Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1980-1981
16 779
Opleiding leraren beroepsgerichte vakken in de gezondheidszorg
Nr. 2
NOTITIE 1. Inleiding Het ontbreken van een eerstegraads lerarenopleiding voor een aantal beroepsgerichte vakken in de gezondheidszorgsector van het hoger beroepso n d e r w i j s is een knelpunt dat d r i n g e n d o m een oplossing vraagt. Al in de zomer van 1977 heeft de a m b t s v o o r g a n g e r van de ondergetekende verzocht o m een advies op dit gebied. Op 25 mei 1978 is dit advies aan mij aangeboden in de v o r m van het rapport van het Overleg Leraren Eerstegraads in de Gezondheidssector («OLEGG-I»). Dit rapport was niet beperkt tot de vakken fysiotherapie en verpleegkunde w a a r o p de opdracht in eerste instantie was gericht. De conclusie was namelijk dat het op o n d e r w i j s k u n d i g e g r o n d e n noodzakelijk is een professionele o p l e i d i n g v o o r leraren eerstegraads in het leven te roepen v o o r de centrale vakken in de gezondheidszorgsector (fysiotherapie, verpleegkunde, logopedie) en v o o r het vak gezondheidskunde. De realisering van de in dit rapport o p g e n o m e n voorstellen bleek echter op financiële en organisatorische p r o b l e m e n te stuiten. Dit heeft mij aanleiding gegeven o m aan een ambtelijke w e r k g r o e p op te dragen na te gaan welke andere m o gelijkheden er binnen de bestaande structuren van het hoger o n d e r w i j s konden w o r d e n gevonden o m een eerstegraads lerarenopleiding in de sector van de gezondheidszorg tot stand te brengen. De w e r k g r o e p heeft mij op 8 oktober 1979 een rapport uitgebracht, bekend onder de b e n a m i n g «OLEGGII». De beide OLEGG-rapporten zijn op 7 juli 1980 openbaar gemaakt door toezending aan onder meer de vaste C o m m i s s i e v o o r Onderwijs en Wetenschappen en v o o r Volksgezondheid en Milieuhygiëne (begeleidend schrijven HW/HB/GZ/l-649.926). In dit schrijven heb ik gesteld dat de beleidsvoornemens o p het betreffende gebied o p korte t e r m i j n openbaar konden w o r d e n gemaakt. Het feit dat eerst thans de bedoelde beleidsvoornemens u bereiken hangt met een aantal aspecten samen. Allereerst bleek dat ook de verwezenlijking van de voorstellen neergelegd in het OLEGG-ll-rapport, onder de huidige o m s t a n d i g h e d e n een onaanvaardbaar groot beslag op middelen legt. Bovendien zou uitvoering van de voorstellen de organisatorische p r o b l e m e n slechts ten dele oplossen. Op deze g r o n d kon ik de aanbevelingen niet zonder meer o v e r n e m e n .
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 7 7 9 , nrs. 1-2
Verder ontving ik in oktober en november 1980 van de sectie hoger sociaal pedagogisch onderwijs van de HBO-raad een «Nota uitgangspunten opleiding eerstegraadsleraren gezondheidszorg» respectievelijk een «Commentaar van de Commissie Lerarenopleidingen Gezondheidszorg op de OLEGGrapporten». Kennisneming van deze beide stukken bracht mij tot de conclusie dat ook deze dienden te worden betrokken bij de verdere beleidsbepaling. Naast de hierboven weergegeven ontwikkelingen speelde voorts een rol dat op basis van een verzoek mijnerzijds van 7 februari 1979 de Rijksuniversiteit Limburg in overleg met vertegenwoordigers van het desbetreffende HBO-veld inmiddels was begonnen met het ontwikkelen van een curriculum voor de eerstegraads lerarenopleiding ten behoeve van de gezondheidszorgopleidingen. Van die zijde kwam in februari 1980 een eerste voorstel voor de structurering van een dergelijke opleiding gereed. Het op dit voorstel ontvangen commentaar heeft geleid tot bijstelling en heroverweging daarvan op een aantal punten. Bij brief van 16 maart 1981 werd mij door de Rijksuniversiteit Limburg de «Schets voor een opleiding tot docent in de beroepsgerichte vakken binnen de gezondheidszorgsector, logopedie, ergotherapie, verpleegkunde, diëtetiek, fysiotherapie» aangeboden. Naast de met name genoemde reacties heeft mij ook een aantal reacties van individuele personen, belangengroeperingen en scholen bereikt. Na kennisneming van deze informatie heb ik de hieronder weergegeven beslissingen genomen. 