Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1977-1978
15 080
Nationaal Isolatie Programma
Nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN ECONOMISCHE ZAKEN EN VAN VOLKSHUISVESTING EN RUIMTELIJKE ORDENING Aan de heer Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 30 juni 1978
' Nota van de Stuurgroep Nationaal Isolatie Programma dd. 7 februari 1978. 2 Nederlands Economisch Instituut: «een maatschappelijke evaluatie van een energiebesparingsprogramma voor woningen», van november 1977. (Nedergelegd op de bibliotheek ter inzage van de leden)
Tijdens de behandeling van zowel de begroting van Economische Zaken als van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is vanuit de Tweede Kamer aangedrongen op de spoedige totstandkoming van een isolatieplan. In 1977 had de Algemene Energie Raad eveneens hierop aangedrongen. Daarbij werd onder meer gerefereerd aan een tijdens de behandeling van de Energienota in februari 1976 aangenomen motie (Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13 122, nr. 18), waarin de Regering gevraagd werd te bevorderen dat alle bestaande woningen in 1985 geïsoleerd zouden zijn. Uitgaande van deze motie hebben onze ambtsvoorgangers van Economische Zaken en van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening het Nederlands Economisch Instituut te Rotterdam opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de economische haalbaarheid van de isolatie van bestaande woningen. Simultaan is een stuurgroep, bestaande uit functionarissen van de beide departementen, de Nederlandse Gasunie en de Vereniging van Exploitanten van Gasbedrijven in Nederland (VEGIN), van start gegaan om de mogelijkheden vaneen grootscheepse isolatie-aanpakte bezien. De betreffende nota 1 wordt de Tweede Kamer bij deze aangeboden. Ter kennisneming is voorts een aantal exemplaren van het NEI-rapport2 bijgevoegd. Uit het NEI-rapport blijkt dat onder bepaalde veronderstellingen ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van de gasprijs in ons land zo'n kleine drie miljoen bestaande woningen in aanmerking komen voor spouwmuurvulling, dakisolatie en dubbele beglazing of een gedeelte daarvan. Rekening houdend met het tot op heden geïsoleerde aantal woningen, zouden het komend decennium ongeveer 2,5 miljoen woningen geheel of gedeeltelijk geisoleerd kunnen worden. Het rapport van de stuurgroep sluit zich bij deze mogelijkheden aan door een nationaal isolatieprogramma voor te stellen, dat moet leiden tot een behoorlijke isolatie van jaarlijks ongeveer 250 000 woningen in de komende 10 jaar. Daartoe dient enerzijds het gemiddeld per woning te investeren bedrag van tot nu toe nog geen f 2000 tot f 3000 verhoogd te worden en moet anderzijds het aantal jaarlijks te isoleren woningen in vergelijking met het huidige tempo (ca. 120 000) meer dan verdubbeld worden.
S-EZ S-V + RO 5 vel
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
1
Om deze doelstellingen te bereiken beveelt de stuurgroep een pakket maatregelen aan, waarvan de voornaamste zijn: - optrekken van het subsidiepercentage van 22 ih% tot 33 V3% en van het plafond van f 3000 tot f 5000; - het in beginsel subsidiabel stellen van de isolatie van woningen zonder cv., en van de kosten van opnieuw inregelen van c v . ; - het opzetten van een fijnmazig net van lokale voorlichting via rechtstreekse benadering van het publiek alsmede begeleidende landelijke voorlichtingsactiviteiten; - creatie van financieringsfaciliteiten voor zowel huurwoningen als voor eigenaar-bewoners; - het aantrekken van een staf voor het toekomstige centraal stuurorgaan van het Nationaal Isolatie Programma. De consequenties zijn, aldus het rapport, dat het jaarlijkse investeringsbedrag bij 250 000 woningen, waarin voor gemiddeld f 3000 isolatievoorzieningen worden aangebracht, f 750 min. zal bedragen. De jaarlijkse subsidie vergt in totaal f 250 min. Daarbij komen de kosten van het stafbureau met inbegrip van de intensieve voorlichtingscampagne die op ca. f 5 min. per jaar geraamd worden. Verder zouden voor de sector huurwoningen klimleningen nodig zijn tot een jaarlijks bedrag van f 300 min. Door dit programma zal cumulatief ca. 200 min. m 3 gas per jaar bespaard worden. Aan het eind van de programperiode zal de besparing