2
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1974-1975
12 204
Wijziging van de Wegenverkeerswet (Vorderingsprocedure)
Nr. 6
Memorie van antwoord Ontvangen 30 juni 1975
De vroegere stukken zijn gedrukt in de zitting 1972-1973
Het verheugt de ondergetekenden dat het voornaamste doel van het ontwerp, het bieden van een grotere rechtsbescherming aan de houders van een rijbewijs, bij de bijzondere commissie, met het voorbereidend onderzoek van dit wetsontwerp belast, algemene instemming heeft gevonden en dat de commissie zich in beginsel eveneens kon verenigen met de invoering van de mogelijkheid om rijbewijzen af te geven met een kortere geldigheidsduurdan vijfjaar. Het door de commissie gevraagde cijfermateriaal is neergelegd in het volgende overzicht
Vorderingen rijvaardigheid waarvan: rijvaardig niet rijvaardig' niet verschenen' rijbewijs ingeleverd vordering vervallen 3 Vorderingen geschiktheid waarvan: geschikt ongeschikt' Zowel gevorderd met betrekking tot de rijvaardigheid als de gesi;hiktheid ' 1
1968
1969
1970
1971
1972
1973
1974
117
138
101
86
103
109
55
31 66 8 4 8
25 93 7 10 3
23 53 12 8 5
19 36 14 14 3
12 70 8 11 8
6 27 7 10 5
587
583
640
546
514
572
608
258 329
256 327
237 403
212 334
271 243
285 287
265 343
46
55
39
27
36
49
12
Van deze personen is het rijbewijs
ongeldig ve-i klaard. - De vorderingen van deze personen zijn ingetrokken, of deze zijn overleden
17 64 4 1 1 7
alvorens het onderzoek kon plaats vinden. 1 De cijfers zijn zowel begrepen in die van staat I als in die van staat 11
Over de leeftijdscategorieën van degene tegen wie een vordering is uitgebracht terzake van de rijvaardigheid zijn geen cijfers bekend. Voor zover het de medische geschiktheid betreft is materiaal bijeengebracht in het onlangs
4 vel
Tweede Kamerzitting 1974-1975, 12204, nrs. 6-7
1
verschenen proefschrift van dr. W. Mooij: 'Onderzoek naar de uitvoering en de resultaten van de politionele vordering op vermoeden van ongeschiktheid van verkeersdeelnemers' (Rotterdam, 1975). Hieruit blijkt dat van de 2786 in het onderzoek betrokken medische gevallen 348 behoorden tot de leeftijdsgroep 18-25 jarigen, terwijl 380 gevallen behoorden tot de groep 65 jaar en ouder. Verscheidene leden stelden in aansluiting hierop de vraag bij welke gelegenheden de noodzaak van een onderzoek ex artikel 18 pleegt te worden vastgesteld. In het merendeel van de gevallen waarin thans een vordering ingevolge deze bepaling wordt ingesteld, gebeurt dit in verband met een aanrijding; in een niet gering deel van de gevallen echter ook naar aanleiding van gesignaleerd verkeerd rijgedrag dat geen ongeval tot gevolg heeft. De ondergetekenden namen met voldoening kennisvan de waardering die talrijke leden voor de onderhavige wetswijziging uitspraken. Deze leden merkten terecht op dat het bij de vorderingsprocedure gaat om een afweging van de belangen van de verkeersveiligheid tegen die van de burger die met een vordering wordt geconfronteerd. Met name in de gevallen waarin iemand als gevolg van een ongeldigverklaring van zijn rijbewijs niet meer op dezelfde wijze als voorheen in zijn levensonderhoud kan voorzien is de maatregel inderdaad ingrijpend. Hierin ligt ook de reden dat de ondergetekenden van het belang van een met meer waarborgen omklede regeling, die een betere afweging van de betrokken belangen mogelijk maakt, overtuigd zijn. Komt echter door een onderzoek, als bedoeld in artikel 18, eventueel gevolgd door een nader onderzoek, vast te staan dat iemand de vereiste rijvaardigheid of de geschiktheid tot deelneming aan het gemotoriseerd verkeer mist, dan is het - gelet op het grote belang van de verkeersveiligheid niet meer verantwoord hem langer aan dit verkeer te laten deelnemen, hoe zwaar hij daardoor ook gedupeerd zal zijn. Dat geen strafbaar feit behoeft te zijn begaan doet hier niet ter zake. De ongeldigverklaring van een rijbewijs heeft immers niet het karakter van een straf, maar is een maatregel die uitsluitend haar grond vindt in toekomstig gevaar voor de verkeersveiligheid. Hiermede is uiteindelijk ook het belang van de betrokkene gediend, daar hij een gevaar is niet alleen voor anderen doch ook voor zichzelf. De bijdrage in de kosten die voor een nader onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid zal worden gevraagd zal niet prohibitief mogen zijn. Het ligt in het voornemen van de eerste ondergetekende de bijdrage in de kosten van het nader onderzoek naar de rijvaardigheid op een bedrag te stellen dat gelijk is aan het tarief voor het rijexamen in beroep, dat de door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (C.B.R.) afgewezen kandidaten bij een door de Minister van Verkeer en Waterstaat aangewezen examinator kunnen afleggen (artikel 109 Wegenverkeersreglement). Dit bedrag, momenteel f 45,-, komt de ondergetekenden niet onredelijk voor gezien de hogere, aan het nader onderzoek verbonden kosten, onder andere door het optreden van twee examinatoren. Bovendien wordt de bijdrage teruggegeven bij een positieve uitslag van het nader onderzoek. De kosten van een medisch onderzoek zullen aanzienlijk hoger zijn. Het bedrag dat ten laste van de betrokkene komt zal hierdoor onvermijdelijk hoger moeten zijn dan bij het onderzoek naar de rijvaardigheid. Ook de grenzen van deze bijdrage zullen echter binnen het redelijke worden gehouden. Deze leden geven blijk van de opvatting dat een nieuw onderzoek na bijscholing de voorkeur kan verdienen boven ongeldigverklaring van het rijbewijs, vooral bij personen die bij uitstek op het gebruik van een motorvoertuig zijn aangewezen. De ondergetekenden willen er vooreerst op wijzen dat iemand tegen wie een vordering is uitgebracht de gelegenheid heeft zich op het onderzoek voor te bereiden. Het is gebleken dat zulks in de praktijk ook dikwijls gebeurt. Aangezien het redelijk is te veronderstellen dat iemand die niet slaagt voor het theoretisch gedeelte van het eerste onderzoek in korte tijd de nodige kennis alsnog kan verwerven, zal artikel 117 van het Wegenverkeersreglement zodanig worden gewijzigd dat degene die voor het theoretische