2. Opzet van de lerarenopleiding voor de gezondheidszorgsector 2.1. Betrokken vakken Bij nader inzien deel ik de mening van de Sectie hoger sociaal pedagogisch onderwijs van de HBO-raad dat het in dit stadium niet wenselijk is in deze beleidsnotitie een koppeling aan te brengen tussen de eerstegraads lerarenopleiding in de beroepsgerichte vakken van de gezondheidszorg en de lerarenopleiding gezondheidskunde. In het laatste geval betreft het een vak dat met name buiten het hoger beroepsonderwijs wordt gedoceerd, niet beroepsgericht is en waarvoor een opleiding tot en met het tweedegraadsniveau (aan de NLO) bestaat. Wel acht ik het wenselijk dat er een verband tussen de thans aan de orde zijnde opleidingen en de lerarenopleiding eerstegraads gezondheidskunde bestaat. Nadere voorstellen op het gebied van de lerarenopleiding gezondheidkunde van de zijde van de Rijksuniversiteit Limburg wacht ik, gezien mijn uitnodiging van 7 februari 1979, thans af. Een dergelijke voorziening zal ooktoelaatbaarheid van afgestudeerden van de NLO's dienen te omvatten totdat ook deze sector in de werking van de Wet wederzijdse doorstroming h.o. wordt betrokken. Ik stel mij voor de laatstgenoemde problematiek afzonderlijk te behandelen in het kader van de thans aan de orde zijnde herziening van het Academisch Statuut. Dit laatste geldt ook voor de bevoegdheden anatomie en fysiologie te verbinden aan bepaalde afstudeerrichtingen van de Interfaculteit lichamelijke opvoeding, nadat de kandidaten uiteraard hebben voldaan aan de eisen die het te herziene Academisch Statuut zal stellen. Voor de regeling van de laatstgenoemde bevoegdheid zal overigens binnen enkele maanden een beschikking krachtens de Overgangswet WVO worden gepubliceerd. Mede gelet op het bovenstaande beperk ik deze beleidsnotitie tot de vakken fysiotherapie, verpleegkunde, logopedie, diëtetiek en ergotherapie. 2.2. Structuur van de opleiding en toelating Het streven van de Regering is erop gericht te komen tot een overzichtelijk stelsel van professionele lerarenopleidingen voor alle vormen van onderwijs. Een van de erkende knelpunten vormen daarbij de hier besproken beroepsgerichte vakken in de gezondheidszorgsector. Het tot stand brengen
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16779, nrs. 1-2
4
van een samenhangend stelsel van lerarenopleidingen, betekent dat de hier bedoelde lerarenopleiding zal dienen te worden gesitueerd in eenzelfde kader als de overige universitaire eerstegraads lerarenopleidingen. Op deze manier kan de beschikbare expertise zo adequaat mogelijk worden ingezet. Dit laat overigens onverlet dat in het oog moet worden gehouden dat het hier erg specifieke opleidingen betreft te verzorgen voor een betrekkelijk gering aantal studerenden, en dat er niet in alle gevallen een aansluiting biedende eerste fase in het wetenschappelijk onderwijs is. Omdat ook deze lerarenopleiding zal moeten zijn gebaseerd op een vakinhoudelijk voor een eerstegraads bevoegdheid voldoende vooropleiding, ligt een situering in de tweede fase van het wetenschappelijk onderwijs niettemin voor de hand. Indien na evaluatie van de ervaringen opgedaan met de thans voorgestelde opleiding blijkt dat er al dan niet naast deze opleiding behoefte bestaat aan een deeltijds gestructureerde opleiding ligt het voor de hand deze door een der MO-instituten te laten verzorgen. Een complicerende factor is tot nu toe geweest hetfeit dat directe instroom van afgestudeerden uit het HBO naar een universitaire lerarenopleiding niet mogelijk was. Dit probleem is weggenomen nu in artikel 32, zevende lid, van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, zoals