derhalve rond 2 mld. m 3 gas per jaar bedragen, oftewel 10-15% van het huishoudelijk gasverbruik. De bij dit programma jaarlijks betrokken werkgelegenheid wordt op 12 500 manjaren geraamd. Het kabinet heeft zich op de hierboven geschetste opzet beraden en deze als basis van haar beleidsbepaling aanvaard. In het licht van de noodzakelijke beperking van de overheidsuitgaven acht zij het uit het voorgestelde programma voortvloeiende beslag op de rijksmiddelen echter te groot. Niettemin meent het kabinet dat voor de noodzakelijke versterking van het energiebesparingsbeleid een massale aanpak van woningisolatie van wezenlijk belang is. Een groot deel van de potentiële besparingen is immers door isolatie te realiseren. Een en ander zal er mede toe moeten bijdragen dat in de tachtiger jaren onze energieproblematiek wordt verlicht en daarmee onze betalingsbalans wordt gesteund. Voorts hecht het kabinet grote waarde aan de aanpak van huurwoningen en met name woningwetwoningen; een categorie waar tot op heden te weinig isolatiemaatregelen van de grond zijn gekomen, hetgeen mede in het licht van de gestegen gasprijzen sociaal ongewenst geacht moet worden. Ten slotte is overwogen dat een grootschalige aanpak van woningisolatie belangrijke positieve effecten teweegbrengt op de economische activiteit en op de werkgelegenheid. Op grond van het bovenstaande heeft het kabinet besloten om in het kader van de gerichte maatregelen ter versterking van de structuur van het bedrijfsleven en de werkgelegenheid jaarlijks een bedrag voor woningisolatie ter beschikking te stellen. Boven het reeds voor 1978 beschikbare bedrag van f 65 min. is voor 1978 en 1979 tezamen een bedrag van f 280 min. uitgetrokken. Hiermede kan over enkele maanden een isolatieprogramma van start gaan dat beoogt jaarlijks in 200 000 bestaande woningen isolatievoorzieningen aan te brengen voor een gemiddeld bedrag van f 2400 per woning, zodat in 1990 het gehele redelijkerwijze isoleerbare deel van ons huidige woningbestand van een behoorlijke isolatie is voorzien. Alhoewel het beoogde gemiddelde investeringsbedrag een vermindering betekent ten opzichte van het voorstel van de stuurgroep kan dit toch als een redelijk niveau van isolatie worden beschouwd. De hoogte van de isolatiekosten nodig voor een behoorlijke isolatie van huurwoningen is hierbij leidraad geweest.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
2
I
In deze optiek zal het subsidiepercentage voor de isolatie van bestaande woningen van 22 2h% op 30% worden gebracht, terwijl het maximum subsidiabel bedrag op f 4000 per woning zal worden gesteld, in plaats van de nu geldende f 3000. De bestaande subsidieregeling zal verder in die zin verruimd worden dat ook woningen zonder centrale verwarming voor subsidie in aanmerking komen. Een daartoe strekkende beschikking zal zo spoedig mogelijk in de Staatscourant worden gepubliceerd. Daarnaast zullen uit de genoemde f 280 min. klimleningen voor woningwetwoningen worden verstrekt. Met het bankwezen vindt momenteel overleg plaats waarin wordt bezien of voor isolatie door particulieren een uniforme kredietvorm opportuun is en zo ja, ter beschikking kan worden gesteld. Ten slotte zullen uit dit bedrag de kosten van het stafbureau met inbegrip van gerichte voorlichtingsactiviteiten en de verdere uitvoeringskosten worden gedekt. Het stafbureau zal ten dienste staan van een centraal stuurorgaan, waarvoor organen als de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de VEGIN, de Gasunie en de Ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Economische Zaken uitgenodigd zullen worden. Het bureau zal zo spoedig mogelijk een draaiboek voor de sturing van het programma dienen uit te werken. Ongeveer de helft van de te isoleren woningen zal naar verwachting huurwoningen zijn waarvan drievierde deel woningwetwoningen. Voor deze laatste categorie kunnen ter financiering van het na de subsidie resterende investeringsbedrag, rijksklimleningen ter beschikking worden gesteld. Zodoende kunnen de totale isolatiekosten van woningwetwoningen in eerste instantie ten laste van de rijksbegroting komen. De klimleningen vormen een logisch complement van de dynamische kostprijsberekening, waarin rekening is gehouden met toekomstige huurverhogingen over