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 204, nrs. 6-7
2
gedeelte van het eerste onderzoek is afgewezen binnen veertien dagen nadien op dit punt een herexamen kan doen. Voorzover dus bijscholing binnen de beperkte termijn, die gelet op de verkeersveiligheid beschikbaar is, mogelijk is biedt de onderhavige regeling aan de betrokkene voldoende kansen. Heeft de betrokkene deze kansen niet kunnen benutten, dan is het uit een oogpunt van verkeersveiligheid bepaald geboden dat het rijbewijs ongeldig wordt verklaard. De betrokkene heeft dan op zijn minst een langere tijd nod i g o m de nodige kennis of vaardigheid weer te verwerven. Dit betekent niet dat de weg tot verkrijging van een geldig rijbewijs afgesloten is. Iemand kan - de ondergetekenden beantwoorden hiermede tevens een verderop in het verslag door deze leden gestelde vraag - op ieder tijdstip na de ongeldigverklaring langs de gangbare weg een nieuw rijbewijs aanvragen. Het kernpunt van de onderhavige regeling is echter dat in die tussentijd iemand niet in staat moet worden gesteld een motorvoertuig te besturen, wegens de daaraan - gezien het (voorlopige) gebrek aan rijvaardigheid - verbonden gevaren. Zij menen dat door het inlassen van een extra herexamen voor het praktische gedeelte van het onderzoek de tijd dat een onbekwame bestuurder aan het verkeer kan deelnemen op ontoelaatbare wijze zou worden verlengd. De verwachting is immers gewettigd, dat voldoende bijscholing voor dit gedeelte aanmerkelijk langere tijd zal vergen dan het ophalen van de kennis van de verkeersregels. De ondergetekenden menen daarom de suggestie om het Wegenverkeersreglement op dit punt te wijzigen te moeten afwijzen. De mogelijkheid, door deze leden genoemd, dat iemand in een examensituatie niet tot de normale prestaties komt is aanwezig bij ieder examen. Ook na bijscholing zal door een examen moeten worden vastgesteld of betrokkene zijn rijvaardigheid weer op voldoende peil heeft gebracht. Het gaat bij dit onderzoek bovendien in de eerste plaats om een zorgvuldige verificatie van bepaalde gerezen vermoedens en niet om het al of niet voldoen aan algemene standaardeisen die bij het rijexamen plegen te worden gesteld. Een afzonderlijk herexamen past dan ook niet bij de aard van dit onderzoek. Dit houdt tevens verband met de vraag van de hier aan het woord zijnde leden of tot het afnemen van de rijproef dezelfde examinatoren bevoegd dienen te zijn als bij het rijexamen ter verkrijging van een rijbewijs. Zoals deze leden lieten uitkomen heeft de rijproef ex artikel 18 een enigszins ander karakter. Het gaat daarbij immers om personen die een langdurige rijervaring hebben. Het is daarom de bedoeling de onderzoeken naar de rijvaardigheid te doen afnemen door twee examinatoren, die namens de eerste ondergetekenden zullen worden aangewezen. Een daartoe strekkende regeling zal in het Wegenverkeersreglement worden opgenomen. Daarenboven zullen, zoals in de memorie van toelichting reeds is gesteld, richtlijnen worden gegeven voor de beoordeli ng van gemaakte fouten. Zoals hiervoor reeds ter sprake is gekomen belet ongeldigverklaring van het rijbewijs niet dat men via het vrijwillig afleggen van het rijexamen probeert weer een rijbewijs te verkrijgen. Gewoonlijk zal, indien iemand na zorgvuldig onderzoek niet rijvaardig is bevonden, wel een grondige bijscholing noodzakelijk zijn voor een succesvol rijexamen. Heeft de betrokkene echter aangetoond weer rijvaardig te zijn, dan kan hij weer op de weg worden toegelaten. Het verheugt de ondergetekenden dat vele leden de beschouwingen omtrent de afweging van de individuele belangen tegenover het algemeen belang van de verkeersveiligheid kunnen onderschrijven. Aan de verkeersvei ligheid moet inderdaad een hoge prioriteit worden toegekend. Daarom willen de ondergetekenden in het antwoord op de vraag van deze leden, welke gevolgen de verhoging van de rechtsbescherming zal hebben voor de verkeersveiligheid, benadrukken dat deze bescherming in beginsel niet ten koste mag gaan van de verkeersveiligheid. De rechtsbescherming die wordt geboden zal ertoe moeten dienen dat onder meer waarborgen dan thans wordt nagegaan of iemand in feite een gevaar oplevert voor het verkeer. Men zou alleen van een vergroting van de spanning tussen het belang van het indivi-
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 204, nrs. 6-7
3
