijkheid van legislatief maatwerk. In dat kader vragen zij ook naar een nadere beschouwing over de afwikkeling van strooischade. In antwoord op een gelijke vraag van de leden van de CDA-fractie heb ik hierboven een uitvoerige beschouwing gegeven over de afwikkeling van strooischade. Tevens heb ik hierboven in antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie aangegeven dat bij het ontwerpen van de voorgestelde regeling telkens rekenschap is gegeven van de bijzondere kenmerken van gefixeerde en sluipende schade, en telkens rekening is gehouden met de toepasbaarheid van het voorstel in verband met deze kenmerken. Mijn verwachting is daarom dat de beoogde regeling goed toepasbaar is op deze beide vormen van massaschade. Deze leden vragen verder of kan worden ingegaan op de problematiek van grensoverschrijdende massaschade in relatie met het voorstel. Voor een beschouwing over de verschillende vragen die daarbij kunnen spelen moge ik verwijzen naar de antwoorden hierboven naar aanleiding van gelijke vragen van de leden van de fracties van CDA en PvdA. De leden van de VVD-fractie vragen voorts waarop de vooronderstelling is gebaseerd dat een schikking binnen een meer harmonieuze sfeer tot stand kan komen. Deze leden wijzen er daarbij op dat de betrokken (financiële) belangen zeer groot zijn, waardoor partijen al snel stellingen gaan
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
7
betrekken. Volgens deze leden zal dan ook een zekere dwang moeten worden uitgeoefend om tot een schikking te komen. In de toelichting wordt opgemerkt dat de wijze van afwikkeling zoals in dit voorstel is voorzien in een meer harmonieuze sfeer kan plaatsvinden dan bij een denkbeeldige mogelijkheid om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen. Deze vooronderstelling is daarop gebaseerd dat partijen bij deze wijze van afwikkeling eerst met elkaar in overleg treden met als doel om een overeenkomst tot stand te brengen. Men heeft dan de intentie om er samen uit te komen, en staat derhalve niet, zoals in een collectieve actie, tegenover elkaar. Dit laat vanzelfsprekend onverlet dat de belangen zeer groot kunnen zijn, waardoor het niet altijd bij voorbaat eenvoudig zal zijn om er samen uit te komen. De dwang (c.q. het belang) om er toch samen uit te komen en gedurende de onderhandelingen over een weer mogelijk ingenomen stellingen en verweren prijs te geven is evenwel groot, omdat het alternatief voor beide partijen buitengewoon onaantrekkelijk is. Voor de organisatie die de benadeelden vertegenwoordigt betekent dit immers dat deze benadeelden alsnog een mogelijk jarenlange schaderegelingsprocedure moeten doorlopen om hun schade toch vergoed te krijgen, wat voor deze benadeelden vaak een zware emotionele belasting zal zijn, en waarbij ook nog de kosten en de kans op succes onzeker zijn. Voor de andere partij(en) heeft dit weer tot gevolg dat zij alsnog betrokken kunnen worden in een veelheid van deze procedures, waardoor de kosten van verdediging hoog op kunnen lopen, en zij bovendien geen zekerheid verkrijgen over de totale financiële verplichtingen die zij hebben tegenover de benadeelden. Ik meen dat hierdoor de druk op de partijen om tot een schikking te komen al bijzonder groot is. Deze leden merken tenslotte op dat voor het Des-schadefonds het huidige recht ontoereikend wordt geacht, omdat de schadeveroorzakers zich niet willen binden tot het betalen van schadevergoeding indien daarmee niet tevens alle huidige en toekomstige claims worden afgedaan. Deze leden merken daarbij op dat de voorgestelde regeling niet in een finale afwikkeling voorziet omdat de verbindendverklaring buiten Nederland waarschijnlijk niet zal worden erkend. De leden vragen daarom waarom ervan wordt uitgegaan dat schadeveroorzakers, hoewel de praktijk anders laat zien, graag zullen meewerken aan de totstandkoming van een schikking. Ook de leden van de fractie van D66 vragen in verband hiermee of het voorstel de Des-problematiek wel oplost. Op de vraag of een verbindendverklaring buiten Nederland al dan niet zal worden erkend is hierboven reeds ingegaan. Anders dan deze leden opmerken wijst de praktijk uit dat het voor schadeveroorzakers desondanks aantrekkelijk is om een schikking tot stand te brengen, hetgeen juist mag blijken uit de Des-zaak. Bovendien biedt dit voorstel zodanige voordelen, dat het er in de praktijk vermoedelijk juist toe zal leiden dat er veelvuldiger schikkingen tot stand komen. Over de Des-problematiek zij opgemerkt dat de daarbij betrokken partijen geenszins de bedoeling hebben om een regeling te treffen die geldt voor de Des-dochters over de gehele wereld. Het Des-schadefonds is dan ook ingesteld om alleen Nederlandse slachtoffers schadeloos te stellen. Dat schadeveroorzakers – zoals hier – ook in het geval er buitenlandse benadeelden zijn, mogelijk toch bereid zullen zijn om mee te werken aan de totstandkoming van een schikking, valt daaruit te verklaren dat de hierboven beschreven nadelen van het uitblijven daarvan, ook al zouden deze zijn beperkt tot alleen Nederlandse benadeelden, buitengewoon groot zijn. De leden van de D66-fractie hebben enige vragen over regulering van de preprocessuele of voorfase bij de afhandeling van massaschade. Deze leden vragen waarom deze voorfase niet beter wordt gereguleerd. Zij denken daarbij aan reglementering en rechterlijke begeleiding bij de selectie van proefprocessen, het vaststellen van gemeenschappelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
8
geschilpunten et cetera. De leden verwijzen hierbij naar het al eerder genoemde interimrapport «Fundamentele herbezinning». De rapporteurs van dit rapport merken op dat bij de behandeling van massaschade een reglementering van de voorfase van groot belang is, en zien daarin een grote rol voor de rechter. In deze voorfase zou de rechter met partijen kunnen «brainstormen» over de meest gerede aanpak in een desbetreffend geval. Aldus – zo begrijp ik de voorstellen – zou in overleg met de rechter bepaald kunnen worden welke wijze van afwikkeling de voorkeur verdient. Dit betekent dat een dergelijke reglementering van de voorfase als het ware over alle mogelijke wijzen van afwikkeling heengeschoven dient te worden. Dit staat derhalve los van het feit dat het voorstel een extra mogelijkheid opent. Ik kan mij onder bepaalde omstandigheden het belang van een vroegtijdige rechterlijke bemoeienis bij de afwikkeling van massaschade wel voorstellen. Een nadere doordenking van de wijze waarop dit zou moeten plaatsvinden, en hoe dit in regelgeving kan worden neergelegd, verdient dan ook aanbeveling. Het interimrapport is op dit punt tamelijk vaag en doet (nog) weinig concrete voorstellen. Ik wacht dan ook de eindrapportage af waarin de concrete adviezen tot wijziging zullen worden opgenomen. Deze leden vragen voorts welke andere wegen zijn overwogen om massaschades af te handelen. Een andere denkbare weg om massaschades af te wikkelen is het openen van de mogelijkheid om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen. De wetgever heeft hier indertijd bewust van afgezien, omdat het openstellen van deze mogelijkheid een veelheid van juridisch-technische complicaties in het leven zou roepen, die de voordelen van een gebundelde afdoening door een collectieve actie teniet zouden doen. Het onderhavige voorstel heeft de vraag opgeroepen of dit heroverweging verdient. In paragraaf 5 van het algemeen gedeelte van de toelichting heb ik uiteengezet waarom een afwikkeling van massaschades als in het onderhavige voorstel is voorzien naar mijn verwachting op een efficiëntere wijze kan plaatsvinden dan in een collectieve actie, en daarom de voorkeur verdient. Ik kom daar hieronder nog uitgebreid op terug. De leden vragen verder naar de mogelijkheden om massaschades tegen te gaan en op welke wijze toezicht en controle kan worden verbeterd om gebeurtenissen die massaschades veroorzaken te voorkomen. Massaschades kunnen het gevolg zijn van zeer uiteenlopende activiteiten. Het is overbodig om te vermelden dat tal van deze activiteiten aan regels onderworpen zijn en er ook een steeds gedetailleerder stelsel van publiekrechtelijke regels en toezicht is ontstaan, in het belang van de veiligheid, de volksgezondheid, de eerlijkheid in de handel, e.d. Naast handhaving door de centrale en lagere overheden, zijn er ook tal van toezichthouders in het leven geroepen om op deze activiteiten toe te zien en de regels te handhaven. Ik noem slechts de Arbeidsinspectie, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Voedsel en Waren Autoriteit, de Pensioen- & Verzekeringskamer, NMA, OPTA, AFM e.d. Daarnaast staat het thema naleving en handhaving van wet- en regelgeving de laatste jaren hoog op de agenda. De ernstige gebeurtenissen in Enschede en Volendam hebben daar voor een deel aan bijgedragen. Het voert te ver om hier de vele initiatieven op te sommen die zijn ondernomen om een verbetering van de handhaving van wet- en regelgeving te bewerkstelligen. Ik noem slechts het project Programmatisch handhaven, het project Handhaven op niveau, het in het leven roepen van het Expertisecentrum Rechtshandhaving e.d. Meer informatie over deze en hiermee samenhangende initiatieven is te vinden op: www.justitie.nl/themas/rechtshandhaving. Deze leden vragen verder op welke wijze verzekeringen en (overheids)fondsen een oplossing kunnen bieden voor de massaschade-problematiek. Hierboven heb ik al aangegeven dat bij massaschades van overheidswege in de praktijk hooguit tegemoetkomingen worden verstrekt indien slacht-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
9
offers noch ingevolge het aansprakelijkheidsrecht, noch op basis van een eigen verzekering hun schade vergoed kunnen krijgen. Men denke daarbij aan natuurrampen en aan rampen en calamiteiten waarvoor wel iemand aansprakelijk is, maar deze volstrekt onvoldoende verhaal biedt om de totale schade te voldoen. Deze thematiek maakt thans onderdeel uit van de vorig jaar door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties en mij ingestelde Commissie Borghouts, die onderzoekt hoever de verantwoordelijkheid van de overheid bij rampen en calamiteiten strekt. Daarmee moet ook helder worden wat burgers ter zake wel en niet kunnen verwachten. Onderdeel van het onderzoek is vast te stellen in hoeverre het bedrijfsleven en burgers een eigen verantwoordelijkheid dragen om de schade zelf te dragen, bijvoorbeeld door zich (tegen hogere bedragen) te verzekeren. De commissie zal medio 2004 adviseren. Hierboven is reeds beantwoord de vraag van de leden van de D66-fractie waarom in de Des-zaak niet gekozen is voor legislatief maatwerk, alsmede de vraag of het voorstel wel een oplossing biedt voor de Des-problematiek. Eveneens is hierboven een beschouwing gegeven over de internationale vragen die bij dit voorstel kunnen spelen, waarnaar ook deze leden vragen. Tenslotte hebben deze leden een aantal vragen naar aanleiding van de rapport van Stichting De Ombudsman over het letselschadeproces. Bij een inmiddels verzonden brief aan de Tweede Kamer ben ik in mijn beantwoording van ook vele andere vragen hierover, reeds uitgebreid op ook deze vragen ingegaan. Op de vraag van de leden van de SGP-fractie of de regeling gelijkelijk geschikt is voor alle typen massaschade, waarbij in het bijzonder strooischade en sluipende schade worden genoemd, is hierboven reeds ingegaan. Verder willen deze leden graag vernemen of ook massale schade ten gevolge van natuurrampen zoals overstromingen, aardbevingen, droogte et cetera onder de voorgestelde regeling vallen. De regeling zal in beginsel geen toepassing vinden bij natuurrampen, omdat er in dat geval – behoudens uitzonderingen – geen partij is die voor deze gebeurtenissen aansprakelijk is. In antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie is hierover nog opgemerkt dat wèl de WTS toepassing kan vinden bij natuurrampen. In die zin is het onderhavige voorstel complementair aan de WTS, omdat het anders dan de bij WTS toepassing kan vinden indien er een partij is waarop de schade kan worden verhaald. Voorts vragen deze leden of bij het tot stand brengen van de overeenkomst geen inzicht zou moeten bestaan in sociale en fiscale consequenties van toe te kennen schadevergoedingen. De partijen die ten behoeve van benadeelden een overeenkomst sluiten, willen daarmee bereiken dat de benadeelden de schade vergoed krijgen voorzover die niet door een sociale verzekeraar is of wordt vergoed. Om derhalve te vermijden dat benadeelden mogelijk tweemaal hun schade vergoed krijgen, zal dit van deze partijen inzicht verlangen in het stelsel van sociale zekerheid. Dit verschilt overigens niet van een individuele afhandeling van een letselzaak, hetgeen ook geldt voor de mogelijke fiscale consequenties van een toe te kennen schadevergoeding. Zo is bijvoorbeeld smartengeld onbelast, doch dit kan anders liggen bij een schadevergoeding wegens inkomensderving. Ook dit vergt onder omstandigheden inzicht in de fiscale consequenties van de toe te kennen vergoedingen. Tenslotte vragen deze leden of het niet zo is dat de verhaalsvorderingen van sociale verzekeraars veelal een groot, zo niet het grootste deel van de totale te vergoeden schade zullen uitmaken. Daarbij vragen deze leden op welke wijze in het kader van een tot stand te brengen overeenkomst zekerheid kan worden verkregen omtrent eventuele regresvorderingen van sociale verzekeraars. Of in een concreet geval van massaschade het grootste gedeelte van de schade in eerste instantie wordt vergoed vanuit het stelsel van sociale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
10
zekerheid, en dus de verhaalsvorderingen het grootste gedeelte van de totale te vergoeden schade zullen uitmaken, hangt vanzelfsprekend af van de omstandigheden van dat concrete geval. Zo is dit denkbaar in een geval van massaschade met vele benadeelden die ernstige letselschade hebben opgelopen, doch is dit uitgesloten in een geval van massaschade met bijvoorbeeld gedupeerde beleggers. Overigens is dit voor de afwikkeling van massaschades minder relevant omdat – zoals zojuist is aangegeven – de partijen die een overeenkomst sluiten daarmee willen bereiken dat de benadeelden daarmee die schade vergoed krijgen voorzover die niet door een sociale verzekeraar of uit een mogelijk andere bron is of wordt vergoed. In die zin behoeft dan ook bij de tot stand te brengen overeenkomst geen rekening te worden gehouden met eventuele regresvorderingen van sociale verzekeraars. Daarover kan nog opgemerkt worden dat sociale verzekeraars als gedragslijn geen regres nemen ten nadele van de benadeelden, zodat in de praktijk de vorderingen van de benadeelden voorrang hebben. Indien derhalve het totale beschikbare bedrag onvoldoende is om alle schade volledig te vergoeden, behoeft men niet bevreesd te zijn dat de aan sociale verzekeraars te vergoeden schade van invloed is op het bedrag dat krachtens de overeenkomst beschikbaar wordt gesteld om aan de benadeelden uit te keren. Grondwettelijke waarborgen De leden van de CDA-fractie vragen op indringende wijze aandacht voor benadeelden die op het moment van de uitspraak van de rechter nog niet met hun schade bekend zijn in relatie tot het recht op toegang tot de rechter, zoals dat gewaarborgd is in artikel 6 EVRM en artikel 17 Grondwet. Deze leden merken op dat in artikel 908 lid 3 aan deze benadeelden door een partij bij de overeenkomst een termijn van drie maanden kan worden gesteld waarbinnen zij kunnen aangeven niet gebonden te willen zijn. Dit in tegenstelling tot de andere benadeelden, waar de rechter deze termijn vaststelt. Deze leden merken hierover op dat voor benadeelden die plotseling geconfronteerd worden met de gevolgen van de schade die zij lijden een termijn van drie maanden tekort kan zijn om de consequenties te overzien van het wel of niet gebruik maken van de opt out-mogelijkheid. Voorts wijzen deze leden erop dat deze benadeelden per definitie niet in de gelegenheid zijn geweest om gehoord te worden, wat op gespannen voet kan staan met artikel 6 EVRM en artikel 17 Grondwet. Dit pleit er volgens deze leden voor om deze benadeelden een ruimere termijn te gunnen waarbinnen zij kunnen beslissen of zij al dan niet gebonden willen zijn. Deze door de leden van de CDA-fractie aangevoerde argumenten om deze benadeelden een ruimere termijn te gunnen overtuigen. Bij nota van wijziging is dan ook de door deze leden gesuggereerde termijn van zes maanden in het voorstel opgenomen. Deze leden vragen voorts in te gaan op de wenselijkheid van een opt out-regeling in het algemeen. Zij wijzen erop dat het resultaat van procedures die worden aangespannen door benadeelden die hier gebruik van hebben gemaakt, kan zijn dat aanzienlijk hogere of lagere bedragen zullen worden toegewezen dan wat in het kader van de vaststellingsovereenkomst als redelijk is aangemerkt. Deze leden merken hierover op dat het vertrouwen in de rechtspleging hieronder te lijden kan hebben. De opt out-regeling is in de eerste plaats noodzakelijk in verband met het hierboven al nadrukkelijk aan de orde gestelde recht op toegang tot de rechter. Daarnaast is deze regeling ook wenselijk om benadeelden de mogelijkheid te bieden om een keuze te maken tussen de schadevergoeding waarop zij krachtens de overeenkomst aanspraak kunnen maken of het instellen van een individuele procedure. De afweging die benadeelden aldus zullen maken is de volgende. Zij kunnen zonder zich de moeite van een jarenlange juridische procedure te hoeven getroosten, binnen korte
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
11
tijd hun schade vergoed krijgen, waarbij zij ook zekerheid hebben omtrent de omvang van de vergoeding die zij verkrijgen. Zij kunnen evenwel ook kiezen voor het instellen van een individuele procedure, waarbij zij niet alleen de zware emotionele belasting aanvaarden die vaak met een procedure gepaard gaat, maar tevens de daarmee gepaard gaande onzekerheid betreffende de uitkomst van de procedure. Benadeelden die aldus voor de keuze staan om wel of geen gebruik te maken van de opt out-regeling, betrekken derhalve in deze afweging tevens de mogelijkheid dat in een individuele procedure mogelijk een hoger of lager bedrag kan worden toegewezen, of de procedure zelfs kan worden verloren. Omdat dit onderdeel zal uitmaken van deze afweging verwacht ik dan ook niet dat indien in individuele procedures daadwerkelijk andere bedragen worden toegewezen dan de overeenkomst toekent, het vertrouwen in de rechtspleging daaronder zal lijden. De leden van de GroenLinks-fractie signaleren dat dit voorstel voorziet in een regeling waarin slachtoffers die zich niet binnen een bepaalde termijn hebben gevoegd bij een vaststellingsovereenkomst ter zake, geacht worden afstand te doen van het recht om gehoord te worden. Met de Raad van State vragen deze leden of dit in overeenstemming is met artikel 6 EVRM, waarin volgens deze leden bepaald wordt dat moet blijken dat betrokkenen ondubbelzinnig afstand hebben gedaan van hun individuele rechten. Het voorstel voorziet niet in de mogelijkheid om zich binnen een bepaalde termijn te voegen bij de vaststellingsovereenkomst, maar om zich binnen een bepaalde termijn te onttrekken aan de gevolgen van een verbindendverklaring. Indien deze leden – met de Raad van State – bedoelen dat zij die daar geen gebruik van maken geacht worden afstand te hebben gedaan van het recht om gehoord te worden, is dit onjuist. In de voorgestelde procedure wordt slachtoffers immers de mogelijkheid geboden om schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken en om door de rechter ter zitting gehoord te worden. Men zie het voorgestelde artikel 1013 lid 5 Rv., dat daartoe een oproeping bij brief en door aankondiging in één of meer nieuwsbladen vereist, waarbij de benadeelden ook gewezen dienen te worden op hun bevoegdheid om een verweerschrift in te dienen. De voorgestelde procedure is daarmee in overeenstemming met artikel 6 EVRM, zodat er niet vanuit behoeft te worden gegaan dat slachtoffers door geen gebruik te maken van de uitstapmogelijkheid geacht worden afstand te hebben gedaan van het recht om door de rechter gehoord te worden. Slachtoffers beschikken immers over dit recht. Deze leden vragen voorts aan te geven welke juridische en praktische consequenties dit voorstel heeft voor personen die zich aan de desbetreffende vaststellingsovereenkomst hebben gecommitteerd of dat juist niet hebben gedaan, vooral voor de consequenties voor een eventuele rechtsgang. Het al dan niet gebruik maken van de mogelijkheid om zich te onttrekken aan de gevolgen van een verbindendverklaring, heeft de volgende juridische en praktische consequenties. Degenen die dat niet doen maken aanspraak op de vergoeding die de vaststellingsovereenkomst hen toekent, maar verliezen daarmee de mogelijkheid om in een individuele procedure schadevergoeding te vorderen. Degenen die zich daarentegen onttrekken aan de gevolgen van een verbindendverklaring behouden wel de volledige vrijheid om afzonderlijk hun vordering in te dienen en hiervoor naar de rechter te stappen, maar kunnen verder geen aanspraak meer maken op de vergoeding die de overeenkomst hen toekent. De leden van de GroenLinks-fractie vragen verder welke mogelijkheden er voor de rechter bestaan om de eenmaal in werking getreden vaststellingsovereenkomst ter discussie te stellen. De rechter aan wie verzocht wordt deze overeenkomst verbindend te verklaren kan in het kader van zijn toetsing aan artikel 907 lid 3 de inhoud
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
12
daarvan vanzelfsprekend ter discussie stellen. Ingevolge artikel 907 lid 4 kan hij de partijen dan ook gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. De uitspraak van de rechter waarbij het verzoek tot verbindendverklaring vervolgens is toegewezen, heeft evenwel rechtskracht zolang deze beschikking niet door het aanwenden van een rechtsmiddel is tenietgegaan. Zie onder meer HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588. Dit betekent dat zodra het verzoek onherroepelijk is toegewezen, de uitkomst van de beslissing van kracht blijft en – behoudens in geval van herroeping – niet meer ter discussie kan worden gesteld. Bovendien zij erop gewezen dat nadat het verzoek onherroepelijk toegewezen is, de overeenkomst voor de benadeelden de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst heeft. Dit heeft tot gevolg dat de benadeelden door de uitspraak van de rechter gebonden zijn aan hetgeen in de overeenkomst ter voorkoming of beëindiging van een geschil is bepaald over wat rechtens voor hen geldt (vergelijk artikel 7:900 lid 1 BW). Ook dit betekent dat geen hernieuwde discussie kan plaatsvinden over datgene wat in de overeenkomst is bepaald over wat rechtens geldt. Wel is het mogelijk om de beschikking waarmee de overeenkomst verbindend wordt verklaard door de rechter te laten herroepen op de gronden genoemd in artikel 382 Rv. Men denke daarbij bijvoorbeeld aan bedrog. Zie ook het voorgestelde artikel 1018 lid 2 Rv. Deze leden vragen vervolgens of het wenselijk kan worden geacht dat de rechter in individuele gevallen moet afzien van het toekennen van hogere of lagere bedragen dan de vaststellingsovereenkomst bepaalt en de mogelijke consequenties voor het rechtsgevoel van burgers. De vaststellingsovereenkomst kent een indeling in schadecategorieën, waarbij eenieder die tot een categorie behoort recht heeft op een in de overeenkomst bepaald bedrag aan schadevergoeding. Dit bedrag zal niet noodzakelijkerwijze voor eenieder exact overeenstemmen met de door hun geleden schade. Benadeelden die met dit bedrag geen genoegen nemen en aanspraak willen maken op een op hun maat gesneden schadevergoeding, kunnen zich met gebruikmaking van de opt out-regeling onttrekken aan de gevolgen van een verbindendverklaring. Zij behouden aldus de volledige vrijheid om afzonderlijk hun vordering in te dienen en hiervoor naar de rechter te stappen. Deze rechter is dan bij de vaststelling van de schadevergoeding niet gebonden aan de vaststellingsovereenkomst en zal de zaak op zijn eigen merites beoordelen. Dit zal voor een benadeelde immers ook de aanleiding zijn om gebruik te maken van de opt out-regeling. Het is dan ook zeker niet onwenselijk dat de rechter in een dergelijke individuele zaak een hogere of lagere vergoeding toekent. In antwoord op een gelijke vragen van de leden van de CDA-fractie heb ik hierboven al aangegeven waarom ik niet verwacht dat het vertrouwen in de rechtspleging daaronder zal lijden. De leden van de GroenLinks-fractie uiten tenslotte hun zorgen over de gevolgen van dit voorstel voor onbekende en toekomstige benadeelden en vragen welke rechtsmiddelen deze benadeelden ten dienste staan indien zij zich niet kunnen en willen neerleggen bij de vaststellingsovereenkomst. Ook deze benadeelden hebben ingevolge artikel 908 lid 3 de mogelijkheid om te laten weten niet gebonden te willen zijn. Dit lid houdt er hierbij ook rekening mee dat deze benadeelden mogelijk niet op de hoogte zijn van het bestaan van de overeenkomst. Een toekomstige benadeelde bij wie de schade zich heeft geopenbaard en die onwetend is van het bestaan van de overeenkomst, zal zich voor de vergoeding van zijn schade wenden tot een partij op wie de verplichting tot vergoeding van zijn schade rust. Deze laatste zal de benadeelde dan op het bestaan van de overeenkomst wijzen, en kan de benadeelde schriftelijk een termijn van ten minste (thans) zes maanden stellen waarbinnen hij kan laten weten niet gebonden te willen zijn. Op deze wijze is altijd gegarandeerd dat een benadeelde die niet gebonden wil zijn aan de overeenkomst, er ook daad-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
13
werkelijk van op de hoogte geraakt dat hij over de mogelijkheid beschikt om zich daaraan te onttrekken. Ook de leden van de fractie van D66 hebben enige vragen over de verhouding tussen het voorliggende voorstel en het recht op toegang tot de rechter, zoals dat is neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 17 Grondwet. Deze leden constateren dat de Raad van State in zijn advies onder punt 1 tot en met 4 enige suggesties doet over de wijze waarop het recht op toegang tot de rechter voldoende gegarandeerd is. Deze leden vragen waarom niet al deze suggesties van de Raad zijn overgenomen. De Raad van State heeft in zijn advies terecht opgemerkt dat het niet bieden van de mogelijkheid om ten minste één keer door de rechter gehoord te worden in beginsel niet verenigbaar is met het EVRM. De Raad meent vervolgens dat het voorstel een fictie van stilzwijgende instemming en afstand van dit recht kent, doordat het de benadeelden de mogelijkheid biedt zich te onttrekken aan de vaststellingsovereenkomst. De Raad is vervolgens van oordeel dat de constructie zoals die in het voorstel is vormgegeven niet verenigbaar is met het recht om door de rechter gehoord te worden, en doet vervolgens de door deze leden genoemde suggesties. De Raad heeft hierbij evenwel over het hoofd gezien dat het voorstel expliciet voorziet in de mogelijkheid om door de rechter gehoord te worden. In de voorgestelde procedure wordt slachtoffers immers de mogelijkheid geboden om schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken en om door de rechter ter zitting gehoord te worden. Men zie het voorgestelde artikel 1013 lid 5 Rv., dat daartoe een oproeping bij brief en aankondiging in één of meer nieuwsbladen vereist. Dit verklaart ook waarom een aantal van de suggesties van de Raad niet is overgenomen. Deze suggesties waren goeddeels ingegeven door de gedachte dat de veronderstelde constructie van een stilzwijgende instemming en afstand van het recht om gehoord te worden, met meer waarborgen omkleed moest zijn om verenigbaar te zijn met het EVRM. De voorgestelde procedure is evenwel zonder omwegen in overeenstemming met het EVRM. Mede daarom is geen gevolg gegeven aan een aantal van deze suggesties. Men zie verder het nader rapport voor een meer gedetailleerde bespreking van deze suggesties en de redenen van het niet overnemen van een aantal daarvan. De leden vragen verder waarom geen zogenaamde «small claim»procedure wordt voorgesteld. In Brussel is momenteel een voorstel voor een small claims procedure in voorbereiding. Onzeker is nog of deze procedure uitsluitend voor grensoverschrijdende gevallen gaat gelden of ook voor interne gevallen. Daarnaast wordt in het kader van de fundamentele herbezinning gekeken in hoeverre een aparte small claims procedure, dan wel een vereenvoudiging van de huidige kantonprocedure wenselijk is. Daarbij wordt onder meer gekeken of er mogelijkheden zijn om de inleiding van de procedure te vereenvoudigen. Tenslotte vragen deze leden waarom geen «class action»-procedure wordt voorgesteld. Bij een zogenaamde «damages» class action kan een benadeelde in een civiele procedure ten behoeve van een groep benadeelden (de class) schadevergoeding te vorderen, mits althans hun belangen gelijksoortig zijn. Een class action heeft in de Verenigde Staten en in een aantal andere common law landen die deze figuur kennen, dezelfde functie die het collectief actierecht in Nederland en in enkele andere civil law landen heeft: het in rechte optreden tegen inbreuken op groeps- en algemene belangen. Het bevoegd maken van belangenorganisaties om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen – waarover hieronder meer – ligt daarom in Nederland meer voor de hand dan de introductie van een class action. Dit ook omdat de kosten van een dergelijke procedure omvangrijk kunnen zijn gezien bijvoorbeeld alleen al de kosten van de noodzakelijke kennisgevingen. Een individuele benadeelde zal daarom zelden bereid en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
14
