Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 2000–2001
27 400 XIV
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (XIV) voor het jaar 2001
Nr. 55
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 16 januari 2001 De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 heeft op 7 december 2000 overleg gevoerd met staatssecretaris Faber van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over: – de brief van de staatssecretaris van LNV d.d. 20 oktober 2000 inzake schade door kraaiachtigen, stand van zaken met betrekking tot de Flora- en faunawet (LNV-00-859); – de brief van de staatssecretaris van LNV d.d. 14 november 2000 inzake beleid overwinterende ganzen (27 400 XIV, nr. 43). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), voorzitter, Witteveen-Hevinga (PvdA), Feenstra (PvdA), Poppe (SP), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF/GPV), M. B. Vos (GroenLinks), Augusteijn-Esser (D66), Klein Molekamp (VVD), Passtoors (VVD), Eisses-Timmerman (CDA), Th. A. M. Meijer (CDA), Hermann (GroenLinks), Geluk (VVD), Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), Oplaat (VVD), Schoenmakers (PvdA), Waalkens (PvdA), Udo (VVD), Herrebrugh (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD) en Dijsselbloem (PvdA). Plv. leden: Van Vliet (D66), Depla (PvdA), Ravestein (D66), Zijlstra (PvdA), Albayrak (PvdA), Kant (SP), Mosterd (CDA), Van Middelkoop (RPF/GPV), Van der Steenhoven (GroenLinks), Scheltema-de Nie (D66), Verbugt (VVD), Cornielje (VVD), Buijs (CDA), Rietkerk (CDA), Karimi (GroenLinks), Kamp (VVD), Reitsma (CDA), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), Dijksma (PvdA), Belinfante (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), De Boer (PvdA), Te Veldhuis (VVD) en Duivesteijn (PvdA).
De heer Passtoors (VVD) gaat eerst in op de brief van de staatssecretaris van 14 november over het toekomstige beleid inzake de opvang van overwinterende ganzen. Nadat in het najaar van 1999 de jacht op ganzen is gesloten, is besloten experimenten te houden met het afgeven van vergunningen voor het verjagen van ganzen met het geweer in geval van gebieden met kwetsbare teelten, zoals nieuw ingezaaide graslanden. Daarnaast is gekeken naar de mogelijkheid van sturing naar gedooggebieden via een flankerend jachtbeleid. Opgemerkt moet worden dat het experiment laat in het seizoen is gestart toen de ganzen er al waren en er al schade opgetreden was. Er is inmiddels een rapport uitgekomen met een evaluatie van de experimenten, waaruit de staatssecretaris de conclusie trekt dat de experimenten niet effectief zijn geweest voor de schadebestrijding, omdat het verjagen niet heeft geleid tot een belangrijke vermindering van het uit te keren schadebedrag. De begeleidingscommissie en het Faunafonds hebben erop gewezen dat er voor de start van de experimenten al schade was, dat het een zachte winter was, dat er in bepaalde gebieden wel een daling van de schade was en dat de experimenten in totaliteit een positief effect hebben. Zij vinden het te vroeg om conclusies te trekken en dringen aan op continuering van de experimenten. Op grond waarvan trekt de staatssecretaris de conclusie dat de experimenten gestopt dienen te worden? Is deze beslissing niet in strijd met de Flora- en faunawet? De Jachtwet en de Flora- en faunawet hebben als uitgangspunt dat de
KST50795 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2001
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 55
1
1
