Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1980-1981
2
Rijksbegroting voor het jaar 1981
16 400 Hoofdstuk XV Departement van Sociale Zaken
Nr.49
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 8 april 1981 De vaste Commissie voor Sociale Zaken1 voerde op 19 maart 1981 een mondeling overleg met de Minister van Sociale Zaken over emigratie. Ter voorbereiding van dit overleg is er uit de commissie een aantal vragen gesteld. Deze zijn te zamen met de antwoorden hierop als bijlagen bij het verslag gevoegd. De Minister was tijdens het overleg vergezeld van de heer J. L. Westhoff, directeur voor de emigratie. De commissie heeft de eer van het gevoerde overleg als volgt verslag uit te brengen. Vragen en opmerkingen uit de commissie
' Samenstelling: Bakker (CPN), Nypels (D'66), Hermsen (CDA), voorzitter, Van Dis (SGP), Van Dam (CDA), Keja (VVD), Van Zeil (CDA), Poppe (PvdA), ondervoorzitter, Hartmeijer (PvdA), Van der Doef (PvdA), Weijers (CDA), Meijer (PvdA), Knol (PvdA), Beckers-de Bruijn (PPR), Nijpels (VVD), De Hamer (PvdA), Moor (PvdA), De Voogd (VVD), De Korte (VVD), Bakker (CDA), Gerritse (CDA), Buikema (CDA) en Toussaint (PvdA).
4 vel
De heer De Hamer (P.v.d.A.) zei met name uit de persberichten de indruk te hebben gekregen dat we voor wat betreft de emigratie terug zouden gaan naarde vijftiger jaren. Een eenvoudig rekensommetje had hem daarentegen geleerd dat het percentage emigranten te verwaarlozen is (± 0,35% van de totale bevolking). De reden van emigratie was naar zijn mening gelegen in de economische recessie. Uit de antwoorden op de vragen is op te maken dat het voornamelijk om jongeren gaat in de leeftijd van 25-35 jaar. De Regering heeft verder medegedeeld dat het bij de emigranten naar de grote emigratielanden (Canada, Nieuw-Zeeland en Australië) voornamelijk gaat om mensen met een wetenschappelijke opleiding of vakspecialisten. Is er, zo vroeg hij, voor deze mensen in die landen meer werk? Waren zij hier in Nederland wellicht werkloos? Veel vraag is er ook naar jonge agrariërs, zo had de heer De Hamer geconstateerd. Is de Europese landbouwpolitiek, met haar streven naar schaalvergroting, hier debet aan? Is het juist dat met name in Australië jonge boeren welkom zijn? Op het punt van de voorlichting wordt in de antwoorden medegedeeld dat die verbetering zou behoeven. Kan de bewindsman mededelen of er wellicht een te hoog verwachtingspatroon wordt gewekt? Zijn er cijfers over? De heer De Hamer bracht in herinnering dat er een viertal organisaties (te weten een algemene, een christelijke, een gereformeerde en een katholieke) op het terrein van de emigratie functioneerde. Tegen de achtergrond van de vijftiger jaren begreep hij de totstandkoming van deze organisaties, maar waarin onderscheiden deze zich van elkaar? Het kan toch geen verschil ma-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
1
ken in behandeling als je je als katholiek bij de gereformeerde organisatie meldt? Hoe zijn de ervaringen met betrekking tot de samenwerking met de Directie voor de emigratie? Hij ging vervolgens in op het personeelsbestand zowel voor wat betreft de Directie voor de emigratie als de maatschappelijke emigratie-organisaties. Er worden knelpunten gesignaleerd en er wordt gewezen op vergrijzing. Ziet de bewindsman mogelijkheden voor uitbreiding? Hij vroeg op het punt van de samenwerkingsvormen waarom die met Canada zijn verslapt. Tot slot vroeg hij of de bewindsman kon aangeven waar de resterende emigranten naartoe gaan. De uitsplitsing van het totaal aantal emigranten (4770) geeft per saldo dit aantal namelijk niet aan. Krijgt iemand die naar Zuid-Afrika emigreert dezelfde faciliteiten van de Nederlandse overheid als de andere emigranten? De heer De Voogd (V.V.D.) dankte voor de uitgebreide beantwoording van de vragen, doch zei tevens enigszins teleurgesteld te zijn over het feit dat het in 1979 gestarte emigratie-onderzoek nog niet in een eindrapport was afgerond. Zijn vragen zouden daarom een beperkt karakter hebben, omdat hij aannam dat te zijner tijd nog over dit rapport zou worden gesproken. Hij had begrepen dat er ten tijde van de hausse met betrekking tot emigratie florerende aanmeldingsmogelijkheden waren en dat die sinds 1975 nogal zijn teruggeschroefd; vrijwel alles loopt nu via de particuliere organisaties. In dit licht vroeg hij of de Regering nu eigenlijk een actief of een passief beleid voert. Is het niet aan te bevelen om, gezien de toegenomen belangstelling, een aantal GAB's regionaal verspreid, in te schakelen bij de emigratie? Hoe staat het overigens met de bereikbaarheid van die particuliere organisaties? Moet men zich bij voorbeeld melden op een centraal punt? Uit het overzicht van emigratievertegenwoordigers in het buitenland blijkt dat slechts 16 mensen werkzaam zijn in vier grote emigratielanden. Kan dit eigenlijk wel goed functioneren? Wordt uitbreiding overwogen? Kan de Minister aangeven waarom de belangstelling vanuit Australië in het kader van het uitwisselingsprogramma zo gering is? Het antwoord is van belang om bij voorbeeld het nut van een met Nieuw-Zeeland op te zetten uitwisselingsprogramma te kunnen beoordelen. Bestaat er afstemming op het terrein van uitwisselingsprogramma's met particuliere