in staat zijn een class action te initiëren. Dit ligt anders in bijvoorbeeld de Verenigde Staten waar het toegestaan is om op basis van een resultaatshonorarium te procederen, waardoor dergelijke procedures feitelijk door advocaten worden geïnitieerd en gefinancierd. Ook om die reden ligt de introductie in Nederland van een class action niet voor de hand. De leden van de SGP-fractie hebben hun twijfel over de verenigbaarheid van het voorstel met artikel 6 EVRM en artikel 17 van de Grondwet. Die twijfel heeft voornamelijk betrekking op de vraag of, onder de in het voorstel geformuleerde waarborgen, benadeelden geacht mogen worden vrijwillig afstand te hebben gedaan van hun recht op toegang tot de rechter. Hierboven is al opgemerkt dat het voorstel expliciet voorziet in de mogelijkheid om door de rechter gehoord te worden. In de voorgestelde procedure wordt slachtoffers immers de mogelijkheid geboden om schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken en om door de rechter ter zitting gehoord te worden. Het voorstel gaat dan ook niet uit van de fictie dat benadeelden geacht mogen worden om afstand te hebben gedaan van hun recht op toegang tot de rechter, maar biedt hun expliciet deze toegang, waardoor het zonder omwegen verenigbaar is met artikel 6 EVRM en artikel 17 van de Grondwet. Tevens vragen deze leden hoe het principe van partijautonomie, als beginsel van burgerlijk procesrecht, in het voorstel functioneert. Een verbindendverklaring door de rechter heeft tot gevolg dat de benadeelden de mogelijkheid verliezen om in een individuele procedure schadevergoeding te vorderen. Met de mogelijkheid om zich aan de verbindendverklaring te onttrekken wordt (tevens) recht gedaan aan het beginsel van partijautonomie, omdat men alsdan weer zelf kan bepalen of en tegen wie er geprocedeerd wordt, alsmede waarover geprocedeerd wordt. Buitenland In de memorie van toelichting wordt in het kort aandacht besteed aan de Amerikaanse «damages» class action. De leden van de CDA-fractie vragen een meer uitgebreide vergelijking te maken met andere landen en daarbij ook aandacht te besteden aan ontwikkelingen op Europees niveau. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom geen aandacht is besteed aan andere Europese en westerse landen, zoals Zweden, Duitsland, Zwitserland, Engeland en Canada. De leden van de VVD-fractie vragen naar een vergelijking met zowel de landen van de Europese Unie als landen daarbuiten. De leden van de fractie van D66 noemen in het bijzonder Duitsland, Noorwegen, Engeland, Zwitserland en Hong Kong, en de leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre aan de voorgestelde regeling een vergelijking met regelingen elders in Europa ten grondslag ligt. Een vergelijking met andere landen is alleen zinvol indien van deze landen met het oog op voorstellen tot vernieuwing en uitbouw van het Nederlandse recht inspiratie kan worden opgedaan. Daar komt bij dat in een memorie van toelichting omwille van de omvang en toegankelijkheid daarvan een beschrijving van de landen waar aldus inspiratie is opgedaan bondig dient te zijn. Niet van ieder land waar vergelijkend onderzoek naar is gedaan kan daarom in een memorie van toelichting verantwoording worden afgelegd. Zo is bij de totstandkoming van het voorstel ook onderzoek gedaan naar de class action-regeling in Québec (artt. 999–1050 van de Code of Civil Procedure), de Class Proceedings Act 1992 in Ontario en de ook in 1992 ingevoerde regeling van representative proceedings in Australië. Kenmerkend voor deze en ook andere regelingen is dat zij allen weer sterk geïnspireerd zijn door de Amerikaanse Rule 23 van de Federal Rules of Civil Procedure, en vooral ook door de grote ervaring die men daarmee in de praktijk heeft opgedaan. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de per 1 januari 2003 ingevoerde Zweedse regeling. Deze regeling is voorbe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
15
reid door een Staatscommissie onder leiding van P.H. Lindblom, die in Europa het standaardwerk over class actions heeft geschreven (Grupptalan/Det Anglo-Amerikanska Class Actioninstitutet ur Svenskt Perspektiv, Stockholm, 1989 (783 pp.)). Zweden heeft met genoemde regeling een Europese primeur. Om die reden zal ik hieronder kort deze regeling beschrijven. Dit verklaart ook waarom geen aandacht besteed is aan de andere Europese landen. Daar valt eenvoudigweg weinig tot niets van te leren. In de memorie van toelichting is overigens opgemerkt dat in het buitenland geen voorbeelden bekend zijn van een mogelijkheid om een overeenkomst door de rechter verbindend te verklaren, ten einde te bereiken dat een groot aantal gelijksoortige schadevorderingen collectief worden afgewikkeld. Van de vergelijking met de Amerikaanse «damages» class action is vervolgens in de memorie van toelichting wel verantwoording afgelegd omdat de wijze van afwikkeling van massaschades binnen een dergelijke procedure in de praktijk het hier voorgestelde vaak zeer dicht nadert. Het uitprocederen van een «damages» class action is immers vaak weinig aantrekkelijk omdat vele vragen slechts individueel zijn te beantwoorden, zoals bijvoorbeeld vragen naar causaliteit, eigen schuld, omvang van de schade etc. Daardoor dreigt een dergelijke procedure unmanageable te worden. De Amerikaanse praktijk laat dan ook zien dat partijen gegeven de genoemde complicaties vaak eerst een schikking overeenkomen, waarna een «damages» class action wordt begonnen, teneinde deze schikking door de rechter verbindend te laten verklaren. Gezien deze praktijk is mijn verwachting dat de wijze van afwikkeling zoals in dit voorstel is voorzien, de meest efficiënte en effectieve methode is om massaschades af te wikkelen. Daarbij zij nogmaals opgemerkt dat alleen deze Amerikaanse praktijk is beschreven omdat daar verreweg de meest ruime ervaring is opgedaan met het collectief afwikkelen van massaschades, en de bestaande regelingen elders ook alle sterk geïnspireerd zijn door deze ervaring. Dit geldt ook voor de Lag om grupprättega˚ng (SFS 2002: 599), de recentelijk ingevoerde Zweedse wet. Deze wet kent drie vormen van groepsacties, te weten class actions, acties ingesteld door publiekrechtelijke rechtspersonen (vgl. art. 3:305b BW) en collectieve acties (vgl. art. 3:305a BW). Deze laatste acties zijn overigens beperkt tot het consumenten- en milieurecht. Een class action kan worden ingesteld door een persoon die lid is van een groep van personen die alle over een (vermeende) vordering beschikken ten aanzien waarvan een of meer feiten of rechtsvragen gemeenschappelijk of gelijkelijk zijn. Hierbij dient wel een afweging te worden gemaakt tussen de gemeenschappelijke en individuele vragen in die zin dat de class action daadwerkelijk effectiever en doelmatiger dient te zijn dan (vele) individuele acties. Voorts is vereist dat de class action eveneens voordelen biedt boven de reeds bestaande andere procedurele mogelijkheden. Eveneens dient de rechter in ogenschouw te nemen welke praktische complicaties zich kunnen voordoen, en of gegeven de concrete omstandigheden een class action wel een effectief en doelmatig middel is. Ook is vereist dat de persoon die de actie instelt geschikt en in staat is om de groep (class) daadwerkelijk te vertegenwoordigen. In tegenstelling tot de meeste andere landen die een class action kennen is een individu pas lid van de groep, en dus ook alleen gebonden aan de uiteindelijke uitspraak, indien deze de rechter heeft laten weten lid van de groep te willen zijn (opt in). De potentiële leden van de groep worden hier persoonlijk of op andere wijze van op de hoogte gebracht. Dit betekent dat deze wijze van procederen dicht in de buurt komt van de in Nederland bestaande mogelijkheid om krachtens procesvolmachten in rechte op te komen voor de belangen van een groep gedupeerden. Indien bepaalde vragen slechts individueel zijn te beantwoorden zal de rechter de beslissing daarover uitstellen en vervolgens deze vragen via een afzonderlijke beslissing beantwoorden. Het zullen vooral de mogelijke
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
16
complicaties in deze fase van de procedure zijn die van belang zijn voor de vraag of de class action uiteindelijk wel een effectieve en doelmatige wijze van procederen is. De persoon die de groep vertegenwoordigt kan tenslotte met de gedaagde een schikking treffen. Alleen indien de rechter met de inhoud daarvan instemt, is deze schikking ook bindend voor de leden van de groep. Schadevergoeding in een collectieve actie? De leden van de CDA-fractie vragen nog eens duidelijk aan te geven waarom niet is gekozen voor aanpassing van de huidige regeling van artikel 3:305a BW om de verschillende vormen van massaschade op effectieve wijze te behandelen. Ook de leden van de SGP-fractie vragen of een uitbreiding van deze regeling niet te overwegen ware, zodanig dat het verkrijgen van schadevergoeding, althans bij bepaalde typen van massaschade, tot de mogelijkheden zou gaan behoren. Het is de zojuist beschreven Amerikaanse praktijk die erop wijst dat een aanpassing van de huidige regeling van artikel 3:305a BW geen daadwerkelijke bijdrage kan leveren aan een effectieve en efficiënte afwikkeling van massaschades. Een collectieve actie is wel geschikt om de gemeenschappelijke rechtvragen die in een geval van massaschade spelen, te beantwoorden. Indien het evenwel ook mogelijk zou zijn om voor de betrokken groep van gedupeerden schadevergoeding te vorderen, dienen allerlei daarvoor te beantwoorden rechtsvragen individueel beantwoord te worden. Ik noem alleen al de hierboven reeds genoemde vragen naar causaliteit, eigen schuld, omvang van de schade etc. Dit zou betekenen dat de collectieve actie zo ingericht zou dienen te worden dat na beantwoording van de gemeenschappelijke rechtsvragen, alle individuele gedupeerden in de procedure betrokken moeten worden, teneinde die op hun betrekking hebbende individuele vragen te beantwoorden. Wat dan begonnen is als een eenvoudige collectieve actie, mondt uit in een bundeling van zeer vele individuele daarop aansluitende procedures. Hierboven is er reeds op gewezen dat de Amerikaans praktijk laat zien dat een dergelijke procedure daardoor unmanageable dreigt te worden. Dit is ook de reden geweest waarom de wetgever er indertijd vanaf heeft gezien om het mogelijk te maken om in een collectieve actie schadevergoeding te vorderen. Het openstellen van deze mogelijkheid roept immers een veelheid van juridisch-technische complicaties in het leven, die de voordelen van een gebundelde afdoening door een collectieve actie teniet zouden doen. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot artikel 305a BW, bestond er overigens in de Tweede Kamer ook grote weerstand tegen het openstellen van deze mogelijkheid. Een door de Tweede Kamer aanvaard amendement heeft dan ook geleid tot de tekst van het huidige lid 3 van deze bepaling, waarin het vorderen van schadevergoeding expliciet wordt uitgesloten. Zie Kamerstukken II, 1993/94, 22 486, nr. 15. De leden van de VVD-fractie menen dat ook bij de nu voorgestelde regeling zich deze problematiek zou kunnen voordoen, en wijst erop dat iedere schadevorm zijn eigen problemen oproept. Ook de leden van de SGPfractie vragen of aan de totstandkoming van de overeenkomst niet minstens zoveel juridische en technische complicaties vastzitten. Hierboven is al aangegeven dat bij het ontwerpen van het voorstel telkens rekenschap is gegeven van de bijzondere kenmerken van gefixeerde en sluipende schade, die in de toelichting worden aangeduid als mass disaster accidents en mass exposure accidents. Voorts onderschrijf ik niet de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat de hierboven geschetste problematiek zich ook bij de nu voorgestelde regeling kan voordoen. De Amerikaanse praktijk wijst eerder op het tegendeel. Deze praktijk laat immers zien dat partijen gegeven de genoemde complicaties vaak eerst een schikking overeenkomen, waarna een «damages» class action wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
17
begonnen, teneinde deze schikking door de rechter verbindend te laten verklaren. Het voordeel daarvan – en van de wijze van afwikkeling zoals dat in dit voorstel is voorzien – is immers dat de afwikkeling van de schade in dat geval plaatsvindt aan de hand van schadegroepen («damage scheduling»). De overeenkomst (schikking) bevat maatstaven aan de hand waarvan een benadeelde wordt ingedeeld in een van deze groepen, waarmee een daarmee corresponderende vergoeding kan worden ontvangen. De benadeelde kan dan volstaan met aan te tonen tot welke groep hij behoort. Deze wijze van afwikkeling is aanmerkelijk eenvoudiger dan in een collectieve actie, omdat het daarbij telkens noodzakelijk is om per benadeelde allerlei individuele rechtsvragen te beantwoorden. Een afwikkeling als in het onderhavige voorstel is voorzien zal naar mijn verwachting dan ook op een aanmerkelijk efficiëntere en effectievere wijze kunnen plaatsvinden dan in een collectieve actie. Verhouding tot de Richtlijn productenaansprakelijkheid In antwoord op een vraag daarnaar van de leden van de CDA-fractie valt op te merken dat het onderhavige voorstel geen raakvlakken heeft met mogelijke Commissievoorstellen die voortvloeien uit het Groenboek Wettelijke aansprakelijkheid voor producten met gebreken. De leden van de VVD-fractie vragen naar de ontwikkeling van Europese regelgeving op het terrein van de (buiten)processuele regeling van massaschade, en vragen of de regering zich wil inzetten om te komen tot een Europese regeling van massaschade. De leden van de SGP-fractie vragen vervolgens of op dit terrein initiatieven vanuit de Europese Unie te verwachten zijn. Hierboven is al aangegeven dat de meeste landen van de Europese Unie terughoudend zijn met het toekennen van procesbevoegdheid aan belangenorganisaties. En zo dit al het geval is, is het vrijwel nimmer mogelijk om schadevergoeding te vorderen. Zweden heeft met de hierboven beschreven regeling dan ook een Europese primeur. Dit verklaart naar alle waarschijnlijkheid ook dat er geen Europese regelgeving op het terrein van de (buiten)processuele regeling van massaschade bestaat. Om die reden valt ook niet te verwachten dat binnen een Europese Unie een regeling tot stand kan komen waarbij dit wel mogelijk is, zodat ook initiatieven op dit terrein vermoedelijk niet vruchtbaar zullen zijn. Totstandkoming van het voorstel en adviezen De leden van de CDA-fractie vragen te reageren op de stelling van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak dat de aan het voorstel ten grondslag liggende maatschappelijke en politieke keuzen in de memorie van toelichting teveel op de Des-zaak georiënteerd lijken te zijn en daarom voor regelgeving voor andere afwikkelingen van massaschades niet voldoende helder verwoord. Deze kritiek is niet terecht. Hierboven is al aangegeven dat in de toelichting een onderscheid wordt gemaakt tussen mass disaster accidents, zoals bijvoorbeeld de gebeurtenissen in Volendam en Enschede, en mass exposure accidents, zoals bijvoorbeeld de Des-zaak. Bij het ontwerpen van het voorstel is telkens rekenschap gegeven van de bijzondere kenmerken van de daaruit voortvloeiende vormen van massaschade, en telkens rekening gehouden met de toepasbaarheid van het voorstel in verband met deze kenmerken. In de toelichting is hier ook veelvuldig verantwoording over afgelegd. Daarbij wil ik er nog op wijzen dat in de literatuur is opgemerkt dat het voorstel ook goed toepasbaar is op massaschades die zijn ontstaan als gevolg van bijvoorbeeld de dramatische terugval van de beurskoersen en naar aanleiding van aan het licht gekomen boekhoud-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
18
affaires. Dit sterkt mij in de overtuiging dat de regeling goed toepasbaar is op vele mogelijke vormen van massaschade. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom niet zijn overgenomen de procedurele aanbevelingen van de Raad van State die voor getroffenen die geen partij zijn bij de overeenkomst duidelijkheid scheppen. Hierboven heb ik er in antwoord op een gelijke vraag van de leden van de D66-fractie reeds op gewezen dat deze aanbevelingen goeddeels zijn ingegeven door de gedachte dat de veronderstelde constructie van een stilzwijgende instemming en afstand van het recht om gehoord te worden, met meer waarborgen omkleed moest zijn om verenigbaar te zijn met het EVRM. De voorgestelde procedure is evenwel zonder omwegen in overeenstemming met het EVRM, zodat deze constructie geen rol speelt. Mede daarom is geen gevolg gegeven aan een aantal van deze aanbevelingen. Men zie verder het nader rapport voor een meer gedetailleerde bespreking van deze aanbevelingen en de redenen van het niet overnemen van een aantal daarvan. Deze leden vragen verder waarom slechts gedeeltelijk is ingegaan op de advisering van de Raad van State over de vernietiging van de verbindend verklaarde overeenkomst als die in strijd blijkt met maatstaven van redelijkheid en billijkheid krachtens artikel 904 lid 1 BW. De Raad heeft opgemerkt dat in het voorstel de vernietiging van een verbindend verklaarde overeenkomst als gevolg van bedrog en dwaling is uitgesloten, maar dat niet is geschied voor vernietiging in de situatie waarop artikel 904 lid 1 ziet. De Raad heeft aanbevolen alsnog de toepasselijkheid van deze bepaling uit te sluiten. Deze aanbeveling is overgenomen. Zie artikel 908 lid 5, waar is bepaald dat een gerechtigde op een vergoeding zich niet op deze vernietigingsgrond kan beroepen. In het nader rapport is onder punt 10 voorts uiteengezet dat de partijen die de overeenkomst hebben gesloten zich ook niet op deze vernietigingsgrond kunnen beroepen. De leden van de fracties van VVD en D66 vragen waarom de Consumentenbond niet om advies over het onderhavige voorstel is gevraagd. De leden van de D66-fractie vragen daarbij of de Consumentenbond alsnog om advies kan worden gevraagd. De Consumentenbond is inderdaad niet om advies gevraagd. Het ware beter geweest als dat wel was gebeurd. Inmiddels heeft de Consumentenbond mij op mijn verzoek de aan de Tweede Kamer toegezonden opmerkingen over het voorstel laten toekomen. In de opmerkingen en vragen van de verschillende fracties zijn ook de aantekeningen van de Consumentenbond weerspiegeld. Hierboven is hierop ingegaan. De leden van de SGP-fractie vragen tot slot of en, zo ja, in hoeverre bij de keuze voor de voorgestelde regeling het interimrapport «Fundamentele herbezinning» een rol heeft gespeeld. Daarbij vragen zij welke betekenis toekomt aan de opmerking dat rechterlijke begeleiding bij en het nader structureren van de voorfase van het proces niet gemist kan worden. Het voorstel was in concept al gereed voordat het interimrapport verscheen. De rapporteurs hebben vervolgens de beschikking gekregen over dit concept, hetgeen hen de gelegenheid bood om in interimrapport op het voorgestelde systeem in te gaan. Zie ik het goed dan spreekt het voorgestelde systeem de rapporteurs aan en is hun belangrijkste kritiek dat het voorstel onvoldoende oog heeft voor een goede reglementering van de zogenaamde voorfase. Hierboven heb ik daarover reeds opgemerkt dat ik mij onder bepaalde omstandigheden het belang van een vroegtijdige rechterlijke bemoeienis bij de afwikkeling van massaschade kan voorstellen, en dat een nadere doordenking van de wijze waarop dit zou moeten plaatsvinden, en hoe dit in regelgeving kan worden neerge-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
19
legd, aanbeveling verdient. Ik wacht de eindrapportage af waarin de concrete adviezen tot wijziging zullen worden opgenomen. Artikelen Artikel I
Artikel 907 De leden van de CDA-fractie merken op dat in artikel 907 lid 1 is bepaald dat de overeenkomst verbindend kan worden verklaard voor «personen aan wie de schade is veroorzaakt». Daarbij merken deze leden erop dat in de laatste zin van lid 1 is bepaald dat daaronder mede worden begrepen personen die een vordering ter zake van deze schade onder algemene of bijzondere titel hebben verkregen. Deze leden wijzen erop dat uit een gebeurtenis voor een hele keten van personen schade kan voortvloeien, waarbij het verband tussen de gebeurtenis en de persoon steeds verder verwijderd raakt. Deze leden menen daarom dat duidelijk dient te zijn welke personen behoren tot de kring van «personen aan wie de schade is veroorzaakt». In verband daarmee vragen deze leden hoe direct het verband dient te zijn tussen de schadeveroorzakende gebeurtenis en de persoon die door deze gebeurtenis schade lijdt. De overeenkomst dient ingevolge artikel 907 lid 2 te omschrijven welke groep dan wel groepen van personen krachtens de overeenkomst aanspraak kunnen maken op een schadevergoeding. Dit betekent dat de overeenkomst zelf bepaalt wie zijn te rekenen tot de kring van «personen aan wie de schade is veroorzaakt». De opstellers van de overeenkomst bepalen derhalve zelf of de overeenkomst ook voorziet in een schadevergoeding voor personen waarbij het verband tussen de gebeurtenis en deze personen verder verwijderd is, en welke personen aldus wel of niet aan de overeenkomst gebonden zijn. Als voorbeeld moge dienen de in de artikelen 6:107 en 108 BW bedoelde personen, waarnaar deze leden in het bijzonder vragen. Zo is bijvoorbeeld denkbaar dat de overeenkomst ook voorziet in een vergoeding voor gederfd levensonderhoud na het overlijden van het slachtoffer zelf, en dat met het oog daarop in de overeenkomst de in artikel 108 BW genoemde personen als aparte categorie in de overeenkomst worden opgenomen. Hetzelfde is denkbaar voor mogelijke kosten van lijkbezorging en, voor toekomstige gebeurtenissen, voor de vergoeding van affectieschade. Niet goed denkbaar is daarentegen dat de overeenkomst voorziet in een vergoeding voor de personen bedoeld in artikel 6:107a BW, te weten de werkgever die gedurende ziekte het loon van een gedupeerde werknemer doorbetaalt. Zouden immers ook de mogelijke regresvorderingen van werkgevers bij de afwikkeling betrokken worden, dan zou dit betekenen dat ook een organisatie die de belangen van deze werkgevers behartigt, eveneens partij dient te zijn bij deze overeenkomst. De organisatie die de belangen van de benadeelden behartigt is immers niet bevoegd om werkgevers in deze te representeren. Dit zal de mogelijke totstandkoming van een overeenkomst kunnen belemmeren. Daarover zij nog opgemerkt dat een werkgever die krachtens zijn zelfstandig verhaalsrecht verhaal kan nemen op de aansprakelijke partij, niet is aan te merken als een persoon die ter zake van de schade onder algemene of bijzondere titel een vordering heeft verkregen. Dit is evenwel anders voor bijvoorbeeld een particuliere ziektekosten- of arbeidsongeschiktheidsverzekeraar op wie een vordering bij wijze van subrogatie is overgegaan. Deze behoort in beginsel ingevolge de tweede zin van lid 1 van artikel 907 tot de «personen aan wie de schade is veroorzaakt». Dit kan evenwel onder omstandigheden onpraktisch zijn voor de (rechts)persoon die uiteindelijk ingevolge de overeenkomst de vergoedingen verstrekt. Indien immers deze verzekeraar een gedeelte van de schade vergoedt, zijn twee personen gerechtigd op de vergoeding die de
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
20
overeenkomst ter zake van deze schade toekent. De rechtspersoon dient dan deze vergoeding met inachtneming van artikel 909 lid 4 te verdelen tussen het slachtoffer zelf en diens verzekeraar. Om dit te vermijden is bijvoorbeeld denkbaar dat de overeenkomst slechts ziet op en ook bepaalt dat de daarin toegekende vergoedingen uitsluitend betrekking hebben op de schade van het slachtoffer welke niet door een verzekering is of wordt vergoed. Daardoor kunnen deze verzekeraars geen aanspraak maken op een vergoeding krachtens de overeenkomst en heeft ten opzichte van hen de tweede zin van lid 1 van artikel 907 geen betekenis. Het nadeel daarvan is vanzelfsprekend wel dat deze verzekeraars dan ook niet aan de overeenkomst gebonden zijn, en dus buiten de overeenkomst de personen kunnen aanspreken die zich bij deze overeenkomst tot de vergoeding van schade hebben verbonden. Wel is echter denkbaar dat in de overeenkomst specifiek een of meer categorieën worden opgenomen ter zake van vorderingen die bij wijze van subrogatie op verzekeraars zijn overgegaan. De leden van de CDA-fractie merken vervolgens op dat de bereidheid van hen die voor een schadeveroorzakende gebeurtenis aansprakelijk zijn te houden, om op basis van een overeenkomst mee te werken aan de collectieve afwikkeling van de schade mede bevorderd wordt door de mate van zekerheid die zij daarmee verkrijgen. Deze leden merken op dat uit de artikelen 907 lid 2 onder a–c, 907 lid 3 onder h, 909 lid 5 en 910 lid 2 in onderling verband beschouwd lijkt te volgen dat een overeenkomst kan worden gesloten op basis van een maximum bedrag voor uitkeringen, en dat dus zij die zich bij de overeenkomst tot vergoeding van de schade hebben verbonden, door voldoening van dit bedrag van iedere verdere verplichting zijn bevrijd en derhalve tot niet meer schadevergoeding kunnen worden aangesproken. Deze leden vragen of dit juist is. Dit kan zonder meer bevestigend worden beantwoord. De artikelen 909 lid 5 en 910 lid 2 zijn ook geschreven met het oog op de situatie dat een partij of de partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst hebben voldaan door betaling van een in de overeenkomst vastgesteld bedrag. In dat geval kan zich immers een tekort voordoen, danwel kan juist een overschot overblijven, voor welke situaties deze bepalingen een regeling geven. Deze leden vragen voorts aandacht voor artikel 907 lid 3, onder b, waarin bepaald is dat de rechter het verzoek afwijst als de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is, waarbij ingevolge dit onderdeel mede gelet moet worden op de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen verkregen kunnen worden. Deze leden vragen of dat wil zeggen dat benadeelden genoegen moeten nemen met een lager schadebedrag omdat de afwikkeling sneller is dan wanneer het buiten de overeenkomst om zou gebeuren, en vragen in hoeverre dit gerechtvaardigd is. Een snellere afwikkeling van de schade is niet alleen in het belang van de benadeelden, maar ook in het belang van de partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van de schade. Om die reden behoeven benadeelden geen genoegen te nemen met een lagere vergoeding, zij het dat een snellere afwikkeling wel van invloed is op de wettelijke rente (artt. 6:119 jo 83 onder b BW) die de veroorzaker van de schade verschuldigd is. In die zin kan een snelle afwikkeling de omvang van de vergoeding beïnvloeden. Bij de eenvoud en snelheid waarmee de vergoeding kan worden verkregen is vooral gedacht aan de situatie waarbij het voor een benadeelde niet zeker is dat deze in een civiele procedure ook een schadevergoeding toegewezen zou krijgen. In dat geval kan met de bepaling van de hoogte van de in de overeenkomst wèl toegekende vergoeding rekening worden gehouden met wat de aanspraak, gelet op de proceskansen, feitelijk waard is. In artikel 907 lid 3, onder g, is bepaald dat de rechter het verzoek afwijst indien de groep van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten van onvoldoende omvang is om een verbindendverklaring te
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
21
rechtvaardigen. De leden van de CDA-fractie vragen of kan worden aangegeven wanneer een groep van onvoldoende omvang is en of daarbij een absoluut minimum aantal personen vereist is. Voorts vragen zij welk percentage van de benadeelden zich moet hebben aangesloten bij de organisatie die hen vertegenwoordigt. Verder vragen deze leden of objectieve criteria zijn te geven, en of bij de beoordeling ook de belasting van de rechterlijke macht van belang is. Daarbij vragen deze leden of ook de aard van de schade hierbij relevant kan zijn. Voor de beantwoording van de vraag of de omvang van de groep van voldoende omvang is om een verbindendverklaring te rechtvaardigen, zijn geen objectieve criteria te geven in de zin van een absoluut minimum van personen dat vereist is. Ter beantwoording van deze vraag is vooral van belang of de groep van benadeelden van zodanige omvang is dat met een verbindendverklaring een meer efficiënte afwikkeling van de schade valt te bereiken dan zonder een verbindendverklaring. Als voorbeeld moge dienen de slachtoffers van een busongeluk ten behoeve van wie een overeenkomst is gesloten. In dat geval is doorgaans de groep van personen niet omvangrijk en is bovendien de identiteit van de leden van deze groep doorgaans bekend, zodat deze leden doorgaans eenvoudig benaderbaar zijn. Dit betekent dat deze slachtoffers vaak op eenvoudige wijze individueel de keuze kan worden voorgelegd om al dan niet door aanvaarding toe te treden tot de overeenkomst. Indien aldus op een eenvoudige wijze bereikt kan worden dat de benadeelden zich (al dan niet) binden aan de overeenkomst, rechtvaardigt dit mogelijk niet het doorlopen van de voorgestelde procedure om ook dit resultaat te bereiken. In die zin is bij de beoordeling impliciet ook de belasting van de rechterlijke macht van belang. Er zijn evenwel ook andere gezichtspunten die bij dit alles van belang kunnen zijn. Zo is mogelijk de groep van benadeelden niet omvangrijk, maar, wat vooral bij mass disaster accidents denkbaar is, is het beschikbare vermogen van de veroorzaker onvoldoende om iedere benadeelde schadeloos te stellen. Een verbindendverklaring is dan ondanks de geringe omvang mogelijk toch gerechtvaardigd omdat daarmee bereikt kan worden dat het beschikbare vermogen evenredig verdeeld wordt over de benadeelden. Bij dit alles is overigens de aard van de schade niet relevant, omdat de bovengenoemde overwegingen in gelijke mate gelden voor de verschillende vormen van schade. Tenslotte zij opgemerkt dat hierbij ook niet relevant is welk percentage van de benadeelden zich heeft aangesloten bij de organisatie die hen vertegenwoordigt. Wel kan dit mede van belang zijn voor de vraag of een organisatie voldoende representatief is in de zin van artikel 907 lid 3, onder f.