jacht een uiterste middel is om schade aan gewassen en andere soorten te voorkomen. Wanneer individuele gebieden of individuele eigenaren essentiële schade lijden ten gevolge van de ganzen, moet de mogelijkheid bestaan hiertegen iets te doen. Wanneer geen enkel ander middel blijkt te helpen, moet er een mogelijkheid tot jacht zijn. De staatssecretaris zegt in haar brief dat voor het vangen of doden van ganzen «in beginsel» geen vergunning wordt verleend. De Flora- en faunawet kent het «nee, tenzijbeginsel». Zijn fractie verzoekt de staatssecretaris daarom de beslissing om de experimenten te stoppen terug te draaien, tenzij onder «in beginsel» wordt verstaan «het onder voorwaarde afgeven van vergunningen, zodanig dat schadebestrijding mogelijk blijft». De heer Passtoors is blij dat de staatssecretaris de regeling van de gedooggebieden wil continueren. Hij ondersteunt het pleidooi om de opvanggebieden van 20 000 naar 50 000 hectaren uit te breiden. Zijn fractie hecht zeer aan het plan voor agrarisch natuurbeheer. Er dient echter wel enige sturing mogelijk te zijn in de richting van de gedooggebieden. De eigenaren rond de gedooggebieden moeten de mogelijkheid krijgen om de schade te beperken. Rust creëren voor de ganzen is goed, maar je moet niet overdrijven. Er zijn 1 of 2 miljoen ganzen, die bovendien internationaal niet beschermd zijn. Enige sturing van het foerageren is nodig. Hij kan zich vinden in het beleid dat de staatssecretaris voert ten aanzien van de kraaiachtigen, namelijk dat zij te bestrijden zijn als zij schade veroorzaken. In de brief van 20 oktober staat dat schade aan fruit als een normaal bedrijfsrisico wordt beschouwd. De vraag is echter of dit altijd geldt. Als een natuurorganisatie in een belendend gebied verboden heeft om de kraaiachtigen te beheren, worden de boomgaarden van de buurman de dupe. Het aanbrengen van netten die de boomgaarden beschermen biedt geen oplossing, omdat de vogels daarin vast komen te zitten. Mevrouw Augusteijn-Esser (D66) is van mening dat de staatssecretaris in haar brief van 20 oktober en in antwoord op vragen van mevrouw Schreijer duidelijk heeft aangegeven dat er een aantal oplossingen zijn voor het probleem van schade aangebracht door kraaiachtigen. Het vergoeden van de schade is één mogelijkheid, maar daarnaast bestaat binnen de Flora- en faunawet de mogelijkheid tot het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen voor verjagen, vangen of doden. Zij vraagt in dit verband of de regelgeving voldoende ruimte biedt voor gemeentes om grote overlast van kraaiachtigen in binnenstedelijke gebieden te beperken door de populatie te verminderen door middel van eieren rapen en schudden. De staatssecretaris heeft een evaluatie laten verrichten naar de stand van zaken bij de ganzen naar aanleiding van een aantal experimenten om ganzen te verjagen door middel van het geweer. Daaruit komt naar voren dat de verjaging zoals deze nu wordt uitgevoerd, de schade aan de gewassen niet geheel heeft voorkomen. Haar fractie kan zich vinden in de lijn van de staatssecretaris om gedooggebieden te creëren waar de ganzen rustig kunnen foerageren en verder een financiële regeling te treffen voor opgelopen schade. In het uiterste geval blijft volgens de Flora- en faunawet ontheffing mogelijk. Dat het zeer moeilijk is een goed beleid te maken, blijkt wel uit brieven van de Dierenbescherming die vindt dat er nog meer rust voor de ganzen moet zijn en van de KNJV (Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging) die wil blijven schieten zoals zij dat vroeger deed. Mevrouw Augusteijn is ervoor om het beleid na een aantal jaren te evalueren, bijvoorbeeld in 2003, omdat de staatssecretaris in haar brief van 14 november spreekt over de inwerkingtreding van de SAN (subsidieregeling agrarisch natuurbeheer) in het overwinteringsseizoen 2002–2003. Zij vindt wel dat het wetgevingstraject moet worden afgerond.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 55
2
Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA) vindt het standpunt van de staatssecretaris op het punt van schade door kraaiachtigen aan de fruitteelt toegebracht, zeer realistisch. De staatssecretaris spreekt echter niet over de schade aan landbouwgewassen, weidevogels en opstallen. Haar fractie is het ermee eens dat afscherming niet altijd een praktisch haalbaar en betaalbaar alternatief is, waardoor er aanknopingspunten blijven voor het verlenen van ontheffingen en vrijstellingen voor verjagen, vangen of doden. Zij wil in dit verband wijzen op de ingewikkelde en tijdrovende procedures die nodig zijn om te komen tot ontheffing, vrijstelling of schadevergoeding. De mogelijkheden om schadevergoeding te krijgen, blijken in de praktijk overigens beperkt te zijn. Verder ontbreken de exacte criteria en basisgegevens waarop de provincie zich moet baseren bij de vergunningverlening ex artikel 53 van de Jachtwet, wat ertoe leidt dat verleende vergunningen vaak op grond van een bezwaarprocedure later weer moeten worden ingetrokken. Hoe denkt de staatssecretaris dit probleem te kunnen ondervangen? Het is een goede zaak om een structurele voorziening voor ganzenopvang te treffen door het opnemen van een nieuw pakket in het kader van de SAN. Nederland is een belangrijk overwinteringsgebied voor de ganzenpopulatie. Het is daarom van belang dat natuurbeschermingsorganisaties betrokken worden bij de aanwijzing van ganzengedooggebieden. Zal het flankerend jachtbeleid, dat het effect van het gedoogbeleid vergroot, in de toekomst worden voortgezet? Haar fractie is het niet eens met de conclusie die de staatssecretaris verbindt aan de proef van het verlenen van een vergunning voor het verjagen van ganzen met het geweer ter beperking van schade aan landbouwgewassen. Hoe is het mogelijk dat de staatssecretaris op basis van een proef van één seizoen de conclusie trekt dat verjaging met het geweer niet effectief is gebleken? De vergunningverlening kreeg pas per 1 december 1999 haar beslag. Er was toen plaatselijk al veel schade aangericht. Omdat er vorig jaar slechts zeer plaatselijk een vergunning is verleend voor schadebestrijding, zijn de ganzen niet effectief over een groter gebied verspreid en verplaatste de schade zich lokaal. Er waren grote regionale verschillen op het punt van schade. Flevoland en Zeeland hadden weinig schade, terwijl er in Groningen vooral schade was van brandganzen waarvoor geen vergunning werd afgegeven. In Friesland werden goede resultaten geboekt volgens het Alterraonderzoek. Het vergunningenbeleid heeft dus tot verschillende uitkomsten geleid. De commissie-Huijs heeft geen aantasting van de overwinteringsfunctie voor ganzen en andere watervogels geconstateerd. Er was geen sprake van afschot van een substantieel deel van het aantal ganzen, zoals de staatssecretaris stelt. Er zijn ongeveer 14 000 ganzen geschoten wat 2% van de overwinterende grauwe kauw- en grietganzen is. De jongaanwas bedroeg echter gemiddeld 35%. De commissie-Huijs en het Faunafonds zien aanknopingspunten om het vergunningenbeleid eventueel in aangepaste vorm voort te zetten. Haar fractie pleit ervoor om het flankerend jachtbeleid bij ganzengedooggebieden te laten voortbestaan en het vergunningenbeleid voor het bestrijden van schade door ganzen eventueel met een aanpassing voor lokaal maatwerk voort te zetten. De generieke maatregelen van de staatssecretaris lijken bovendien niet logisch, omdat de Flora- en faunawet juist een regionale benadering kiest. Het lijkt meer voor de hand te liggen om het nog te vormen provinciaal beleid op termijn af te stemmen op de uitkomsten van de regionale experimenten. Mevrouw Schreijer vindt het verder van belang dat een uitgebreide kosten-batenanalyse plaatsvindt, waarbij de kosten van het gedogen, van verjaagacties en van schadetaxaties meegewogen worden. Daarnaast dient nader onderzoek te worden gedaan naar het effect van bejaging op de schuwheid van de ganzen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 55