du en dat van de verkeersveiligheid als gevolg van de uitbreiding van de rechtsbescherming kunnen spreken, voorzover iemand, wiens rijbewijs ondanks aanwending van de rechtsmiddelen uiteindelijk toch ongeldig wordt verklaard, langer als bestuurder aan het verkeer heeft kunnen deelnemen dan hij zonder de rechtsgang en de aan het doorlopen daarvan verbonden tijdsduur zou hebben gedaan. De ondergetekenden menen dat het niet verantwoord zou zijn verder te gaan. De termijnen van de rechtsgang behoren echter wel zo kort mogelijk te zijn. Dit is in het ontwerp dan ook op diverse plaatsen voorgeschreven. Deze leden brachten in dit verband het cijfermateriaal omtrent de praktische toepassing vann de vorderingsprocedure ter sprake. Zoals uit het in het begin van deze memorie gegeven statistisch overzicht blijkt is het aantal gevallen waarin de vordering toepassing vindt betrekkelijk gering. Het is op zichzelf niet de strekking van dit ontwerp het aantal vorderingen te doen toenemen. De richtlijnen die omtrent de hantering van de vorderingsbevoegdheid worden gegeven zullen aanwijzingen inhouden voor de gevallen waarin gegronde twijfel aan de capaciteiten van bestuurders aanwezig kan worden geacht. Hierdoor zal worden bijgedragen aan uniforme toepassing van de maatregel. Deze leden vroegen voorts naar de indruk van de ondergetekenden omtrent de verandering van het maatschappelijk oordeel over ernstige verkeersovertredingen in die zin, dat deze overtredingen de veroorzakers ervan ernstiger worden aangerekend dan voorheen, en naar de mogelijke consequenties van deze verandering voor de hantering van de vorderingsbevoegdheid. De ondergetekenden achten een dergelijke wijziging van het oordeel omtrent zware verkeersdelicten zeker niet uitgesloten, al beschikken ze niet over concrete gegevens die een vermoeden in die richting zouden bevestigen. Wel moet bij beschouwingen over de onderhavige materie in het oog worden gehouden, dat de vordering geen reactie is op een delict, maar een administratieve maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid. Een rechtstreeks verband tussen het oordeel over verkeersdelicten en de hantering van artikel 18 van de Wegenverkeerswet is naar hun opvatting dan ook niette leggen. In ons omringende landen bestaan wettelijke procedures die in strekking vergelijkbaar zijn met de regeling van artikel 18 van de Wegenverkeerswet. Ook daar kunnen niet rijvaardige of de vereiste lichamelijke of geestelijke gesteldheid missende bestuurders aan een onderzoek worden onderworpen. De ondergetekenden vernamen met genoegen dat vele andere leden zich konden verenigen met de in het ontwerp geboden oplossing. Met voldoening namen de ondergetekenden voorts kennis van de waardering waarvan verscheidene leden blijk gaven. Deze leden vroegen hoe feiten en omstandigheden van medische aard op grond waarvan een onderzoek zou kunnen worden gevorderd, aan een met vorderingsbevoegdheid beklede functionaris ter kennis komen. Te dier zake zij opgemerkt dat het rijgedrag van de betrokkene aanwijzingen kan opleveren die mogelijk op tekortkomingen in de geschiktheid duiden; ook bij aanhouding van een bestuurder kunnen aanwijzingen in de richting van zodanige gebreken worden verkregen. Betrokkene kan ook zelf verklaringen afleggen die twijfel aan zijn geschiktheid doen rijzen. Ook komt wel voor dat de politie langs andere weg mededelingen omtrent de geschiktheid van een bestuurder bereiken. Deze leden wezen voorts op het belang van een snel lopende vorderingsprocedure, en vroegen hoe tevens gewaarborgd wordt dat de nodige beslissingen en met name het advies van de in het nieuwe artikel 18a genoemde commissie zorgvuldig tot stand zullen komen. Hieromtrent is op te merken, dat in de beoogde snelheid is voorzien door de zeer korte termijn, die het ontwerp in verschillende stadia van de procudure voorschrijft. Het ligt voorts in de bedoeling de commissie zeer zorgvuldig samen te stellen uit ter zake bij uitstek deskundigen. Daarmede is de zorgvuldigheid van de adviezen gewaarborgd. Bovendien zal die commissie in de uitvoering van haar taak gebonden zijn aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuurte
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12 204, nrs. 6-7
4
stellen regelen, die ook betrekking zullen hebben op de wijze waarop en de termijn waarbinnen de adviezen tot stand dienen te komen. De ondergetekenden kunnen het betoog van enige leden omtrent de hier aan de orde zijnde belangen en de waarborgen waarmede die belangen moeten worden omgeven ter volle onderschrijven. Deze leden, waarbij enkele leden zich aansloten stelden de vraag, hoeveel tijd in de voorgestelde regeling maximaal verstrijken kan vanaf het tijdstip van de vordering tot het moment waarop een ongeldigverklaring van het rijbewijs van kracht wordt, en vroegen voorts of deze termijn niet langer zou kunnen duren dan voor de verkeersveiligheid wenselijk zou zijn. Deze leden opperden het denkbeeld de betrokkenen in bepaalde gevallen te verplichten hun rijbewijs voor de duur van het onderzoek af te staan, en legden een verband met de regeling van artikel 27 Wegenverkeerswet. De tijd die maximaal kan verstrijken tussen het instellen van de vordering en de ongeldigverklaring van het rijbewijs is niet aan te geven, daar een aantal factoren sterk variabel is. De tijdsduur waarbinnen een onderzoek naarde lichamelijke of geestelijke gesteldheid kan plaatsvinden zal langer kunnen zijn dan die, vereist voor een onderzoek naar de bekwaamheid. Er zal mee gerekend moeten worden dat met de procedure een tijdsverloop van 1 tot 3 maanden is gemoeid. Vanzelfsprekend zal het indienen van een verzoek om een nader onderzoek tot verlenging van de procedure leiden. Dit uitstel is, wanneer inderdaad later tot onbekwaamheid of ongeschiktheid van een