Artikel 908 De leden van de CDA-fractie merken op dat hij die door de algemeen verbindend verklaring aan de overeenkomst wordt gebonden, ingevolge artikel 908 lid 2 door een schriftelijke mededeling kan laten weten niet gebonden te willen zijn. Deze leden constateren dat niet is bepaald wat als een schriftelijke mededeling geldt, welke gegevens in de schriftelijke mededeling moeten zijn opgenomen, of en door wie de schriftelijke mededeling dient te zijn ondertekend en hoe de schriftelijke mededeling dient te zijn verzonden, bijvoorbeeld bij aangetekende brief. Deze leden vragen of het vanwege de verstrekkende gevolgen van de schriftelijke mededeling en ter vermijding van geschillen niet aanbeveling verdient nadere eisen met betrekking tot de inhoud en verzending van deze mededeling in de wet op te nemen. Als een schriftelijke mededeling geldt ieder schriftelijk stuk, zoals bijvoorbeeld een (aangetekende) brief, maar – gezien de daarmee in dit verband te bereiken voordelen – ook een e-mail-bericht. Het voorstel bepaalt thans al wat de mededeling dient in te houden, namelijk dat men laat weten niet gebonden te willen zijn, zodat nadere eisen met betrekking tot de inhoud
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
22
van de mededeling overbodig zijn. Verder acht is het niet noodzakelijk om als eis te stellen dat de mededeling dient te zijn ondertekend. Het is de verantwoordelijkheid van de degene die van de opt out-regeling gebruik maakt om in het bericht tot uitdrukking te brengen dat deze van hem afkomstig is. De ondertekening van dit bericht heeft daarbij geen toegevoegde waarde. Met de leden van de CDA-fractie ben ik het eens dat wel bevorderd moet worden dat er zo weinig mogelijk onzekerheid ontstaat over de vraag of er op een rechtsgeldige wijze van de opt out-regeling gebruik is gemaakt. Dit is zowel in het belang van de partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van de schade, als in het belang van de gerechtigde tot een vergoeding die van de opt out-regeling gebruik maakt. Indien een gerechtigde tot een vergoeding door een schriftelijke mededeling laat weten niet gebonden te willen zijn, heeft dit ingevolge artikel 3:37 lid 3 BW werking indien deze mededeling binnen de door de rechter te bepalen termijn de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon heeft bereikt. Voor de vraag of derhalve op rechtsgeldige wijze van de opt out-regeling gebruik is gemaakt, is daarom vooral van belang dat de mededeling deze persoon bereikt en de verzender daarover zekerheid verkrijgt. De partijen die de overeenkomst hebben gesloten kunnen hierover afspraken maken. Zo is bijvoorbeeld denkbaar dat afgesproken wordt dat de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon een speciaal e-mail-adres opent, waarnaar de hier bedoelde mededeling kan worden verzonden, en waarbij automatisch een ontvangstbevestiging wordt verzonden naar de verzender. Dit levert voor de beide partijen een grote mate van zekerheid op. Daarbij zij nog opgemerkt dat het geen aanbeveling verdient om voor te schrijven dat deze mededeling bij aangetekende brief dient te worden verzonden. Het nadeel daarvan is dat indien de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon de brief bij bezorging niet in ontvangst kan nemen, deze brief ook niet bezorgd wordt. Vervolgens ligt de brief enige tijd op het postkantoor, waar het kan worden opgehaald. Gebeurt dat niet, dan ontvangt de verzender de brief terug. Daarbij is niet denkbeeldig dat inmiddels de termijn is verstreken waarbinnen men van de opt out-mogelijkheid gebruik kan maken. Dit laat uiteraard onverlet dat een gerechtigde tot een vergoeding ervoor kan kiezen zijn bericht bij aangetekende brief te verzenden. Artikel 908 lid 4 maakt het mogelijk om in de overeenkomst een beding op te nemen dat de partijen op wie de verplichting tot vergoeding van schade rust, de bevoegdheid geeft om de overeenkomst op te zeggen op de grond dat de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden tot een vergoeding gevolgen heeft. De leden van de CDA-fractie vragen of het ter vermijding van misverstanden geen aanbeveling verdient om in lid 4 met zoveel woorden te bepalen dat het ter beoordeling van uitsluitend deze partijen staat dat de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden gevolgen heeft. Dit verdient geen aanbeveling. In artikel 908 lid 4 is bewust geen kwantitatief criterium opgenomen. Dit betekent dat, omdat het uitsluitend deze partijen zijn die overeenkomst op die grond kunnen opzeggen, het in beginsel ook deze partijen zijn die beoordelen of de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden gevolgen heeft. Dit is evenwel anders indien in het beding dat een dergelijke opzeggingsbevoegdheid geeft, een kwantitatief criterium is opgenomen. Denkbaar is dat de partijen die de overeenkomst hebben gesloten zijn overeengekomen dat deze opzeggingsbevoegdheid in die zin aan nadere voorwaarden gebonden is. Dit zou evenwel niet mogelijk zijn indien de suggestie van deze leden zou worden overgenomen. Ingevolge artikel 908 lid 4 vindt opzegging plaats door aankondiging in twee nieuwsbladen en door schriftelijke mededeling aan de bekenden gerechtigden tot een vergoeding. Deze leden vragen hierover in de eerste plaats waarom niet is bepaald dat de opzegging ten minste ook aan de wederpartij dient te geschieden. Voorts vragen deze leden of het niet
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
23
wenselijk is om te bepalen dat de opzegging tegenover alle belanghebbenden gevolg heeft, indien deze aan deze wederpartij is gedaan en bovendien in twee dagbladen is gepubliceerd. Terecht merken deze leden op dat de opzegging ten minste ook aan de wederpartij dient te geschieden. De tweede zin van lid 4 van artikel 908 is aldus bij nota van wijziging aangepast. Voorts ben ik het met deze leden eens dat een schriftelijke mededeling aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding, als een vereiste voor een rechtsgeldige opzegging, tot onzekerheden kan leiden. Zo zou bijvoorbeeld de vraag kunnen rijzen of er wel een rechtsgeldige opzegging heeft plaatsgevonden indien abusievelijk aan één of enkele bekende gerechtigden geen mededeling is verzonden of hen de mededeling niet heeft bereikt. Daarom is bij nota van wijziging de tweede zin voorts zodanig aangepast dat daarin tot uitdrukking komt dat de opzegging plaatsvindt door een schriftelijke mededeling aan de wederpartij en door aankondiging in twee nieuwsbladen. Wel blijft vereist dat van de opzegging schriftelijke mededeling wordt gedaan aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding, maar de vervulling van dit vereiste is niet langer een voorwaarde voor een rechtsgeldige opzegging. De eerste zin van lid 4 van artikel 908 bepaalt – als gezegd – dat de zojuist bedoelde opzegging kan plaatsvinden door de partijen op wie een verplichting tot vergoeding van de schade rust. Dit roept de vraag op of hieronder naast de partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van de schade, ook de rechtspersoon, bedoeld in artikel 907 lid 3, onder h, begrepen is. De beslissing en de bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen dient uiteraard uitsluitend aan de partijen toe te komen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade. Bij nota van wijziging is dit tot uitdrukking gebracht.
Artikel 909 De leden van de CDA-fractie vragen aandacht voor artikel 909 lid 5 dat bepaalt dat de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid worden verminderd indien er – kortweg gezegd – een tekort is. Deze leden constateren dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen personen die letsel hebben opgelopen, en andere personen aan wie de schade is veroorzaakt. Deze leden merken op dat om een dergelijk onderscheid te kunnen maken het nodig is dat de wet erin voorziet dat in de overeenkomst een apart bedrag voor uit te keren vergoedingen kan worden opgenomen, zodanig dat de vermindering van vergoedingen, althans in eerste instantie, wordt doorgevoerd ten aanzien van personen met andere schade dan letselschade. Deze leden vragen of een dergelijke nuancering wenselijk wordt geoordeeld. Een dergelijke nuancering verdient inderdaad aanbeveling, doch een wettelijke voorziening die het alleen mogelijk maakt dat een evenredige vermindering in eerste instantie alleen wordt doorgevoerd ten aanzien van personen met andere schade dan letselschade, lijkt mij niet onder alle omstandigheden de meest wenselijke wijze van inkorting. Denkbaar is bijvoorbeeld dat een andere dan een evenredige vermindering niet alleen te rechtvaardigen is met het oog op de aard van de schade, maar ook met het oog op de ernst van de schade. Ook is denkbaar dat een vermindering in eerste instantie niet alleen wordt doorgevoerd ten aanzien van bijvoorbeeld alleen zaakschade, maar ook ten aanzien van letselschade, doch voor deze beide vormen van schade telkens in een andere verhouding. Een wettelijke voorziening, waarnaar deze leden vragen, dient daarom aan de partijen die de overeenkomst sluiten een grote mate van vrijheid te geven, zodat in de overeenkomst een regeling omtrent de wijze van inkorting kan worden opgenomen die met het oog op de specifieke belangen van de verschillende benadeelden ook te rechtvaardigen is. Indien in de overeenkomst een dergelijke regeling is opgenomen, dient de rechter dit
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
24
ingevolge artikel 907 lid 3, onderdeel e, te toetsen. Bij nota van wijziging is in artikel 909 lid 5 een voorziening in deze zin opgenomen. Lid 1 van artikel 909 ziet op de definitieve beslissing over de uit te keren vergoeding aan een gerechtigde. Een dergelijke definitieve beslissing kan ook bestaan uit een arbitraal vonnis. In de tweede zin van lid 1 wordt aangegeven onder welke omstandigheden een definitieve beslissing aantastbaar is, waarbij aansluiting is gezocht bij artikel 7:904 lid 1. De leden van de CDA-fractie merken op dat voor de aantasting van arbitrale vonnissen in de artikelen 1064 en 1065 Rv. andere vernietigingsgronden worden genoemd. Deze leden vragen of in artikel 909 lid 1 ook voor arbitrale vonnissen beoogd wordt de daarin opgenomen afwijkende maatstaf te laten gelden, en zo nee, of niet apart melding moet worden gemaakt van een definitieve beslissing in de vorm van een arbitraal vonnis. Het is niet de bedoeling om voor de aantasting van een arbitraal eindvonnis in artikel 909 lid 1 een van artikel 1065 Rv. afwijkende maatstaf te hanteren. Uit artikel 7:900 lid 4 BW volgt evenwel dat artikel 909 lid 1 niet van toepassing is in geval van arbitrage. Dit betekent dat voor de aantasting van een arbitraal eindvonnis de in artikel 1065 Rv. genoemde vernietigingsgronden gelden.
Artikel 910 Artikel 910 lid 1 ziet op de situatie waarbij op meer personen de verplichting rust om de schade van een gerechtigde tot een vergoeding te vergoeden, maar niet ieder van deze personen partij is bij de overeenkomst die verbindend is verklaard. Dit lid geeft daarbij aan in hoeverre een niet-gebonden partij verhaal kan nemen op de hoofdelijke schuldenaren die wel partij zijn bij de overeenkomst. In afwijking van de artikelen 10 en 12 van Boek 6 BW bewerkstelligt dit lid dat de niet-gebonden schuldenaar in dat geval nog alleen aanspraak kan maken op hetgeen de gerechtigde tot de vergoeding krachtens de overeenkomst zou toekomen. Met deze bepaling wordt vooral beoogd te bereiken dat indien de overeenkomst verbindend is verklaard, er ter zake van de schade van een aan de overeenkomst gebonden gerechtigde tot een vergoeding, geen verhaal op de partijen bij de overeenkomst kan worden genomen voor een groter bedrag dan waartoe zij ingevolge de overeenkomst gehouden zijn. Deze partijen hebben immers ten opzichte van de gerechtigden tot een vergoeding veelal aan hun verplichtingen uit de overeenkomst voldaan door bijvoorbeeld storting van een bedrag in een fonds. Het zal in veel gevallen deze zekerheid zijn geweest die deze partijen ertoe heeft bewogen de overeenkomst aan te gaan. Deze zekerheid bestaat niet indien op deze partijen mogelijk voor hogere bedragen verhaal zou kunnen worden genomen. Deze bepaling heeft evenwel tot gevolg dat een hoofdelijke schuldenaar die niet bij de overeenkomst betrokken is geweest, door de verbindendverklaring mogelijk vergaand in zijn verhaalsmogelijkheden beperkt wordt. Zijn regresmogelijkheden naar rato van de interne draagplicht wordt immers in ieder geval beperkt tot het bedrag van de overeenkomst. Lid 1 heeft aldus bijvoorbeeld tot gevolg dat indien een benadeelde ingevolge de overeenkomst schadeloos is gesteld, maar vervolgens voor het mogelijk meerdere van zijn schade met succes een hoofdelijke schuldenaar die geen partij is bij de overeenkomst, aansprakelijk weet te stellen, deze laatste in het geheel geen verhaal meer kan nemen. In de literatuur is hierop kritiek geuit. Men zie W.H. van Boom, WPNR 6578 (2004), pp. 384–387, en A.R.J. Croiset van Uchelen, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2003–2004, Deventer 2004, pp. 150–152. Er wordt op gewezen dat aldus de belangen van derden die buiten de overeenkomst staan, in vergaande mate kunnen worden opgeofferd, en dit een inbreuk is op het stelsel van hoofdelijkheid, dat zelfstandigheid van regresrechten vooropstelt, en dat niet toestaat dat derden worden bena-
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
25
deeld in hun regresrechten door een vaststellingsovereenkomst waarmee zij niet hebben ingestemd (vgl. art. 6:11 lid 2 BW). Van Boom wijst er voorts op dat een benadeelde, die door geen gebruik te maken van de opt out-mogelijkheid bewust kiest voor de zekerheid van de schadevergoeding waarop hij ingevolge de overeenkomst aanspraak kan maken, niet «van twee walletjes moet kunnen eten» door buiten de overeenkomst om voor zijn mogelijk resterende schade verhaal te nemen op niet bij de overeenkomst betrokken aansprakelijken. Bij nadere afweging meen ik dat deze bepaling om deze redenen minder gelukkig is, en dat op een andere minder ingrijpende wijze het beoogde doel van deze bepaling bereikt kan worden. Daarbij wil ik niet zover gaan – zoals Van Boom suggereert – om de rechten van een gebonden benadeelde zodanig te beperken dat hij nimmer meer schadevergoeding kan krijgen dan tot het bedrag dat hem ingevolge de overeenkomst toekomt. Denkbaar is immers dat de schade een niet-gebonden hoofdelijke schuldenaar in de onderlinge verhouding tot de wel-gebonden schuldenaren voor een zeer groot gedeelte aangaat. Indien in zo’n geval de wel-gebonden hoofdelijke schuldenaren ingevolge de overeenkomst een vergoeding verschuldigd zijn die een weerspiegeling vormt van de schade zoals die hun aangaat, worden de rechten van de benadeelden sterk beknot in de voordeel van een niet-gebonden hoofdelijke schuldenaar. Daarom is bij nota van wijziging een nieuwe bepaling voorgesteld die dit voorkomt, maar die eveneens voorkomt dat de zekerheid die de overeenkomst biedt voor de door de overeenkomst gebonden schuldenaren, doorkruist wordt door de bijdrageplicht jegens niet door de overeenkomst gebonden schuldenaren. Voor het geval van afstand van recht houdt artikel 14 van Boek 6 BW een bijzondere regeling in, die zich ook leent voor toepassing in dit voorstel. Net als bij afstand van recht dient ook voor de vaststelling van schadevergoeding te gelden dat niet door de overeenkomst gebonden hoofdelijk schuldenaren daardoor niet in hun verhaalsrecht worden geschaad, tenzij de overeenkomst te hunnen behoeve voorziet in een vermindering van hun vergoedingsplicht met het bedrag dat zonder de overeenkomst had kunnen worden verhaald. In de voorgestelde tweede zin wordt bovendien bij wijze van weerlegbaar vermoeden uitgegaan van de bedoeling van partijen bij de overeenkomst om aan de vaststelling het gevolg te verbinden dat op de gebonden schuldenaar of schuldenaren geen regres kan worden genomen tot boven het bedrag dat zij ingevolge de overeenkomst als vergoeding verschuldigd zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat in het geval een benadeelde de hem ingevolge de overeenkomst toegekende vergoeding heeft verkregen, hij nog wel aanspraak kan maken op schadevergoeding van een niet-gebonden hoofdelijke schuldenaar, doch slechts voor dat gedeelte wat hem daadwerkelijk aangaat. Indien de benadeelde nog geen vergoeding krachtens de overeenkomst heeft ontvangen, en hij schadevergoeding vordert van een niet-gebonden schuldenaar, dan kan hij een schadevergoeding vorderen voor het bedrag van zijn volledige schade, verminderd met het bedrag dat alsdan de bijdrageplicht van de wel-gebonden schuldenaren zou belopen. Deze hoofdelijke schuldenaar kan vervolgens voor het gedeelte van de schuld dat de wel-gebonden schuldenaren aangaat, ten hoogste aanspraak maken op de vergoeding waarop de benadeelde ingevolge de overeenkomst aanspraak kan maken. Heeft overigens een niet-gebonden schuldenaar reeds voor het verbindend worden van de overeenkomst aan een vergoedingsgerechtigde betaald, dan kan de overeenkomst geen verandering meer brengen in de bijdrageplicht.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
26
Artikel II
Artikel 1013 De leden van de CDA-fractie merken op dat de bekende benadeelden ingevolge artikel 1013 Rv. bij gewone brief dienen te worden opgeroepen. Dit in afwijking van artikel 272 Rv., dat oproeping bij aangetekende brief voorschrijft. Hiervoor is gekozen omdat het versturen van een aangetekende brief bij een groot aantal benadeelden een te grote last op de verzender legt. Deze leden vragen echter of dit belang van de verzender wel opweegt tegen het belang van een zorgvuldige procedure. De leden merken daarover op dat nu benadeelden na vaststelling van de overeenkomst in principe gebonden zijn, zij het van het grootste belang achten dat zoveel mogelijk wordt gedaan om de benadeelden bij de procedure tot vaststelling te betrekken. Deze leden vragen vervolgens om de afwijking van artikel 272 Rv. ongedaan te maken. Met deze leden ben ik het eens dat het van groot belang is dat de benadeelden bij de procedure tot verbindendverklaring betrokken worden. Bedacht zij echter dat het belang van een oproeping bij aangetekende brief is dat de verzender het stuk terugontvangt bij een onjuiste adressering. De verzender kan dan trachten het juiste adres te achterhalen, en kan het stuk opnieuw versturen in de hoop dat het de geadresseerde nog tijdig voor de zitting bereikt. Omdat evenwel het nog tijdig voor de zitting achterhalen van de juiste adressen bij een groot aantal benadeelden een vrijwel onmogelijke taak is, is mede om die reden als hoofdregel bepaald dat de oproeping bij gewone brief geschiedt. De afwijking van de door deze leden genoemde hoofdregel van artikel 272 Rv. is ook mogelijk omdat anders dan volgens de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure, daarnaast voorgeschreven is dat de oproeping tevens geschiedt door aankondiging daarvan in één of meer nieuwsbladen. De bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten en van wie de adressering onjuist is geweest, worden aldus op dezelfde wijze opgeroepen als de benadeelden die onbekend zijn. Daar komt bij dat juist bij een procedure als deze verwacht mag worden dat de bekende benadeelden door de vereniging of stichting die voor hun belangen opkomt, nauwkeurig op de hoogte worden gehouden van het verloop van het gehele proces dat tot een verbindendverklaring kan leiden. Zo worden bijvoorbeeld de (bekende) Des-dochters door het Des-centrum regelmatig door een nieuwsbrief van de actuele ontwikkelingen op de hoogte gebracht, en is bovendien deze informatie te vinden op hun website (www.descentrum.nl). In artikel 1013, vijfde lid, Rv. is bovendien bepaald dat de rechter kan gelasten dat de oproeping daarnaast ook op andere wijze bekend kan worden gemaakt, zoals bijvoorbeeld via een dergelijke website. Tenslotte wil ik er nog op wijzen dat de rechter ingevolge dit lid kan bepalen dat de oproeping van de bekende benadeelden op een andere wijze dan bij gewone brief geschiedt. Indien de rechter derhalve van mening is dat ondanks dit alles niet voldoende gewaarborgd is dat de bekende benadeelde van de oproeping op de hoogte geraken, kan hij gelasten dat de oproeping toch bij aangetekende brief dient te geschieden. De rechter is gegeven de concrete omstandigheden ook het beste in staat is om dit te beoordelen. Gezien dit alles acht ik het ongedaan maken van de afwijking van artikel 272 Rv. niet wenselijk.
Artikel 1015 In het zesde lid van artikel 1015 Rv. is bepaald dat het verzoek de ten uitvoerlegging schorst van een uitspraak waarbij een partij bij de overeenkomst is veroordeeld tot de vergoeding van schade in de vergoeding waarvan ook de overeenkomst voorziet. Hiermee wordt beoogd te voorkomen dat benadeelden, ook al beschikken zij reeds over een executoriale
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
27
titel, buiten de overeenkomst om hun schade vergoed krijgen. Bij nader inzien wordt dit doel hier niet mee bereikt. De benadeelde die immers over een titel beschikt kan, nadat de overeenkomst onherroepelijk verbindend is verklaard, gebruik maken van de opt out-mogelijkheid, en dan alsnog buiten de overeenkomst tot executie overgaan. Feitelijk heeft dit lid dan ook alleen maar tot effect dat de benadeelde daarmee moet wachten totdat de procedure beëindigd is. Zie aldus terecht A.R.J. Croiset van Uchelen, in: Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2003–2004, Deventer 2004, pp. 146–147, die het bovendien onwenselijk vindt om een crediteur die een executoriale titel heeft verkregen, het recht te ontzeggen deze ten uitvoer te leggen. Het zesde lid is daarom bij nota van wijziging geschrapt.