3
De heer Dijsselbloem (PvdA) wijst op de belangrijke functie die Nederland heeft als opvang voor overwinterende ganzen. Zijn fractie staat positief tegenover het beleid van ganzengedooggebieden, maar vraagt zich af of de 20 000 ha die hiervoor gereserveerd is, voldoende is en ondersteunt het pleidooi van Alterra voor een groei naar 55 000 ha. Hoe denkt de staatssecretaris hierover? De algemene maatregelen van bestuur die het nieuwe vergunningenbeleid voor jagen volgens de Flora- en faunawet moeten regelen, laten op zich wachten. Deze moeten het mogelijk maken dat de provincies in hun nieuwe verantwoordelijkheid beter per gebied kunnen afwegen of er al dan niet gejaagd moet worden. Deze bevoegdheid ligt nu nog bij de staatssecretaris. Zij heeft op basis van de experimenten die zijn uitgevoerd besloten hiermee niet door te gaan. De rapportage van de commissie-Huijs over het experiment is in juli verschenen, terwijl in september aanvullende gegevens beschikbaar kwamen, waaruit bleek dat in gebieden waar vergunningen waren verleend, toch volop schade is opgetreden. Is het waar dat de commissie-Huijs die adviseert door te gaan met het experiment, hiervan niet op de hoogte was? In dat geval steunt zijn fractie de beslissing om het experiment niet voort te zetten. Gebleken is dat de schade door het bejagen vooral verschuift en dus geen feitelijke winst oplevert. Momenteel richten enorme aantallen rondfladderende ganzen in Groningen en Zeeland veel schade aan. Zijn er voldoende financiële middelen beschikbaar om de schade die buiten de gedooggebieden optreedt, te kunnen compenseren? Zijn fractie acht het in dit verband wenselijk dat de middelen die het Jachtfonds/Faunafonds heeft voor de verschillende uitkeringen die het moet doen, als een aparte post op de landbouwbegroting inzichtelijk worden gemaakt. Het betreft hier niet een apart financieel fonds dat wordt beheerd door een apart bestuur. De heer Dijsselbloem sluit zich aan bij het verzoek om een uitgebreide kosten-batenanalyse te laten verrichten. Wat de kraaiachtigen betreft onderschrijft zijn fractie het beleid van de staatssecretaris. De heer Dijsselbloem spreekt de hoop uit dat de algemene maatregelen van bestuur de Kamer snel zullen bereiken. Mevrouw Vos (GroenLinks) steunt de beslissing van de staatssecretaris om structurele voorzieningen in de vorm van gedooggebieden te creëren om in Nederland overwinterende ganzen op te vangen, maar vraagt zich af of 20 000 ha hiervoor voldoende is. Zij vraagt zich verder af of het verjagen buiten de gedooggebieden niet zodanige onrust onder de ganzen veroorzaakt dat het overwinteren toch bemoeilijkt wordt. Zij acht het gewenst dat een verbod op verjagen ook van kracht wordt buiten de in te stellen gedooggebieden. De structurele opvang van ganzen gaat in in het overwinteringsseizoen 2002/2003. Blijft de jacht op ganzen tot die datum gesloten en zal er in die tijd in de gedooggebieden niet verjaagd worden? Blijven de bestaande gedooggebieden tot die datum in stand? Het pakket van de SAN zal ontwikkeld worden in overleg met de provincies en de landbouworganisaties. Mevrouw Vos ziet graag dat ook de natuurorganisaties bij de vaststelling van de gedooggebieden worden betrokken. Wat de kraaiachtigen betreft is de staatssecretaris bereid om onder bepaalde voorwaarden vergunning of ontheffing te verlenen, zodat doden mogelijk is. De staatssecretaris gaat ervan uit dat dit in goed overleg met de betrokken instanties zal gebeuren. Er wordt op dit moment nog gewerkt volgens de oude Jachtwet, maar de provincies brengen advies uit aan de staatssecretaris met het oog op het verlenen van ontheffingen. Het blijkt dat in vrijwel alle gevallen waarin er vanuit de Fauna- en Dierenbescherming bezwaar wordt aangetekend tegen een verleende vergunning, dit bezwaar gegrond wordt verklaard, omdat onvoldoende onderbouwing wordt gegeven op het punt van de schade die door kraaiachtigen wordt