bestuurder moet worden geconstateerd, zonder twijfel een bezwaar. In het licht van de strekking van het wetsontwerp hebben de ondergetekenden echtergemeend dit bezwaarte moeten aanvaarden. Hoewel in bepaalde gevallen het vermoeden dat een bestuurder onvoldoende rijvaardig of geschikt is, sterk kan zijn, lijkt toch een onderzoek door deskundigen nodig als voldoende basis voor het oordeel dat een bestuurder door gebreken op het stuk van zijn bekwaamheid of zijn lichamelijke of geestelijke gesteldheid zodanig te kort schiet dat hem het verder deelnemen aan het gemotoriseerd verkeer moet worden belet. Op grond hiervan komt het de ondergetekenden onjuist voor in de vorderingsprocedure de mogelijkheid te scheppen dat een bestuurder wordt verplicht zijn rijbewijs voor de duur van het onderzoek af te staan zoals de hier aan het woord zijnde leden suggereren. Analogie met artikel 27 kan naar het oordeel van de ondergetekenden niet worden aangevoerd voor het in leven roepen van een dergelijke regeling. De in dat artikel opgenomen regeling behelst immers dat invordering van het rijbewijs kan geschieden indien door de politie het strafbare feit van rijden onder invloed is geconstateerd, en voorshands als vaststaand wordt aangenomen. Bij de vordering ex artikel 18 daarentegen kan de politie slechts op basis van aanwijzingen tot het vermoeden komen dat de rijvaardigheid of geschiktheid van een bestuurder onvoldoende is. Enkele leden stelden nog de vraag, of de mogelijkheid van een voorlopige inname van het rijbewijs niet in elk geval na een negatieve uitslag van het eerste onderzoek zou moeten bestaan. Een dergelijke maatregel zou in de zienswijze van deze leden zinvoller zijn dan het vereiste van de ministeriële toestemming voor een nader onderzoek; deze leden meenden dat die toestemming zou moeten berusten op aspecten die het onderwerp zullen zijn van het nader onderzoek en spraken van een onderzoek in drie instanties. Zoals uit het antwoord op soortgelijke vragen van enige leden moge blijken gaat het te ver ingrijpende maatregelen ten aanzien van een bestuurder te nemen zonder dat op grond van een onderzoek met voldoende zekerheid is komen vast te staan dat de betrokkene niet langer aan het gemotoriseerd verkeer kan blijven deelnemen. Ook tegen de als alternatief genoemde mogelijkheid het rijbewijs in elk geval in te nemen na negatieve uitslag van het eerste onderzoek bestaan bij de ondergetekenden overwegende bezwaren. In het stelsel dat in het wetsontwerp is opgenomen wordt de bescherming van de verkeersveiligheid die noodzakelijk is geworden zodra uit het onderzoek in eerste instantie is gebleken dat een bestuurder niet rijvaardig of geschikt is, gerealiseerd doordat in beginsel zonder uitstel tot ongeldig-
?
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12 204, nrs. 6-7
5
verklaring van het rijbewijs zal worden overgegaan. Indien betrokkene om een nader onderzoek vraagt wordt beoordeeld of zodanige twijfel aan de uitslag van het onderzoek bestaat dat een beslissing niet genomen kan worden zonder dat nogmaals een onderzoek heeft plaatsgevonden. Is die twijfel aanwezig dan lijkt het niet juist reeds maatregelen te nemen - in de vorm van inneming van het rijbewijs - die eerst na definitieve uitslag van het onderzoek op hun plaats zijn. Op grond van het voorgaande blijven de ondergetekenden de voorkeur geven aan het thans in het wetsontwerp vervatte stelsel. Dat daarbij in feite sprake zou zijn van een onderzoek in drie instanties vermogen de ondergetekenden niet in te zien. De instantie die in deze visie als tweede instantie wordt ingeschakeld - de commissie van advies derhalve - verricht immers geen zelfstandig onderzoek, doch geeft slechts een oordeel over de mate van zekerheid waarmede aan het reeds verrichte onderzoek gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden. Overigens zijn aan inneming van het rijbewijs reeds na negatieve uitslag van het eerste onderzoek ook praktische bezwaren verbonden. Voor de gevallen dat het rijbewijs geldig is voor meer dan één categorie motorvoertuigen zal voor de betrekkelijk korte tijd tussen de inneming en het nader onderzoek een voorziening moeten worden getroffen die het mogelijk maakt dat betrokkene blijft rijden met voertuigen voor het besturen waarvan hetzij van hem geen onderzoek is gevorderd, hetzij hij bij het onderzoek rijvaardig of geschikt is bevonden. De vraag rijst dan of een voorlopig rijbewijs moet worden uitgereikt of dat aantekeningen op het ingenomen rijbewijs dienen te worden gesteld, dat daarna weer aan betrokkene wordt teruggegeven. Ook rijzen problemen met betrekking tot de effectuering van de voorlopige inneming van het rijbewijs. Deze leden vroegen tenslotte of in het geval de termijn gedurende welke iemand de rijbevoegdheid ontzegd is geweest, langer was dan bij voorbeeld twee jaar, bij het verstrijken daarvan niet steeds gesproken moet worden van een vermoeden van een gebrek aan rijvaardigheid, alleen reeds vanwege het feit dat betrokkene zijn bedrevenheid gedurende die termijn niet op peil heeft kunnen houden. De ondergetekenden zijn voornemens om in het kader van de herziening van de regeling van de ontzegging van de rijbevoegdheid te bevorderen dat bij ontzeggingen van langere termijn dan een jaar het rijbewijs zijn geldigheid blijvend verliest. Daarna zal alleen langs de weg van een nieuw rijexamen weer een rijbewijs kunnen worden verkregen.