het bedrag, waarmee de huurprijs - wegens het aanbrengen van de isolatievoorzieningen - wordt verhoogd. Door het hanteren van de dynamische kostprijsberekening verschuift de verhouding huurverhoging versus verhoging brandstofkosten in het voordeel van de huurder. Het ligt in het voornemen van het kabinet het subsidiepercentage van 30% voorshands tot en met 1980 te laten gelden waarna het opnieuw zal worden bezien. Eerdere herziening is mogelijk, afhankelijk van de mate van de realisatie van de doelstelling. In dit verband zij vermeld dat het kabinet meent dat het gewenst is om door middel van jaarlijkse gasprijsverhogingen van ongeveer 21/2 cent (inclusief b.t.w. 3 cent) de aardgasprijs voor de openbare voorziening binnen 4 jaar op een geprognotiseerde huisbrandoliepariteit te brengen; dit in verband met de daaruit voortvloeiende prijsimpuls voor energiebesparende maatregelen en de budgettaire ruimte nodig voor de financiering van het Nationaal Isolatie Programma. Met betrekking tot de prijsverhoging per 1 januari 1979 is helaas nog geen overeenstemming bereikt met de VEGIN, die thans niet verder wil gaan dan een verhoging met 1 cent. De eerste ondergetekende hoopt dat hierover alsnog overeenstemming bereikt zal worden. In aanvulling op de maatregelen op financieel gebied zijn in het voorstel van de stuurgroep essentieel de voorlichting en de organisatie op lokaal niveau. Daarom acht ook het kabinet inschakeling van gemeenten en gasdistributiebedrijven bij de uitvoering op lokaal niveau van het nationaal isolatieprogramma van groot belang. De gemeenten zullen hun medewerking willen baseren op hun algemeen bestuurlijke verantwoordelijkheid en met name die voor de volkshuisvesting; de gasdistributiebedrijven op grond van hun verantwoordelijkheid voor de continuering van de gasvoorziening. In nauw overleg met de VNG en de VEGIN zal een en ander nader worden uitgewerkt, daarbij uiteraard rekening houdend met plaatselijke omstandigheden. De met het voorgestelde isolatieprogramma gemoeide energiebesparing ligt jaarlijks in de orde van grootte van 130 min. m 3 gas (cumulerend). Aan het eind van de programperiode zal jaarlijks ca. 1,6 mld. m 3 gas bespaard worden oftewel ca. 10% van het dan te verwachten huishoudelijk gasverbruik. De bij het program jaarlijks betrokken werkgelegenheid wordt op 7500 manjaren geraamd.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
3
Ten aanzien van nieuwbouwwoningen adviseert de stuurgroep om aan de verbeterde isolatie van nieuwbouwwoningen ten minste een zelfde prioriteit toe te kennen als aan die van bestaande woningen. Het kabinet onderschrijft deze zienswijze. De tweede ondergetekende heeft daartoe eind 1977 contact opgenomen metde VNG. Inmiddels zijn de voorbereidingen bij de VNG voor een belangrijke verhoging van isolatie-eisen in de Modelbouwverordening afgerond. Onder meer zal in de Modelbouwverordening dubbele beglazing voor de woonkamer en daarmee in open verbinding staande vertrekken, worden voorgeschreven. Ten behoeve van de gesubsidieerde bouw is het relevant dat het Ministerie van Volkshuis vesting en Ruimtelijke Ordening zich conformeert aan deze isolatie-eisen in de Modelbouwverordening. Na effectuering van deze hogere eisen kan in vergelijking met de situatie in 1974 een jaarlijkse energiebesparing bereikt worden van ruim 100 min. m 3 per gemiddeld jaarlijks woningcontingent. De Minister van Economische Zaken, G. M. V. van Aardenne De Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, P. A. C. Beelaerts van Blokland
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15080, nr. 1
4
NOTA VAN DE STUURGROEP NATIONAAL ISOLATIE PROGRAMMA
Inleiding Op initiatief van het departement van Economische Zaken (EZ) is zomer 1977 overleg geopend tussen de VEGIN NV Nederlandse Gasunie en het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) om te komen tot de opzet van een Nationaal Isolatie Programma (NIP) voor bestaande woningen. Dit overlegorgaan, de Stuurgroep Nationaal Isolatie Programma (SNIP), heeft de mogelijkheden onderzocht van een NIP en geeft in de voorliggende nota aan wat naar haar mening de inhoud van een NIP zou dienen te zijn en doet voorts voorstellen met betrekking tot de organisatie voor de tenuitvoerlegging van het programma.