organisaties, zoals Rotary International? Is er enig inzicht te geven in het aantal mensen dat na emigratie naar Nederland terugkeert? Kunnen globaal de redenen worden aangegeven voor die terugkeer? De heer Hermsen (C.D.A.) merkte allereerst op dat het antwoord op vraag 14 betreffende het vastleggen van het naoorlogse emigratieproces ontbrak en hij hoopte dat de bewindsman die vraag in zijn antwoord zou willen betrekken, omdat hij deze maatschappelijke geschiedenis waard vond geschreven te worden. Het emigratiehoofdstuk was naar zijn mening overigens niet iets van de laatste 30-40 jaar, doch speelde ook in de vorige eeuw al heel sterk. Hij benadrukte de rol die de particuliere organisaties hebben gespeeld, met name op het punt van de begeleiding. Emigratie is nu eenmaal een diep in het leven van betrokkenen ingrijpende gebeurtenis. Terecht, zo stelde hij, wordt dan ook bij de verschillende vormen van voorlichting en begeleiding aandacht geschonken aan de onderscheiden geestelijke stromingen van waaruit een groot aantal emigranten vertrekt. De heer Hermsen zei zich enigszins gestoten te hebben aan de bagatelliserende opmerkingen van de heer De Hamer ter zake. Een en ander nam naar zijn mening niet weg dat er geen sprake zou moeten zijn van samenwerking. Maar, zo zei hij, die bestaat al voor een deel. Bekend moet toch zijn dat de Algemene, de Christelijke en de Katholieke Emigratie Centrales een hechte vorm van samenwerking hebben, hetgeen geïllustreerd zou kunnen worden door het feit dat zij in één gebouw gevestigd zijn. De toegenomen werkzaamheden vereisen ook een nauwe samenwerking.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
2
Hij wees in dit verband op de cijfers zoals die door de bewindsman zijn gegeven in antwoord op de vragen 4 en 5. Het aantal consulenten (in 1974 15, nu nog 11) is echter teruggelopen, terwijl zij ook niet over technische hulpmiddelen of administratieve krachten beschikken. Veelal worden de echtgenoten van de consulenten ingeschakeld voor het verrichten van hand- en spandiensten. Wil de Minister hierop ingaan? Hoe heeft de personeelsbezetting van de emigratiedienst zich ontwikkeld? De heer Hermsen zei erkentelijk te zijn voor de analoog aan de rijksdienst toe te passen regeling, die het mogelijk maakt om enige maanden voorafgaand aan de pensionering van een consulent een dubbele bezetting te realiseren om diens opvolger de gelegenheid te geven zich in te werken. Mag in dit verband het bereiken van de VUT-leeftijd gelijk worden gesteld met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd? Erkentelijk was hij eveneens voor het feit dat de rechtspositie van het personeel van de emigratie-organisatie binnenkort zal worden geregeld overeenkomstig de voorwaarden verbonden aan toepassing van artikel B3 van het ABP. De Minister meldt dat in het kader van de arbeidsplaatsenregelingen getracht is de maatschappelijke organisaties enig soelaas te bieden. Dit is natuurlijk te waarderen, doch, zo zei hij, de toegenomen belangstelling voor emigratie rechtvaardigt beslist een formele en niet slechts een tijdelijke uitbreiding. Hij had vervolgens geconstateerd dat er onder de emigranten veel bewondering bestond voor het werk dat door de emigratievertegenwoordigingen in het buitenland was verricht. Hij vroeg of het met het oog op het feit dat in Australië een nogal grote behoefte zou bestaan aan agrariërs niet wenselijk zou zijn, gezien ook de grootte van het continent, het aantal aldaar werkzame attachés uitte breiden. Wanneer zal een beslissing worden genomen over het in gang zetten van het systematisch onderzoek? Zal op korte termijn overeenstemming ontstaan tussen de Departementen van Sociale Zaken en van Landbouw en Visserij over de voor dit onderzoek benodigde gelden en de vereiste personeelsbezetting? De verenigingen van geëmigreerde Nederlanders hadden naar zijn mening niet alleen een functie met betrekking tot de integratie van de emigranten in hun nieuwe samenleving, doch waren ook, zij het indirect, van betekenis voor de verspreiding van de Nederlandse cultuur. Hij drong erop aan de attachés te instrueren om deze verenigingen niet alleen van de nodige middelen te voorzien, doch hen ook te stimuleren in bovengenoemde indirecte functie. Antwoord van de Minister van Sociale Zaken De bewindsman zei, ingaande op de vraag of we bezig zijn terug te gaan naar de jaren vijftig, dat het nu toch om een emigratie op kleine schaal gaat. Of de huidige recessie met de nieuwe ontwikkeling te maken heeft, is nog niet goed onderzocht. Aannemelijk is dit niet, want de recessie van West-Europa bestaat ook in de immigratielanden. Bij de emigratie in de vorige eeuw kon dat verband wel worden gelegd. De naoorlogse emigratie was het gevolg van de veranderingen in West-Europa. Nu blijken de motieven voor emigratie meer te zijn ingegeven door bepaalde indeeën ten aanzien van overbevolking, milieuvervuiling, alternatieve levensstijlen. Wat het onderwijsniveau betreft kan gezegd worden dat een kleine groei is te constateren van emigranten met m.b.o.-, h.a.v.o.- en v.w.o.-opleidingen. Voor wat de academici betreft kan die groei niet geconstateerd worden. De vraag ernaar is overigens wel toegenomen. De emigratiemotieven van jonge boeren vinden voor een deel hun oorsprong in de onvoldoende beschikbaarheid van grond en de hoge grondprijzen in Nederland. Men moet echter ook niet uit het oog verliezen dat de Nederlandse boeren een goede naam hebben in het buitenland.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