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 55
4
aangericht en het effect dat het doden van deze vogels daarop heeft. Hoe beoordeelt de staatssecretaris het functioneren van de provincies in dezen? En hoe zal het in de toekomst gaan, als de provincies zelf de bevoegdheid hebben om ontheffingen te verlenen? Het is dringend gewenst dat er een algemene maatregel van bestuur komt met scherpe regels en criteria, zodat ontheffing kan worden verleend op aantoonbare gronden. Zij ziet graag dat expertise van buiten wordt ingeschakeld als het gaat om de vraag of doden de meest zinvolle actie is. De staatssecretaris stelt in haar brief dat afscherming van het gewas het meest effectief is. Is zij bereid voorstellen te doen voor alternatieve schadebestrijding? Antwoord van de staatssecretaris De staatssecretaris refereert aan haar brief van 14 november waarin zij haar beleid ten aanzien van ganzen duidelijk uiteen heeft gezet. De ganzen brengen veel schade toe aan de landbouw, maar tegelijkertijd rust op ons land de verplichting om de ganzen te beschermen. Bij het zoeken naar de balans tussen deze twee zaken, zijn er verschillende oplossingen te bedenken. Je kunt de gewassen beschermen, de ganzen verjagen en doden, de schade vergoeden of beheersovereenkomsten sluiten voor de opvang. Vooral grasland en granen zijn schadegevoelig. Bescherming met netten, draden, vlaggen of linten is mogelijk, maar blijkt bij grote oppervlaktes zeer kostbaar en ook ineffectief te zijn. Verjagen en doden kan effectief zijn en is volgens de Jachtwet onder bepaalde condities toegestaan. Het gaat echter om zeer grote aantallen ganzen die hier enige maanden blijven en een sterke voorkeur voor bepaalde provincies hebben. In de praktijk is gebleken is dat verjagen bij ganzen niet helpt. De Kamer heeft bij de behandeling van de Flora- en faunawet duidelijk gemaakt geen reguliere jacht op ganzen meer toe te staan. De staatssecretaris heeft daarom vooruitlopend op de inwerkingtreding van de nieuwe wet, de jacht op ganzen gesloten. De bestrijding van ganzen is alleen nog mogelijk met een vergunning. Er is bij wijze van proef een vergunning verleend om ganzen met het geweer te verjagen. De wet stelt strikte eisen aan een vergunning voor afschot. Het moet effectief zijn en niet alleen de belangen van de jacht dienen. De uitkomst van de proef is helaas teleurstellend geweest. De landelijke schade was hoger dan ooit. Overigens treedt de bulk van de schade altijd na 1 december op, vooral in het nieuwe jaar. Er is verder schade vastgesteld in gebieden waar dat voorheen nooit het geval was. Er lijkt dus sprake te zijn van verschuiving. De conclusie is dan ook dat het verlenen van een vergunning tot afschot landelijk gezien niet effectief is gebleken. Het rapport van de commissie-Huijs is begin augustus verschenen. De cijfers uit het rapport laten zien dat de schade veroorzaakt door ganzen in het proefjaar niet lager was dan in het jaar daarvoor. De aanvullende gegevens die later beschikbaar zijn gekomen, laten echter zien dat het totaal aantal schademeldingen aanzienlijk hoger was dan in de jaren daarvoor. Ook het totale schadebedrag was hoger. Het verjagen heeft bij meerdere percelen niet geholpen. Deze resultaten en het feit dat de commissieHuijs niet echt positief was over de uitslag van de proef, hebben geleid tot de conclusie dat er geen basis is om de experimenten voort te zetten en de afschotvergunning door te laten lopen. De mogelijkheid die in de Jachtwet en de Flora- en faunawet bestaat om in het kader van schade en beheer een vergunning of ontheffing te krijgen, blijft gewoon bestaan. Het «in beginsel» slaat op het beëindigen van de proef. Een vergunning voor verjagen, eventueel gepaard gaande met afschot, zal niet meer worden afgegeven. Wel blijft het aanvragen van