I. DOELSTELLINGEN Eén van de doelstellingen van het energiebesparingsbeleid vormt de vermindering van het energieverbruik voor ruimteverwarming. De SNIP onderschrijft volledig het belang dat aan deze energieverbruikssector als besDaringsterrein wordt toegekend door met name de uitspraak van de Tweede Kamer zoals neergelegd in de motie-Van Houwelingen van februari 1976 (zie bijlage I) en het advies inzake besparing op het huishoudelijk energieverbruik van de voorlopige Algemene Energie Raad van 9 mei 1977. De kameruitspraak had betrekking op de ruimteverwarming van woningen, het AER-advies betrof zowel woningen als bedrijfsgebouwen. Zonder het belang van deze laatste categorie te willen ontkennen, zal de SNIP zich hier voorshands tot de woningsector beperken; de problematiek van de isolatie van bedrijfsgebouwen heeft een eigen karakter, welk een afzonderlijke benadering vraagt. De SNIP hoopt op deze materie binnenkort terug te komen. Voor de woningsector ontleent de SNIP aan de genoemde doelstellingen drie subdoelstellingen: 1. Opvoering van de isolatiegraad van nieuwbouwwoningen; 2. Verbetering van de isolatie van de bestaande woningen; 3. Verhoging van het rendement van verwarmingsapparatuur en -installaties, zowel nieuwe als bestaande. Ofschoon er ten aanzien van de isolatie van bestaande woningen en het optrekken van de isolatie-eisen in de bouwvoorschriften van nieuwbouwwoningen zekere resultaten geboekt zijn, zijn de belemmeringen voor een grootscheepse isolatie en rendementsverbetering van c.v.-apparatuur zodanig dat naar mening van de SNIP een serie krachtige impulsen, samengebundeld in een consistent opgezet meerjarenprogramma, dat de volledige steun geniet van de overheid, nodig zal zijn om de betrokkenen te bewegen binnenkort massaal energiebesparende maatregelen te treffen. Op het stuk van hun thermische eigenschappen moeten nieuwe woningen en nieuwe apparatuur als voorbeelden -trekpaarden-dienen voorde verbetering van bestaande woningen en apparatuur. Het aantal woningen dat jaarlijks gereed komt vormt bovendien een niet te verwaarlozen aandeel in het totale woningbestand, terwijl in deze sector de nu vereiste isolatievoorzieningen tegen relatief lage kosten kunnen worden aangebracht. Derhalve verdient een verbeterde isolatie van nieuwe woningen ten minste een zelfde prioriteit als die van bestaande woningen en apparatuur en dient een en ander naar mening van de SNIP zoveel mogelijk simultaan te worden aangepakt. In de volgende paragrafen wordt voor elk van de genoemde subdoelstellingen aangegeven welke beleidsstappen naar de mening van de SNIP nodig zijn. Gezien de taak van de SNIP is daarbij met betrekking tot de subdoelstellingen betreffende respectievelijk de nieuwbouwsector en de verwarmings-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15 080, nr. 1
5
apparatuur volstaan met aanbevelingen aan de relevante beleidsinstanties ten aanzien van noodzakelijke beleidsstappen. Dit zijn stappen die complementair moeten zijn aan de aan de SNIP toebedeelde uitwerking en organisatie van een nationaal isolatieprogramma voor bestaande woningen. T.a.v. de verwarmingsapparatuur is inmiddels een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van Economische Zaken, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, VEG-Gasinstituut, Gasunie en NEOM gestart met de uitwerking van de mogelijkheden vooreen nationaal rendementsverbeteringsprogram. Dat zou wellicht te zijner tijd geïntegreerd met het NIP tot uitvoering gebracht kunnen worden. Ten aanzien van dit programma dient de doelstelling gekwantificeerd te worden in enkele streefcijfers. Aansluitend bij de motie-Van Houwelingen, is het uitgangspunt daarbij dat ineen periode van 10 jaar alle bestaande woningen, voor zover redelijkerwijs isoleerbaar, op een behoorlijke wijze worden geïsoleerd. Dit houdt in dat in genoemde periode ca. 2,5 min. woningen geïsoleerd zouden moeten worden, per jaar komt dit neer op een streefcijfer van 250000. In het kader van vigerende isolatiesubsidieregeling van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening werden tot nu toe isolatieprojecten gesubsidieerd van gemiddeld f 1850 per woning. Er van uitgaande dat voor een goede isolatie zowel (spouw)-muurisolatie, dakisolatie als dubbele beglazing zoveel mogelijk dient te worden toegepast, komt het de SNIP noodzakelijk voor dat per project gemiddeld ten minste voor f 3000 geïnvesteerd wordt in isolatie. (Dit bedrag staat voor de gemiddelde isolatiekosten per woning als alle verantwoord te achten voorzieningen worden aangebracht (vgl. bijlage III).)