die luidt sedert de totstandkoming van de Wet twee-fasenstructuur w.o. (Stb. 1981, 137) de basis biedt voor de toelaatbaarheid van HBO-afgestudeerden tot onder meer de lerarenopleiding van de tweede fase. Artikel 20, eerste lid, van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, zoals dit thans luidt, maakt het mogelijk om nieuw te starten opleidingen een experimentele status te geven alvorens al dan niet tot opneming in het Academisch Statuut (Bijzonder Deel) wordt besloten. Dit is zeker in het onderhavige geval uitermate gewenst omdat ervaringen, die met deze lerarenopleiding op basis van samenwerking tussen beide sectoren van het hoger onderwijs worden opgedaan, tot bijstelling of heroverweging kunnen leiden. De hierboven gemaakte keuze voor de situering in de tweede fase betekent dat de opleiding, wat de structuur betreft, zal moeten voldoen aan de desbetreffende eisen die zullen gelden voor de overige universitaire lerarenopleidingen. Mede op basis van het ook door de Rijksuniversiteit Limburg alsuitgangspunt genomen kernadvies van de Adviescommissie universitaire lerarenopleiding van de Academische Raad (ARCULO), waarin overigens ook de HBO-raad als waarnemer vertegenwoordigd is, en het over de structurering van de lerarenopleiding gevoerde overleg heb ik een aantal voorstellen met betrekking tot de universitaire lerarenopleiding neergelegd in het voorontwerp van het Academisch Statuut (Algemeen Deel). Om tot de opleiding te kunnen worden toegelaten dienen volgens deze voorstellen de afgestudeerden uit de eerste fase van het wetenschappelijk onderwijs als onderdeel van het doctoraal examen twee maanden te hebben besteed aan onderdelen van de algemene onderwijskunde en van de vakdidactiek die in praktisch opzicht een oriëntatie bieden op het vervullen van taken in of ten dienste van het onderwijs. Ditzelfde zal derhalve dienen te gelden voor afgestudeerden uit de eerste fase van het wetenschappelijk onderwijs die opteren voor toelating tot de hierboven besproken opleiding. Met name valt hier te denken aan afgestudeerden in de verplegingswetenschap van de Rijksuniversiteit Limburg en aan doctorandi geneeskunde. Naar mag worden aangenomen zal ook het ter uitvoering van detoekomstige Wet op het hoger beroepsonderwijs tot stand te brengen HBO-statuut een bepaling over een vrije ruimte ten behoeve van bepaalde keuzevakken gaan omvatten zoals dat thans in het tot stand te brengen Academisch Statuut (Bijzonder Deel) met betrekking tot de eerste fase de bedoeling is. Op grond van artikel 32, zevende lid, van de Wet op het wetenschappelijk onderwijs, zoals dat thans luidt, beoordeelt de toelatingscommissie de bezitters van HBO-getuigschriften die wensen te worden toegelaten tot de (in dit geval leraren-)opleiding tijdens een onderzoek, waarin wordt vastgesteld of
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16779, nrs. 1-2
5
de kandidaat met het oog op de toelating tot de desbetreffende opleiding als gelijkwaardig kan worden beschouwd aan de bezitter van het vergelijkbare doctoraalexamen. Uit de bijzondere omstandigheden die voor deze lerarenopleiding gelden, volgt dat er niet in alle gevallen sprake is van een direct vergelijkbaar doctoraal examen. In die gevallen zal de commissie zelf aanvullende, analoge normen dienen te ontwikkelen. Het ligt voor de hand dat de commissie met name veel gewicht zal geven aan relevante ervaring als leraar. De toelatingsregeling zoals die in het Academisch Statuut zal worden opgenomen biedt de mogelijkheid om met het oog op de toelating een gesprek tussen de kandidaat en de commissie te hebben. Deze mogelijkheid zal met name voor de toelating tot de lerarenopleiding van groot belang kunnen zijn. Op grond van het genoemde voorontwerp van het Academisch Statuut (Algemeen Deel) bestaat de toelatingscommissie uit leden die met de verzorging van het