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 55
5
een vergunning volgens de wet in uitzonderingsituaties mogelijk, bijvoorbeeld als het gaat om bepaalde kwetsbare gewassen. Ook de regeling dat de schade geheel wordt vergoed, blijft bestaan. Hiervoor zijn gelden beschikbaar door het Jachtfonds. Bij geconstateerde terechte schade wordt een schadevergoeding uitgekeerd. De gelden hiervoor zijn terug te vinden onder begrotingsartikel 1305. Het betreft hier een fonds met een eigen bestuur en een bepaalde reserve. De afdrachten in het fonds vinden plaats vanuit de opbrengst van de jachtakten. Deze opbrengsten worden aangevuld tot het bedrag van de uit te keren schadevergoedingen. Wat de proef met de gedooggebieden betreft is zij veel positiever. Zij zal daarom het aantal ha uitbreiden van 13 000 naar 20 000. Het gaat dan om de gedoogzones buiten de EHS (Ecologische hoofdstructuur). Binnen de EHS is 30 000 ha gedooggebied opgenomen. Samen is dit 50 000 ha, zoals voorgesteld in het Alterrarapport. Bij het selecteren van de gebieden wordt rekening gehouden met het feit dat ganzen erg kieskeurig zijn. De staatssecretaris wijst erop dat de LTO (Land- en tuinbouworganisatie) en de KNJV met het experiment van afschot willen doorgaan, maar dat de provincies en de vogelbescherming de lijn steunen, die zij kiest. Het geven van de bejaagvergunning in een aantal uitzonderingssituaties kan lastige discussies opleveren met betrekking tot de schaderegeling. Het is van belang dat de provincies het met de regeling eens zijn, omdat zij volgend jaar het beleid zelf moeten gaan uitvoeren. De ganzenopvangregeling komt als structurele voorziening in de SAN voor 20 000 hectare en kan in 2002 effectief zijn. In de aanloop naar 2002 worden regelingen getroffen via het Jachtfonds. Het aanwijzen van de gedooggebieden zal inderdaad in overleg met natuurorganisaties gebeuren, met name de vogelbescherming. De staatssecretaris is blij dat de Kamer haar beleidslijn op het gebied van de kraaiachtigen ondersteunt. Zij bespeurt enige zorg over de schade die door de kraaiachtigen wordt aangericht en de beperkte wettelijke mogelijkheden om de schade te beperken. Op dit moment is de Jachtwet nog van toepassing, wat betekent dat de ekster, de zwarte kraai en de kauw het hele jaar geschoten mogen worden. Voor het schieten van roeken en het gebruik van een vangkooi is een vergunning nodig volgens wettelijke criteria. Deze vergunning wordt verleend als er sprake is van belangrijke schade en er geen andere bevredigende oplossing is. Met de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet is de jacht op kraaiachtigen niet langer geopend. Het Staatsblad waarin de algemene maatregelen van bestuur staan, is op 7 december gepubliceerd. Voor het treffen van eventuele maatregelen zal dan toestemming nodig zijn van Gedeputeerde Staten. Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de wet, wordt er reeds op deze wijze gewerkt, hoewel de formele afwikkeling nog bij het ministerie berust. Bij het decentraliseren van het beleid naar de provincie is sprake van een groeiproces. Gebleken is dat er per provincie verschillend wordt geïnterpreteerd bijvoorbeeld als het gaat om het gebruik van vangkooien. Daarom is in gezamenlijk overleg tussen het IPO en het ministerie van LNV besloten dat de provincies in bepaalde zaken een lijn zullen trekken. De discussie over het beleid volgens de Flora- en faunawet moet nog nader gevoerd worden. Overleg met de provincies hierover zal nog plaatsvinden. Er is gevraagd of het mogelijk is dat eigenaren van gebieden die grenzen aan een gebied waar gemeentes of natuurbeschermingsorganisaties beschermende maatregelen hebben getroffen, de betreffende organisaties daarop aanspreken. De Jachtwet biedt de mogelijkheid om de jachthouder van aangrenzend terrein aansprakelijk te stellen, al is dat niet altijd makkelijk. De staatssecretaris gaat ervan uit dat de provincies in de toekomst steeds beter leren hoe zij met de vergunningverlening moeten omgaan. Momenteel verloopt de vergunningverlening via een advies van de provincies en