3
De bewindsman maakte melding van het feit dat tijdens zijn bezoek aan Australië en Nieuw-Zeeland veelvuldig is gesproken over het aspect voorlichting. Gebleken is dat mensen wensen vast te houden aan stereotiepen over bepaalde landen. Zo was hem het geval bekend van iemand die zich Australië had voorgesteld als een land vol met palmen. Voorlichting wordt niet altijd zo opgenomen als ze bedoeld is. De opmerkingen van de heer De Hamer betreffende de emigratiecentrales kon hij zich wel indenken. Men moest echter, naar zijn mening, de rol van de kerken ook niet onderschatten. De centrales werken overigens meer en meer samen. Er is de laatste jaren enige uitbreiding geweest met betrekking tot het personeelsbestand. Uit de beantwoording van de vragen mocht, naar het oordeel van de bewindsman, niet worden afgeleid, dat de relaties met Australië en Nieuw-Zeeland beter zijn dan die met Canada. In de beide eerstgenoemde landen bestaat voor de Nederlandse emigratie-attachés de mogelijkheid om zelf de emigranten te plaatsen. In Canada werkt men anders. Zo worden bij voorbeeld de computerlijsten van vacatures, waarvoor in Canada geen geschikte kandidaten zijn, na drie weken opgenomen in de vacaturebanken van de Nederlandse GAB's. Een dergelijke regeling zou ook wenselijk zijn voor de andere twee landen, doch de stand van automatisering aldaar maakt dit vooralsnog onmogelijk. Ten aanzien van de drie landen moet gesteld worden dat de houding ten opzichte van Nederlandse immigranten uiterst positief is. De bewindsman zei dat op het ogenblik gezocht wordt naar een oplossing om in Australië een extra emigratie-ambtenaar aan te stellen, te weten in het westen van dit continent. Het zijn overigens niet alleen agrariërs die emigreren. Over ongeveer twee maanden zal een onderzoek van start gaan naar de mogelijkheden van landbouw in Australië. De emigranten naar Zuid-Afrika kunnen op geen enkele overheidssteun rekenen. Hij zei het eens te zijn met diegenen die zeggen dat immigratie van blanken in Zuid-Afrika de discriminatie op de arbeidsmarkt daar zou versterken. De Minister zei in plaats van een actief of passief beleid liever te willen spreken over een positief beleid. Actief in de zin zoals het beleid in de vijftiger jaren was, is het zeker niet. Dit kan naar zijn oordeel ook niet anders, want in de emigratielanden houdt men ook meer rekening met de eigen burgers en met de vakbeweging. Logischerwijze laat men dan ook geen mensen toe in beroepen waarin het land van bestemming werkloosheid kent. Van regeringswege werd medegedeeld dat men tot 1974 bij de GAB's en de maatschappelijke emigratie-organisaties terecht kon voor zowel de voorlichting als het invullen van de nodige formulieren. Deze werden door de Nederlandse Emigratiedienst (later de Directie voor de emigratie) daarna nog eens bekeken. Om dubbel werk te voorkomen alsook onder de druk van gebrek een aan financiële middelen, is deze procedure herzien. De consulenten zouden nog slechts algemene, culturele en levenbeschouwelijke voorlichting over het emigratieland geven, terwijl de Directie voor de emigratie zich zou belasten met de meer technische voorlichting. De GAB's zijn in dit geheel de «points of reference». Er worden voorlichtingspakketten verstrekt en men wordt gewezen op de verder te volgen procedure. Inmiddels is gebleken dat de maatschappelijke organisaties en de Directie voor de emigratie het onderscheid algemeen, cultureel en levensbeschouwelijk tegenover technisch als te rigide ervaren. De beslissing om te emigreren is namelijk een proces, waarop alle genoemde aspecten gezamenlijk invloed hebben. Tussen deze organisaties en de Directie voor de emigratie worden (en zijn er al) afspraken op dit punt gemaakt. De bewindsman zei vervolgens dat bij de vestigingen van de emigratievertegenwoordiging in het buitenland op dit moment 16 mensen werken. Uitbreiding van dit aantal wordt overwogen. Het uitwisselingsprogramma met Australië functioneert sinds 1 januari 1981, zodat slechts over korte ervaring kan worden gesproken. De indruk bestaat dat het programma vooralsnog in Nederland grotere bekendheid geniet dan in Australië.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
4