Artikel 1017 Artikel 1017 Rv. voorziet er wel in dat de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten ervan op de hoogte worden gebracht dat het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is toegewezen, doch niet indien dit verzoek onherroepelijk is afgewezen. Deze personen hebben er echter wel belang bij om hiervan op de hoogte te worden gebracht, bijvoorbeeld alleen al omdat op dat moment ingevolge artikel 907, vijfde lid, BW een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen, en ook op dat moment ingevolge artikel 1015, tweede lid, Rv. een mogelijk geschorst geding weer kan worden hervat. Bij nota van wijziging wordt daarom een vierde lid aan artikel 1017 toegevoegd dat daarin voorziet. De rechter die het verzoek afwijst bepaalt op welke wijze deze personen, nadat zijn afwijzing onherroepelijk is geworden, daarvan op de hoogte worden gebracht. De verzoekers dienen daarvoor zorg te dragen. De rechter is gegeven de concrete omstandigheden en de daarbij betrokken belangen het beste in staat om te bepalen welke wijze van bekendmaking het meest aangewezen is.
Artikel 1018 In het eerste lid van artikel 1018 is bepaald dat beroep in cassatie uitsluitend openstaat voor de verzoekers gezamenlijk. Hiermee wordt niet alleen beoogd aan te geven dat uitsluitend de verzoekers beroep in cassatie kunnen instellen, maar ook dat zij dat alleen gezamenlijk kunnen doen. De leden van de CDA-fractie merken op dat deze bedoeling niet voldoende duidelijk in de tekst van dit lid tot uitdrukking is gebracht. Bij nota van wijziging is deze tekst zodanig gewijzigd dat hierover, naar ik hoop, geen misverstand kan bestaan. Ten slotte vragen deze leden te motiveren waarom een organisatie van benadeelden die geen partij is bij de overeenkomst maar die meent dat de verzoekende organisatie niet representatief is, bij een voor haar ongunstige beslissing over geen enkel rechtsmiddel beschikt. Een organisatie van benadeelden die meent dat de verzoekende organisatie niet representatief is kan ingevolge artikel 1014 Rv. een verweerschrift indienen waarin deze opvatting aan de rechter kenbaar wordt gemaakt. Indien de rechter vervolgens anders oordeelt en het verzoek tot verbindendverklaring toewijst, staat tegen dit oordeel inderdaad geen rechtsmiddel open. Dit is ook niet wenselijk omdat dit tot een ernstige vertraging in de afwikkeling van schades zou kunnen leiden. Voorkomen moet worden dat zowel de benadeelden als de partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van hun schade, er de dupe van worden dat organisaties, ondanks dat de rechter anders heeft geoordeeld, elkaars representativiteit in twijfel blijven trekken. De Minister van Justitie, J. P. H. Donner
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 7
28
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2003–2004
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
Nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING Ontvangen 28 juni 2004 Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: Artikel I wordt als volgt gewijzigd: A Artikel 908 wordt als volgt gewijzigd: 1. In de tweede zin van lid 3 wordt «drie maanden» vervangen door: zes maanden. 2. Lid 4 komt te luiden: 4. Een beding dat een partij bij de overeenkomst ten nadele van de gerechtigden tot een vergoeding van een verbintenis bevrijdt is na een verbindendverklaring nietig, tenzij het de partijen, die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van de schade gezamenlijk de bevoegdheid geeft om uiterlijk binnen zes maanden na verloop van de in lid 2 bedoelde door de rechter te bepalen termijn de overeenkomst op te zeggen op de grond dat de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden tot een vergoeding gevolgen heeft. Opzegging vindt in dat geval plaats door aankondiging in twee nieuwsbladen en door een schriftelijke mededeling aan de stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907 lid 1. De partijen die de overeenkomst hebben opgezegd dragen er zorg voor dat daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling wordt gedaan aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding, waarbij de partijen zich kunnen houden aan de laatste hen bekende woonplaatsen van de gerechtigden tot een vergoeding. B Lid 5 van artikel 909 wordt als volgt gewijzigd: 1. Na de eerste zin wordt een nieuwe zin ingevoegd, luidende: Naar gelang van onder meer de aard en de ernst van de schade kan in de overeenkomst een van dan de in de eerste zin afwijkende wijze van vermindering worden opgenomen.
KST77893 0304tkkst29414-8 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 8
1
2. In de derde zin wordt «eerste» vervangen door: eerste en tweede. C Lid 1 van artikel 910 komt te luiden: 1. Zijn naast de partij of partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, andere schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk, dan is artikel 14 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing. Tenzij van een andere bedoeling blijkt, wordt de overeenkomst geacht mede een beding in te houden als in die bepaling bedoeld. Artikel II wordt als volgt gewijzigd: A Het zesde lid van artikel 1015 vervalt. B Na het derde lid van artikel 1017 wordt een lid toegevoegd, luidende: 4. Zo spoedig mogelijk nadat het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is afgewezen, dragen de verzoekers er zorg voor dat de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, daar op een door de rechter te bepalen wijze van op de hoogte worden gebracht. C Het eerste lid van artikel 1018 komt te luiden: 1. Beroep in cassatie staat uitsluitend voor de verzoekers open, en kan uitsluitend door de verzoekers gezamenlijk worden ingesteld.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 414, nr. 8
2
Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 2004–2005
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
A
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET 12 oktober 2004 Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan te passen in verband met de mogelijkheid tot verbindendverklaring van overeenkomsten strekkende tot collectieve schadeafwikkeling; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Na artikel 906 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek worden vier nieuwe artikelen toegevoegd, luidende: Artikel 907 1. Een overeenkomst strekkende tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen, gesloten door een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid met één of meer andere partijen, die zich bij deze overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van deze schade, kan door de rechter op gezamenlijk verzoek van de partijen die de overeenkomst hebben gesloten verbindend worden verklaard voor personen aan wie de schade is veroorzaakt, mits de stichting of vereniging de belangen van deze personen ingevolge haar statuten behartigt. Onder personen aan wie de schade is veroorzaakt worden mede begrepen personen die een vordering ter zake van deze schade onder algemene of bijzondere titel hebben verkregen. 2. De overeenkomst bevat in ieder geval: a. een omschrijving van de groep dan wel groepen van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, naar gelang van de aard en de ernst van hun schade;
KST80101 ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, A
1
b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van het aantal personen dat tot deze groep of groepen behoort; c. de vergoeding die aan deze personen wordt toegekend; d. de voorwaarden waaraan deze personen moeten voldoen om voor die vergoeding in aanmerking te komen; e. de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen; f. de naam en de woonplaats van degene aan wie de in artikel 908 leden 2 en 3 bedoelde schriftelijke mededeling kan worden gedaan. 3. De rechter wijst het verzoek af indien: a. de overeenkomst niet aan lid 2 voldoet; b. de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is, mede gelet op de omvang van de schade, de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen verkregen kunnen worden en de mogelijke oorzaken van de schade; c. onvoldoende zekerheid is gesteld voor de voldoening van de vorderingen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten; d. de overeenkomst niet voorziet in een onafhankelijke vaststelling van de vergoedingen ingevolge de overeenkomst; e. de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten anderszins onvoldoende gewaarborgd zijn; f. de stichting of vereniging, bedoeld in lid 1 niet voldoende representatief is ter zake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten; g. de groep van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten van onvoldoende omvang is om een verbindendverklaring te rechtvaardigen; h. er een rechtspersoon is die ingevolge de overeenkomst de vergoedingen verstrekt, en deze geen partij is bij de overeenkomst. 4. De rechter kan alvorens te beslissen partijen gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. 5. Het verzoek, bedoeld in lid 1, stuit de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de personen die partij zijn bij de overeenkomst, voorzover de overeenkomst in de vergoeding van deze schade voorziet. Indien het verzoek onherroepelijk is toegewezen, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop definitief is beslist welke vergoeding wordt toegekend. Voorts begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop een mededeling als bedoeld in artikel 908 lid 2 is gedaan. Indien het verzoek niet tot toewijzing leidt, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop dit onherroepelijk vaststaat. Indien de overeenkomst ingevolge artikel 908 lid 4 wordt opgezegd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop dit overeenkomstig dat lid plaatsvindt. Artikel 319 lid 2 van Boek 3 is van toepassing. 6. De overeenkomst kan bepalen dat een recht op vergoeding ingevolge de overeenkomst vervalt indien een gerechtigde tot een vergoeding niet binnen een termijn van ten minste één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop hij met de opeisbaarheid van zijn vergoeding bekend is geworden, daarop aanspraak heeft gemaakt. Artikel 908 1. Zodra het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is toegewezen heeft de overeenkomst, bedoeld in artikel 907, tussen partijen en de gerechtigden tot een vergoeding de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst waarbij ieder der gerechtigden als partij geldt. 2. De verbindendverklaring heeft geen gevolg ten aanzien van een
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, A
2
gerechtigde tot een vergoeding die binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste drie maanden na de in artikel 1017 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde aankondiging van de beschikking door een schriftelijke mededeling aan de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon heeft laten weten niet gebonden te willen zijn. 3. Voor een gerechtigde tot een vergoeding die bij de in lid 2 bedoelde aankondiging niet met zijn schade bekend kon zijn heeft een verbindendverklaring geen gevolg indien hij na het bekend worden van zijn schade door een schriftelijke mededeling aan de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon heeft laten weten niet gebonden te willen zijn. Een partij die zich bij de overeenkomst heeft verbonden tot vergoeding van schade kan een gerechtigde tot een vergoeding als bedoeld in de eerste zin schriftelijk een termijn van ten minste zes maanden stellen waarbinnen deze kan laten weten niet gebonden te willen zijn. Daarbij wordt tevens mededeling gedaan van de naam en de woonplaats van de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon. 4. Een beding dat een partij bij de overeenkomst ten nadele van de gerechtigden tot een vergoeding van een verbintenis bevrijdt is na een verbindendverklaring nietig, tenzij het de partijen, die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van de schade gezamenlijk de bevoegdheid geeft om uiterlijk binnen zes maanden na verloop van de in lid 2 bedoelde door de rechter te bepalen termijn de overeenkomst op te zeggen op de grond dat de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden tot een vergoeding gevolgen heeft. Opzegging vindt in dat geval plaats door aankondiging in twee nieuwsbladen en door een schriftelijke mededeling aan de stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907 lid 1. De partijen die de overeenkomst hebben opgezegd dragen er zorg voor dat daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling wordt gedaan aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding, waarbij de partijen zich kunnen houden aan de laatste hen bekende woonplaatsen van de gerechtigden tot een vergoeding. 5. Nadat de overeenkomst verbindend is verklaard kunnen de partijen die de overeenkomst hebben gesloten zich niet beroepen op de vernietigingsgronden als bedoeld in de artikelen 44 lid 3 van Boek 3 en 228 van Boek 6, en kan een gerechtigde tot een vergoeding zich niet beroepen op de vernietigingsgrond als bedoeld in artikel 904 lid 1. Artikel 909 1. Een ingevolge de overeenkomst genomen definitieve beslissing over de vergoeding die een gerechtigde tot een vergoeding toekomt, is bindend. Indien evenwel deze beslissing, of de wijze waarop deze tot stand is gekomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is de rechter bevoegd over de vergoeding te beslissen. 2. Indien een beslissing over de toekenning van een vergoeding niet binnen een daartoe te stellen redelijke termijn wordt verkregen, is de rechter bevoegd over de vergoeding te beslissen. 3. De stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907 lid 1, kan nadat de overeenkomst verbindend is verklaard nakoming jegens een gerechtigde tot een vergoeding vorderen, tenzij deze zich daartegen verzet. 4. De gerechtigde tot een vergoeding ontvangt krachtens de overeenkomst geen vergoeding waardoor hij in een duidelijk voordeliger positie zou geraken. 5. Indien de partij of de partijen, die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst kunnen voldoen door betaling van een in de overeenkomst vastgesteld bedrag, en het totaalbedrag van de verschuldigde vergoedingen het totaal te voldoene bedrag overschrijdt, worden, nadat dit gebleken is, de nadien nog verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid verminderd tot het beloop van het dan nog overgebleven bedrag.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, A
3
Naar gelang van onder meer de aard en de ernst van de schade kan in de overeenkomst een van dan de in de eerste zin afwijkende wijze van vermindering worden opgenomen. De betaling van een nog verschuldigde vergoeding kan worden opgeschort indien in verband met het in de eerste en tweede zin bepaalde op redelijke gronden kan worden betwijfeld welk bedrag dient te worden voldaan. Artikel 910 1. Zijn naast de partij of partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, andere schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk, dan is artikel 14 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing. Tenzij van een andere bedoeling blijkt, wordt de overeenkomst geacht mede een beding in te houden als in die bepaling bedoeld. 2. Indien de partij of de partijen, die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst hebben voldaan door betaling van een in de overeenkomst vastgesteld bedrag en er na voldoening van de gerechtigden tot een vergoeding een restant is overgebleven, kan deze partij, of kunnen deze partijen gezamenlijk de rechter die de overeenkomst verbindend heeft verklaard, verzoeken om degene die deze gelden beheert te bevelen dit restant aan deze partij of, in geval van meer partijen, aan elke partij in evenredigheid van ieders bijdrage, uit te keren. De rechter wijst het verzoek af indien onvoldoende aannemelijk is dat alle gerechtigden tot een vergoeding zijn voldaan.
ARTIKEL II Na titel 13 van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt een nieuwe titel ingevoegd, luidende: TITEL 14
Van rechtspleging in zaken betreffende de verbindendverklaring van overeenkomsten strekkende tot collectieve schadeafwikkeling Artikel 1013 1. Het verzoekschrift waarmee het verzoek, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingeleid, vermeldt: a. de namen en de woonplaatsen van de verzoekers; b. een omschrijving van de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de overeenkomst betrekking heeft; c. de namen en de woonplaatsen van de aan de verzoekers bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, waarbij zij zich kunnen houden aan de laatste hun bekende woonplaatsen; d. een korte omschrijving van de overeenkomst; e. een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. 2. Aan het verzoekschrift wordt de overeenkomst als bijlage toegevoegd. 3. Het gerechtshof te Amsterdam is bij uitsluiting bevoegd tot kennisneming van een verzoek in eerste aanleg als in dit artikel bedoeld. 4. In afwijking van artikel 282, tweede lid, behoeft geen afschrift van een verweerschrift en de overlegde bescheiden verzonden te worden aan de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. 5. De oproeping van de in het eerste lid, onder c bedoelde personen geschiedt bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Bovendien
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, A
4
geschiedt de oproeping door aankondiging daarvan in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen, waarbij tevens rechtspersonen als bedoeld in artikel 1014 worden opgeroepen. Hierbij wordt naast de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting telkens op een door de rechter aan te geven wijze melding gemaakt van een korte omschrijving van de overeenkomst en van de gevolgen van toewijzing van het verzoek. Tevens wordt vermeld dat de in artikel 290, eerste lid, genoemde bescheiden ter inzage en afschrift liggen bij de griffie en wordt gewezen op de bevoegdheid om een verweerschrift in te dienen. Tenzij de rechter anders bepaalt, dragen de verzoekers zorg voor de oproeping ingevolge dit lid. De rechter kan gelasten dat de in dit lid bedoelde informatie ook op andere wijze wordt bekend gemaakt. 6. De rechter kan, indien hij de dag en het uur van de behandeling bepaalt, tevens bepalen dat verweerschriften in afwijking van artikel 282, eerste lid, uiterlijk voor een door hem vast te stellen tijdstip voor de behandeling moeten worden ingediend. Artikel 1014 Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die ingevolge haar statuten de belangen van de personen behartigt ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, kan een verweerschrift indienen. Artikel 1015 1. Tijdens de behandeling van het verzoek lopende procedures betreffende vorderingen ter zake waarvan de overeenkomst in een vergoeding voorziet worden op verzoek van een partij bij de overeenkomst van wie in de procedure schadevergoeding wordt gevorderd geschorst overeenkomstig artikel 225, tweede lid, ook indien reeds de dag is bepaald waarop het vonnis zal worden uitgesproken. 2. Het geschorste geding wordt overeenkomstig artikel 227, eerste lid, hervat: a. indien in de procedure schadevergoeding wordt gevorderd, in de vergoeding waarvan de overeenkomst niet voorziet; b. indien de gerechtigde tot vergoeding de in artikel 908, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde verklaring heeft ingediend; c. indien vaststaat dat het verzoek niet tot toewijzing zal leiden; d. indien de overeenkomst ingevolge artikel 908, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt opgezegd; e. indien de behandeling van het verzoek met het oog op de belangen van een gerechtigde tot een vergoeding en alle omstandigheden in aanmerking genomen, onaanvaardbaar lang duurt en naar verwachting nog onaanvaardbaar lang zal duren; f. indien een der partijen nadat de beschikking tot verbindendverklaring onherroepelijk is geworden de veroordeling in de kosten van het geding vordert. 3. Artikel 907, vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op hetgeen in een ingevolge het tweede lid hervat geding wordt gevorderd. 4. Behoudens de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt na schorsing van een hangende procedure het geding op verzoek van de meest gerede partij van de rol afgevoerd wanneer de beschikking tot verbindendverklaring onherroepelijk is geworden. 5. De artikelen 225, tweede lid, tweede zin, en derde lid en 227, tweede en derde lid, zijn van toepassing.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, A
5
Artikel 1016 1. De rechter kan bevelen dat één of meer deskundigen zullen berichten over de voor het verzoek van belang zijnde punten. 2. Behoudens de toepassing van artikel 289 kan de rechter bepalen dat de kosten voortvloeiende uit de toepassing van de bepalingen van deze titel ten laste komen van één of meer verzoekers. Artikel 1017 1. Een afschrift van de beschikking wordt door de griffier bij gewone brief zo spoedig mogelijk verstrekt aan de verzoekers. 2. De beschikking en de overeenkomst die daarbij verbindend is verklaard liggen ter griffie ter inzage en afschrift van de gerechtigden tot een vergoeding. 3. Een afschrift van de beschikking tot verbindendverklaring wordt zo spoedig mogelijk nadat deze onherroepelijk is bij gewone brief verstrekt aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding en aan in de procedure verschenen rechtspersonen als bedoeld in artikel 1014. Bovendien wordt zo spoedig mogelijk nadat deze beschikking onherroepelijk is hiervan aankondiging gedaan in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. Hierbij wordt telkens op een door de rechter aan te geven wijze melding gemaakt van een korte omschrijving van de overeenkomst, in het bijzonder de wijze waarop vergoeding kan worden verkregen en, indien de overeenkomst dat bepaalt, de termijn waarbinnen daarop aanspraak dient te worden gemaakt, alsmede van de gevolgen van de verbindendverklaring, en worden de termijn waarbinnen en de wijze waarop de gerechtigden zich van de gevolgen van de verbindendverklaring kunnen bevrijden vermeld. Tevens wordt vermeld dat de beschikking en de overeenkomst die daarbij verbindend is verklaard voor de gerechtigden ter inzage en afschrift bij de griffie liggen. Tenzij de rechter anders bepaalt, dragen de verzoekers zorg voor de in dit lid bedoelde verstrekking en aankondiging. De rechter kan bepalen dat de in dit lid bedoelde informatie ook op andere wijze wordt bekend gemaakt. 4. Zo spoedig mogelijk nadat het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is afgewezen, dragen de verzoekers er zorg voor dat de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, daar op een door de rechter te bepalen wijze van op de hoogte worden gebracht. Artikel 1018 1. Beroep in cassatie staat uitsluitend voor de verzoekers open, en kan uitsluitend door de verzoekers gezamenlijk worden ingesteld. 2. Herroeping staat uitsluitend open voor de stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en voor de overige verzoekers gezamenlijk. Indien de in de eerste zin bedoelde stichting of vereniging is ontbonden, staat herroeping open voor een stichting of vereniging, bedoeld in artikel 1014. Herroeping van de beschikking op verzoek van een in de eerste of tweede zin bedoelde stichting of vereniging, heeft geen gevolgen voor een gerechtigde tot een vergoeding die zich daartegen verzet.
ARTIKEL III Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: De eerste zin van lid 5 van artikel 310 komt te luiden: 5. In afwijking van de leden 1 en 2 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, A
6
vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
ARTIKEL IV De Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: Artikel 119b komt te luiden: Artikel 119b Artikel 310 lid 5 van Boek 3 is van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vanaf 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden.
ARTIKEL V Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
ARTIKEL VI Deze wet wordt aangehaald als: Wet collectieve afwikkeling massaschade.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven
De Minister van Justitie,
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, A
7
Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 2004–2005
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1 Vastgesteld 30 november 2004 Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen. Algemeen De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling van dit wetsvoorstel kennisgenomen. Zij wilden bij een aantal elementen hierna nog nader stilstaan. Deze leden waren niet op voorhand optimistisch gestemd ten aanzien van de vraag of het voorgestelde stelsel in de praktijk uitvoerbaar zal blijken te zijn. Deze leden meenden dat een overeenkomst als bedoeld in art. 907 van het wetsvoorstel niet spoedig tot stand zal komen, zeker niet in een situatie waarin de kwestie van de aansprakelijkheid als zodanig nog niet zou vaststaan. Deze leden hadden de indruk dat een type regeling zoals in dit wetsvoorstel voorgesteld eerder zou passen in het kader van een vervolgtraject nadat reeds één of meer rechtsprocedures is c.q. zijn gevoerd, zodat met inschakeling en betrokkenheid van de rechter reeds een aantal kwesties dat verbonden is met de afwikkeling van de desbetreffende schade, tot helderheid is gebracht. In het Interim-rapport Fundamentele Herbeziening Nederlands Burgerlijk Procesrecht is er terecht op gewezen dat rechterlijke begeleiding in en het nader structureren en reglementeren van de fase die voorafgaat aan het opstellen en verbindend verklaren van de in dit wetsvoorstel aan de orde zijnde overeenkomst, niet gemist kan worden. Deze leden hadden overigens goede nota genomen van het feit dat naar de mening van de minister van Justitie een nadere doordenking aanbeveling verdient van de wijze waarop dit zou moeten plaatsvinden en hoe dit in regelgeving kan worden neergelegd.
Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).
De leden van de PvdA-fractie hadden met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel dat naar hun oordeel een belangrijke verbetering brengt bij verschillende vormen van massaschade door een effectieve mogelijkheid te openen dat collectief voor grote aantallen gedupeerden wordt opgetreden. Zij vroegen de regering echter nog een
KST82026 ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2004
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, B
1
1
keer uiteen te zetten waarom strooischade buiten het bereik van de collectieve actiemogelijkheden valt. De totale omvang van vele kleine schadeclaims kan toch zeker een collectieve verhaalsmogelijkheid rechtvaardigen? Of heeft men bij kleine schade geen recht op toegang tot de rechter en waar ligt dan de grens? Van collectieve afwikkeling van strooischade gaat een afschrikwekkend effect uit op partijen en dat zal dus gedragsbeïnvloedend werken. In Canada en de Verenigde Staten is deze afschrikkende werking zelfs een hoofddoelstelling van het collectieve actierecht. Bij risicovolle activiteiten zullen partijen een grotere zorgvuldigheid in acht nemen als er een effectieve remedie beschikbaar is voor degenen die strooischade lijden. Dit levert ook een bijdrage aan de internalisatie van kosten en leidt zo tot productprijzen waarin het risico op strooischade tot op zekere hoogte is verdisconteerd. Hoe oordeelt de regering over deze overwegingen? Heeft zij, bij afwijzing van de hier aangevoerde redenering, een andere effectieve remedie in petto? De leden van de VVD-fractie hadden met gemengde gevoelens van het wetsvoorstel kennisgenomen. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat enerzijds het wetsvoorstel gewenst is, omdat daarmee het verzoek van het «Des-schadefonds» gehonoreerd kan worden tot verbindendverklaring van een overeenkomst tot afwikkeling van de schade veroorzaakt door gebruik van het Des hormoon. Anderzijds echter blijken er negatieve aspecten aan het wetsvoorstel te kleven, waaraan niet kan worden voorbij gegaan nu het wetsvoorstel een algemene strekking heeft en niet slechts geschreven is om tegemoet te komen aan het verzoek van het Des-schadefonds. Bij het opstellen van het voorlopig verslag is door de leden van de VVD-fractie mede gebruikgemaakt van een recent artikel van de hand van mr F.B. Falkena en mr M.F.J. Haak in AV&S van oktober jl., getiteld «De nieuwe wettelijke regeling afwikkeling massaschade», van de bijdragen van prof mr A.I.M. van Mierlo en mr W.L. Valk tijdens de najaarsvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht van 19 november jl. en van een nog te publiceren artikel van prof mr P. Abas en mevr. mr M. van Zijst in het NTBR, getiteld «Regeling van massaschade via een vaststellingsovereenkomst?». In art. 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Het hier gehanteerde eigendomsbegrip dient heel ruim te worden uitgelegd zoals inmiddels ook uit de jurisprudentie naar voren is gekomen. Ook het materiële verhaalsrecht van een natuurlijke of rechtspersoon wordt onder dit eigendomsbegrip begrepen. Gesteld kan worden dat het wetsvoorstel collectieve afwikkeling massaschade het materiële verhaalsrecht aan natuurlijke- en/of rechtspersonen ontneemt. Graag vernamen de leden van de VVD-fractie de visie van de minister hierop. Inhoud wetsvoorstel In het wetsvoorstel wordt telkenmale gesproken over publicatie in een «nieuwsblad» en niet een «dagblad». Is er een reden waarom gekozen is voor de term «nieuwsblad», zo ja welke is die reden? De term «nieuwsblad» kan ook gebezigd worden voor bladen die slechts éénmaal per week verschijnen. Geeft de term «dagblad» niet duidelijker aan wat voor type blad de minister voor ogen heeft? De leden van de VVD-fractie namen tenminste aan dat het niet de bedoeling van de minister is dat publicaties over een toewijzende beschikking verschijnen in bladen die slechts éénmaal per week verschijnen. Dat zou een te groot risico in zich bergen dat de mededeling over het hoofd wordt gezien.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, B
2
Artikel 907 De rechter verklaart de vaststellingsovereenkomst verbindend, zo vervolgden de leden van de VVD-fractie. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak heeft kritiek geuit op deze, naar de vereniging stelt, «oneigenlijke» taak voor de rechtspraak. In zijn bijdrage tijdens de najaarsvergadering van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht van 19 november jl. stelt mr W.L. Valk dat de verbindend verklaring van de schaderegeling in geval van massaschade op gemeenschappelijk verzoek geschiedt, waarbij voor de rechter slechts een beperkte rol is weggelegd. Dit in tegenstelling tot de gebruikelijke civiele procedure waarbij de rechter beslist in een geschil tussen partijen met tegenovergestelde belangen. (N.B. Er zijn meer verzoekschriftprocedures waarin debat ontbreekt, zoals het benoemen van bewindvoerders in het personen- en familierecht). Wat vragen betreft als «Zijn er nog toekomstige benadeelden?», «Is de collectieve regeling redelijk?» is de rechter in de verzoekschriftprocedure met betrekking tot de collectieve afwikkeling van massaschade afhankelijk van de inlichtingen die partijen hem verstrekken. De rechter is niet betrokken geweest bij het debat en dat is belemmerend voor het oordeel van de rechter. In de nog te publiceren bijdrage voor het Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk recht vermelden prof mr P. Abas en mevr. mr M. van Zijst een recent in de Italiaanse Camera dei Deputati aangenomen initiatiefwet met betrekking tot collectieve acties. Aanleiding voor de initiatiefwet vormde de ineenstorting van enkele beursgenoteerde multinationals zoals Parmalat. De regeling komt er in het kort op neer dat een collectieve actie in twee fasen plaatsvindt. In de eerste fase vorderen consumentenorganisaties bij de rechter de handelwijze van de veroorzaker waaruit massaschade is ontstaan onrechtmatig te verklaren en hem te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, zonder die nader te bepalen. (N.B. Art. 3: 305a lid 3 BW sluit de mogelijkheid tot het vorderen van schadevergoeding uit). In de tweede fase komen de individuele consumenten aan bod. Aan de bezwaren van Valk met betrekking tot de betrokkenheid van de rechter wordt in de Italiaans initiatiefwet tegemoetgekomen: de rechter is in het Italiaanse systeem betrokken bij het debat, er is sprake van een gewone civiele procedure. Is de minister bekend met de Italiaanse initiatiefwet? Deelt de minister de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat de Italiaanse initiatiefwet een aantal, niet onbelangrijke bezwaren tegen het Nederlandse wetsvoorstel, zoals geuit door de NVVR en Valk, ondervangt? Is de minister bij het opstellen van het wetsvoorstel niet te zeer uitgegaan van de wens van de bij de Des-zaak betrokken partijen de overeenkomst tot afwikkeling van de schade verbindend te verklaren, waardoor het zicht op andere mogelijkheden voor de collectieve afwikkeling van massaschade verloren is, zo vroegen deze leden. Is de veronderstelling van de leden van de VVD-fractie juist dat meer dan één belangenbehartigende organisatie partij kan zijn bij de overeenkomst tot collectieve schadeafwikkeling? Art. 7: 907 lid 1 BW noemt deze mogelijkheid niet met zoveel woorden. Indien de rechter van oordeel is dat de overeenkomst niet voldoet aan een of meer vereisten die art. 7:907 leden 2 en 3 aan de overeenkomst stelt om deze verbindend te kunnen verklaren, kan de rechter op grond van art. 7:907 lid 4 partijen de gelegenheid kan geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. Behoren benadeelden niet tijdig van de voorgenomen aanvullingen of wijzigingen op de hoogte te worden gesteld, zodat zij, met het oog op de artt. 17 Grw. en 6 EVRM, tijdig hun stem kunnen laten horen, zo vroeg prof mr A.I.M. van Mierlo zich tijdens de verga-
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, B
3
dering van de NVvP van 19 november jl. zich af. De leden van de VVD-fractie vernamen graag de visie van de minister hierover. In het artikel in AV&S stellen Falkena en Haak dat art. 7: 907 lid 5 ter zake van de verjaring onnodig complex is geformuleerd en de bepaling niet op alle punten overeen komt met de doelstellingen ervan. Art. 7: 907 lid 5 bepaalt onder andere dat de verjaring aanvangt op de dag volgende op die waarop definitief over de vergoeding is beslist. De verjaring dient echter pas aan te vangen nadat deze beslissing is bekend gemaakt aan de gerechtigde. Kan de minister toelichten hoe art. 7: 907 lid 5 gelezen moet worden? In de (vaststellings)overeenkomst kan worden bepaald dat het recht op een vergoeding vervalt indien de gerechtigde niet binnen één jaar na het bekend worden van de opeisbaarheid ervan een claim indient (art. 7: 907 lid 6). In de memorie van toelichting is geen aandacht besteed aan de mogelijkheid dat een gerechtigde wel op de hoogte is van zijn claimrecht, maar niet van de contractuele vervaltermijn of de betekenis daarvan. Deelt de minister de mening van de leden van de VVD-fractie dat het beter ware geweest een bijzondere verjaringstermijn van één jaar te stellen in plaats van een vervaltermijn, omdat bij een beroep op verjaring de rechter dit beroep kan verwerpen als dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is?