II. NIEUWBOUWWONINGEN Zowel bij woningbouw in de door de overheid gesubsidieerde sector (ca. 75 % van de nieuwbouw) als in de vrije sector maakt men gebruik van de norm NEN 1068 «Thermische eigenschappen van woningen» voor het stellen van eisen betreffende warmte-isolatie van woningen. De gemeentelijke bouwverordeningen richten zich doorgaans op de Modelbouwverordening (MBV) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG). De «Voorschriften en Wenken» («V en W»), die subsidievoorwaarden zijn, geven naast de eisen van de Modelbouwverordening enkele aanvullende voorschriften. Door het opnemen van voorschriften in de «V en W» worden deze bindend voor de gesubsidieerde sector. De voorschriften in een gemeentelijke bouwverordening zijn bindend voor alle woningen in de betreffende gemeente. Momenteel worden ten aanzien van thermische isolatie in «V en W» hogere eisen gesteld dan in de MBV. Om tot algemeen geldende hogere voorschriften van thermische isolatie te komen is aanpassing noodzakelijk van de gemeentelijke bouwvoorschriften. - De eerste stap zou naar de mening van de SNIP zijn aanpassing van de modelbouwverordening van de VNG tot het niveau dat in «V en W» wordt gehanteerd. Daartoe moet de medewerking van de VNG worden verkregen. - Vervolgens dienen als tweede stap de isolatie-eisen in de MBV en daar mede ook in de «V en W» te worden verzwaard binnen het kader van het f inancieel en technisch haalbare. Indien onverhoopt een en ander niet via de gebruikelijke overlegstructuren mogelijk mocht blijken of niet voldoende in de gemeentelijke bouwverordeningen zou doorwerken, valt te overwegen hogere eisen bindend voor te schrijven via een besluit uniforme bouwvoorschriften (algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 3, lid 6 van de Woningwet). Hoewel een NEN-norm niet noodzakelijk is om bouwvoorschriften te geven, kan er van geprofiteerd worden, gezien de voor de totstandkoming van normen bestaande overlegstructuur. De huidige norm NEN 1068 is aan her-
Tweede Kamerzitting 1977-1978,15080, nr. 1
6
ziening toe. Deze herziening zal naar de mening van de SNIP met name gericht moeten zijn op de noodzaak van een grotere energiebesparing. Daar voor de niet-woningbouw momenteel voor isolatie geen algemene voorschriften gelden, is het gewenst - al dan niet met gebruikmaking van NEN 1068 - op dezelfde wijze als voor de woninbouw via de MBV te komen tot eisen voor deze sector in de gemeenschappelijke bouwverordeningen. Voorts is de SNIP van mening dat isolatie welke wordt aangebracht boven datgene wat in de huidige en toekomstige subsidievoorwaarden en voorschriften wordt voorgeschreven dient te worden gestimuleerd. Als instrumenten daarvoor dienen te worden gekozen voorlichting en subsidiëring. Het voorlichtingselement voor de betrokken doelgroepen dient naar de mening van de SNIP met bijzondere aandacht voor architecten en aannemers te worden meegenomen bij de voorlichtingsactiviteiten voor de isolatie van bestaande woningen, die in de volgende paragraaf aan de orde komen. Ook ten aanzien van de subsidiëring van deze extra isolatie dient - zoals thans het geval is - aansluiting te worden gezocht bij het huidige en toekomstige beleid voor bestaande woningen. De afgelopen drie jaar is voor deze categorie voorzieningen per jaar gemiddeld f 10 min. aan subsidie toegekend. III. BESTAANDE WONINGEN Ter bevordering van de isolatie van bestaande woningen kunnen in principe de volgende instrumenten gehanteerd worden: a. isolatievoorschriften b. duidelijkheid ten aanzien van het energieprijsbeleid c. subsidieregelingen d. voorlichting e. verwijderen van belemmeringen. Het huidige overheidsbeleid hanteert