Een op de vijf emigranten keert naar Nederland terug. Hierbij moet wel worden aangetekend dat van de degenen die terugkeren een aantal bij terugkomst bemerkt dat zij veel meer uit Nederland «weg waren» dan zij zelf vermoedden. Het antwoord op vraag 14 is inderdaad weggevallen. Het Nederlandse Emigratie Fonds heeft belangstelling getoond voor de door de heer Hernv sen aanbevolen beschrijving van het naoorlogse emigratieproces. Er zijn al enkele deelstudies verricht. Het fonds is op zoek naar een instituut voor het verrichten van een overkoepelend onderzoek, alsmede voor de daarvoor benodigde middelen. De heer Hermsen heeft gelijk als hij zegt dat dit proces waard is beschreven te worden. Gevraagd is naar het percentage werklozen dat emigreert. De bewindsman antwoordde dat dit ± 12 is, derhalve iets hoger dan het landelijk werkloosheidspercentage. Zoals reeds eerder gesteld is er bij de maatschappelijke organisaties de laatste jaren een kleine uitbreiding geweest. Er wordt op dit moment met deze overlegd over verdere stappen. Uitbreiding met administratieve hulpen, in de zin zoals de heer Hermsen daarover sprak, zal worden meegenomen. De dubbelbezetting van functies geldt ook, indien één der consulenten gebruik gaat maken van een VUT-regeling, onder de voorwaarde dat een en ander op tijd wordt aangemeld. De bewindsman onderschreef de door de heer Hermsen geschetste dubbele rol van de verenigingen van geëmigreerde Nederlanders. Uit ervaring wist hij te melden dat de attachés de functie ten aanzien van het verspreiden van de Nederlandse cultuur bevorderen. De heer De Hamer zei aan het adres van de heer Hermsen dat deze hem had misverstaan op het punt van de betekenis van de maatschappelijke emigratieorganisaties. Hij had niet meer willen zeggen dan dat de houding van de mensen anno 1981 ten aanzien van levensbeschouwing toch wel een andere is dan voorheen. Dit blijkt inderdaad al uit vormen van samenwerking. Getracht zou daarom moeten worden om die samenwerking, met name omdat het hier gaat om 100% gesubsidieerde instellingen, hechter te maken. De heer De Voogd zei met vreugde geconstateerd te hebben dat uitbreiding van de emigratievertegenwoordigingen in het buitenland wordt overwogen. Hetzelfde geldt voor mogelijke uitbreiding van de betrokken organisaties hier in Nederland. Hij zei geen antwoord te hebben gehad op de vraag of het geen aanbeveling zou verdienen om enkele GAB's regionaal in te richten als aanmeldingskantoor. Tot slot zei hij dat hij voor het gesprek over de eindrapportage (emigratieonderzoek) graag ook een nadere invulling zou hebben op de onderwerpen waarvan de bewindsman heden heeft gezegd dat die op dit moment bekeken worden. De heer Hermsen zei, ervan uitgaande dat de bestaande samenwerking tussen de maatschappelijke emigratie-organisaties bekend mocht worden verondersteld, dat de opmerking van de heer De Hamer in eerste termijn niet anders had kunnen worden verstaan dan dat zij in zijn ogen geen specifieke van elkaar te onderscheiden functie zouden hebben. Hij was daarom blij met de verduidelijking van de heer De Hamer in tweede termijn. De Minister meldde nog dat er gesprekken gaande zijn met de particuliere organisaties. De suggestie van de heer De Voogd om GAB's regionaal in te richten als aanmeldingskantoor, kan nauwelijks gerealiseerd worden. Onder de huidige economische omstandigheden zei hij huiverig te zijn voor nieuwe taken voor de GAB's.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
5
Ten aanzien van de verdere invulling waar de heer De Voogd om vroeg, merkte de bewindsman op dat de maand mei zo dicht bij was dat nauwelijks nieuwe gegevens verwacht mogen worden. De voorzitter van de commissie, Hermsen De wnd. griffier van de commissie, Bellekom
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
6
BIJLAGE I
VRAGEN TER VOORBEREIDING VAN HET MONDELING OVERLEG OVER EMIGRATIE 1 Kunnen, in aansluiting op het vermelde in de memorie van toelichting bij de begroting van Sociale Zaken voor het jaar 1981 (16400 hoofdstuk XV, nr. 2), thans cijfers worden verstrekt waaruit over het gehele jaar 1980 blijkt: a. Het totaal aantal ingediende emigratie-aanvragen? b. Het totale vertrekcijfer? c. De vertrekcijfers naar de traditionele immigratielanden, te weten Canada, Australië en Nieuw-Zeeland? 2 Is inmiddels het onderzoek naar de motieven van emigranten om zich buiten Nederland te willen vestigen afgesloten? Zo ja, kan de Kamer dan het resultaat van dat onderzoek tegemoetzien? 3 Kan de Minister een overzicht geven van de particuliere organisaties, waarmee het Rijk krachtens de Emigratiewet bemoeienis heeft? 4 Hoeveel algemene voorlichtingsavonden - en met welk totaal aantal bezoekers- werden door de maatschappelijke emigratie-organisaties belegd in 1974? Kunnen deze cijfers ook worden gegeven voor elk der jaren 1979 en 1980? 5 Hoeveel z.g. voorlichtingsenvelopppen - onder meer het aanvraagformulier bevattend dat ingang geeft tot de emigratie-administratie - werden in 1974, respectievelijk in 1979 en 1980 uitgereikt aan hen die, hetzij als gevolg van een bezoek aan een algemene voorlichtingsavond, hetzij als gevolg van andere oorzaken, kennisname van de inhoud daarvan op prijs bleken te stellen? 6 Hoeveel consulenten waren in 1974 en zijn thans bij de onderscheiden maatschappelijke emigratie-organisaties in dienst? Waar zijn zij gevestigd? Welke taken hebben zij in het voorlichtings- en voorbereidingsproces wat mogelijk tot emigratie kan leiden? Kunnen zij de toenemende vraag naar persoonlijke voorlichting en begeleiding, voor zover die tot hun takenpakket behoort, nog op adequate wijze verwerken? Kan in de behoefte aan algemene en individueel gerichte voorlichting binnen het bestaande apparaat, ook bij de toegenomen vraag, voldoende worden voorzien indien een of meer van deze consulenten hun werkzaamheden, bij voorbeeld wegens ziekte, anders dan van zeer korte duur moeten onderbreken? Hoe is de leeftijdsopbouw van deze consulenten? Is er een regeling die het mogelijk maakt bij bij voorbeeld pensionering van een consulent vroegtijdig te voorzien in de vervanging door een op dat moment reeds enigermate ingewerkte en deskundige opvolger? 7 Waaruit bestaat de grote aandacht die besteed wordt aan de deskundigheidsbevordering van allen die met de voorlichting zijn belast (zie 16 400 hoofdstuk XV, nr. 9, antwoord 153)? 8 Aan welke ambassades in immigratielanden en in welk aantal zijn thans emigratie-ambtenaren van Nederland verbonden? Waar zijn zij gevestigd? Kan, in aansluiting op hetgeen daaromtrent reeds in de antwoorden 152