Artikel 908 In art. 908 lid 2 is voorzien dat een benadeelde binnen een door de rechter te bepalen termijn kan laten weten of hij al dan niet aan de verbindend verklaarde overeenkomst gebonden wil zijn. Bij die beslissing zal zo’n benadeelde zich over het algemeen laten leiden door zijn waardering van de hoogte van het bedrag dat hij op basis van het gestelde in de desbetreffende overeenkomst in zijn geval mag verwachten. Hoe verhoudt zich dit nu tot het voorgestelde in art. 909 lid 5, waarin wordt gesteld dat bij een té grote aanmelding van benadeelden dit mogelijkerwijze ertoe kan leiden dat de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid worden verminderd tot het beloop van het dan nog beschikbare bedrag, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. Zou in zo’n geval aan de benadeelde niet de mogelijkheid moeten worden geboden alsnog te laten weten dat hij niet langer aan de verbindend verklaarde overeenkomst gebonden wil zijn? In dat geval biedt immers acceptatie van die overeenkomst hem niet langer datgene wat hij dacht op basis van de desbetreffende overeenkomst te kunnen ontvangen. Kan het gestelde in art. 908 lid 3 niet tot bewijsrechterlijke problemen leiden in een situatie waarin het niet precies duidelijk is of de desbetreffende gerechtigde tot vergoeding al dan niet met zijn schade bekend kon zijn op het moment van de aankondiging? Op wie rust terzake de bewijslast? Speelt er enige termijn binnen dewelke de desbetreffende gerechtigde tot een vergoeding aan de in art. 907 lid 2 onder f bedoelde persoon moet laten weten dat hij niet gebonden wil zijn, zo wilden deze leden. Wat is voorts de situatie indien de schadeclaim door het overlijden van het slachtoffer inmiddels in een nalatenschap valt en de erfgenamen in die nalatenschap het niet eens kunnen worden over de vraag of al dan niet een mededeling moet worden gedaan zoals bedoeld in art. 908 lid 2? Het wetsvoorstel kent een opt-out regeling (art. 7: 908 lid 2), zo merkten de leden van de VVD-fractie op. De opt-out mogelijkheid kan pas worden benut en heeft pas zin, nadat de beschikking onherroepelijk is geworden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, B
4
Een en ander betekent dat de benadeelde goed in de gaten moet houden wanneer de rechter de beschikking heeft gegeven. Reageert hij niet op tijd dan is hij alsnog gebonden aan de overeenkomst. Kan de minister uiteen zetten waarom een benadeelde zich niet al eerder aan de schaderegeling kan onttrekken teneinde te procederen tegen de schadeveroorzaker, als op voorhand al duidelijk is dat de overeengekomen vergoeding voor hem niet acceptabel is? De gerechtigde die nog niet met zijn schade bekend kon zijn ten tijde van de bekendmaking van de verbindendverklaring, kan de opt-out mogelijkheid ook na het verstrijken van de termijn nog benutten. De schadeveroorzaker kan de benadeelde partij dan een termijn van tenminste zes maanden stellen om de opt-out mogelijkheid te benutten. Noch art 7: 908 lid 3 van het wetsvoorstel noch de toelichting vermeldt wat het gevolg is van overschrijding van de door de schadeveroorzaker te stellen termijn. Vervalt de mogelijkheid van opt-out na die zes maanden? Kan de minister de leden van de VVD-fractie hierover nader inlichten? De benadeelde die aannemelijk maakt dat hij de oproep en de bekendmaking buiten zijn schuld heeft gemist, kan op grond van het wetsvoorstel, na de in het wetsvoorstel genoemde termijn, geen gebruik meer maken van de opt-out regeling. Wanneer deze benadeelde vervolgens een procedure zou voeren, zal hij waarschijnlijk niet vergeefs een beroep op art 17 Grondwet en art 6 EVRM kunnen doen. Hij kan namelijk naar voren brengen dat hij niet tenminste één keer zich tot een onafhankelijke rechter heeft kunnen wenden voor de vaststelling van zijn rechten. Zou het geen aanbeveling verdienen met het oog hierop deze benadeelden een (beperkte) mogelijkheid te geven alsnog een beroep op de opt-out regeling te doen, zoals mr F.B. Falkena en mr M.F.J. Haak in hun artikel «De nieuwe wettelijke regeling afwikkeling massaschade» in AV&S van oktober jl. suggereren? Op grond van art. 7: 908 leden 2 en 3 heeft de benadeelde een opt-out mogelijkheid. Wanneer de benadeelde daarvan gebruik heeft gemaakt, kan hij zijn individuele rechten bij de rechter geldend maken. Het zal daarbij gaan om een dagvaardingsprocedure ten overstaan van de rechtbank, waarbij de relatieve competentie wordt bepaald door art 99 e.v. Rv. Nu de verbindendverklaringen van schaderegelingsovereenko msten bij het Hof Amsterdam geconcentreerd worden, zou het aanbeveling verdienen voor de dagvaardingsprocedures in eerste aanleg van opt-out benadeelden de rechtbank Amsterdam exclusief bevoegd te verklaren. Welke is de opvatting van de minister hierover? Art. 7: 908 lid 5 sluit een beroep op zowel dwaling als bedrog uit. De memorie van toelichting wijst op de ingrijpende gevolgen die vernietiging zou hebben. In het nog te publiceren artikel van Abas en Van Zijst in NTBR wijzen zij erop dat de mogelijkheid van een beroep op art. 6: 258 BW wél open staat, omdat de schaderegeling een overeenkomst in de zin van Boek 6 BW blijft, ook na de verbindendverklaring. De leden van de VVD-fractie vernamen graag de visie van de minister hierop.
Artikelen 909 en 910 In art. 909 lid 5 is voorzien dat indien het beschikbare bedrag voor schadevergoeding ontoereikend is voor de ingediende claims, de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid zullen worden verminderd tot het beloop van het beschikbare bedrag, zo vervolgd en de leden van de CDA-fractie. Hoe verhoudt zich een en ander tot het gestelde in art. 910 lid 2, waarin is voorzien dat indien ná voldoening van de ingediende claims een restant is overgebleven, dit restant wordt
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, B
5
uitgekeerd aan de partij die het desbetreffende bedrag ter beschikking heeft gesteld. In dat laatste geval behoeft zich immers niet steeds de situatie voor te doen dat de benadeelden hun volledige schade vergoed hebben gekregen. De desbetreffende overeenkomst kan er immers in voorzien dat de benadeelden op basis van de overeenkomst een uitkering zullen ontvangen die lager is dan hun werkelijke schade. Zou een dergelijk restant in zo’n geval niet eerder aangewend dienen te worden tot verhoging van de gedane uitkeringen? Laat het voorgestelde stelsel overigens toe dat in een verbindend verklaarde overeenkomst een zodanig stramien van extra uitkeringen wordt neergelegd, ook in een situatie waarin zo’n extra uitkering ertoe zou kunnen leiden dat de benadeelden meer vergoed krijgen dan hun werkelijke schade?
Artikel 1013 De leden van de VVD-fractie merkten op dat de regeling van de oproeping van benadeelden is duidelijk geschreven met het oog op benadeelden in Nederland. Bij bepaalde grensoverschrijdende mass disaster accidents valt niet uit te sluiten dat er buitenlandse benadeelden zijn, waarvan de belangen kunnen worden behartigd door een al dan niet buitenlandse organisatie die partij is bij de overeenkomst tot schadeafwikkeling. Kan de minister meedelen hoe de oproeping van deze mogelijke buitenlandse benadeelden zou dienen te geschieden?
Artikel 1016 Moet uit het gestelde in art. 1016 lid 2 worden afgeleid dat partijen voor behandeling van het hier aan de orde zijnde verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd zijn. Zo vroegen de leden van de CDA-fractie.
Artikel 1018 Opvallend is, aldus de leden van de VVD-fractie, dat alternatieve belangenorganisaties die geen partij zijn bij de overeenkomst tegen een verbindendverklaring van de collectieve schaderegeling ook niet in cassatie kunnen opkomen. Art. 1018 Rv van het wetsvoorstel bepaalt immers dat beroep in cassatie uitsluitend openstaat voor de belangenorganisaties die wel bij de regeling partij zijn. De NVvR heeft in haar advies over het wetsvoorstel nadrukkelijk geconstateerd dat vanwege de beperkte mogelijkheid van cassatie de Hoge Raad geen leiding kan geven aan de rechtsontwikkeling met betrekking tot wezenlijke elementen van de voorgestelde regeling, bijvoorbeeld de vraag naar de representativiteit van de belangenorganisatie die voor de benadeelden opkomt. Kan de minister nader op dit bezwaar ingaan? In de memorie van toelichting wordt dit bezwaar, naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie, niet overtuigend, want slechts met het argument van vertraging, door de minister weerlegd. De voorzitter van de commissie, Van de Beeten De griffier van de commissie, Eliane Janssen
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, B
6
Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 2004–2005
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
C
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 14 januari 2005 Inleiding Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen en vragen van de fracties van CDA, PvdA en VVD. Uit de vragen en opmerkingen van de fracties van CDA en VVD blijkt dat de leden van deze fracties nog een aantal twijfels hebben bij het voorgestelde systeem. Algemeen De leden van de CDA-fractie meenden dat een overeenkomst als bedoeld in artikel 907 niet spoedig tot stand zal komen, zeker niet in een situatie waarin de kwestie van de aansprakelijkheid als zodanig nog niet zou vaststaan. Deze leden hadden de indruk dat een type regeling zoals in het wetsvoorstel is voorgesteld, eerder zou passen in het kader van een vervolgtraject nadat reeds één of meer rechtsprocedures is c.q. zijn gevoerd, zodat met inschakeling en betrokkenheid van de rechter reeds een aantal kwesties dat verbonden is met de afwikkeling van de desbetreffende schade, tot helderheid is gebracht. Het zal van de complexiteit van de zaak en de daarop betrekking hebbende rechtsvragen afhangen of verwacht mag worden dat een overeenkomst spoedig tot stand zal komen. Met deze leden verwacht ik bijvoorbeeld niet dat spoedig een overeenkomst tot stand zal komen indien een aantal op een massaschade betrekking hebbende essentiële rechtsvragen niet op voorhand ondubbelzinnig te beantwoorden zijn. Zo zal een veroorzaker van massaschade niet onmiddellijk bereid zijn om over een overeenkomst te onderhandelen, indien hij van oordeel is niet aansprakelijk te zijn. Indien een veroorzaker hieromtrent twijfels heeft, ligt dat mogelijk weer anders. Denkbaar is dat hij dan wel bereid is om een overeenkomst te sluiten, mede met de bedoeling om verdere geschillen hierover te voorkomen. Daarbij zal dit wetsvoorstel vanwege de daaraan verbonden schaalvoordelen ook een belangrijke stimulans kunnen zijn om met elkaar te praten, ook voor de veroorzakers van de schade. Zonder overeenkomst lopen zij immers het gevaar alsnog betrokken te worden in een veelheid aan procedures, waardoor ook de kosten van verdediging hoog op kunnen lopen. Bovendien betekent een overeenkomst en de goedkeuring daarvan door de rechter dat zij in belangrijke mate zekerheid
KST83224 ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
1
verkrijgen over de totale financiële verplichtingen die zij hebben tegenover de benadeelden. Ook is denkbaar dat het gevaar van reputatieschade in deze een stimulans kan zijn. Indien evenwel onduidelijkheid bestaat over de beantwoording van enkele wezenlijke rechtsvragen, kan in een collectieve actie (art. 3:305a BW) aan de rechter gevraagd worden om hieromtrent een verklaring voor recht uit te spreken. In dat geval zou de voorgestelde regeling – in de woorden van deze leden – kunnen worden gezien als een vervolgtraject nadat reeds één of meer procedures, al dan niet in een collectieve actie, zijn gevoerd. Zo is bijvoorbeeld het bekende Des-arrest (HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 35) voor de betrokken partijen een belangrijke stimulans geweest om met elkaar in overleg te treden. Meer recent valt te wijzen op de volgende collectieve acties waarin aan de rechter een verklaring voor recht werd gevraagd omtrent enkele voor gevallen van massaschade wezenlijke rechtsvragen. Zie in de eerste plaats de legionella-zaak (Rb. Alkmaar 12 december 2002, NJ 2003, 68). In deze zaak sprak de rechter op vordering van de Consumentenbond een verklaring voor recht uit dat de twee standhouders op de Westfriese Flora die whirlpools tentoonstelden, onrechtmatig hebben gehandeld jegens de personen van wie komt vast te staan dat zij als gevolg van een bezoek aan de Westfriese Flora besmet zijn geraakt met de legionella-bacterie. Zie voorts de Vie D’Or-zaak (Hof ’s-Gravenhage 27 mei 2004, AP0151). De rechter sprak hier op vordering van een stichting die opkomt voor de belangen van voormalige verzekeringnemers van Vie D’Or een verklaring voor recht uit dat de Verzekeringkamer en de betrokken accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens alle voormalige polishouders. Zie verder de aandelenlease-zaak (Rb. Amsterdam 25 augustus 2004, AQ7412). In deze zaak sprak de rechter op vordering van de stichting Eegalease een verklaring voor recht uit dat de effectenlease-overeenkomsten die met Dexia zijn gesloten, zijn aan te merken als overeenkomst van koop op afbetaling in de zin van artikel 1:88 lid 1 sub d BW. Dit laatste brengt mee dat deze overeenkomsten ingevolge artikel 1:89 lid 1 BW vernietigbaar zijn, indien deze zonder toestemming van de echtgenoot of partner zijn gesloten. Zie tenslotte in deze zaak Rb. Utrecht 22 december 2004, AR7916. De rechter sprak in deze collectieve actie op vordering van de Stichting Gedupeerden Spaarbeleg een verklaring voor recht uit dat de Aegon Bank NV – omdat het niet heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht – onrechtmatig heeft gehandeld jegens de personen die met deze bank een zogenaamde Sprint Plan-overeenkomst hebben gesloten. Indien vooral in deze laatst drie zaken ook in hoogste instantie aldus zou worden geoordeeld, is goed denkbaar dat de weg geëffend is voor de totstandkoming van een overeenkomst. Indien derhalve niet op voorhand alle essentiële rechtvragen eenduidig te beantwoorden zijn, is goed denkbaar dat partijen pas in een later stadium bereid zijn om met elkaar te onderhandelen over een overeenkomst. Een of meer rechterlijke uitspraken kunnen mogelijk voor de bereidheid daartoe noodzakelijk zijn. In dat geval kan de voorgestelde regeling inderdaad als een vervolgtraject worden gezien, waarmee een definitieve afwikkeling van de zaak bewerkstelligd kan worden. In het algemeen overleg van 8 september 2004 met de Tweede Kamer over de aandelenlease-zaak heb ik hierover ook opgemerkt dat dit voorstel voor de afwikkeling van deze zaak mogelijk van betekenis kan zijn, nadat op basis van de thans lopende processen, met een uitspraak in een aantal sleutelzaken, partijen meer duidelijkheid zullen verkrijgen om tot overeenstemming te komen. Zie Kamerstukken II 2004/05, 28 965, nr. 14, p. 10. De leden van de CDA-fractie menen dat een rechterlijke begeleiding in en het nader structureren en reglementeren van de fase die voorafgaat aan het opstellen van de overeenkomst, niet gemist kan worden. In het interim-rapport «Fundamentele herbezinning burgerlijk proces-
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
2
recht», waarnaar deze leden verwijzen, wordt aanbevolen om de rechter in deze zogenaamde voorfase te betrekken. De rechter dient daarbij al in een vroeg stadium betrokken te worden om samen met de partijen te «brainstormen» over de meest gerede aanpak in een desbetreffend geval. De rapporteurs merken op dat één ding zeker is: een blauwdruk over hoe het proces dient te verlopen, is van tevoren moeilijk te geven. Ik heb hierover al opgemerkt dat een nadere doordenking van de wijze waarop dit zou moeten plaatsvinden, en hoe dit in regelgeving kan worden neergelegd, aanbeveling verdient. Het interim-rapport is op dit punt tamelijk vaag en doet geen concrete voorstellen. Ik wacht dan ook af welke concrete adviezen tot wijziging in de eindrapportage zullen worden opgenomen. De rechter kan overigens en zal ook vaak in de voorfase betrokken worden indien bepaalde essentiële rechtsvragen nog beantwoord moeten worden. Hierboven noemde ik al de collectieve actie als mogelijke voorfase voor de voorgestelde regeling. Maar ook gedurende de onderhandelingen is het mogelijk om in onderling overleg de rechter te raadplegen. Artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) biedt in dat opzicht al een mogelijkheid om de rechter in de voorfase te betrekken. Indien bijvoorbeeld een overeenkomst niet tot stand komt omdat er toch nog onduidelijkheid blijkt te bestaan over de beantwoording van een rechtsvraag, kunnen ingevolge deze bepaling partijen zich tot de kantonrechter wenden om hun geschil ter beslissing aan hem voor te leggen. Indien evenwel de beantwoording van rechtsvragen niet meer in de weg staat aan een akkoord, is naar mijn mening de rechter niet de meest aangewezen persoon om partijen vervolgens te bewegen om tot een akkoord te komen. Hier lijkt mij dan eerder een rol weggelegd voor een gezaghebbend persoon als mediator, die als vertrouwenspersoon vermoedelijk beter in staat is om een doorbraak te forceren. De vraag daarbij is of een en ander in regelgeving neergelegd zou moeten en kunnen worden, en of dit juist niet verstarrend zou kunnen werken. Massaschades kunnen zich in allerlei variaties voordoen en per geval zou de behoefte aan een vroegtijdige bemoeienis van bijvoorbeeld een mediator kunnen verschillen. Zo is bijvoorbeeld in de Des-zaak niet van een behoefte gebleken. Het lijkt me dat in de meerderheid van de gevallen de praktijk hier zijn weg zal vinden. Zo is bijvoorbeeld goed denkbaar dat in aansprekende gevallen de overheid, als van een behoefte daaraan blijkt, mediation zal faciliteren (Commissie-Oosting). De leden van de PvdA-fractie vroegen nog een keer uiteen te zetten waarom strooischade buiten het bereik van het voorstel valt. Zij merken daarbij op dat de totale omvang van vele kleine claims toch zeker een collectieve actiemogelijkheid rechtvaardigt, en vragen vervolgens of men bij een kleine schade geen recht heeft op toegang tot de rechter en waar dan de grens ligt. De wijze van afwikkeling als in het voorstel voorzien staat er niet aan in de weg dat ook strooischade langs deze weg afgewikkeld wordt. Wel heb ik er al eerder op gewezen dat juist omdat de aansprakelijke partij(en) niet bevreesd behoeven te zijn voor vele individuele claims, er voor hen weinig aansporing zal zijn om ter voorkoming daarvan een schikking overeen te komen. Met deze leden ben ik wel van mening dat de omvang van vele kleine claims ook zeker een collectieve actiemogelijkheid kan rechtvaardigen. Daarbij is het evenwel van belang om te constateren dat strooischades zich vaak voordoen in een contractuele setting en dat het in dat geval wèl vaak goed mogelijk is om in een collectieve actie ingevolge artikel 305a van Boek 3 BW een afwikkeling van strooischades af te dwingen. De «schade» bestaat in dat geval vaak uit een te hoge rekening en het teveel betaalde kan in een collectieve actie als onverschuldigd betaald teruggevorderd worden. Artikel 305a lid 3 staat immers niet in de weg aan een vordering uit onverschuldigde betaling. Een bekend
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
3
voorbeeld van een collectieve actie waar ook het verhaal van strooischade de inzet was, is te vinden in HR 2 september 1994, NJ 1995, 369. De Consumentenbond kwam in deze procedure op voor een groep 65-plussers aan wie door hun ziektekostenverzekeraar bij de overgang naar een andere polis was toegezegd dat de premie niet zou stijgen. Desondanks werd in de twee daarop volgende jaren de premie met telkens fl. 17,– per persoon per maand verhoogd. De Consumentenbond vorderde in deze collectieve actie met succes de restitutie van deze premieverhogingen. Deze zaak toont ook aan dat men ook bij kleine (strooi)schades toegang tot de rechter heeft, en daarbij geen grens getrokken is. Wel heb ik eerder opgemerkt dat een collectieve actie bijvoorbeeld minder geschikt is in die gevallen waarin niet goed te achterhalen valt wie de schade heeft geleden, waardoor het ook niet altijd goed mogelijk is om de verkregen vergoeding naar de benadeelden terug te laten vloeien. In het interimrapport «Een nieuwe balans» wordt opgemerkt dat in dat geval vooral openbaar belang aspecten een rol gaan spelen en het verhaal van strooischade dan vooral tot doel heeft het onrechtmatig verkregen voordeel bij de schadeveroorzakers weg te halen. In het rapport wordt gesuggereerd dat de verkregen vergoeding dan zou kunnen toekomen aan (een speciaal fonds van) het Bureau voor rechtshulp, die daarmee desgewenst nieuwe acties zou kunnen financieren (pp. 176 en 182). Hierover heb ik al eerder opgemerkt dat uit de nog te verschijnen eindrapportage zal moeten blijken in hoeverre na de huidige discussie over de voorstellen, deze aanpak breed gedragen wordt. Deze leden noemen vervolgens de volgende voornamelijk rechtseconomische argumenten die pleiten voor een collectieve afwikkeling van strooischade en vragen hoe ik daarover oordeel. Deze leden wijzen allereerst op het afschrikwekkende effect dat een dergelijke afwikkeling op partijen heeft en dat aldus gedragsbeïnvloedend zal werken. Bij risicovolle activiteiten zullen partijen immers een grotere zorgvuldigheid in acht nemen indien er een effectievere remedie beschikbaar is voor degenen die strooischade lijden. Dit levert – zo stellen deze leden – ook een bijdrage aan de internalisatie van kosten en leidt zo tot productprijzen waarin het risico op strooischade tot op zekere hoogte is verdisconteerd. Ik kan dit alles onderschrijven, waarbij ook nog valt te wijzen op de mogelijkheid om aldus de bij een veroorzaker een onrechtmatig verkregen verrijking ongedaan te maken en voorts op de stimulans die hier vanuit gaat voor (potentiële) veroorzakers om zich normconform te gedragen, waardoor vervolgens weer de doeleinden van regelgeving beter worden gerealiseerd. Met deze leden meen ik dan ook dat een collectieve afwikkeling van strooischade een effectieve remedie is en verwijs voor de reeds bestaande mogelijkheden en de huidige discussie ter zake naar hetgeen ik hierboven heb opgemerkt. Artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat het hier gehanteerde eigendomsbegrip ruim dient te worden uitgelegd. Deze leden wijzen erop dat ook het materiële verhaalsrecht hieronder is begrepen. Deze leden vragen vervolgens een reactie op de stelling dat het wetsvoorstel het materiële verhaalsrecht ontneemt. Het wetsvoorstel ontneemt niet een vorderingsrecht. Het voorstel regelt dat de verbindendverklaring door de rechter de vordering vervangt door c.q. nader concretiseert in een vordering uit de vaststellingsovereenkomst. Die verbindendverklaring kan worden gezien als het reguleren van het gebruik van eigendom. Ingevolge de tweede alinea van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is een dergelijke regulering toegestaan wanneer de Staat die in het algemeen belang noodzakelijk
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
4
acht. Er dient in verband daarmee een redelijke afweging te worden gemaakt tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van individuele belangen en een evenwichtige verhouding te bestaan tussen de gebruikte middelen en het nagestreefde doel. Zie Sporrong en Lönroth v. Zweden, EVRM 23 september 1982, Series A nr. 52, § 69. Met een verbindendverklaring wordt het algemeen belang op verschillende wijzen gediend. In de eerste plaats loopt in het onderhavige geval het algemeen belang parallel met de betrokken individuele belangen. Een verbindendverklaring heeft namelijk het voordeel dat de benadeelden, zonder zich de moeite van een jarenlange juridische procedure te hoeven getroosten, binnen korte tijd een reële schadevergoeding krijgen. In de tweede plaats voorkomt het dat de veroorzakers van schade betrokken worden in een veelheid van procedures, waardoor de kosten van verdediging hoog op kunnen lopen. Daarmee hangt in de derde plaats samen het voordeel dat met een verbindendverklaring de (maatschappelijke) kosten en inspanningen die gepaard gaan met het voeren van een groot aantal civiele procedures, voorkomen worden. Er moet bovendien nog worden gewezen op de mogelijkheid die een benadeelde heeft om zich aan de verbindendverklaring te onttrekken. De benadeelde behoudt daardoor zijn oorspronkelijke vordering. Hiermee is voldoende gewaarborgd dat een verbindendverklaring niet een met artikel 1 van het Protocol onverenigbare aantasting van het eigendomsrecht oplevert. Inhoud wetsvoorstel De leden van de VVD-fractie merken op dat telkenmale wordt gesproken over publicatie in een «nieuwsblad» en niet in een «dagblad». Deze leden vragen of er een reden is waarom gekozen is voor de term «nieuwsblad», en zo ja waarom. Het voorgestelde artikel 1013 lid 5 Rv. schrijft oproeping voor door aankondiging in één of meer nieuwsbladen. Daarnaast dient ingevolge artikel 1017 lid 3 Rv. van de verbindendverklaring aankondiging te worden gedaan in één of meer nieuwsbladen. Om redenen van consistentie is hiervoor gekozen. Ook in andere procedures waarbij een groot aantal personen bij de uitkomst daarvan belang hebben, wordt oproeping of aankondiging in nieuwsbladen voorgeschreven. Te wijzen valt bijvoorbeeld op de artikelen 642a lid 4, 641i en 642u lid 2 Rv. en de artikelen 14 lid 3, 18, 109, 216, 245, 281c en 293 Faillissementswet. Deze leden merken hier voorts over op dat de term «nieuwsblad» ook kan worden gebezigd voor bladen die slechts éénmaal per week verschijnen. Deze leden menen dat het niet de bedoeling kan zijn dat publicaties over een toewijzende beschikking verschijnen in bladen die slechts éénmaal per week verschijnen, omdat dit – volgens deze leden – een te groot risico in zich zou bergen dat de mededeling over het hoofd wordt gezien. De hierboven genoemde artikelen 1013 lid 5 en 1017 lid 3 Rv. schrijven een publicatie voor in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. De rechter zal gegeven de groep van benadeelden een publicatie bevelen in die nieuwsbladen waarmee het grootste bereik valt te verwachten. Daarbij sluit ik niet uit dat in bepaalde situaties met een weekblad een groter bereik valt te verwachten dan met een dagblad. Men denke bijvoorbeeld aan een ramp met vrijwel alleen regionale slachtoffers, in welke regio elke week huis aan huis een nieuwsblad wordt verspreid.