onderwijs zijn belast, leden van de toeleverende faculteiten, zo mogelijk een studerende alsmede een deskundige van buiten. Deze bepalingen geven mijns inziens voldoende ruimte om een goede samenwerking tussen beide sectoren van het hoger onderwijs op het punt van deze opleiding te waarborgen. Van de Rijksuniversiteit Limburg mag worden verwacht dat bij de opzet van deze lerarenopleiding rekening wordt gehouden met het feit dat in eerste instantie een aantal zittende docenten de bevoegdheid zullen willen verwerven. Daar waar dat is gerechtvaardigd zullen vrijstellingen kunnen worden verleend en door de situering van de contacturen kan rekening worden gehouden met het feit dat men in een aantal gevallen deze opleiding zal willen volgen naast beroepsuitoefening. Met de sectie hoger sociaal pedagogisch onderwijs van de HBO-raad ben ik, mede op grond van de OLEGG-rapportage, van oordeel dat ondanks de bezwaren die daaraan kunnen kleven, kan worden gekozen voor een voltijds gestructureerde lerarenopleiding in de vijf genoemde vakken. Ik heb voldoende vertrouwen in de flexibiliteit van zowel de betrokken bevoegde gezagen als de studerenden en de opleiders om te verwachten dat aan eventueel zich voordoende problemen het hoofd zal kunnen worden geboden. Naar ik verwacht zal deze opleiding, nadat in de loop van enkele jaren de thans functionerende leraren die dit wensen van de geboden gelegenheid om een eerstegraads bevoegdheid te behalen gebruik zullen hebben gemaakt, gaan functioneren op een vergelijkbare manier als de overige lerarenopleidingen in de twee-fasenstructuur. Dan zullen afgestudeerden, zowel uit het hoger beroepsonderwijs als uit de eerste fase van het wetenschappelijk onderwijs, kunnen hebben voldaan aan de eis van de twee maanden oriëntatie in de eerste fase. Het bovenstaande maakt duidelijk dat ik de thans geboden voorziening in eerste instantie zie als oplossing voor de bestaande problemen en verwacht dat uit de voorgestelde structuur de definitieve lerarenopleiding voort zal komen. Indien mocht blijken dat er belangstelling van afgestudeerden bestaat om direct na de afsluiting van de studie in de eerste fase in een aansluiting biedende opleiding van het hoger onderwijs deze lerarenopleiding te gaan volgen, en de met de Rijksuniversiteit Limburg overeengekomen capaciteit van de opleiding zou zulks toelaten, heb ik er geen bezwaar tegen dat de toelatingscommissie geschikt geachte kandidaten toelaat. Dit ondanks het feit dat in de overgangsperiode niet in alle gevallen zal kunnen worden voldaan aan de twee maanden durende oriëntatie waarvan hierboven sprake is, en een vergelijkbare regeling voor het hoger beroepsonderwijs. Deze regeling zal gelden totdat de wet op het hoger beroepsonderwijs in werking zal treden.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16779, nrs. 1-2
6
2.3. Nadere overwegingen Binnen de hiervoor geschetste kaders zal in samenwerking tussen het betrokken hoger beroepsonderwijs en de Rijksuniversiteit Limburg het programma voor deze lerarenopleidingen nader moeten worden geconcretiseerd. Met de sectie hoger sociaal pedagogisch onderwijs van de HBO-raad ben ik van mening dat een geïntegreerde lerarenopleiding voor de betreffende centrale vakken van het gezondheidszorgonderwijs de voorkeur verdient, zij het dat mijn opvattingen over de opzet van deze opleiding verschillen van die van de sectie. Wel merk ik met enige nadruk nogmaals op dat voor deze opleidingen hetzelfde moet gelden wat voor de overige universitaire lerarenopleidingen ook geldt, namelijk dat de vooropleiding een adequate vakinhoudelijke scholing dient te bieden voor het beroep van leraar in het bepaalde vak. De lerarenopleiding dient een gerichte opleiding voor het beroep van leraar te zijn en geen algemene nadere vakinhoudelijke verdieping te bieden dan die welke noodzakelijk is voor het uit te oefenen beroep. 2.4.