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
en 153 van de nota naar aanleiding van het verslag inzake de begroting 1981 van Sociale Zaken (16 400 hoofdstuk XV, nr. 9) is meegedeeld, nog wat nader op de taak van deze emigratie-ambtenaren worden ingegaan? 9 Worden de toelatingsmogelijkheden in de ontvangende landen op dit moment beperkt? 10 Wat wordt ondernomen om de mogelijkheid te onderzoeken - mogelijk in samenwerking met het Ministerie van Landbouw en Visserij - van intensivering van de landbouwemigratie naar delen van Australië die zich thans daarvoor wellicht blijken te lenen? 11 Hebben de gemaakte afspraken met Australië en Nieuw-Zeeland over jongerenprogramma's (zie memorie van toelichting bij de begroting 1981, blz. 113) ook resultaat gehad? 12 Welke betekenis hebben de verenigingen van geëmigreerde Nederlanders in de immigratielanden voor nieuwe en toekomstige emigranten? Wordt door de in die landen werkzame emigratie-ambtenaren regelmatig contact met deze verenigingen gezocht en onderhouden? 13 Welke waarde wordt in het kader van de culturele betrekkingen tussen Nederland en de immigratielanden aan deze verenigingen toegekend? Op welke wijze worden hun activiteiten, voor zover die erop gericht zijn uitingen van het Nederlands cultuurpatroon in de samenleving waarin zij integreren te bewaren, vanuit Nederland ondersteund? 14 Op welke wijze wordt, nu velen van hen die op enigerlei wijze actief betrokken zijn geweest bij de organisatie en begeleiding van het naoorlogse emigratieproces nog in leven zijn, en nu nog uit de eerste generatie van naoorlogse emigranten rechtstreeks de belangrijkste ervaringen kunnen worden verzameld en geselecteerd, getracht te komen tot het tijdig vastleggen van relevante gegevens voor de beschrijving van dit stuk maatschappelijke geschiedenis in Nederland en van (voormalige) «Nederlanders in den vreemde»?
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
8
BIJLAGE II
ANTWOORDEN VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN 1 Het aantal in 1980 ingediende emigratie-aanvragen voor alle landen bedroeg 8760, hetgeen een stijging van 20,7% betekent ten opzichte van het totaal van 7258 in 1979. Het aantal in 1980 vertrokken emigranten bedroeg 4770. Dit is een stijging van 35,4% ten opzichte van het aantal emigranten van 3522 in 1979. Naar Canada vertrokken in 1980 1724 personen; naar Australië 1607; naar Nieuw-Zeeland 894. 2 Het in 1979 begonnen emigratie-onderzoek is eind 1980 afgesloten. Momenteel wordt aan de eindrapportage gewerkt, welke naar verwachting in mei zal gereed komen. Het eindrapport zal aan de Kamer worden toegezonden. Vooruitlopende op de verschijning van het gehele rapport kunnen daaruit reeds enkele punten worden vermeld. Uit de statistische analyse die aan het motievenonderzoek is voorafgegaan blijkt in de eerste plaats dat de leeftijd van de emigranten jonger is dan op grond van de landelijke cijfers omtrent de leeftijdsopbouw van de Nederlandse bevolking zou worden verwacht. De leeftijdsgroep van 25-35-jarigen is zeer sterk vertegenwoordigd, nl. met ca. 40%, terwijl het landelijk percentage20 bedraagt. Toch beweegt de tendens over het geheel van de zeventiger jaren zich in de richting van een leeftijdsopbouw van de emigrantenpopulatie welke meer gaat overeenkomen met de landelijke verhoudingen. Dit is het gevolg van het feit dat meer ouders zich na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in de buurt van hun geëmigreerde kinderen willen gaan vestigen. Voorts is gebleken dat er meer gezinnen met jonge kinderen emigreren dan landelijk procentueel deel uitmaken van de Nederlandse bevolking. Dit is een logisch gevolg van de leeftijdsopbouw van de emigrantenpopulatie. Vervolgens is de «unit»-grootte in de zeventiger jaren weer toegenomen, met name door de afname van de groep alleenstaanden. Was in de zestiger jaren de groep ongehuwden relatief het sterkst vertegenwoordigd, in de zeventiger jaren werd de eerste plaats overgenomen door de gehuwden. In vergelijking tot de landelijke verhoudingen vertrekken er niettemin nog steeds relatief meer ongehuwden - a l dan niet duurzaam samenlevend - e n met name in de grote groep van de 25-35-jarigen. Van het traditionele patroon van herkomst uit de vijftiger jaren - met een oriëntatie van de zuidelijke Nederlanders overwegend op Australië en Nieuw-Zeeland en van de noordelijke op Canada - is nog slechts weinig overgebleven, met uitzondering van Friesland, dat nog steeds sterk gericht is op Canada. Het huidige spreidingspatroon naar herkomst van de emigranten blijkt in grote mate overeen te komen met de spreiding van de landelijke