subsidieregelingen, energieprijsbeleid en voorlichting van algemene aard over isolatie. Hoewel er zekere resultaten zijn geboekt gedurende de afgelopen jaren wordt het bij ongewijzigd beleid niet mogelijk geacht èn kwalitatief èn kwantitatief te beantwoorden aan de doelstelling die in paragraaf I werd gegeven. Als oorzaken zijn te noemen: - de gemiddelde isolatiegraad van geïsoleerde woningen is gering (gemiddelde investering f 1850); - het aantal woningen waarin met gebruikmaking van subsidie isolatievoorzieningen zijn aangebracht bedraagt gemiddeld ca. 120 000 per jaar. Sinds de verlaging van de subsidie van 1/3 tot 2/9 deel van de isolatiekosten, beide met een subsidiabel maximum van f 3000, is de belangstelling teruggelopen. (Gedurende de eerste 10 maanden van 1977 werden 82 750 subsidieaanvragen ingediend; dat is 35 360 oftewel 30% minder dan in deeerste 10 maanden van 1976, zie ook bijlage II.); - de isolatie van huurwoningen lijkt de afgelopen jaren niet of nauwelijks van de grond gekomen te zijn. Voor de ontwikkeling van een grootscheeps isolatiebeleid is het allereerst nodig de knelpunten te identificeren die zo een beleid in de weg kunnen staan. Vervolgens worden de meeste adequate beleidsinstrumenten voor het wegnemen van deze knelpunten aangegeven. Ten slotte wordt aangegeven welke aanvullende maatregelen nodig zijn. Knelpunten 1 e. Bij de huidige energieprijzen en subsidie-hoogte is een behoorlijke isolatie (dubbelglas, spouwmuurvulling en dakisolatie) niet voldoende rendabel om grootscheepse isolatie op vrijwillige basis van de grond te krijgen. Dit geldt zowel het eigen woningbezit als de huurwoningen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15080, nr. 1
7
2e. De noodzaak om de extra kosten voor isolatie - indien deze in rekening worden gebracht - op te nemen in de huurprijs en in de toekomstige verhogingen daarvan, blijkt in een aantal gevallen voor zowel de eigenaren van huurwoningen als huurders een ernstige psychologische barrière te zijn om tot isolatie over te gaan. Instrumenten Uit contacten, onder meer met leden van de Normcommissie NEN 1068, is de SNIP tot de conclusie gekomen dat het tot stand brengen van een norm voor de thermische isolatie van bestaande woningen niet mogelijk wordt geacht, met name door het zeer heterogene karakter van het woningbestand. Het is zodoende niet mogelijk om bij voorschriften voor isolatie van bestaande woningen gebruikte maken vaneen bestaande norm. Voorts betwijfelt de SNIP of oplegging van isolatievoorschriften voor bestaande woningen strookt met het Nederlandse rechtsgevoel. De mogelijkheid om langs de weg van voorschriften te werk te gaan, lijkt mede gelet op de noodzaak om zo snel mogelijk van start te gaan met een grootscheepse aanpak, dan ook niet opportuun. De consequentie hiervan is dat het isolatieprogramma van de grond zal moeten komen door vrijwillige deelname van alle betrokken partijen: eigenaren-bewoners, huurders, eigenaren van huurwoningen. De instrumenten die daartoe ten dienste staan zijn: A. Duidelijkheid t.a.v. het energieprijsbeleid; B. Subsidie; C. Voorlichting; D. Verwijdering van belemmeringen. AdA Het energieprijsbeleid dient erop gericht te zijn dat een harmonische structuur van de markt van energieprodukten ontstaat, en vormt als zodanig geen instrument in de eigenlijke zin ten behoeve van isolatie. Niettemin maken reële gasprijsverhogingen elke isolatiemaatregel meer rendabel. Duidelijkheid over de mate en fasering van toekomstige gasprijsverhogingen moet daarom naar de mening van de SNIP gezien worden als een wezenlijk instrument van het isolatiebeleid. AdB Ook het subsidiebeleid dient erop gericht te zijn isolatie