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 55
6
een formeel besluit van LNV, terwijl de schaderegeling via de WICO’s loopt en een besluit van het Jachtfonds is. Verder is het Handboek faunaschade van het Jachtfonds beschikbaar. Bij schade veroorzaakt door kraaiachtigen gaat het vooral om de intensieve schade toegebracht aan fruit. De Jachtwet laat inderdaad ruimte om eieren te rapen en te schudden als de overlast beperkt moet worden. De wet kent de algemene vrijstelling voor grondgebruikers om eieren van zwarte kraaien te rapen. De staatssecretaris is graag bereid het Faunafonds de nodige middelen te verstrekken om onderzoek te doen naar de mogelijkheden van alternatieve schadebestrijding. Nadere gedachtewisseling Mevrouw Schreijer-Pierik (CDA) blijft van mening dat het niet verstandig is om het experiment van het verjagen met het geweer na zo’n korte proef stop te zetten. Ziet de staatssecretaris mogelijkheden om het aantal kraaiachtigen terug te brengen? De roekenplaag brengt landbouwers tot wanhoop. Mevrouw Schreijer hoopt dat de toekomstige Jachtwet en Flora- en faunawet oplossingen biedt en het evenwicht niet ten gunste van de vogels doorslaat. Kan de staatssecretaris de Kamer een brief doen toekomen waarin de verschillende problemen waar de provincies tegen aanlopen, in kaart worden gebracht? Mevrouw Schreijer hoopt dat de in het Staatsblad gepubliceerde algemene maatregelen van bestuur voor de verschillende partijen een oplossing bieden. Kan de staatssecretaris de functie van het Handboek faunabeheer nader toelichten? De heer Dijsselbloem (PvdA) is blij met de toezegging van de staatssecretaris dat er genoeg geld is om alle schadeclaims te honoreren, omdat er in Groningen en Zeeland veel schade is opgetreden buiten gedooggebieden. Hij heeft uit het rapport van Alterra begrepen dat er 55 000 ha gedooggebied onder de speciale regeling voor ganzengedooggebieden moet vallen. Mevrouw Vos (GroenLinks) dankt de staatssecretaris voor haar toezegging dat er middelen uit het Faunafonds ter beschikking zullen worden gesteld voor alternatieve schadebestrijding. Kan de staatssecretaris de Kamer hierover te zijner tijd nader berichten? Is het juist dat bij het aanvragen van vergunningen voor het afschieten van kraaiachtigen de onderbouwing onvoldoende is? De heer Passtoors (VVD) is niet gelukkig met het stoppen van het experiment. De commissie-Huijs heeft niet de beschikking gehad over de latere aanvullende gegevens, terwijl het Faunafonds het adviserend lichaam is op dit vlak. De staatssecretaris vindt het een belangrijk gegeven dat de vogelbescherming en de provincies voorstander zijn van het stopzetten van het experiment van bejagen. Er is gelet op de resultaten van de proef geen enkele reden om ermee door te gaan. In gevallen waarin uitzonderlijke schade aanwezig is, blijft de mogelijkheid bestaan tot het afgeven van een vergunning. Zij heeft uit het Alterrarapport begrepen dat het gaat om 20 000 ha buiten de EHS en ongeveer 35 000 ha daarbinnen. Mocht het anders zijn, dan zal zij hier nog eens naar kijken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 55
7
Zij zal de vraag of de onderbouwing bij het aanvragen van vergunningen te weinig duidelijk is, meenemen naar het overleg met de provincie. De voorzitter van de commissie, Ter Veer De griffier van de commissie, De Lange
Tweede Kamer, vergaderjaar 2000–2001, 27 400 XIV, nr. 55
8