bevolking. Het opleidingsniveau van de emigrant is sedert de vijftiger jaren geleidelijk gestegen en dat komt mede naar voren in de beroepssamenstelling. Er vertrokken in de jaren zeventig met name meer wetenschappelijk gevormde en andere hooggeschoolde vakspecialisten. Deze groep vertoont vanaf 1975 zelfs een licht stijgende tendens. Emigranten komen niet in het bijzonder uit bevolkingsgroepen of streken van Nederland die meer dan evenredig door werkloosheid worden getroffen. Onder degenen, die vertrokken in de jaren zeventig bevonden zich minder zelfstandigen dan overeenkomt met hun procentueel aandeel in de Nederlandse beroepsbevolking. Naar beroepsgroep onderscheiden komen onder de emigranten echter vooral in de diensten- en agrarische sectoren relatief meer zelfstandigen voor. Vanaf 1979 nam het aantal zelfstandigen evenwel sterk toe.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
9
Met betrekking tot de motieven voor emigratie kon worden vastgesteld dat bij bijna 30% van de emigranten sterk de wens leeft een eigen bedrijf te beginnen, en dat met name onder de emigranten naar Australië en Canada en onder de lagere welstandsklassen. Daarin verschillen de jaren zeventig dus niet van de voorgaande decennia. Behoefte aan rust, meer ruimte en natuur speelt voorts bij het overgrote deel van de ondervraagden in meer of mindere mate een rol, en in het bijzonder onder emigranten naar Nieuw-Zeeland. Onvrede in enigerlei vorm met de verschillende aspecten van de verzorgingsmaatschappij leeft bij de helft meer of minder sterk. Woon- en werkmotieven blijken van ondergeschikte betekenis te zijn. 3 De betreffende organisaties zijn de Algemene Emigratie Centrale, de Christelijke Emigratie Centrale, de Katholieke Emigratie Centrale en de Gereformeerde Emigratie Stichting. 4 In 1974 werden 83 algemene voorlichtingsavonden gehouden. In 1979 en 1980 bedroegen de aantallen respectievelijk 79 en 93. Aangezien in 1974 nog geen registratie van het aantal bezoekers van deze avonden werd aangehouden, kan geen totaal voor het bezoek van de betreffende 83 avonden worden gegeven. In 1979 bezochten 9300 personen en in 1980 14 000 personen deze voorlichtingsavonden. 5 In 1974 werden 6500 voorlichtingsenveloppen uitgereikt tegenover 22 500 in 1979 en 38 200 in 1980. 6 Terwijl het aantal consulenten van de maatschappelijke emigratie-organisatiesin 1974 vijftien bedroeg, zijn thans elf consulenten in dienst van deze organisaties. Zij zijn als volgt over het land verdeeld: 1 consulent te Eelde voor Groningen, Noord-Drenthe, Friesland en de Noordoostpolder; 1 consulent te Enschede voor Zuid-Drenthe en Overijssel; 2 consulenten te Arnhem voor Gelderland, Oostelijk-Flevoland, Noordoost-Brabanten Noord-Limburg; 2 consulenten te Amsterdam voor Noord-Holland en de Bollenstreek; 1 consulent te Utrecht voor stad en provincie Utrecht; 3 consulenten te 's-Gravenhage voor Zuid-Holland, Zeeland en West-Brabant; 1 consulent te Weert voor Zuidoost-Brabant en Midden- en Zuid-Limburg. De taak van de consulenten omvat de volgende werkzaamheden: Zij geven collectieve en individuele voorlichting over emigratie in het algemeen en de mogelijkheden daartoe in de onderscheiden bestemmingslanden. Voorts geven zij individuele oriëntatie aan aspirant-emigranten over hetgeen emigratie in hun specifieke omstandigheden kan inhouden. Zij begeleiden betrokkenen gedurende het besluitvormingsproces tot het moment dat deze tot een weloverwogen beslissing zijn gekomen om zich wel of niet voor emigratie aan te melden. Deze taakomschrijving kan niet zonder meer worden vergeleken met de situatie van 1974. Zoals bekend heeft de terugloop van de emigratie in de eerste van de jaren zeventig aanleiding gegeven tot een forse inkrimping van de onderscheiden op het terrein van de emigratie werkzame overheids- en particuliere instellingen. In verband daarmee heeft in de loop van 1975 en volgende jaren tevens een herschikking plaatsgevonden van de door deze instanties vervulde taken. Als gevolg daarvan zijn de gewestelijke arbeidsbureaus en de consulenten der maatschappelijke emigratie-organisaties onder meer opgehouden te fungeren als aanmeldingskantoor voor emigratie en is momenteel nog slechts de Directie voor de emigratie als centraal aanmeldingskantoor werkzaam.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
10
Ook de oorspronkelijke taak van bemiddeling voor de verwerving van subsidie van de overheid aan aspirant-emigranten voor de uitvoering van hun emigratieplannen, is in verband daarmee overgenomen door de Directie voor de emigratie. Heeft deze gewijzigde taakverdeling tussen de maatschappelijke emigratie-organisaties en de Directie voor de emigratie enerzijds geleid tot een concentratie op de taken van voorlichting, voorbereiding en oriëntatie bij de consulenten, anderzijds valt niet te ontkennen dat de sterk toegenomen belangstelling voor emigratie bij de Nederlandse bevolking heeft geleid tot een duidelijke taakverzwaring van allen, die in het belang van de emigratie werkzaam zijn. Dit geldt zeker ook voor de consulenten. Daarbij doet zich over de gehele linie zowel bij de overheid als bij de maatschappelijke organisaties een vergrijzing van het personeelsbestand voor. Wat de laatsten