financieel aantrekkelijker te maken. Uit puur rendementsoogpunt heeft subsidie een soortgelijk effect voor de in aanmerking komende isolatiemaatregelen als energieprijsverhogingen. Daarbij komt dat het feit zelf dat de overheid isolatie subsidieert een niet te onderschatten sociaal-psychologische stimulans vormt. Bij de vaststelling van het te voeren subsidiebeleid dient de overheid zich naar de mening van de SNIP te richten op de in paragraaf I aangegeven doelstelling, vertaald in de streefcijfers van 250 000 te isoleren woningen per jaar en een gemiddelde isolatie-investering per woning van f3000. Hieronder zal worden aangegeven op welke wijze de subsidieregeling zou kunnen worden bijgesteld ten einde te bevorderen dat een bijdrage wordt geleverd aan het bereiken van de genoemde streefcijfers. Daarbij komen achtereenvolgens aan de orde de wenselijkheid van differentiatie van het subsidiepercentage naar soort isolatiemaatregel; de hoogte van het subsidieplafond en de te subsidiëren voorzieningen. - Nagegaan is of differentiatie van het subsidiepercentage naar soort isolatie een stimulerende invloed zou kunnen hebben voor de isolatiespannirv gen. Spouwmuurisolatie is bij het huidige gasprijspeil immers een duidelijk rendabele zaak, voorzetramen en dakisolatie in wat mindere mate en dubbele beglazing is dat nauwelijks of niet. Men zou dan ten aanzien van een mogelijke differentiatie twee tegenstrijdige richtingen kunnen kiezen:
Tweede Kamer, zittina 1977-197R 15080, nr. 1
8
a. spouwmuurisolatie is verreweg de meest effectieve isolatievorm, die gestimuleerd moet worden met subsidie, de overige isolatievormen verdienen geen of geringe steun. b. Spouwmuurisolatie is zeer voordelig, goed rendabel. Potentiële isoleerders behoeven derhalve geen subsidie, maar slechts voorlichting om tot deze vorm van isolatie over te gaan. De overige isolatiemaatregelen moeten juist door middel van een subsidie over de rentabiliteitsdrempel getrokken worden. Een aantal overwegingen pleit tegen beide filosofieën. De belangrijkste is dat in de afgelopen jaren in 73 % van de geïsoleerde woningen het dure dubbele glas is aangebracht; in 45% spouwmuurisolatie en in 5% dakisolatie. De eigen-woningbezitters blijken derhalve bereid een aanzienlijk financieel offer te brengen voor dubbele beglazing. Van de circa f 700 min. dietotoktober 1977 in isolatie van bestaande woningen werd geïnvesteerd betrof f 500 min. dubbel glas. Kennelijk spreekt dubbel glas het meest aan, hetgeen begrijpelijk is vanwege het grote glasoppervlak van de Nederlandse huizen. Bovendien kunnen overwegingen van comfort en status een rol gespeeld hebben. Zou men het subsidiepercentage voor dubbel glas ten opzichte van dat voor spouwmuren willen verminderen dan betekent dat een absolute of relatieve vermindering van de steun van die isolatiemaatregel, die het beste is aangeslagen. Aan de andere kant wijzen de cijfers uit dat het belang van spouwmuurisolatie door het publiek weinig gezien wordt, ondanks de voorlichting en de huidige overheidssubsidie. Een vermindering van het subsidiepercentage voor spouwmuurvullingen ten opzichte van dat van dubbel glas zou de verhouding tussen beide maatregelen nog meer in de richting van deze laatste doen verschuiven en wordt door de SNIP als ongewenst beschouwd. Uit een oogpunt van het streven naar meer isolatie per woning zou men in principe kunnen denken aan een differentiatie in die zin dat per isolatieonderdeel een subsidie van x % wordt toegekend en dat men in die gevallen waar meerdere isolatiemaatregelen per woning worden getroffen een subsidie van x + 10% over het gehele pakket toekent. Het bezwaar tegen deze variant is het