Bevoegdheid
Het met goed gevolg doorlopen hebben van de lerarenopleiding geeft een eerstegraads bevoegdheid voor het vak waarvoor men is toegelaten. Indien een kandidaat meer bevoegdheden zou willen verwerven zal deze opnieuw moeten worden toegelaten en de opleiding opnieuw moeten volgen, zij het dat de in het Academisch Statuut (Algemeen Deel) opgenomen vrijstellingsregeling kan worden toegepast. 3. Lokatie Gelet in het bijzonder op het voorwerk dat voor de totstandkoming van deze opleiding, mede op basis van overleg met het betreffende HBO-veld door de Rijksuniversiteit Limburg is verricht, is het mijn bedoeling de lerarenopleiding in de vakken fysiotherapie, verpleegkunde, logopedie, diëtetiek en ergotherapie aldaar te situeren. Een belangrijke overweging daarvoor is voorts geweest het feit dat de Rijksuniversiteit Limburg een studie-opbouw heeft ontwikkeld die uitgaat van een gemeenschappelijk basispakket en differentiaties naar de onderscheiden centrale vakken. Hierdoor kan de opleiding efficiënt worden georganiseerd, ook voor die vakken waaraan de behoefte niet al te groot is. Zoals de Rijksuniversiteit Limburg zelf in de voorbereidende stukken ook reeds heeft uitgesproken, betekent dit uiteraard niet dat onderdelen van de opleiding niet elders kunnen worden gelokaliseerd. Wel blijft in dit laatste geval de Rijksuniversiteit Limburg de eindverantwoordelijkheid dragen. Deze mogelijkheid zal in een samenwerkingsovereenkomst neergelegd moeten worden. 4. Opbouw Als de bovenstaande opzet wordt gerealiseerd ben ik mede op basis van het specifieke beding 8.9 in de Meerjarenafspraken 1981-1985 met de Rijksuniversiteit Limburg bereid een startcapaciteit van 66 opleidingsplaatsen per jaar voor deze lerarenopleiding aan te houden. Op grond van de gegevens van de Sectie hoger sociaal pedagogisch onderwijs van de HBO-raad en de OLEGG-rapportage kan ik mij een verdeling als hieronder weergegeven voorstellen. Fysiotherapie Verpleegkunde Logopedie Diëtetiek Ergotherapie
35 per jaar 15 per jaar 10 per jaar 5 per jaar 1 per jaar
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16779, nrs. 1-2
Bij de financiering zal ervan uit worden gegaan dat er aan de Rijksuniversiteit Limburg één instituut voor de lerarenopleiding tot stand zal worden gebracht. Bij de bovengeschetste structuur van de lerarenopleiding zal ik op de grondslag van artikel VII, derde lid, van de Wet twee-fasenstructuur w.o. toestemming verlenen voor de start van deze lerarenopleiding met ingang van het cursusjaar 1982/1983. Indien een eerdere start door de Rijksuniversiteit Limburg mogelijk wordt geacht, ben ik bereid tot nader overleg. Ook over het tot stand brengen van de lerarenopleiding gezondheidkunde ben ik gaarne tot nader overleg bereid. Ten overvloede zij opgemerkt dat bij het bepalen van de startcapaciteit zoals hierboven weergegeven niet op een dergelijke ontwikkeling is vooruitgelopen. Van de Rijksuniversiteit Limburg verwacht ik, gezien het voorafgaande dat de in te stellen begeleidscommissie mij gedurende de vijfjaren dat deze opleiding op experimentele basis zal functioneren, jaarlijks verslag uitbrengt van de resultaten. Op basis van de evaluatie na die vijf jaren zal dan kunnen worden besloten of en, zo ja, welke structurele veranderingen met betrekking tot deze lerarenopleiding noodzakelijk zijn. De hierboven, op basis van onder meer de OLEGG-rapportage, aangegeven startcapaciteit zal in het overleg over taken en middelen tussen de Rijksuniversiteit Limburg en mijn departement worden geëvalueerd. Hierdoor zal zo nodig een bijstelling van de aantallen op te leiden docenten op betrekkelijk korte termijn plaats kunnen vinden. Hierbij zullen de gebleken behoefte en de reactie van de arbeidsmarkt worden betrokken.
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16779, nrs. 1-2
8