betreft, blijkt dit uit de hiernavolgende leeftijdsopbouw bij de consulenten: 1 consulent in de leeftijdsgroep 30-40 jaar; 2 consulenten in de leeftijdsgroep 40-50 jaar; 5 consulenten in de leeftijdsgroep 50-60 jaar; 3 consulenten in de leeftijdsgroep boven 60 jaar. Niettemin streven de betrokken functionarissen ernaar de dienstverlening aan belangstellenden en aspirant-emigranten zo efficiënt mogelijk te nouden. Daar waar enige vertraging onvermijdelijk is, wordt het publiek om begrip verzocht. Deze situatie legt evenwel in bepaalde sectoren van de onderscheiden particuliere en overheidsinstellingen een onmiskenbare druk op de betreffende functionarissen. De middelen van de overheid om hieraan door personeelsuitbreiding tegemoet te komen, zijn in de huidige omstandigheden gereduceerd tot vrijwel nihil. Wel is gepoogd de maatschappelijke organisaties enig soelaas te bieden door gebruikmaking van de arbeidsplaatsenregelingen (3 plaatsen). Voorts worden op hun verzoek maatregelen getroffen waarbij financiering van de kosten, welke met de tijdelijke vervanging van een door ziekte afwezige consulent gepaard gaan, plaatsvindt uit de door de maatschappelijke organisaties ontvangen ziektewetuitkeringen. Ofschoon de regeling, welke het mogelijk maakt enige maanden voorafgaand aan de pensionering van een functionaris een dubbelbezetting te realiseren om diens opvolger de gelegenheid te geven zich in te werken, uitsluitend voor de rijksdienst geldt, ligt een analoge toepassing daarvan op de voor 100% gesubsidieerde maatschappelijke emigratie-organisaties voor de hand. In de praktijk heeft zich een dergelijk geval echter nog niet voorgedaan. Opgemerkt zij nog dat de rechtspositie van het personeel van deze emigratie-organisaties binnenkort zal worden geregeld overeenkomstig de voorwaarden, verbonden aan toepassing van artikel B3 van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds. 7 Een organisatiedeskundige is momenteel doende te inventariseren welke elementen in het voorlichtings- en oriëntatieproces vatbaar zijn voor verbetering. Hij zal op grond van zijn bevindingen zeer spoedig met voorstellen komen voor een aanpak welke kan leiden tot een beter functioneren van al degenen die bij dit voorlichtings- en oriëntatieproces zijn betrokken en daarmee tot een verhoogde doelmatigheid van de voorlichting en oriëntatie. 8 Het volgende staatje geeft een overzicht van de vestigingen van de emigratievertegenwoordiging in het buitenland:
Australië Nieuw-Zeeland Canada Brazilië
Emigratie-attachés verbonden aan ambassades te
Emigratiekantoren te
Canberra Wellington Ottawa Brasilia
Melbourne/Sydney Auckland/Christchurch Toronto/Vancouver Sao Paulo
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
11
In totaal zijn hierbij 4 emigratie-attachés; 2 adjunct-emigratie-attachés en 10 emigratie-ambtenaren verbonden. De emigratievertegenwoordiging in het buitenland heeft een tweeledige taak. In de eerste plaats vervult zij een ondersteunende functie ter voorbereiding en uitvoering van het emigratiebeleid. Als zodanig is het buitenlands apparaat te zien als een verlengstuk van de afdeling emigratiebeleid van de Directie voor de emigratie van mijn departement. Voorts verricht zij operationele werkzaamheden ten behoeve van de emigratie. Als zodanig is de vertegenwoordiging overzee complementair werkzaam ten opzichte van de afdeling emigratie-uitvoering van de Directie voor de emigratie. Deze tweeledigheid in de taak van het emigratie-apparaat vormt de weerspiegeling van de werkverhouding tussen de beleids- en operationele onderdelen van de directie. De attachés zijn beleidsfunctionarissen zowel als manager voor de operationele werkzaamheden, welke hoofdzakelijk worden uitgevoerd door de verspreid in de bestemmingslanden functionerende emigratie-ambtenaren. Deze werkzaamheden omvatten het vergaren van informatie over de landen waarin zij zijn gedetacheerd, het verrichten van plaatsingsonderzoeken ten behoeve van aspirant-emigranten, het verrichten van bemiddeling ter zake van hun toelating indien nodig, het vinden van een arbeidsplaats en het geven van raad en bijstand bij het overwinnen van de eerste aanpassingsmoeilijkheden. 9 De toelatingsnormen voor de onderscheiden immigratielanden zijn in vergelijking met het voorgaande jaar niet noemenswaardig verscherpt. Evenals in Nederland kent men ook daar bij een over het geheel genomen niet zeer rooskleurige situatie op de arbeidsmarkt tevens een vraag naar arbeidskrachten in bepaalde sectoren. Hoewel door de immigratielanden voor de selectie van immigranten onder meer een lijst wordt gehanteerd van beroepen waarnaar vraag bestaat, wordt bij de selectie in Nederland meer de nadruk gelegd op de persoonlijke geschiktheid van de emigrant en op diens vooruitzichten op arbeid in het bestemmingsland, ongeacht het door hem uitgeoefende beroep. Aangezien de Nederlandse emigratievertegenwoordiging in deze landen zich actief toelegt op de plaatsing van Nederlandse emigranten, worden ook visa afgegeven aan personen voor wier plaatsing de Nederlandse emigratievertegenwoordiging zich sterk maakt. Deze vorm van emigratiebemiddeling geeft in de praktijk zeer goede resultaten te zien. Wel legt deze werkwijze, die in feite neerkomt op een beduidende verruiming van de toelatingsmogelijkheden, een grote mate van verantwoordelijkheid op de schouders van de Nederlandse emigratie-instanties. Minder goede uitkomsten zouden gemakkelijk kunnen leiden tot een terugkeer naar selectie op basis van de beroepenlijsten waarna de meeste Nederlandse emigranten niet meer aan de officiële toelatingsvoorwaarden zouden voldoen. Vooral de emigratie naar Australië en Nieuw-Zeeland verloopt volgens deze bijzondere samenwerkingsarrangementen. Gehoopt wordt dat zich ten aanzien van Canada op den duur eveneens zulk een samenwerkingsvorm zal kunnen ontwikkelen en de thans dalende belangstelling voor Canada zich in ons land zal kunnen hetstellen. 