De artikelen Artikel 17
.-
De vraag van talrijke leden of de ondergetekenden met het bewijs met een kortere geldigheidsduur dan vijf jaar bepaalde leeftijdscatgorieën op het oog hebben waarvoor een dergelijk rijbewijs in het bijzonder van toepassing zou kunnen zijn moet ontkennend worden beantwoord. In het algemeen zullen echter de gevallen waarin iemand niet voor de volle vijf jaar geschikt kan worden geacht zich vaker voordoen naarmate de leeftijd van betrokkenen hoger is. De ondergetekenden zijn van oordeel dat de kosten van vernieuwing van het rijbewijs voor rekening van betrokkenen dienen te blijven. Deze kosten belopen overigens veelal een bedrag dat, zeker in verhouding tot de kosten van onderhoud en gebruik van een auto, betrekkelijk laag kan worden geacht. On- of minvermogenden zullen eventueel een beroep op de daarvoor geëigende instanties kunnen doen. Het inschakelen van de in artikel 18a genoemde adviescommissie in de gevallen dat afgifte van een rijbewijs voor minder dan vijf jaar nodig wordt geoordeeld, zou naar het oordeel van de ondergetekenden weinig zinvol zijn daar deze commissie zelf geen medisch onderzoek verricht, hetgeen voor de afgifte van een rijbewijs met een kortere geldigheidsduur nodig is. De taak van deze commissie is te beoordelen of het vermoeden waarop een onder-
Tweede Kamerzitting 1974-1975, 12 204, nrs. 6-7
6
zoek naar de lichamelijke of geestelijke gesteldheid wordt gevorderd, voldoende gegrond is en in voorkomende gevallen te bezien of een nader onderzoek nodig is. Vele leden vroegen volgens welke normen en op grond van welke gegevens de geneeskundige van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen de periode zal vaststellen waarvoor iemand lichamelijk en geestelijk geschikt wordt geacht tot het besturen van een motorrijtuig. Het oordeel dat iemand voor een kortere periode dan vijf jaar geschikt moet worden geacht, zal in veruit de meeste gevallen gegrond zijn op een onderzoek door een specialist die betrokkene op verzoek van de geneeskundige van het C.B.R. heeft onderzocht. Op grond daarvan wordt een geneeskundige verklaring afgegeven waarin de duur van de periode waarvoor betrokkene geschikt wordt gedacht is opgenomen. De verwijzing door de geneeskundige van het C.B.R. naar een specialist berust op de 'eigen verklaring'. Het daarin opgenomen verslag van een arts - naar aanleiding van een op de eigen verklaring positief beantwoorde vraag, of op grond van het feit dat betrokkene de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt - zal in het overgrote deel der gevallen verwijzing noodzakelijk maken. De geneeskundige van het C.B.R. verricht zelf geen medisch onderzoek. Enige leden wezen er op dat een procedure, waarbij in eerste instantie gegevens door betrokkene zelf worden verstrekt de mogelijkheid zou scheppen tot het, al dan niet te kwader trouw, verzwijgen van gegevens die voor een juiste beoordeling van belang zijn. Volgens deze leden dringt zich hier de vraag op of niet in alle gevallen bij de aanvraag van een rijbewijs een medisch onderzoek dient plaats te vinden. Bij de grote aantallen waarom het hier gaat is een behoorlijk medisch onderzoek van alle betrokkenen om praktische redenen moeilijk te verwezenlijken. De ervaring van vóór 1951 heeft er toe geleid dat in 1951 de eigen verklaring is ingevoerd. Vele van de ons omringende landen, waaronder de Duitse Bondsrepubliek, eisen evenmin medische keuring; Luxemburg eist een verklaring van een arts; Frankrijk alleen met betrekking tot rijbewijzen C en D en Italië met betrekking tot de rijbewijzen B, C en D. Overigens is het opzettelijk onjuist invullen van de eigen verklaring strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Wegenverkeerswet. Artikel 18, lid 1 Talrijke leden stelden de vraag aan wie de ondergetekenden de vorderingsbevoegdheid denken toe te kennen. Het ligt niet in het voornemen ook andere ambtenaren met het uitoefenen van de bevoegdheid tot het uitbrengen van de vordering te belasten dan de ambtenaren aan wie de bevoegdheid thans is verleend, te weten de thans in artikel 115 W.V.R. genoemde ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie. Het gaat om een administratieve maatregel die los moet worden gezien van een eventuele strafrechtelijke procedure tegen betrokkene. Voor de rechter - de ondergetekenden nemen aan dat de strafrechter wordt bedoeld - ligt daarom gezien de aard van deze materie geen taak. De ondergetekenden gaan hierop in het vervolg van deze memorie nog nader in. Enige leden stelden voor, om in het voetspoor van dit ontwerp overal in de Wegenverkeerswet het woord 'bekwaamheid' door 'rijvaardigheid' te vervangen. In de Wegenverkeerswet zelf komt het begrip 'bekwaamheid' thans alleen voor in artikel 18. Het begrip wordt verder op enkele plaatsen gebruikt in het Wegenverkeersreglement. Bij aanpassing van het reglement zal hieraan aandacht worden geschonken. Enige leden vroegen of enig inzicht te geven valt in de normen die op het ogenblik worden gehanteerd om vast te stellen of een onderzoek nodig is. Deze leden wezen op het belang van een duidelijke informatie. Het vorderen van onderzoeken naar de capaciteiten van bestuurders geschiedt thans weinig stelselmatig, terwijl tevens van plaats tot plaats verschillen bestaan in de hantering van de vorderingsbevoegdheid. Het is derhalve niet mogelijk een duidelijk en systematisch inzicht te geven in de toegepaste normen.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12 204, nrs. 6-7
7