Artikel 907 De leden van de VVD-fractie wijzen op de kritiek die mr. W.L. Valk heeft geuit op de vergadering van 19 november jl. van de Nederlandse Vereniging van Procesrecht (NVvP) waarin dit voorstel centraal stond. Zijn kritiek is dat het verzoek tot verbindendverklaring een gemeenschappelijk
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
5
verzoek is, waardoor het debat ontbreekt en waardoor voor de rechter nog slechts een beperkte rol is weggelegd. De rechter zou voor essentiële vragen afhankelijk zijn van de inlichtingen die partijen hem verstrekken en dit zou belemmerend zijn voor diens oordeel. Deze kritiek deel ik niet. Ingevolge artikel 907 lid 3 dient de rechter – zeer in het kort – te toetsen of de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, voldoende gewaarborgd zijn. Bij deze toetsing mag van de rechter een actieve houding worden verwacht. De rechter is bij deze toetsing ook niet niet afhankelijk van uitsluitend de inlichtingen die de verzoekers hem verstrekken. In de eerste plaats beschikt de rechter zelf over voldoende bevoegdheden om in het kader van deze toetsing een debat in de procedure tot stand te brengen. Daarnaast maakt de voorgestelde procedure het mogelijk dat andere belanghebbenden het debat aanzwengelen. Al eerder heb ik hierover opgemerkt dat de rechter ook zonder dat dit is betwist zelfstandig moet kunnen onderzoeken of het verzoek toegewezen kan worden (Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 29). Daarbij zijn het in eerste instantie weliswaar de verzoekers zelf die de rechter met de overeenkomst de nodige inlichtingen verstrekken, echter de voorgestelde procedure biedt de rechter voldoende gelegenheid om nadere inlichtingen in te winnen. Met de laatste herziening van het procesrecht zijn aan de rechter op dit punt ook verdergaande bevoegdheden toegekend. Ingevolge artikel 21 Rv. is het uitgangspunt dat de partijen verplicht zijn om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Vervolgens is in artikel 22 Rv. een inlichtingenplicht van partijen opgenomen. De rechter kan in elke stand van de procedure partijen of een van hen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Daarnaast heeft de rechter ingevolge artikel 162 Rv. de mogelijkheid om ook ambtshalve aan partijen of een van hen de openlegging van boeken, bescheiden of geschriften te bevelen. Voorts kan de rechter ook weer zonodig ambtshalve ingevolge artikel 194 Rv. een bericht of een verhoor van deskundigen bevelen. Deze twee laatste bepalingen zijn ingevolge artikel 281 lid 1 Rv. van overeenkomstige toepassing op de voorgestelde procedure, waarbij – gezien het in deze procedures mogelijk grote belang daarvan – ook het voorgestelde artikel 1016 lid 1 Rv. nog eens bepaalt dat de rechter kan bevelen dat één of meer deskundigen zullen berichten over de voor het verzoek van belang zijnde punten. Tot slot valt er nog op te wijzen dat in deze het gerechtshof te Amsterdam als bevoegde rechter is aangewezen en van een gespecialiseerde rechter ook een meer kritische houding kan worden verwacht. Naast de rechter, die aldus in het kader van zijn toetsing over voldoende bevoegdheden beschikt in de procedure een debat tot stand te brengen, kunnen ook de benadeelden het debat tot stand brengen. De benadeelden worden immers als belanghebbenden in het geding opgeroepen en zij kunnen voorts een verweerschrift indienen. Aan de benadeelden wordt derhalve de mogelijkheid geboden om schriftelijk hun standpunt kenbaar te maken en om door de rechter ter zitting gehoord te worden. Ook zij beschikken daarmee over voldoende mogelijkheden om de overeenkomst, danwel onderdelen daarvan ter discussie te stellen. Daarbij is nog in het bijzonder van belang dat ingevolge het voorgestelde artikel 1014 Rv. ook aan een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, niet zijnde de verzoeker, die ingevolge haar statuten de belangen van de benadeelden behartigt, de bevoegdheid wordt gegeven om een verweerschrift in te dienen. Dit biedt de mogelijkheid dat ook deze organisaties vanuit hun specifieke deskundigheid de rechter nadere inlichtingen verschaffen en met de verzoekers het debat aangaan. De leden van de VVD-fractie wijzen vervolgens op een nog te verschijnen bijdrage van P. Abas en M. van Zijst in NTBR, waarin zij melding maken van een recent in de Italiaanse Camera dei Deputati aangenomen
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
6
initiatiefwet. Deze wet stelt een collectieve actie voor in twee fasen. In de eerste fase vorderen consumentenorganisaties bij de rechter de handelwijze van de veroorzaker waaruit massaschade is ontstaan onrechtmatig te verklaren en hem te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, zonder die nader te betalen. In de tweede fase komen per consument die vragen aan bod die alleen individueel te beantwoorden zijn. Deze leden merken op dat in dit systeem de rechter betrokken is bij het debat en vragen vervolgens of de opvatting kan worden gedeeld dat dit voorstel de hierboven beschreven bezwaren van Valk tegen het Nederlandse voorstel ondervangt. Hierboven heb ik aangegeven dat in de voorgestelde procudure de rechter in het kader van zijn toetsing over voldoende bevoegdheden beschikt om met de verzoekers het debat aan te gaan en heb erop gewezen dat ook de benadeelden in de procedure het debat tot stand kunnen brengen. Ik onderschrijf dan ook niet de bezwaren van Valk. Daarbij wil ik er nogmaals op wijzen dat indien in een geval van massaschade niet op voorhand alle essentiële rechtvragen eenduidig te beantwoorden zijn, in een collectieve actie aan de rechter gevraagd kan worden om hieromtrent een verklaring voor recht uit te spreken. In dat geval is deze collectieve actie vergelijkbaar met de eerste fase in de beschreven initiatiefwet en kan het onderhavige voorstel worden gezien als de tweede fase waarmee de definitieve afwikkeling van de zaak bewerkstelligd kan worden. Hieronder zal ik uiteenzetten waarom ik in vergelijking met de Italiaanse initiatiefwet met het onderhavige voorstel een efficiëntere en effectieve afwikkeling van massaschades verwacht. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of bij het opstellen van het voorstel niet te zeer is uitgegaan van de Des-zaak en van de wens van de daarbij betrokken om de overeenkomst tot afwikkeling van deze schade verbindend te verklaren, waardoor het zicht verloren is gegaan op mogelijke andere wijzen om massaschades af te wikkelen. Ik hecht er hierbij aan om vooraf op te merken dat ik met de keuze voor het voorgestelde systeem niet over één nacht ijs is gegaan. De Des-zaak is inderdaad directe aanleiding geweest voor dit voorstel, waarmee ik kennelijk een welhaast onweerlegbaar vermoeden op mij heb geladen onvoldoende oog te hebben gehad voor de mogelijke andere wijzen om massaschades af te wikkelen. Dit ondanks de uitvoerige en ook rechtsvergelijkende onderbouwing in de eerdere stukken over de te verwachten voordelen van het voorgestelde systeem. Ik wil pogen dit misverstand uit de wereld te helpen. Bij de keuze voor het voorgestelde systeem is vooral inspiratie opgedaan bij de Amerikaanse «damages» class action-regeling en in het bijzonder de ervaring die men daar in de praktijk mee heeft opgedaan. Verder is ook inspiratie opgedaan bij andere landen, die ook weer allen sterk geïnspireerd zijn door de Amerikaanse Rule 23 van de Federal Rules of Civil Procedure en de grote ervaring die men daar in de praktijk heeft opgedaan. Deze praktijk laat zien dat het tot een einde brengen van een «damages» class action tot vele complicaties leidt, omdat vele op een vordering tot schadevergoeding betrekking hebbende vragen slechts individueel zijn te beantwoorden, zoals bijvoorbeeld vragen naar causaliteit, eigen schuld, omvang van de schade etc. Na beantwoording van de gemeenschapperlijke rechtsvragen dienen dan ook alle individuele gedupeerden in de procedure betrokken te worden, teneinde de op hun betrekking hebbende individuele vragen te beantwoorden. Wat dan begonnen is als een eenvoudige procedure, mondt uit in een bundeling van zeer vele individuele daarop aansluitende procedures. De afwikkeling daarvan is vaak niet meer goed te doen, omdat deze veelal zeer veel tijd en inspanningen kost weer en tot een nieuwe bron van conflicten leidt. De Amerikaanse praktijk laat dan ook zien dat partijen gegeven deze complicaties vaak een schikking overeenkomen, teneinde deze in een «damages» class action door de rechter verbindend te laten verklaren. Het
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
7
voordeel daarvan – en van de wijze van afwikkeling zoals dat in dit voorstel is voorzien – is immers dat de afwikkeling van de schade in dat geval plaatsvindt aan de hand van schadegroepen («damage scheduling»). De overeenkomst (schikking) bevat maatstaven aan de hand waarvan een benadeelde wordt ingedeeld in een van deze groepen, waarmee een daarmee corresponderende vergoeding kan worden ontvangen. De benadeelde kan dan volstaan met aan te tonen tot welke groep hij behoort. Deze wijze van afwikkeling is aanmerkelijk eenvoudiger omdat het daarbij niet meer noodzakelijk is om per benadeelde alle op hem betrekking hebbende individuele rechtsvragen te beantwoorden. Gezien deze praktijk is mijn verwachting dat de wijze van afwikkeling zoals in dit voorstel is voorzien, de meest efficiënte en effectieve methode is om massaschades af te wikkelen. Dit overigens ook in vergelijking met het in Italië voorgestelde systeem. Nadat immers in dat systeem de gemeenschappelijke rechtsvragen beantwoord zijn, mondt de procedure ook weer uit in een bundeling van zeer vele daarop aansluitende procedures, waarin allerlei vragen naar bijvoorbeeld causaliteit, eigen schuld, omvang van de schade e.d. beantwoord moeten worden. De leden van de VVD-fractie vragen voorts of ondanks de bewoording van artikel 907 lid 1 de veronderstelling juist is dat meer dan één belangenorganisaties partij kunnen zijn bij de overeenkomst tot collectieve schadeafwikkeling. Deze veronderstelling is inderdaad juist, waarbij dan vanzelfsprekend wel vereist is dat alle organisaties statutair de belangen behartigen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten en zij ook allen voldoende representatief zijn ter zake van de belangen van deze personen. Het heeft overigens wel tot gevolg dat een herroeping ingevolge artikel 1018 lid 2 Rv. alleen door deze organisaties gezamenlijk kan worden ingesteld. De rechter kan alvorens te beslissen ingevolge artikel 907 lid 4 partijen de gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. De leden van de VVD-fractie vragen naar aanleiding van een opmerking hierover van prof. mr. A.I.M. van Mierlo op de hierbovengenoemde vergadering van de NVvP of benadeelden niet tijdig van de wijziging of aanvulling op de hoogte moeten worden gesteld, zodat zij, met het oog op de artikelen 17 Grondwet en 6 EVRM, tijdig hun stem kunnen laten horen. De rechter zal de partijen voorzover hier van belang de gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen indien hij van mening is dat de belangen van de benadeelden onvoldoende gewaarborgd zijn, bijvoorbeeld omdat de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is of omdat onvoldoende zekerheid is gesteld voor de voldoening van de vorderingen. Mocht vervolgens de overeenkomst worden aangevuld of gewijzigd, dan is dat bijna per definitie in het voordeel van de benadeelden. Het nogmaals oproepen van deze benadeelden en hun wederom de gelegenheid geven om een verweerschrift in te dienen, mist dan enig belang en zou derhalve de procedure onnodig compliceren. Wegens het ontbreken van enig belang zou overigens een denkbeeldig verweer tegen een aanvulling of wijziging van de overeenkomst bovendien door de rechter ingevolge artikel 3:303 BW niet-ontvankelijk worden verklaard. F.B. Falkena en M.F.J. Haak stellen in AV&S 2004, p. 204 dat artikel 907 lid 5 onnodig complex is geformuleerd en dat de bepaling niet op alle punten overeen komt met de doelstelling ervan. De leden van de VVD-fractie vragen een reaktie op hun stelling dat ingevolge deze bepaling een nieuwe verjaringstermijn aanvangt op de dag volgende op die waarop definitief over de vergoeding is beslist, terwijl de verjaring pas dient aan te vangen nadat deze beslissing bekend is gemaakt aan de gerechtigde. In deze is om redenen van consistentie aangesloten bij het systeem zoals dat bijvoorbeeld ook geldt voor een rechterlijke of arbitrale uitspraak. Ingevolge artikel 3:324 BW begint de verjaringstermijn bij deze beslis-
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
8
singen te lopen op de dag, volgende op die van de uitspraak. Dit is niet zonder meer de dag waarop de uitspraak aan partijen bekend is gemaakt. Zie bijvoorbeeld de artikelen 1057 lid 4 en 1058 lid 1 Rv. Daarbij zij er overigens wel op gewezen dat in de memorie van toelichting is opgemerkt dat in het geval de beslissing een bindend advies is, artikel 907 lid 5 voor het aanvangstijdstip van de nieuwe verjaringstermijn herhaalt wat artikel 319 lid 1, tweede zin, van Boek 3 BW daarvoor bepaalt. Dit betekent dat in dat geval lid 5 zo begrepen moet worden dat de nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop het bindend advies is uitgebracht. In de overeenkomst kan ingevolge artikel 907 lid 6 worden bepaald dat een recht op vergoeding vervalt indien een gerechtigde niet binnen een termijn van één jaar na het bekend worden van de opeisbaarheid ervan een claim indient. De leden van de VVD-fractie merken op dat in de memorie van toelichting geen aandacht is besteed aan de mogelijkheid dat een gerechtigde wel op de hoogte is van zijn claimrecht, maar niet van deze contractuele vervaltermijn of de betekenis daarvan. Indien een gerechtigde tot een vergoeding ingevolge artikel 1017 lid 3, derde zin, Rv. op de hoogte wordt gebracht van zijn aanspraak op vergoeding, wordt – indien van belang – de gerechtigde er tegelijktijdig van op de hoogte gebracht binnen welke termijn hij aanspraak dient te maken op de vergoeding. De situatie dat een gerechtigde wel op de hoogte is van zijn claimrecht, maar niet van de vervaltermijn, laat zich dan ook niet goed voorstellen. Deze leden vragen voorts of het beter ware geweest een bijzondere verjaringstermijn van één jaar te stellen in plaats van een vervaltermijn. Dit omdat – zo stellen deze leden – de rechter een beroep op verjaring kan verwerpen als dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Er is geen reden om aan te nemen waarom een beding waarin een vervaltermijn is opgenomen niet ingevolge artikel 6:248 lid 2 BW aantastbaar zou kunnen zijn indien dit beding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbare gevolgen zou hebben. Daarbij zij erop gewezen dat de redelijkheid en billijkheid niet alleen – zoals hier – beperkend kan werken ten aanzien van een contractuele, maar zelfs ten aanzien van een wettelijke vervaltermijn. Zie bijvoorbeeld HR 29 april 1983, NJ 1983, 627 en Asser-Hartkamp 4-I, no. 692.
Artikel 908 De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat een benadeelde bij de beantwoording van de vraag of hij aan de overeenkomst gebonden wil zijn, zich over het algemeen zal laten leiden door zijn waardering van het bedrag waarop hij ingevolge de overeenkomst aanspraak kan maken. Deze leden wijzen op de verhouding tot het voorgestelde in artikel 909 lid 5, dat bij een té grote aanmelding van benadeelden ertoe kan leiden dat de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid worden verminderd tot het beloop van het dan nog beschikbare bedrag. Deze leden vragen of in zo’n geval aan de benadeelde niet alsnog de mogelijkheid zou moeten worden geboden om te laten weten dat hij niet langer aan de overeenkomst gebonden wil zijn. Deze bepaling is voor slechts uitzonderlijke gevallen geschreven. Ingevolge artikel 907 lid 3 onder c dient de rechter zich er immers van te vergewissen of het in de overeenkomst vastgestelde bedrag gezien het aantal benadeelden in relatie met de respectievelijke vergoedingen die aan hen worden toegekend, toereikend is. Desalniettemin is niet uit te sluiten dat er in een concreet geval meer benadeelden zijn dan was te voorzien. Indien in dat geval de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid verminderd worden, zijn er zeker argumenten om de
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
9
benadeelden om wie het gaat alsnog de mogelijkheid te bieden om te laten weten niet gebonden te zijn. Desalniettemin meen ik dat het openstellen van deze mogelijkheid geen aanbeveling verdient. Men ontkomt er dan immers ook niet aan om vervolgens ook de partijen die zich hebben verbonden tot betaling van de verschuldigde vergoedingen weer de mogelijkheid te bieden om de overeenkomst ingevolge artikel 908 lid 4 op te zeggen. Voor deze partijen kunnen immers de voordelen van de overeenkomst wegvallen indien alsnog blijkt dat een (groot) aantal benadeelden niet gebonden is. Dit heeft echter weer verstrekkende gevolgen. Het betekent immers niet alleen dat de doorgaans reeds nagekomen verplichtingen uit de overeenkomst weer ongedaan moeten worden gemaakt, maar ook dat alle benadeelden voor de vergoeding van hun schade alsnog de rechter kunnen en moeten adiëren. De situatie waarin er meer benadeelden blijken te zijn dan was voorzien, zal zich overigens voornamelijk voordoen in het geval de overeenkomst ook voorziet in vergoedingen aan zogenaamde toekomstige benadeelden. Vooral dan is denkbaar dat de inschatting van het aantal benadeelden achteraf gezien te laag blijkt te zijn geweest. Het moment evenwel waarop deze benadeelden ingevolge artikel 908 lid 3 kunnen laten weten niet gebonden te willen zijn, is dan doorgaans ook het moment waarop al duidelijk is dat de nog verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid worden verminderd. In de door de leden van de CDA-fractie geschetste situatie beschikken benadeelden dan ook doorgaans over deze mogelijkheid. De leden van de CDA-fractie vragen voorts of het in artikel 908 lid 3 gestelde niet tot bewijsrechtelijke problemen kan leiden in een situatie waarin het niet precies duidelijk is of de desbetreffende gerechtigde tot vergoeding al dan niet met zijn schade bekend kon zijn op het moment van de aankondiging en vragen op wie ter zake de bewijslast rust. Dit lid is geschreven voor situaties waarbij de schade is ontstaan, danwel pas kon worden geconstateerd na het moment van de aankondiging. Doorgaans zal het dan gaan om letselschade. Het moment waarop vervolgens een benadeelde met zijn schade bekend kon zijn, is dan in het algemeen het moment waarop de aandoening die tot schade lijdt, gediagnostiseerd wordt. Het moment waarop dat plaatsvindt is naar mijn mening eenvoudig te bewijzen. De bewijslast ter zake rust op de benadeelde. Hij beroept zich immers op het voor hem gunstige rechtsgevolg van lid 3, namelijk dat hij zich ook na de in lid 2 bedoelde termijn nog aan de verbindendverklaring kan onttrekken. Deze leden vragen voorts of er enige termijn speelt binnen dewelke de desbetreffende gerechtigde aan de in artikel 907 lid 2 onder f bedoelde persoon moet laten dat hij niet gebonden wil zijn. Deze termijn bedraagt ingevolge de tweede zin van artikel 908 lid 2 ten minste zes maanden en vangt aan op het moment waarop een partij die zich bij de overeenkomst heeft verbonden tot vergoeding van zijn schade hem schriftelijk deze termijn stelt. De leden van de CDA-fractie vragen verder wat de situatie is indien de schadeclaim door het overlijden van het slachtoffer inmiddels in een nalatenschap valt en de erfgenamen in die nalatenschap het niet eens kunnen worden over de vraag of al dan niet een mededeling moet worden gedaan zoals bedoel in artikel 908 lid 2. Deze mededeling is inderdaad een handeling waartoe ingevolge artikel 3:170 lid 3 BW de erfgenamen alleen tezamen bevoegd zijn. Indien vervolgens een onenigheid over de vraag of deze mededeling moet worden gedaan ertoe leidt dat deze niet tijdig wordt gedaan, blijft de nalatenschap (definitief) gebonden aan de overeenkomst. Wel denkbaar is dat – indien aanwezig – een executeur of een vereffenaar in deze de erfgenamen kan vertegenwoordigen. Voorts geldt dat als de echtgenoot en de kinderen de erfgenamen zijn, op de nalatenschap bij versterf de
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
10
wettelijke verdeling van artikel 4:13 BW van toepassing zal zijn, waardoor alleen de echtgenoot bevoegd is te beschikken. De leden van de VVD-fractie vragen uiteen te zetten waarom een benadeelde zich al niet eerder aan de schaderegeling kan onttrekken teneinde te procederen tegen de schadeveroorzaker, als al op voorhand duidelijk is dat de overeengekomen vergoeding voor hem niet acceptabel is. Daar is om dezelfde redenen vanaf gezien als waarom ook lopende procedures tegen de schadeveroorzaker kunnen worden geschorst. Exclusiviteit in deze is voor een succesvolle collectieve afwikkeling onontbeerlijk. Dit bestaat dan daaruit dat benadeelden de mogelijkheid wordt ontnomen om gedurende de behandeling van het verzoek buiten de overeenkomst hun schade vergoed te krijgen. Dit biedt voor de schadeveroorzakers ook meer zekerheid omtrent hun totale financiële verplichtingen, hetgeen weer van belang kan zijn voor hun bereidheid om langs deze weg de schade af te wikkelen. Daarbij houdt de voorgestelde procedure wel degelijk rekening met de belangen van benadeelden die de overeengekomen vergoeding niet acceptabel vinden. Zij kunnen dit standpunt (mondeling en schriftelijk) bij de rechter kenbaar maken en deze kan in het geval hij hun argumenten overtuigend vindt de partijen de gelegenheid geven de overeenkomst op dit onderdeel te wijzigen. Het debat vindt dan evenwel plaats binnen de voorgestelde procedure en niet binnen een individuele procedures. Tot slot is mede om de volgende reden de benadeelden deze mogelijkheid niet gegeven. Indien een aansprakelijke partij onvoldoende verhaal biedt, wordt met de overeenkomst bereikt dat het beschikbare vermogen evenredig onder de benadeelden verdeeld wordt. Indien benadeelden echter de mogelijkheid hebben om al voor de verbindendverklaring te procederen tegen de schadeveroorzaker, heeft dit tot gevolg dat zij vooraf ten koste van de andere benadeelden buiten de overeenkomst om hun volledige schade vergoed kunnen krijgen. De leden van de VVD-fractie merken voorts op dat noch artikel 908 lid 3 noch de toelichting vermeldt wat het gevolg is van de overschrijding van de in dit lid bedoelde door de schadeveroorzaker te stellen termijn. Deze leden vragen of de mogelijkheid van opt-out na die termijn verstrijkt. De tekst van lid 3 is naar mijn mening helder. De tweede zin spreekt over «een termijn (...) waarbinnen deze kan laten weten niet gebonden te willen zijn». Bij overschrijding van deze (verval)termijn blijft de benadeelde derhalve gebonden aan de overeenkomst en is de mogelijkheid van opt out vervallen. De leden van de VVD-fractie merken verder op dat de benadeelde die aannemelijk maakt dat hij de oproep en de bekendmaking buiten zijn schuld heeft gemist, na de in het voorstel genoemde termijn, geen gebruik meer kan maken van de opt out-regeling. Deze leden merken vervolgens op dat wanneer deze benadeelde vervolgens een procedure zou voeren, hij waarschijnlijk niet vergeefs een beroep zal doen op artikel 17 Grondwet en artikel 6 EVRM. Hij kan namelijk volgens deze leden naar voren brengen dat hij niet tenminste één keer zich tot een onafhankelijke rechter heeft kunnen wenden. Deze leden vragen of het met het oog hierop geen aanbeveling zou verdienen deze benadeelden een (beperkte) mogelijkheid te geven alsnog een beroep op de opt out-regeling te doen, zoals F.B. Falkena en M.F.J. Haak in AV&S 2004, p. 202 suggereren. Net als bij hierboven al eerder gedaane suggesties om ook in enkele andere gevallen of om ook op andere momenten de benadeelden in de procedure op te roepen, danwel een extra opt out-mogelijkheid te bieden, heb ik daartegen als algemeen bezwaar dat dit tot extra complicaties aanleiding kan geven, waarmee de schaalvoordelen die dit voorstel biedt weer voor een belangrijk deel teniet zouden worden gedaan. Daarmee zou afbreuk kunnen worden gedaan aan wat met de voorgestelde regeling nu
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
11
juist wordt beoogd: een effectieve en efficiënte afwikkeling van massaschades. Daarbij hecht ik eraan op te merken dat een benadeelde die niet tijdig kan reageren, daarmee niet iedere aanspraak verliest. Hij heeft immers gewoon recht op de vergoeding die de overeenkomst hem toekent. Ik merk dit op omdat in andere regelingen waarbij ook een groot aantal vorderingen van schuldeisers gebundeld wordt afgewikkeld, voor een aanzienlijk meer radicale maatregel is gekozen. Zo kan een schuldeiser in een faillissement gedurende een bepaalde periode zijn vordering indienen en worden de niet of de daarna ingediende vorderingen niet meer geverifieerd (artt. 108, 109 en 127 Faillissementswet). Zie voorts de regeling tot beperking van de aansprakelijkheid van de scheepseigenaar, waar artikel 642w Rv. bepaalt dat niet tijdig ingediende vorderingen teniet gaan. Dit alles laat onverlet dat ik niet uitsluit dat een benadeelde die niet bekend is geweest met de opt out-mogelijkheid onder bijzondere omstandigheden in een individuele procedure met succes met een beroep op artikel 6 EVRM zijn gebondenheid aan de overeenkomst ter discussie kan stellen. Dit is dan naar mijn mening niet daarvan afhankelijk of hij de bekendmaking buiten zijn schuld heeft gemist, maar of de bekendmaking op een behoorlijke wijze is geschied. Vergelijk ook het zojuist genoemde artikel 642w Rv. dat het teniet gaan van de vordering afhankelijk laat zijn van de vraag of een schuldeiser op een behoorlijke wijze is opgeroepen. De hier aan de orde gestelde situatie is overigens in essentie niet anders dan bij een normale verzoekschriftprocedure waarbij ook een oproeping een belanghebbende buiten zijn schuld niet kan bereiken. Ook in dat geval kan hij niet door de rechter gehoord worden. Ik meen dan ook dat voldoende is dat in een zonodig latere procedure beoordeeld kan worden of een bekendmaking op een zodanige wijze is geschied dat de verbindendverklaring in overeenstemming is met artikel 6 EVRM. Juist bij procedures als deze, die doorgaans met veel publiciteit en aandacht gepaard zullen gaan, zal het ook niet veelvuldig voorkomen dat iemand een bekendmaking ontgaat. Het voorzien in een extra opt out-mogelijkheid zou de regeling dan vermoedelijk ook nog eens onnodig compliceren. Bovendien heeft een dergelijke mogelijkheid het nadeel dat voor de veroorzakers van de schade na het verstrijken van de opt out-termijn nog steeds geen duidelijkheid bestaat over de vraag hoeveel en welke benadeelden wel of niet aan de overeekomst gebonden zijn. Dit is van wezenlijk belang voor de vraag of zij ingevolge artikel 908 lid 4 niet meer aan de overeenkomst gebonden willen zijn. Ook hier doet zich dan weer de vraag voor of vervolgens ook de partijen die zich hebben verbonden tot betaling van de verschuldigde vergoedingen weer over de mogelijkheid zouden moeten beschikken om de overeenkomst ingevolge dit lid op te zeggen, met de hierboven beschreven ernstige nadelen van dien. Het gerechtshof te Amsterdam is in zaken als deze bij uitsluiting bevoegd. De leden van de VVD-fractie zijn in verband hiermee van mening dat het aanbeveling zou verdienen om de rechtbank Amsterdam exclusief bevoegd te verklaren voor die benadeelden die zich aan de verbindendverklaring hebben onttrokken en individueel hun rechten bij de rechter geldend willen maken. Het gerechtshof te Amsterdam is bij uitsluiting bevoegd, om in zaken als deze expertise te kunnen opbouwen. Dit ziet dan op het bijzondere karakter van deze procedure. Ik zie in verlengde daarvan geen dringende reden om de rechtbank Amsterdam exclusief bevoegd te maken voor de benadeelden die individueel hun rechten bij de rechter geldend willen maken. Artikel 908 lid 5 sluit een beroep op zowel dwaling als bedrog uit. In de memorie van toelichting wordt gewezen op de verstrekkende gevolgen van een vernietiging van de overeenkomst. De leden van de VVD-fractie vragen om een reactie op de constatering van P. Abas en M. van Zijst in
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
12
een nog te verschijnen artikel in NTBR, dat de mogelijkheid van een beroep op artikel 6:258 BW wél openstaat, omdat de schaderegeling een overeenkomst in de zin van Boek 6 blijft, ook na de verbindendverklaring. Een beroep op artikel 6:258 BW staat inderdaad open. Daartegen bestaat ook geen bezwaar. In de eerste plaats omdat de rechter deze bepaling met terughoudendheid dient te hanteren. In de tweede plaats omdat een enkele eenzijdige verklaring voor toepassing van deze bepaling niet mogelijk is en alleen de rechter in deze bevoegd is. Bedacht zij dat een beroep op dwaling en bedrog mede is uitgesloten omdat de gevallen die hierdoor bestreken worden en die in deze van belang zijn, de gevallen zijn waarin herroeping wèl openstaat. Dit heeft ook als voordeel dat de rechter daarover dient te oordelen. Artikel 6:258 biedt de rechter bovendien voldoende armslag om tot een verantwoorde beslissing te komen. Denkbaar is bijvoorbeeld dat de overeenkomst een schadecategorie kent die voorziet in vergoedingen aan een groep benadeelden waarbij evenwel na verloop van tijd blijkt dat hun aandoeningen zich aanmerkelijk ernstiger ontwikkelen dan de partijen bij het sluiten van de overeenkomst hebben voorzien. Artikel 6:258 biedt de rechter dan de mogelijkheid de overeenkomst gedeeltelijk te ontbinden in die zin dat alleen deze benadeelden niet langer, of nog slechts gedeeltelijk aan de overeenkomst gebonden zijn. Ten overvloede zij nog opgemerkt dat mogelijk niet bij de vaststellingsovereenkomst, maar bij de definitieve vaststelling welke vergoeding een gerechtigde toekomt, sprake kan zijn van onvoorziene omstandigheden in de zin van artikel 6:258. Het toepassingsgebied van deze laatste bepaling is dan wèl beperkt. Met het voorgestelde artikel 909 lid 1 tweede zin kan immers ook rekening worden gehouden met een geval van onvoorziene omstandigheden. Vergelijk ook Kamerstukken II, 1982/83, 17 779, nr. 3, p. 40.