10 In het overleg tussen de bij de emigratie betrokken organen is de wenselijkheid naar voren gekomen een meer systematisch onderzoek te doen instellen naar vestigingsmogelijkheden voor Nederlandse agrariërs in Australië. Hierbij wordt gedacht aan een in samenwerking met het Australische Departement van Landbouw in te stellen onderzoek dooreen of twee landbouwdeskundigen, bijgestaan door een lid van het Nederlandse emigratieapparaat ter plaatse. Het Ministerie van Landbouw is gepolst over een eventuele bereidheid voor dit doel een landbouwdeskundige af te staan en in beginsel is van die zijde ook financiële medewerking toegezegd.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
12
11 Op 1 januari 1980 is met Australië een uitwisselingsprogramma voorjongeren in werking getreden in het kader waarvan jonge mensen vanaf 18 jaar uit beide landen gedurende een jaar in het andere land kunnen verblijven voor een z.g. working holiday. De jongeren kunnen kiezen tussen deelneming aan een begeleid of aan een onbegeleid programma. Bij het begeleide programma treedt het Nederlandse emigratie-apparaat in Australië bemiddelend op bij het zoeken van een werkkring voor Nederlandse jongeren; in Nederland fungeert de Directie voor de emigratie als coördinerende instantie voor de Australische jongeren die een werkkring zoeken in ons land. Bij de Australische ambassade en bij de Directie voor de emigratie werden tot dusver 653 verzoeken om inlichtingen ontvangen van Nederlandse jongeren. Voor het onbegeleide programma werden reeds 58 visa verstrekt; onder het begeleide programma zijn inmiddels 14 aanvragen voorgelegd aan de Nederlandse emigratievertegenwoordiging in Australië ter voorbereiding van de tewerkstelling. Een aantal van de deelnemers zal zich ongetwijfeld in Australië oriënteren omtrent mogelijkheden voor definitieve vestiging. In de resultaten van deze vorm van oriëntatie kan pas over ongeveer een jaar enig inzicht worden verwacht. De belangstelling in Australië is voorshands minder groot dan die in Nederland. Een drietal verzoeken vanuit Australië onder het onbegeleide gedeelte van het programma is reeds ontvangen. Aan deze kandidaten werd een Machtiging tot Voorlopig Verblijf afgegeven, terwijl een tijdelijke werkvergunning zal worden verstrekt zodra de werkgever in Nederland daarom vraagt. Onder het begeleide programma zijn vanuit Australië nog geen verzoeken bij de Directie voor de emigratie binnengekomen. Een jongerenprogramma op basis van wederkerigheid met Nieuw-Zeeland is in voorbereiding. Gedacht wordt aan een start op bescheiden schaal waarbij de nadruk zal liggen op jongeren uit de agrarische sector. Verwacht wordt dat dit programma medio 1981 in werking zal kunnen treden. 12 De verenigingen van geëmigreerde Nederlanders hebben sterk het karakter van gezelligheidsverenigingen. Als zodanig kunnen zij nieuwe en toekomstige emigranten de mogelijkheid bieden in contact te komen met reeds langer in het betreffende immigratieland gevestigde (ex)-landgenoten. De emigratie-ambtenaren onderhouden in hun ressort zoveel mogelijk contact met deze verenigingen. Waar nodig en mogelijk worden deze contacten mede dienstbaar gemaakt aan de hulpverlening aan nieuwkomers.
13 De verenigingen hebben, zonder een formele rol te spelen in het kader van de bilaterale culturele betrekkingen tussen Nederland en de immigratielanden, vooral betekenis bij het in stand houden van gebruiken en festiviteiten, welke voor het Nederlandse cultuurpatroon typerend kunnen worden geacht. In het algemeen kunnen Nederlandse verenigingen in het buitenland een beroep doen op de Nederlandse ambassade in het land van hun vestiging voor het verkrijgen van informatiemateriaal over Nederland, het vertonen van films, dia's e.d. Meer specifieke steun aan Nederlandse emigrantenverenigingen in de traditioneel ontvangende landen voor sociale en culturele uitingen, waarin zij meer in het bijzonder geïnteresseerd zijn, wordt vanuit Nederland vooral door het Nederlands Emigratie Fonds gegeven. Ten behoeve van door zijn bestuur aanvaardbaar geachte projecten van Nederlandse geëmigreerden stelt dit binnen het raam van zijn financiële mogelijkheden, gelden beschikbaar. Zeer onlangs is bij voorbeeld een speciaal voor dit doel bijeengebrachte collectie van 11 authentieke klederdrachten voor mannen en vrouwen - uit iedere provincie één - beschikbaar gesteld ten gebruike van de Nederlandse verenigingen in Australië.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 400 hoofdstuk XV, nr. 49
13