De herziening van het huidige artikel 18 der Wegenverkeerswet mag niet in die zin worden opgevat dat nieuwe eisen aan bestuurders zouden worden gesteld. De eisen waaraan bestuurders dienen te voldoen zijn uitdrukkelijk in de verkeerswetgeving opgenomen. Deze regels zijn strafrechtelijk gesanctioneerd en aan deze regels worden geen nieuwe toegevoegd. Bij de vordering gaat het niet om incidentele inbreuken op de verkeersregels zelf, alswel, om factoren, die een aanwijzing vormen dat zodanige twijfel aan de capaciteiten van een bestuurder ontstaat, dat een onderzoek van de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke gesteldheid noodzakelijk wordt. Het is juist door hun aard niet mogelijk deze gevallen thans zodanig te catalogiseren dat degene die de vorderingsbevoegdheid hanteert daarin een strakke leiddraad vindt. De functie van de richtlijnen zal zeker aanvankelijk dan ook niet anders kunnen zijn dan het aangeven van mogelijke bronnen van twijfel. Door de in het wetsontwerp voorgestelde invoering van de verplichting tot motivering van de vordering en van een mogelijkheid tot beoordeling daarvan zal echter geleidelijk een duidelijker beeld kunnen ontstaan, waardoor een consistent landelijk vorderingsbeleid mogelijk wordt. Op één punt zouden de ondergetekenden in dit verband nog nader willen ingaan: de hantering van de vorderingsbevoegdheid bij alcohol-recidive. Men mag niet stellen, dat automatisch tot het uitbrengen van een vordering dient te worden overgegaan indien een bepaalde bestuurder binnen een tijdvak van enige jaren meer dan éénmaal wegens overtreding van artikel 26 van de Wegenverkeerswet wordt vervolgd. De ondergetekenden zijn van oordeel dat op deze grond het uitbrengen van een vordering alleen kan geschieden bij een sterk vermoeden dat van afhankelijkheid van alcohol sprake is. Degene die bevoegd is tot het uitbrengen van een vordering zal dienen na te gaan of de feiten en omstandigheden daarop duiden; is dit het geval dan is een vordering op haar plaats. Anderzijds kan de afhankelijkheid van alcohol worden vermoed op grond van omstandigheden die los staan van enig strafbaar feit. Alcohol-recidive behoeft dus enerzijds niet een voldoende aanwijzing te vormen voor een vordering, maar zal anderzijds niet altijd nodig zijn om tot het uitbrengen van een vordering te beslissen. De ambtsvoorganger van de eerste ondergetekende en de tweede ondergetekende hebben met betrekking tot de samenhang tussen alcohol-recidive en de vordering in het mondeling overleg met de bijzondere commissie uit de Tweede Kamer voor het wetsontwerp inzake de verplichte bloedproef (Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1971—1972 — 10 038, verslag van een mondeling overleg, tevens eindverslag, stuk nr. 8, blz. 5. linkerkolom) duidelijk hun standpunt terzake uiteengezet. Ook de eerste ondergetekende onderschrijft dit standpunt ten volle. Ten slotte vroegen de hier aan het woord zijnde leden of behalve de rijtechnische vaardigheid en de medische geschiktheid ook de sociale omstandigheden van de betrokkene in aanmerking zullen worden genomen. De ondergetekenden achten het niet uitgesloten dat dergelijke omstandigheden een rol kunnen spelen bij de afweging van de verschillende belangen. Zij kunnen echter niet verzekeren dat de sociale omstandigheden, gelet op het grote belang van de verkeersveiligheid, van doorslaggevende betekenis zullen zijn. Enige leden stelden de vraag of het geen aanbeveling zou verdienen om in gevallen met strafrechtelijke aspecten de bevoegdheid tot het instellen van de vordering mede toe te kennen aan de officier van justitie. Deze leden vroegen zich af of daarmede niet zou kunnen worden bereikt dat de keuze tussen instelling van de onderhavige vorderingsprocedure en (voortzetting van) een strafvervolging gecoördineerd bij het parket zou komen te berusten; de bestaande bevoegdheid van bepaalde politieautoriteiten zou naar de visie van deze leden daarnaast kunnen blijven bestaan. De ondergetekenden menen dat het administratieve karakter van de maatregel te veel uit het oog wordt verloren indien deze zou worden gezien als een alternatief voor een strafvervolging. De vordering heeft immers niet het karakter van een sanctie, maar moet worden gezien als een administratieve
Tweede Kamerzitting 1974-1975,12 204, nrs. 6-7
8
maatregel ter beveiliging van het verkeer. Wel kan het openbaar ministerie belang hebben bij het uitbrengen van een vordering. Dit belang kan b.v. hierin gelegen zijn dat de afloop van een ingestelde vordering gevolgen kan hebben voor de al dan niet verdere vervolging van strafbare feiten die nauw samenhangen met de feiten of omstandigheden die tot de vordering hebben geleid. Voorts beschikt het openbaar ministerie soms over gegevens die de politie niet kent en ook niet kan kennen en die - overeenkomstig de uit te vaardigen richtlijnen - grond voor het uitbrengen van een vordering zullen opleveren. De eerste ondergetekende is om die reden voornemens in de richtlijnen omtrent het uitoefenen van de vorderingsbevoegdheid voorzieningen op te nemen op grond waarvan de informatie waarover de officier van justitie beschikt kan worden benut, zodat de inbreng van het openbaar ministerie voldoende tot haar recht zal komen. De vraag die enige leden opwerpen of het wenselijk is, dat de rechter in staat wordt gesteld aan een voorwaardelijke veroordeling wegens een daartoe krachtens zijn aard in aanmerking komend delict de voorwaarde te verbinden dat veroordeelde zich onderwerpt aan een onderzoek naar zijn geschiktheid of rijvaardigheid, menen de ondergetekenden ontkennend te moeten beantwoorden. Het is aannemelijk dat de strafrechter slechts een dergelijke voorwaarde aan zijn vonnis zou verbinden, indien deze van oordeel zou zijn gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat de bestuurder niet meer geschikt of rijvaardig zou zijn om te blijven rijden. De ondergetekenden zijn van oordeel dat het belang van de verkeersveiligheid er zich tegen zou verzetten indien de mogelijkheid zou bestaan dat deze bestuurder, bij weigering aan het