Artikelen 909 en 910 In artikel 909 lid 5 is voorzien dat indien het beschikbare bedrag ontoereikend is, de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid worden verminderd. De leden van de CDA-fractie vragen hoe zich dit verhoudt tot het gestelde in artikel 910 lid 2, waarin is voorzien dat indien van het beschikbare bedrag een restant is overgebleven, dit wordt uitgekeerd aan de partij die dit bedrag ter beschikking heeft gesteld. Deze leden merken op dat in het laatste geval ook denkbaar is dat de benadeelden ingevolge de overeenkomst niet hun volledige schade vergoed krijgen. Zij vragen of een dergelijk restant in zo’n geval niet eerder aangewend zou dienen te worden tot verhoging van de gedane uitkeringen. Voorts vragen zij of het voorgestelde systeem het toestaat dat in de overeenkomst een zodanig stramien van extra uitkeringen wordt neergelegd en zo ja, ook wanneer dit ertoe zou kunnen leiden dat de benadeelden meer vergoed krijgen dan hun werkelijk geleden schade. In artikel 910 lid 2 is geschreven voor een situatie die niet ongeregeld kan blijven indien de overeenkomst niet in een regeling voorziet. Anders zou nimmer meer over het restant beschikt kunnen worden. In artikel 910 lid 2 is gekozen voor de meest eenvoudige oplossing. Met deze leden sluit ik niet uit dat er onder omstandigheden veel voor valt te zeggen om in de door hun beschreven situatie het restant aan te wenden tot verhoging van de gedane uitkeringen. Dit laat zich evenwel gegeven de bijzondere omstandigheden van het geval eenvoudiger in de overeenkomst regelen dan in een algemene voor alle gevallen geldende wettelijke bepaling. Artikel 910 lid 2 is dan ook niet van dwingend recht en staat er derhalve niet aan in de weg dat in de overeenkomst een bijzonder stramien van extra uitkeringen wordt neergelegd. De aard van een vaststellingsovereenkomst verzet zich er daarbij ook niet tegen dat dit ertoe kan leiden dat de benadeelden meer vergoed krijgen dan hun werkelijk geleden schade. Ook de in de overeenkomst opgenomen indeling in schadegroepen kan in
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
13
individuele gevallen al tot gevolg hebben dat een benadeelde meer vergoed krijgt dan zijn werkelijk geleden schade. Overigens is ook denkbaar dat de overeenkomst voorziet in een andere wijze van aanwending van het restant. In Amerika is voor deze situatie de zogenaamde cy pres doctrine ontwikkeld die inhoudt dat een onverdeeld fonds zodanig wordt aangewend dat de class-leden daarvan op indirecte wijze alsnog profiteren. Men denke bijvoorbeeld aan het financieren van projecten die al in het leven zijn geroepen om de groep van benadeelden in bepaalde opzichten te ondersteunen. Indien overigens de overeenkomst voorziet in een andere dan in artikel 910 lid 2 voorziene aanwending van het restant, vereist artikel 907 lid 3 onder e dat de overeenkomst waarborgt dat dit restant daarvoor niet eerder wordt aangewend dan nadat voldoende aannemelijk is dat alle gerechtigden tot een vergoeding zijn voldaan.
Artikel 1013 De leden van de VVD-fractie merken op dat niet valt uit te sluiten dat er buitenlandse benadeelden zijn. Deze leden menen dat de regeling van oproeping van benadeelden duidelijk geschreven is met het oog op benadeelden in Nederland en vragen hoe de oproeping van buitenlandse benadeelden dient te geschieden. Indien de overeenkomst ook voorziet in vergoedingen aan in het buitenland woonachtige benadeelden, dient daar vanzelfsprekend met de oproeping rekening mee te worden gehouden. Dit is vermoedelijk ook van essentieel belang voor de vraag of de verbindendverklaring in het buitenland erkend wordt. Artikel 1013 lid 5 houdt daar ook rekening mee. De oproeping van de bekende benadeelden geschiedt immers bij gewone brief, derhalve ook voor die benadeelden die in het buitenland woonachtig zijn. Daarnaast geschiedt de oproeping door aankondiging in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. Denkbaar is derhalve dat de rechter gegeven de situatie dat ook aan buitenlandse benadeelden een vergoeding wordt toegekend, tevens een aankondiging in één of meer buitenlandse nieuwsbladen beveelt. Tenslotte kan de rechter gelasten dat de oproeping ook op een andere wijze bekend wordt gemaakt, zoals bijvoorbeeld op de internetsite van de organisatie die de overeenkomst heeft gesloten. Bij dit alles zij bovendien bedacht dat de rechter bij buitenlandse benadeelden bovendien oproeping zal gelasten overeenkomstig eventuele toepasselijke internationale regelingen, zoals de EG-betekeningsverordening.
Artikel 1016 De leden van de CDA-fractie vragen of uit het gestelde in artikel 1016 lid 2 moet worden afgeleid dat partijen voor behandeling van het hier aan de orde zijnde verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd zijn. Dit mag daar niet uit afgeleid worden. Artikel 1016 lid 2 geeft de rechter de bevoegdheid om de kosten van de procedure die het gerecht maakt, ten laste te brengen van één of meer verzoekers. Dit ziet derhalve niet op de kosten die de verzoekers zelf in de procedure maken. Bij dit laatste valt te denken aan het vast recht dat ingevolge artikel 2 lid 1 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken wordt geheven voor het indienen van het verzoekschrift. Artikel 1016 lid 2 heeft daarop geen betrekking. Daarop ziet wel het in deze bepaling genoemde artikel 289 Rv., dat de rechter de vrijheid geeft om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Een dergelijke veroordeling ligt overigens voor het zojuist genoemde vast recht niet voor de hand omdat het verzoekschrift door de partijen gezamenlijk dient te worden ingediend.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
14
Artikel 1018 Ingevolge artikel 1018 Rv. staat beroep in cassatie uitsluitend open voor de verzoekers gezamenlijk. Opvallend is, aldus de leden van de VVD-fractie, dat voor een belangenorganisatie die geen partij is bij de overeenkomst, dit beroep niet openstaat. Deze leden merken op dat vanwege de beperkte mogelijkheden van cassatie de Hoge Raad geen leiding kan geven aan de rechtsontwikkeling met betrekking tot bijvoorbeeld de vraag naar de representativiteit van de verzoekende organisatie. Naar het oordeel van deze leden wordt dit bezwaar in de memorie van toelichting niet overtuigend, want slechts met het argument van vertraging, weerlegd. De Hoge Raad kan leiding geven aan de rechtsontwikkeling met betrekking tot bijvoorbeeld de vraag naar de representativiteit. Indien immers het verzoek ingevolge artikel 907 lid 3 onder f wordt afgewezen, kan dit in cassatie door de verzoekers aan de orde worden gesteld. Wordt daarentegen het verzoek toegewezen, dan staat voor een organisatie die geen partij is bij de overeenkomst inderdaad geen rechtsmiddel open. Daarbij is het allereerst van belang om op te merken dat beroep in cassatie ook niet openstaat voor een gerechtigde tot een vergoeding. Het ligt dan ook niet voor de hand om dit wel open te stellen voor een organisatie die anders dan een gerechtigde niet als een onmiddellijk bij het proces betrokkene kan worden aangemerkt. Bovendien is het argument van vertraging voor mij zwaarwegend. Ik acht het niet wenselijk dat indien een verzoek is toegewezen de gerechtigden tot een vergoeding mogelijk toch nog jaren op schadevergoeding moeten wachten, omdat een concurrerende organisatie de representativiteit van de eisende organisatie nog eens in rechte aan de orde wil stellen. De Minister van Justitie, J. P. H. Donner
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, C
15
Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 2004–2005
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1 Vastgesteld 4 april 2005 De leden van de CDA-fractie hadden met waardering van de memorie van antwoord kennisgenomen. Zij wilden nog op enige elementen nader ingaan. Deze leden hadden eerder stilgestaan bij de situatie aangeduid in het voorgestelde art. 909, lid 5 waarbij een te grote aanmelding van benadeelden ertoe zou leiden dat de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid zouden worden verminderd tot het beloop van het dan nog beschikbare bedrag. De benadeelden blijven aan de overeenkomst gebonden, ook in een situatie waarin zij er achteraf spijt van hebben dat zij zich eerder aan de desbetreffende overeenkomst hebben gebonden op basis van hun positieve waardering van het hogere bedrag, zoals dat in de overeenkomst voor hen was voorzien. Deze leden vroegen of deze gehanteerde systematiek niet het risico met zich brengt dat de partijen die in het kader van de hier aan de orde zijnde overeenkomsten de financiële fondsen ter beschikking moeten stellen ter betaling van de toegekende vergoedingen, er belang in zullen zien en dienovereenkomstig ook zullen handelen, om in de onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst het aantal slachtoffers en/of het aantal slachtoffers met een hogere schade, zo laag mogelijk voor te stellen. De betalende partij heeft voor dat laatste in de praktijk waarschijnlijk ook vaak de mogelijkheden, aangezien het overzicht over het schadebeeld, zowel qua hoogte van de schade als qua aantal slachtoffers, in overwegende mate juist bij hem aanwezig is. De desbetreffende partij, bijvoorbeeld een bedrijf dat met een geval van massaschade geconfronteerd zou worden, zou derhalve in het overleg met een stichting die opkomt voor de belangen van de slachtoffers, onjuiste of selectief onvolledige informatie kunnen geven over de groep van personen die met het desbetreffende schadegeval van doen heeft c.q. zou kunnen krijgen. In feite komt dit erop neer dat dan een overeenkomst wordt gesloten die deels onder dwaling c.q. bedrog tot stand is gekomen.
1
Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA).
Deze leden hadden uiteraard kennisgenomen van de zorgvuldige procedure die is voorzien ten aanzien van het tot stand brengen van zodanige overeenkomsten, alsmede van de actieve rol die de rechter daarbij kan spelen, doch dit zal onder omstandigheden niet kunnen
KST85568 ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, D
1
verhinderen dat een zodanige vorm van onjuiste voorlichting zijdens de partij die de schade moet betalen, tenslotte leidt tot een onevenwichtige overeenkomst. Deze leden vroegen zich af of nog met succes geageerd zal kunnen worden tegen een zodanige onder valse voorlichting tot stand gekomen overeenkomst nadat deze – achteraf bezien ten onrechte – verbindend is verklaard. De leden van de CDA-fractie hadden uiteraard kennisgenomen van het feit dat ingevolge het gestelde in art. 908, lid 5 dan niet meer een beroep kan worden gedaan op de vernietigingsgronden ter zake van dwaling en bedrog. Resteert derhalve het gestelde in art. 1018. Het daar gedane herroepingsverzoek staat echter uitsluitend open voor de stichting of vereniging bedoeld in art. 907 eerste lid van boek 7, alsmede voor de overige verzoekers gezamenlijk. In het desbetreffende artikel wordt gesteld dat de eerstbedoelde stichting of vereniging op dat moment wellicht niet meer bestaat. De tweede mogelijkheid, zijnde de overige verzoekers gezamenlijk, zal praktisch onuitvoerbaar zijn. Waarom zouden overigens de verzoekers die in het begin van de uitvoering van de overeenkomst nog het volledige bedrag aan schadevergoeding hebben ontvangen, dan nog bereid zijn medewerking te verlenen aan zo’n herroepingsverzoek? Wat dan derhalve resteert, is de stichting of vereniging bedoeld in art. 1014. Het staat echter geenszins vast dat een zodanige stichting of vereniging in het kader van het desbetreffende geval van massaschade feitelijk is opgetreden, terwijl evenmin vaststaat dat de desbetreffende stichting of vereniging dan nog bestaat. Dit alles zou ertoe kunnen leiden dat van herroeping in de praktijk geen sprake meer kan zijn, tenslotte voerende tot de conclusie dat het desbetreffende bedrijf dan voor zichzelf een financieel voordeel heeft gerealiseerd door het plegen van – kort samengevat – bedrog zonder dat de daardoor benadeelden daartegen kunnen optreden of zich aan de gevolgen van dat bedrog kunnen onttrekken. Deze leden zagen met belangstelling de reactie van de minister op het vorenstaande tegemoet. De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord. Zij stelden vast dat meer duidelijkheid is verschaft op enkele door deze leden opgeworpen vraagpunten. Toch hadden ook zij nog een enkele vraag. Op pagina 3 van de memorie van antwoord doet de minister een beroep op art. 96 Rv. als mogelijkheid om de rechter in de zogenaamde voorfase bij de onderhandelingen te betrekken. Art. 96 Rv. ziet echter op de mogelijkheid voor partijen om in onderling overleg hun geschil aan de kantonrechter voor te leggen. De eerdere betrokkenheid van de rechter waarop onder meer het interim-rapport «Fundamentele herbezinning burgerlijk procesrecht» het oog heeft, betreft echter de totstandkoming van een overeenkomst, niet de beslechting van een geschil. Kan de minister hierop een nadere toelichting verschaffen? Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom is gekozen voor «nieuwsblad» in plaats van «dagblad» antwoordt de minister dat voor «nieuwsblad» is gekozen om redenen van consistentie. Hij verwijst daarbij onder meer naar art. 642a lid 4 Rv. en enkele artikelen van de Faillissementswet. Snijdt dit beroep op consistentie echter wel hout wanneer bijvoorbeeld art. 53 sub c Rv. en art. 54 lid 4 Rv. in aanmerking wordt genomen? Graag ontvingen deze leden een reactie van de minister. In de memorie van antwoord stelt de minister op pagina 9 dat wanneer door de rechter de overeenkomst wordt aangevuld of gewijzigd, indien hij
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, D
2
van mening is dat de belangen van de benadeelde onvoldoende gewaarborgd zijn, dit bijna per definitie in het voordeel van de benadeelden is. Zou het geen aanbeveling verdienen om dit dan in de wetstekst te vermelden? Naar de mening van de leden van de VVD-fractie gaat het veel te ver om in zijn algemeenheid te stellen dat het nogmaals oproepen van de bedoelde benadeelden en hun wederom gelegenheid geven om een verweerschrift in te dienen, belang mist. Het betrekken van deze stelling zou mogelijkerwijs, vanwege schending van hoor en wederhoor, gevaren met zich kunnen brengen in het rechtsmiddelentraject. Hoe beoordeelt de minister dit? In het gemeenschappelijk verzoekschrift dienen alle bekende benadeelden te worden genoemd. Hoe stelt de minister zich dat voor bij een massaschade te vergelijken met DES? Wat geldt dan in het kader van de privacybescherming? Wie moet de namen verschaffen? Moet de belangenorganisatie dit doen? Wat geldt indien een naam wordt vergeten, terwijl die naam bekend was? Leidt dit tot onverbindendheid van de overeenkomst, zo vroegen deze leden tot besluit. De voorzitter van de commissie, Van de Beeten De griffier van de commissie, Janssen
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, D
3
Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 2004–2005
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 28 april 2005 Met belangstelling heb ik kennis genomen van vragen van de leden van de fracties van CDA en VVD. Het stemt daarbij tot tevredenheid dat door deze leden met waardering van de memorie van antwoord kennis is genomen en deze duidelijkheid heeft verschaft op enkele eerder opgeworpen vraagpunten. De leden van de CDA-fractie stellen op indringende wijze de mogelijke effecten van het in artikel 909 lid 5 BW bepaalde aan de orde. Deze bepaling ziet op het volgende. Indien de partij of partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst voldoen door betaling van een in de overeenkomst bepaald bedrag, kan het zijn dat er een groter aantal gerechtigden blijkt te zijn dan was voorzien. Lid 5 bepaalt voor dat geval dat de verschuldigde vergoedingen naar evenredigheid worden verminderd. Deze leden merken op dat de benadeelden in dat geval aan de overeenkomst gebonden blijven, ook in een situatie waarin zij achteraf spijt hebben dat zij zich daaraan niet hebben onttrokken op basis van hun toen positieve waardering van het hogere bedrag zoals dat in de overeenkomst voor hen was voorzien. Deze leden vragen – zeer in het kort – of dit niet het risico met zich brengt dat de partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade, er belang bij hebben om het aantal slachtoffers, dan wel de hoogte van hun schade zo laag mogelijk voor te stellen waardoor een overeenkomst onder valse voorlichting tot stand komt. Daarbij merken zij op dat deze partijen ook vaak het beste overzicht hebben over het schadebeeld, zowel qua hoogte van de schade als qua aantal slachtoffers. Deze leden hadden weliswaar kennis genomen van de zorgvuldige procedure die is voorzien, alsmede van de actieve rol die de rechter daarbij kan spelen, doch menen dat dit onder omstandigheden niet kan verhinderen dat door onzorgvuldige voorlichting zijdens deze partijen een onevenwichtige overeenkomst tot stand komt. Het valt inderdaad niet geheel uit te sluiten dat ondanks de zorgvuldige procedure en de actieve rol die de rechter daarbij kan spelen toch een onevenwichtige overeenkomst tot stand komt. Wel veronderstelt dit dat – zoals deze leden opmerken – de partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade een kennisvoorsprong hebben waar zij – kort gezegd – misbruik van maken. Deze situatie zal zich echter naar ik
KST86269 ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, E
1
vermoed zelden voordoen. In de eerste plaats zal naar mijn inschatting bij een organisatie die de belangen van de benadeelden behartigt eerder een kennisvoorsprong aanwezig zijn dan bij diens wederpartij. Deze organisatie beschikt immers over een bijzondere expertise ter zake van de gevolgen van de schadeveroorzakende gebeurtenis en staat vaak in nauw contact met de benadeelden. Zo beschikt bijvoorbeeld het Des-centrum over de meest nauwkeurige gegevens omtrent het aantal Des-dochters en de respectievelijk bij hun voorkomende aandoeningen. Op basis van deze bij de Des-centrum aanwezige kennis vinden de onderhandelingen over de overeenkomst plaats. In de situatie waarbij evenwel toch een kennisvoorsprong aanwezig is bij de andere partij, voorkomt naar mijn mening de dreiging van herroeping in voldoende mate het risico dat deze partij daar misbruik van maakt. Herroeping van de beschikking waarbij de overeenkomst verbindend is verklaard heeft voor deze partij immers vergaande consequenties. Het betekent niet alleen dat de doorgaans reeds nagekomen verplichtingen uit de overeenkomst weer ongedaan moeten worden gemaakt, maar ook dat de benadeelden voor de vergoeding van hun schade deze partij weer voor de rechter kunnen dagen. De leden van de CDA-fractie zien daarbij echter het volgende probleem. Herroeping staat ingevolge artikel 1018 lid 2 Rv. in een geval als dit uitsluitend open voor de verzoekende stichting of vereniging. Denkbaar is deze organisatie niet meer bestaat op het moment dat duidelijk is geworden dat er een grond voor herroeping blijkt te zijn. De tweede zin van dit tweede lid wil voorkomen dat in dat geval de beschikking niet meer kan worden herroepen door voor dat geval herroeping open te stellen voor een andere rechtspersoon die de belangen behartigt van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Deze leden zien daarbij het probleem dat geenszins vaststaat dat een zodanige stichting of vereniging in het kader van het desbetreffende geval van massaschade feitelijk is opgetreden, terwijl evenmin vaststaat dat de desbetreffende stichting of vereniging nog bestaat. Dit zou er volgens deze leden toe kunnen leiden dat van herroeping in de praktijk geen sprake meer kan zijn. Indien de verzoekende stichting of vereniging niet meer bestaat, staat ingevolge artikel 1018 lid 2, tweede zin, herroeping open voor een andere rechtspersoon die de belangen behartigt van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten. Niet vereist is dat deze rechtspersoon in het kader van het desbetreffende geval van massaschade feitelijk is opgetreden. De tweede zin verwijst immers naar artikel 1014 Rv., waar deze eis ook niet wordt gesteld. Zie in dit verband ook de memorie van toelichting waar is opgemerkt dat ook niet vereist dat deze rechtspersoon in de oorspronkelijke procedure een verweerschrift heeft ingediend (Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 32). In het geval de verzoekende vereniging of stichting niet meer bestaat, is het zelfs mogelijk dat er een vereniging of stichting wordt opgericht juist met de bedoeling om herroeping te vorderen. Deze stichting of vereniging kan bijvoorbeeld ook worden opgericht op initiatief van de gerechtigden tot een vergoeding die menen door bedrog gebonden te zijn aan een onevenwichtige overeenkomst. Ter vermijding van misverstanden zij nog het volgende opgemerkt. De leden van de CDA-fractie merken op dat een herroeping ingevolge artikel 1018 lid 2 Rv. op vordering van de overige verzoekers gezamenlijk praktisch onuitvoerbaar is omdat – zeer in het kort – niet al deze verzoekers ontevreden zijn met het bedrag aan schadevergoeding dat zij hebben ontvangen. Met de verzoekers wordt in deze echter niet gedoeld op de gerechtigden tot een vergoeding, maar de overige verzoekers in de procedure die tot de verbindendheid leidt. Dit zijn derhalve degenen op wie ingevolge de overeenkomst de verplichting tot vergoeding van de
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, E
2
schade rust. Zie het voorgestelde artikel 907 lid 1 BW, alsmede Kamerstukken II 2003/04, 29 414, nr. 3, p. 31. In de memorie van antwoord is op p. 3 gewezen op een tweetal mogelijkheden om de rechter in de voorfase te betrekken indien bepaalde essentiële rechtsvragen nog beantwoord moeten worden. Gewezen is onder meer op artikel 96 Rv. als mogelijkheid om gedurende de onderhandelingen over een overeenkomst de rechter hierbij te betrekken. De leden van de VVD-fractie merken echter op dat artikel 96 Rv. ziet op de mogelijkheid voor partijen om in onderling overleg hun geschil aan de kantonrechter voor te leggen. De eerdere betrokkenheid van de rechter – zo merken deze leden op – waarop onder meer het interim-rapport «Fundamentele herbezinning burgerlijk procesrecht» het oog heeft, betreft de totstandkoming van een overeenkomst, doch niet de beslechting van een geschil. Artikel 96 Rv. maakt het mogelijk dat partijen zich samen tot een kantonrechter wenden teneinde zijn beslissing in te roepen. Dit biedt de mogelijkheid om in het geval gedurende de onderhandelingen over een overeenkomst bij de partijen een geschil bestaat over de beantwoording van een voor de totstandkoming daarvan essentiële rechtvraag, dit geschil aan de kantonrechter voor te leggen, bijvoorbeeld door hieromtrent een verklaring voor recht te vragen. Daarbij is van belang dat partijen domini litis zijn. Zij bepalen derhalve waarover geprocedeerd wordt en het staat hun derhalve vrij om een aldus tussen hen bestaand geschil aan de rechter voor te leggen (vgl. art. 24 Rv.). Ik meen dan ook dat de rechter in die zin betrokken kan worden bij de totstandkoming van de overeenkomst. Het voorgestelde artikel 1013 lid 5 Rv. schrijft oproeping voor door aankondiging in één of meer nieuwsbladen. Daarnaast dient ingevolge artikel 1017 lid 3 Rv. van de verbindendverklaring aankondiging te worden gedaan in één of meer nieuwsbladen. Op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom is gekozen voor «nieuwsblad» in plaats van «dagblad» is in de memorie van antwoord met verwijzing naar verschillende artikelen in de Faillissementswet en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geantwoord dat voor «nieuwsblad» is gekozen om redenen van consistentie. Deze leden vragen of dit beroep op consistentie wel hout snijdt wanneer bijvoorbeeld artikel 53 sub c Rv. en artikel 54 lid 4 Rv. in aanmerking wordt genomen. Met betrekking tot de betekening van exploten wordt in deze bepalingen inderdaad aankondiging in een dagblad voorgeschreven. In de memorie van antwoord is echter specifiek gewezen op andere procedures waarbij een groot aantal personen bij de uitkomst daarvan belang hebben en waarbij telkens oproeping of aankondiging in nieuwsbladen wordt voorgeschreven. Omdat in de hier voorgestelde procedure ook een groot aantal personen bij de uitkomst daarvan belang hebben, is om redenen van consistentie ook bij deze procedure gekozen voor een oproeping of aankondiging in een nieuwsblad. Daarbij wil ik er nogmaals op wijzen dat een publicatie in een dagblad de aankondiging of oproeping in een weekblad uitsluit. Zoals ook in de memorie van antwoord is betoogd is echter niet uit te sluiten dat – afhankelijk van de omstandigheden – met een weekblad een groter bereik valt te verwachten dan met een dagblad. De rechter dient daarom niet de mogelijkheid te worden onthouden om ingevolge de artikelen 1013 lid 5 en 1017 lid 3 Rv. een publicatie in een weekblad voor te schrijven. De leden van de VVD-fractie vragen nogmaals aandacht voor artikel 907 lid 4 ingevolge waarvan de rechter de partijen de gelegenheid kan geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. Deze leden verwijzen naar p. 9 van de memorie van antwoord waar is opgemerkt dat wanneer vervolgens de overeenkomst wordt aangevuld of gewijzigd, dat bijna per definitie in het voordeel van de benadeelden is. Deze leden vragen of het geen aanbeveling zou verdienen om dit in de wettekst te vermelden.