onderzoek mee te werken, aan het verkeer zou mogen blijven deelnemen. De bestuurder die de opgelegde voorwaarde niet naleeft zou immers gerechtigd blijven een motorvoertuig te besturen. Het gevolg van het niet naleven van de voorwaarde is dan wel de mogelijke tenuitvoerlegging van de straf voor zover deze voorwaardelijk was opgelegd, maar het beoogde doel, nl. de ongeldigverklaring van het rijbewijs, wordt niet bereikt. Lid 2. Onder 'feiten en omstandigheden' kan ook een eenmalige gedraging worden begrepen. De desbetreffende vraag van de talrijke leden kan derhalve bevestigend worden beantwoord. Intussen dient wel te worden opgemerkt dat dan sprake moet zijn van een gedraging waarvan uit een oogpunt van het verkeersgedrag meer dan incidentele betekenis moet worden toegekend. Dezelfde leden spraken als hun oordeel uit dat de medische gronden waarop een vordering berust, zo zij niet aan betrokkene zelf kunnen worden medegedeeld, in elk geval ter kennis van diens huisarts dienen te komen. De ondergetekenden merken op dat niet steeds bekend zal zijn wie de huisarts is. Is dit wel het geval en verzoekt deze van de medische gronden in kennis te worden gesteld, dan zullen de gegevens hem worden medegedeeld. Dit geschiedt ook thans reeds. Deze leden voegden daaraan met enige leden de vraag toe of de ondergetekenden in algemene zin kunnen aangeven in welke gevallen het minder gewenst is medische gegevens ter kennis van betrokkene te brengen. Alsalgemene indicatie zouden de ondergetekenden willen noemen gegevens waarvan kennisneming voor betrokkene schadelijk kan zijn. Artikel 18a Talrijke leden vroegen hoe de adviescommissie zal worden samengesteld. Tevens wordt de vraag gesteld of daarin behalve een medicus een lid van de rechterlijke macht zitting zal krijgen. Gelet op de taak van de commissie zullen de leden bestaan uit deskundigen op het gebied van rijvaardigheid en medische geschiktheid van automobilisten. Naar het oordeel van de ondergetekenden behoeft hier niet in de eerste plaats aan een lid van de rechterlijke macht te worden gedacht.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12 204, nrs. 6-7
9
Overleg tussen de commissie en de huisarts van de betrokkene alvorens overeen bepaalde vordering advies uit te brengen - waarvoor verschillende leden pleitten - zou naar het oordeel van de ondergetekenden niet stroken met de aard van het onderhavige rechtsmiddel. Bij toepassing daarvan vindt een toetsing plaats aan het vereiste dat de vordering feiten en omstandigheden moet vermelden die redelijkerwijs het vermoeden kunnen dragen dat betrokkene niet geschikt dan wel niet rijvaardig is. Informaties van de huisarts - naast de door de politie aangevoerde feiten en omstandigheden vallen buiten dit kader, omdat deze de feitelijke lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de betrokkene zullen betreffen, welke eerst in het medisch onderzoek - de materiële toetsing - aan de orde behoort te komen. Artikel 18b, lid 7 Talrijke leden spraken een voorkeur uit voor een termijn van twee weken na ontvangst of althans na eerste aanbieding van het schrijven houdende de vordering, en achten het zinvol ook de minister voor zijn beslissingen aan een termijn te binden. Voor de veiligheid van het verkeer is het van het grootste belang dat de vorderingsprocedure snel verloopt. Ook het aanwenden van het hierbedoelde rechtsmiddel mag de voorgang van de procedure niet meer dan noodzakelijk is remmen. Mede omdat betrokkene in de vordering zal worden gewezen op zijn recht de minister te verzoeken te beoordelen of de vordering voldoende is gemotiveerd, terwijl het doen van een dergelijk verzoek weinig tijd vergt, moet een termijn van acht dagen voldoende worden geacht. Het ook aan een termijn binden van de beslissing van de minister is niet wel mogelijk omdat deze afhankelijk is van het door de commissie uit te brengen advies. Zoals al eerder in deze memorie is gesteld zal mede door middel van de instructies aan de commissie worden gestreefd naar een onverwijlde beslissing op het beroep. Leden 2 en 3 Tegen verlenging van de termijn voor het indienen van een verzoek om een nader onderzoek, waarvoor talrijke leden eveneens pleiten, bestaan dezelfde bezwaren als met betrekking tot de verlenging van de termijn, bedoeld in het eerste lid. Bij de mededeling omtrent de uitslag van het onderzoek zal betrokkene gewezen worden op zijn recht om binnen de gestelde termijn een verzoek om een nader onderzoek in te dienen. Dat het onjuist zou zijn de mogelijkheid om voor een nader onderzoek in aanmerking te komen afhankelijk te stellen van een bijdrage in de kosten, kunnen de ondergetekenden niet inzien. Overwogen dient ook te worden dat deze kosten slechts definitief voor rekening van betrokkene komen indien ook het tweede onderzoek een negatieve uitslag heeft. Bij een positief resultaat wordt de bijdrage gerestitueerd. Op de mening van de hier aan het woord zijnde leden dat het overweging verdient het rijbewijs hangende het nader onderzoek bij wijze van voorlopige maatregel in te nemen is reeds uitvoerig ingegaan in het algemeen gedeelte van deze memorie. Hier zij herhaald dat de ondergetekenden deze mening niet delen. De vraag van deze leden of het niet gewenst is, gezien de ingrijpende sociale gevolgen die aan intrekking van een rijbewijs verbonden kunnen zijn, een nader onderzoek steeds toe te staan wanneer betrokkene bereid is zijn rijbewijs voor de periode tussen de beide onderzoeken in te leveren, menen de ondergetekenden ontkennend te moeten beantwoorden. Zoals eerder in deze memorie is uiteengezet zien de ondergetekenden het criterium voor het al dan niet instellen van een hernieuwd onderzoek hierin, of na het eerste onderzoek nog voldoende twijfel blijft bestaan of de betrokkene inderdaad niet tot besturen in staat is. Daargelaten de vraag of men voor het in aanmerking komen voor een nader onderzoek de voorwaarde mag stellen dat het rijbewijs wordt ingeleverd, achten de ondergetekenden bij het bestaan van de genoemde twijfel het niet onredelijk dat de betrokkene
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12 204, nrs. 6-7
10
het rijbewijs tijdens de duur van het nader onderzoek mag behouden. Overigens zou de inlevering dezelfde praktische moeilijkheden met zich brengen als in het algemeen gedeelte naar voren zijn gebracht met betrekking tot de inneming van het rijbewijs. Wel zijn de ondergetekenden met de hier aan het woord zijnde leden van mening dat een afwijzende beslissing op een verzoek om een nader onderzoek gemotiveerd dient te zijn. Zij hebben er geen bezwaar tegen de motiveringsverplichting uitdrukkelijk in de wet op te nemen. In bijgevoegde nota van wijzigingen is mede een voorstel met die strekking opgenomen. Lid 4 Het na een vordering afstand doen van de bevoegdheid tot het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs geldig is,sluit aan bij de bestaande praktijk. Velen leveren reeds thans vrijwillig hun rijbewijs in als zij met een vordering worden geconfronteerd. Een probleem daarbij is dat deze inlevering thans rechtens niet relevant is. Betrokkene heeft thans ook na de inlevering nog steeds een (geldig) rijbewijs op zijn naam staan dat hij te allen tijde van de instantie bij wie het berust kan terug vragen. Inderdaad kan het door talrijke leden ter sprake gebrachte gevaar van 'undue influence' niet worden buitengesloten. Naar het oordeel van de ondergetekenden dient er evenwel van worden uitgegaan dat de betrokkenen ambtenaren de hun toevertrouwde taak naar behoren zullen vervullen. Overigens zal iemand op wie druk wordt uitgeoefend afstand van zijn rijbewijs te doen het op een vordering kunnen laten aankomen, waarna hij de minister kan verzoeken te beoordelen of motivering sterk genoeg is. Indien de minister oordeelt dat aan artikel 18, tweede lid is voldaan, kan betrokkene altijd nog overwegen om afstand te doen. Lid 5 Over de vraag van enige leden of het niet raadzaam zou zijn om in verband met de mogelijkheid tot beperking van de geldigheidsduur van een rijbewijs, tevens een tijdelijke ongeldigverklaring van het rijbewijs mogelijk te maken, merken de ondergetekenden het volgende op. Het tijdstip waarna de betrokkene weer geschikt zou zijn is onmogelijk reeds bij het ingevolge de onderhavige regeling gehouden onderzoek vast te stellen. Bij een tijdelijke ongeldigverklaring zal juist moeten worden bepaald met ingang van welk tijdstip betrokkene weer geschikt kan worden geacht. De veiligheid van het verkeer verlangt dat iemand wiens geschiktheid niet opnieuw is vastgesteld niet op de weg wordt toegelaten. Dit kan eerst weer geschieden na een nieuw medisch onderzoek, dat kan worden aangevraagd in het kader van de normale procedure ter verkrijging van een nieuw rijbewijs. Het Wegenverkeersreglement voorziet er reeds in dat, indien binnen een jaar na de ongeldigverklaring wordt geconstateerd dat betrokkene weer geschikt kan worden geacht, geen rijexamen behoeft te worden afgelegd (artikel 114, lid 3). Lid 6 Talrijke leden uitten bezwaren tegen de korte termijn die in dit artikellid is voorzien. Een ongeldigverklaring zal niet eerder mogen geschieden dan na het verstrijken van de termijn gedurende welke betrokkene gelegenheid heeft de minister om een nader onderzoek te verzoeken. Daarna dient de ongeldigverklaring onverwijld plaatste vinden. Reeds eerder in deze memorie hebben de ondergetekenden verklaard waarom huns inziens de termijn van acht dagen niet te kort is. Overigens bevat de tekst van dit lid een onvolkomenheid. De ongeldigverklaring van het rijbewijs zal immers niet alleen volgen indien het verzoek om een nader onderzoek is afgewezen, doch ook indien het ingevolge artikel 18b, tweede lid, derde volzin, niet in behandeling is genomen. De bij de memorie gevoegde nota van wijzigingen bevat een voorstel tot wijziging van de tekst van dit lid waardoor de onvolkomenheid wordt hersteld.
Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 12204, nrs. 6-7
11
Lid 7 Indien betrokkene zich niet aan het onderzoek onderwerpt, bijvoorbeeld door niet te verschijnen of door herhaald berichten van verhindering te zenden wordt onderzocht of hij een geldige reden van verhindering heeft. De Commissarissen van de Koningin gaan niet tot ongeldigverklaring van een rijbewijs over alvorens het voor hen vaststaat, dat betrokkene geen geldige reden had om zich niet aan het onderzoek te onderwerpen. Indien een geldige reden voor de verhindering wordt aangevoerd zal alsnog een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid plaats vinden. Aldus het antwoord op de vraag van talrijke leden. Lid 8 De ongeldigverklaring wordt uitgesproken door de autoriteit die het rijbewijs heeft afgegeven. Het door enige leden veronderstelde gevaar voor het nadien ten onrechte uitreiken van een duplicaat-rijbewijs is niet aanwezig daar het duplicaat slechts door dezelfde instantie kan worden afgegeven. De Commissarissen der Koningin in de andere provincies dragen overigens kennis van de ongeldigverklaring door de publicatie in de Staatscourant. Ten slotte delen de ondergetekenden mede dat bij deze memorie van antwoord een nota van wijzigingen is gevoegd, waarin behalve de eerder in deze memorie aangeduide wijzigingen van artikel 18b,derdeen zesde lid, enige wijzigingen zijn opgenomen die een noodzakelijke aanpassing van de tekst van het ontwerp aan de inmiddels tot stand gekomen wijzigingen van de Wegenverkeerswet behelzen. De Minister van Verkeer en Waterstaat, T. E. Westerterp De Minister van Justitie, A. A. M. van Agt
Tweede Kamer, zitting 1974-1975,12 204, nrs. 6-7
12