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, E
3
Indien de rechter oordeelt dat de overeenkomst niet voldoet aan één of meer vereisten die artikel 907 lid 3 aan de overeenkomst stelt, kan de rechter ingevolge lid 4 de partijen de gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. Dit kan betrekking hebben op de hoogte van de vergoedingen, maar bijvoorbeeld ook op het abusievelijk niet als partij vermelden van een rechtspersoon als bedoeld in onderdeel h van lid 3. In dit laatste geval kan niet zonder meer gezegd worden dat een dergelijk aanvulling in het voordeel van de benadeelden is. Indien een wijziging evenwel betrekking heeft op de hoogte van de vergoedingen is een vermelding in de wettekst dat dit in het voordeel van de benadeelden moet zijn (ook) niet aan te bevelen. De rechter dient ingevolge onderdeel b van artikel 907 lid 3 te toetsen of de hoogte daarvan redelijk is. Dit zal er zelden toe leiden dat de rechter een wijziging voorstelt waarbij de omvang van de toe te kennen vergoedingen naar beneden wordt bijgesteld, doch bij nader inzien is dit ook weer niet geheel uit te sluiten. Men denke aan de situatie waarbij de partij of partijen die zich hebben verbonden tot vergoeding van de schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst voldoen door betaling van een in de overeenkomst bepaald bedrag. Denkbaar is dan dat de rechter van mening is dat de vergoeding die aan een bepaalde groep van benadeelden wordt toegekend niet redelijk is, mede in vergelijking met de vergoedingen die aan de andere benadeelden wordt toegekend. De rechter kan dan een andere verdeling van het totaal beschikbare bedrag voorstellen. Met deze leden ben ik het dan ook bij nader inzien eens dat te ver gaat de stelling dat het in dat geval nogmaals oproepen van de benadeelden om hun wederom de gelegenheid geven om een verweerschrift in te dienen, belang mist. In dat verband zou ik er op willen wijzen dat de rechter ook bevoegd is om in een dergelijk geval een hernieuwde oproeping van de belanghebbenden te bevelen (vgl. de artt. 279 lid 1, derde zin, en 283 Rv.). In het verzoekschrift dienen ingevolge artikel 1013 lid 1 Rv. alle bekende benadeelden te worden genoemd. De leden van de VVD-fractie vragen hoe men zich dit moet voorstellen bij een massaschade te vergelijken met Des. Voorts vragen deze leden wie deze namen moet verschaffen en in het bijzonder of de belangenorganisatie dit moet doen, en wat dan geldt in het kader van de privacybescherming. Onderdeel c van het eerste lid van artikel 1013 bepaalt de namen en woonplaatsen van de aan de verzoekers bekende benadeelden in het verzoekschrift dienen te worden vermeld. Het gaat derhalve niet alleen om benadeelden die bij de verzoekende organisatie bekend zijn, maar ook om de benadeelden die bij de andere verzoekers bekend zijn, derhalve bij de partij of partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot het vergoeden van de schade. In de Des-zaak zullen derhalve in het verzoekschrift niet alleen de Des-dochters vermeld moeten worden die bij het Des-centrum bekend zijn, maar daarnaast ook de eventuele dochters die bekend zijn bij de andere partijen met wie de overeenkomst wordt gesloten. Het aldus vermelden van de bekende benadeelden in het verzoekschrift is niet in strijd met de privacybescherming. Zie in het bijzonder artikel 8, onderdeel c, van de Wet bescherming persoonsgegevens. Bedacht zij daarbij dat deze vermelding in verband met de wijze van oproeping in het belang is van de belanghebbende. Deze wordt dan immers bij brief opgeroepen. Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie wat de consequenties zijn indien een naam wordt vergeten terwijl die naam bekend was, en in het bijzonder of dit tot onverbindendheid van de overeenkomst leidt. Indien in het verzoekschrift een naam wordt vergeten terwijl die wel bekend was, leidt dit niet tot nietigheid van het verzoekschrift. De rechter kan de partijen wel de gelegenheid geven dit gebrek te herstellen, doch dit veronderstelt dat de rechter van het niet vermelden van de naam op de hoogte is. Indien dit niet het geval is en de rechter de overeenkomst verbindend verklaart, dan heeft het niet vermelden geen consequenties
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, E
4
voor de verbindendheid van de overeenkomst. De rechterlijke beslissing brengt immers mee dat de overeenkomst verbindend is. De verbindendverklaring kan alleen worden aangetast door toepassing van een rechtsmiddel (cassatie, herroeping). Het ligt echter niet voor de hand dat een rechtsmiddel zal worden ingesteld, laat staan zal slagen, op grond van het feit dat in het verzoekschrift abusievelijk een naam niet was opgenomen. De Minister van Justitie, J. P. H. Donner
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, E
5
Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 2004–2005
29 414
Wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade)
F
EINDVERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1 Vastgesteld 10 mei 2005 Na kennisneming van de nadere memorie van antwoord acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid. Wel behield men zich het recht voor om bij de openbare behandeling in te gaan op de met dit wetsvoorstel verband houdende onderwerpen. De voorzitter van de commissie, Van de Beeten De wnd.griffier van de commissie, Van Dooren
1
Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).
KST86534 ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Eerste Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 414, F
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2005
340 Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Wet collectieve afwikkeling massaschade) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten: Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan te passen in verband met de mogelijkheid tot verbindendverklaring van overeenkomsten strekkende tot collectieve schadeafwikkeling; Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I Na artikel 906 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek worden vier nieuwe artikelen toegevoegd, luidende: Artikel 907 1. Een overeenkomst strekkende tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een gebeurtenis of gelijksoortige gebeurtenissen, gesloten door een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid met één of meer andere partijen, die zich bij deze overeenkomst hebben verbonden tot vergoeding van deze schade, kan door de rechter op gezamenlijk verzoek van de partijen die de overeenkomst hebben gesloten verbindend worden verklaard voor personen aan wie de schade is veroorzaakt, mits de stichting of vereniging de belangen van deze personen ingevolge haar statuten behartigt. Onder personen aan wie de schade is veroorzaakt worden mede begrepen personen die een vordering ter zake van deze schade onder algemene of bijzondere titel hebben verkregen. 2. De overeenkomst bevat in ieder geval: a. een omschrijving van de groep dan wel groepen van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, naar gelang van de aard en de ernst van hun schade;
Staatsblad 2005
340
1
b. een zo nauwkeurig mogelijke aanduiding van het aantal personen dat tot deze groep of groepen behoort; c. de vergoeding die aan deze personen wordt toegekend; d. de voorwaarden waaraan deze personen moeten voldoen om voor die vergoeding in aanmerking te komen; e. de wijze waarop de vergoeding wordt vastgesteld en kan worden verkregen; f. de naam en de woonplaats van degene aan wie de in artikel 908 leden 2 en 3 bedoelde schriftelijke mededeling kan worden gedaan. 3. De rechter wijst het verzoek af indien: a. de overeenkomst niet aan lid 2 voldoet; b. de hoogte van de toegekende vergoedingen niet redelijk is, mede gelet op de omvang van de schade, de eenvoud en snelheid waarmee de vergoedingen verkregen kunnen worden en de mogelijke oorzaken van de schade; c. onvoldoende zekerheid is gesteld voor de voldoening van de vorderingen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten; d. de overeenkomst niet voorziet in een onafhankelijke vaststelling van de vergoedingen ingevolge de overeenkomst; e. de belangen van de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten anderszins onvoldoende gewaarborgd zijn; f. de stichting of vereniging, bedoeld in lid 1 niet voldoende representatief is ter zake van de belangen van degenen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten; g. de groep van personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten van onvoldoende omvang is om een verbindendverklaring te rechtvaardigen; h. er een rechtspersoon is die ingevolge de overeenkomst de vergoedingen verstrekt, en deze geen partij is bij de overeenkomst. 4. De rechter kan alvorens te beslissen partijen gelegenheid geven de overeenkomst aan te vullen of te wijzigen. 5. Het verzoek, bedoeld in lid 1, stuit de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de personen die partij zijn bij de overeenkomst, voorzover de overeenkomst in de vergoeding van deze schade voorziet. Indien het verzoek onherroepelijk is toegewezen, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop definitief is beslist welke vergoeding wordt toegekend. Voorts begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag volgende op die waarop een mededeling als bedoeld in artikel 908 lid 2 is gedaan. Indien het verzoek niet tot toewijzing leidt, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop dit onherroepelijk vaststaat. Indien de overeenkomst ingevolge artikel 908 lid 4 wordt opgezegd, begint een nieuwe verjaringstermijn te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop dit overeenkomstig dat lid plaatsvindt. Artikel 319 lid 2 van Boek 3 is van toepassing. 6. De overeenkomst kan bepalen dat een recht op vergoeding ingevolge de overeenkomst vervalt indien een gerechtigde tot een vergoeding niet binnen een termijn van ten minste één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop hij met de opeisbaarheid van zijn vergoeding bekend is geworden, daarop aanspraak heeft gemaakt. Artikel 908 1. Zodra het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is toegewezen heeft de overeenkomst, bedoeld in artikel 907, tussen partijen en de gerechtigden tot een vergoeding de gevolgen van een vaststellingsovereenkomst waarbij ieder der gerechtigden als partij geldt.
Staatsblad 2005
340
2
2. De verbindendverklaring heeft geen gevolg ten aanzien van een gerechtigde tot een vergoeding die binnen een door de rechter te bepalen termijn van ten minste drie maanden na de in artikel 1017 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde aankondiging van de beschikking door een schriftelijke mededeling aan de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon heeft laten weten niet gebonden te willen zijn. 3. Voor een gerechtigde tot een vergoeding die bij de in lid 2 bedoelde aankondiging niet met zijn schade bekend kon zijn heeft een verbindendverklaring geen gevolg indien hij na het bekend worden van zijn schade door een schriftelijke mededeling aan de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon heeft laten weten niet gebonden te willen zijn. Een partij die zich bij de overeenkomst heeft verbonden tot vergoeding van schade kan een gerechtigde tot een vergoeding als bedoeld in de eerste zin schriftelijk een termijn van ten minste zes maanden stellen waarbinnen deze kan laten weten niet gebonden te willen zijn. Daarbij wordt tevens mededeling gedaan van de naam en de woonplaats van de in artikel 907 lid 2, onder f, bedoelde persoon. 4. Een beding dat een partij bij de overeenkomst ten nadele van de gerechtigden tot een vergoeding van een verbintenis bevrijdt is na een verbindendverklaring nietig, tenzij het de partijen, die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van de schade gezamenlijk de bevoegdheid geeft om uiterlijk binnen zes maanden na verloop van de in lid 2 bedoelde door de rechter te bepalen termijn de overeenkomst op te zeggen op de grond dat de verbindendverklaring voor te weinig gerechtigden tot een vergoeding gevolgen heeft. Opzegging vindt in dat geval plaats door aankondiging in twee nieuwsbladen en door een schriftelijke mededeling aan de stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907 lid 1. De partijen die de overeenkomst hebben opgezegd dragen er zorg voor dat daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling wordt gedaan aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding, waarbij de partijen zich kunnen houden aan de laatste hen bekende woonplaatsen van de gerechtigden tot een vergoeding. 5. Nadat de overeenkomst verbindend is verklaard kunnen de partijen die de overeenkomst hebben gesloten zich niet beroepen op de vernietigingsgronden als bedoeld in de artikelen 44 lid 3 van Boek 3 en 228 van Boek 6, en kan een gerechtigde tot een vergoeding zich niet beroepen op de vernietigingsgrond als bedoeld in artikel 904 lid 1. Artikel 909 1. Een ingevolge de overeenkomst genomen definitieve beslissing over de vergoeding die een gerechtigde tot een vergoeding toekomt, is bindend. Indien evenwel deze beslissing, of de wijze waarop deze tot stand is gekomen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is de rechter bevoegd over de vergoeding te beslissen. 2. Indien een beslissing over de toekenning van een vergoeding niet binnen een daartoe te stellen redelijke termijn wordt verkregen, is de rechter bevoegd over de vergoeding te beslissen. 3. De stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907 lid 1, kan nadat de overeenkomst verbindend is verklaard nakoming jegens een gerechtigde tot een vergoeding vorderen, tenzij deze zich daartegen verzet. 4. De gerechtigde tot een vergoeding ontvangt krachtens de overeenkomst geen vergoeding waardoor hij in een duidelijk voordeliger positie zou geraken. 5. Indien de partij of de partijen, die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst kunnen voldoen door betaling van een in de overeenkomst vastgesteld bedrag, en het totaalbedrag van de verschuldigde vergoedingen het totaal te voldoene bedrag overschrijdt, worden, nadat dit gebleken is, de nadien nog verschuldigde vergoedingen naar evenre-
Staatsblad 2005
340
3
digheid verminderd tot het beloop van het dan nog overgebleven bedrag. Naar gelang van onder meer de aard en de ernst van de schade kan in de overeenkomst een van dan de in de eerste zin afwijkende wijze van vermindering worden opgenomen. De betaling van een nog verschuldigde vergoeding kan worden opgeschort indien in verband met het in de eerste en tweede zin bepaalde op redelijke gronden kan worden betwijfeld welk bedrag dient te worden voldaan. Artikel 910 1. Zijn naast de partij of partijen die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, andere schuldenaren hoofdelijk aansprakelijk, dan is artikel 14 van Boek 6 van overeenkomstige toepassing. Tenzij van een andere bedoeling blijkt, wordt de overeenkomst geacht mede een beding in te houden als in die bepaling bedoeld. 2. Indien de partij of de partijen, die zich bij de overeenkomst hebben verbonden tot de vergoeding van schade, aan hun verplichtingen uit de overeenkomst hebben voldaan door betaling van een in de overeenkomst vastgesteld bedrag en er na voldoening van de gerechtigden tot een vergoeding een restant is overgebleven, kan deze partij, of kunnen deze partijen gezamenlijk de rechter die de overeenkomst verbindend heeft verklaard, verzoeken om degene die deze gelden beheert te bevelen dit restant aan deze partij of, in geval van meer partijen, aan elke partij in evenredigheid van ieders bijdrage, uit te keren. De rechter wijst het verzoek af indien onvoldoende aannemelijk is dat alle gerechtigden tot een vergoeding zijn voldaan.
ARTIKEL II Na titel 13 van het derde boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt een nieuwe titel ingevoegd, luidende: TITEL 14
Van rechtspleging in zaken betreffende de verbindendverklaring van overeenkomsten strekkende tot collectieve schadeafwikkeling Artikel 1013 1. Het verzoekschrift waarmee het verzoek, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingeleid, vermeldt: a. de namen en de woonplaatsen van de verzoekers; b. een omschrijving van de gebeurtenis of de gebeurtenissen waarop de overeenkomst betrekking heeft; c. de namen en de woonplaatsen van de aan de verzoekers bekende personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, waarbij zij zich kunnen houden aan de laatste hun bekende woonplaatsen; d. een korte omschrijving van de overeenkomst; e. een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden waarop het berust. 2. Aan het verzoekschrift wordt de overeenkomst als bijlage toegevoegd. 3. Het gerechtshof te Amsterdam is bij uitsluiting bevoegd tot kennisneming van een verzoek in eerste aanleg als in dit artikel bedoeld. 4. In afwijking van artikel 282, tweede lid, behoeft geen afschrift van een verweerschrift en de overlegde bescheiden verzonden te worden aan de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten.
Staatsblad 2005
340
4
5. De oproeping van de in het eerste lid, onder c bedoelde personen geschiedt bij gewone brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Bovendien geschiedt de oproeping door aankondiging daarvan in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen, waarbij tevens rechtspersonen als bedoeld in artikel 1014 worden opgeroepen. Hierbij wordt naast de plaats, de dag en het uur van de terechtzitting telkens op een door de rechter aan te geven wijze melding gemaakt van een korte omschrijving van de overeenkomst en van de gevolgen van toewijzing van het verzoek. Tevens wordt vermeld dat de in artikel 290, eerste lid, genoemde bescheiden ter inzage en afschrift liggen bij de griffie en wordt gewezen op de bevoegdheid om een verweerschrift in te dienen. Tenzij de rechter anders bepaalt, dragen de verzoekers zorg voor de oproeping ingevolge dit lid. De rechter kan gelasten dat de in dit lid bedoelde informatie ook op andere wijze wordt bekend gemaakt. 6. De rechter kan, indien hij de dag en het uur van de behandeling bepaalt, tevens bepalen dat verweerschriften in afwijking van artikel 282, eerste lid, uiterlijk voor een door hem vast te stellen tijdstip voor de behandeling moeten worden ingediend. Artikel 1014 Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die ingevolge haar statuten de belangen van de personen behartigt ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, kan een verweerschrift indienen. Artikel 1015 1. Tijdens de behandeling van het verzoek lopende procedures betreffende vorderingen ter zake waarvan de overeenkomst in een vergoeding voorziet worden op verzoek van een partij bij de overeenkomst van wie in de procedure schadevergoeding wordt gevorderd geschorst overeenkomstig artikel 225, tweede lid, ook indien reeds de dag is bepaald waarop het vonnis zal worden uitgesproken. 2. Het geschorste geding wordt overeenkomstig artikel 227, eerste lid, hervat: a. indien in de procedure schadevergoeding wordt gevorderd, in de vergoeding waarvan de overeenkomst niet voorziet; b. indien de gerechtigde tot vergoeding de in artikel 908, tweede lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde verklaring heeft ingediend; c. indien vaststaat dat het verzoek niet tot toewijzing zal leiden; d. indien de overeenkomst ingevolge artikel 908, vierde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt opgezegd; e. indien de behandeling van het verzoek met het oog op de belangen van een gerechtigde tot een vergoeding en alle omstandigheden in aanmerking genomen, onaanvaardbaar lang duurt en naar verwachting nog onaanvaardbaar lang zal duren; f. indien een der partijen nadat de beschikking tot verbindendverklaring onherroepelijk is geworden de veroordeling in de kosten van het geding vordert. 3. Artikel 907, vijfde lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op hetgeen in een ingevolge het tweede lid hervat geding wordt gevorderd. 4. Behoudens de gevallen, bedoeld in het tweede lid, wordt na schorsing van een hangende procedure het geding op verzoek van de meest gerede partij van de rol afgevoerd wanneer de beschikking tot verbindendverklaring onherroepelijk is geworden. 5. De artikelen 225, tweede lid, tweede zin, en derde lid en 227, tweede en derde lid, zijn van toepassing.
Staatsblad 2005
340
5
Artikel 1016 1. De rechter kan bevelen dat één of meer deskundigen zullen berichten over de voor het verzoek van belang zijnde punten. 2. Behoudens de toepassing van artikel 289 kan de rechter bepalen dat de kosten voortvloeiende uit de toepassing van de bepalingen van deze titel ten laste komen van één of meer verzoekers. Artikel 1017 1. Een afschrift van de beschikking wordt door de griffier bij gewone brief zo spoedig mogelijk verstrekt aan de verzoekers. 2. De beschikking en de overeenkomst die daarbij verbindend is verklaard liggen ter griffie ter inzage en afschrift van de gerechtigden tot een vergoeding. 3. Een afschrift van de beschikking tot verbindendverklaring wordt zo spoedig mogelijk nadat deze onherroepelijk is bij gewone brief verstrekt aan de bekende gerechtigden tot een vergoeding en aan in de procedure verschenen rechtspersonen als bedoeld in artikel 1014. Bovendien wordt zo spoedig mogelijk nadat deze beschikking onherroepelijk is hiervan aankondiging gedaan in één of meer door de rechter aan te wijzen nieuwsbladen. Hierbij wordt telkens op een door de rechter aan te geven wijze melding gemaakt van een korte omschrijving van de overeenkomst, in het bijzonder de wijze waarop vergoeding kan worden verkregen en, indien de overeenkomst dat bepaalt, de termijn waarbinnen daarop aanspraak dient te worden gemaakt, alsmede van de gevolgen van de verbindendverklaring, en worden de termijn waarbinnen en de wijze waarop de gerechtigden zich van de gevolgen van de verbindendverklaring kunnen bevrijden vermeld. Tevens wordt vermeld dat de beschikking en de overeenkomst die daarbij verbindend is verklaard voor de gerechtigden ter inzage en afschrift bij de griffie liggen. Tenzij de rechter anders bepaalt, dragen de verzoekers zorg voor de in dit lid bedoelde verstrekking en aankondiging. De rechter kan bepalen dat de in dit lid bedoelde informatie ook op andere wijze wordt bekend gemaakt. 4. Zo spoedig mogelijk nadat het verzoek tot verbindendverklaring onherroepelijk is afgewezen, dragen de verzoekers er zorg voor dat de personen ten behoeve van wie de overeenkomst is gesloten, daar op een door de rechter te bepalen wijze van op de hoogte worden gebracht. Artikel 1018 1. Beroep in cassatie staat uitsluitend voor de verzoekers open, en kan uitsluitend door de verzoekers gezamenlijk worden ingesteld. 2. Herroeping staat uitsluitend open voor de stichting of vereniging, bedoeld in artikel 907, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, en voor de overige verzoekers gezamenlijk. Indien de in de eerste zin bedoelde stichting of vereniging is ontbonden, staat herroeping open voor een stichting of vereniging, bedoeld in artikel 1014. Herroeping van de beschikking op verzoek van een in de eerste of tweede zin bedoelde stichting of vereniging, heeft geen gevolgen voor een gerechtigde tot een vergoeding die zich daartegen verzet.
ARTIKEL III Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: De eerste zin van lid 5 van artikel 310 komt te luiden:
Staatsblad 2005
340
6
5. In afwijking van de leden 1 en 2 verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door letsel of overlijden slechts door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
ARTIKEL IV De Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek wordt als volgt gewijzigd: Artikel 119b komt te luiden: Artikel 119b Artikel 310 lid 5 van Boek 3 is van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die vanaf 1 februari 2004 hebben plaatsgevonden.
ARTIKEL V Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
ARTIKEL VI Deze wet wordt aangehaald als: Wet collectieve afwikkeling massaschade.
Kamerstuk 29 414
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te ’s-Gravenhage, 23 juni 2005 Beatrix De Minister van Justitie, J. P. H. Donner Uitgegeven de vijfde juli 2005 De Minister van Justitie, J. P. H. Donner
STB9480 ISSN 0920 - 2064 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Staatsblad 2005
340
7
Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden Jaargang 2005
380 Besluit van 16 juli 2005 tot inwerkingtreding van de Wet collectieve afwikkeling massaschade
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 11 juli 2005, nr. 5363434/05/6, directie Wetgeving; Gelet op artikel V van de Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Stb. 340); Hebben goedgevonden en verstaan: Enig artikel De Wet van 23 juni 2005 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de collectieve afwikkeling van massaschades te vergemakkelijken (Stb. 340) treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Tavarnelle, 16 juli 2005 Beatrix De Minister van Justitie a.i., G. Zalm Uitgegeven de zesentwintigste juli 2005 De Minister van Justitie a.i., G. Zalm
STB9608 ISSN 0920 - 2064 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Staatsblad 2005
380