feit dat een waterdichte controle uitermate bewerkelijk, zo niet onmogelijk zou zijn. Als substituut hiervan is in beschouwing genomen de mogelijkheid om als voorwaarde voor een subsidie op - de voor het publiek aantrekkelijke - dubbele beglazing te stellen dat ook de spouwmuur dient te worden geïsoleerd; als clausule zou dan uiteraard moeten gelden dat subsidie wel wordt verleend wanneer geen mogelijkheid tot spouwmuurisolatie aanwezig is. Nadelen van deze koppeling zijn dat de ontsnap pingsclausule een beoordeling per project nodig maakt en voorts dat deze koppeling in de praktijk zeer wel eerder een rem op de isolatie-inspanning zou kunnen betekenen dan een stimulans. De conclusie van de SNIP is dat voorshands zou dienen te worden afgezien van differentiatie in het subsidiepercentage per isolatiemaatregel en dat de gewenste koppeling van dubbele beglazing en spouwmuurisolatie door een gerichte voorlichting dient te worden nagestreefd. - De hoogte van het subsidiepercentage is op 1 september 1976teruggebracht van 33Va% naar 222h%. Sindsdien is een duidelijke teruggang in het aantal aanvragen voor isolatiesubsidies geconstateerd. Gedurende de eerste 10 maanden van 1977 werden 30% minder aanvragen ingediend dan in de overeenkomstige periode van 1976. Wil men nu het aantal te isoleren woningen per jaar opvoeren tot 250000 dan dient de subsidie kennelijk verhoogd te worden boven het huidige niveau. (Ter vergelijking diene dat in het topjaar 1976 voor circa 150 000 woningen subsidietoekenningen werden afgegeven.) Hoe hoog dit percentage zou moeten zijn om te zamen met de andere in deze nota voorgestelde maatregelen het streefcijfer van 250 000 te bereiken, is uiteraard niet aan te geven, hetgeen eveneens geldt voor het effect van complementaire maatregelen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
9
Dat er een substantiële verhoging moet zijn is voor de SNIP duidelijk, te meer wanneer men bedenkt dat de best gemotiveerden hun woning reeds hebben geïsoleerd. Voorts moet er continuïteit zijn in het subsidiebeleid, in principe voor de gehele programperiode. Daarmede wil de SNIP niet stellen dat het (verhoogde) subsidiepercentage tot 1988 ongewijzigd zou moeten blijven. Wellicht zal het mogelijk zijn het percentage te verlagen indien de gasprijzen in de toekomst verder verhoogd zullen gaan worden. Deze bijstelling zal echter niet eerder dienen te gebeuren alvorens het streefcijfer van 250000 woningen per jaar gedurende enkele jaren gerealiseerd is. Ten aanzien van het thans gewenste percentage sluit de SNIP zich aan bij de opvatting van de Algemene Energie Raad, neergelegd in de brief van de AER aan de Minister van Economische Zaken van 13 september 1977, waarin wordt aangedrongen op het terugbrengen van het percentage op 33V3%. - Ten aanzien van het maximum subsidiabel bedrag dat sinds 1974 f 3000 bedraagt is de mening van de SNIP dat dit dient te worden verhoogd. De gemiddelde investering per woning dient immers te worden opgevoerd van f 1850 naar f 3000. De SNIP pleit ervoor om dit plafond op te trekken tot f 5000 in prijzen 1978. In woningen waar behalve ramen en muren ook het dak geïsoleerd wordt komen de isolatiekosten doorgaans in de orde van grootte van f 5000. Ook de AER pleitte in haar eerder genoemde brief voor optrekking van de bovengrens van het subsidiabel bedrag tot f 5000. Evenals bij de bestaande subsidieregeling zou naar de mening van de SNIP ook een tweede of verdere investeringstranche in isolatievoorzieningen subsidiabel moeten zijn tot het bedrag van het nu voorgestelde maximum. - Woningen die niet van centrale verwarming maar van lokale verwarming zijn voorzien komen thans niet voor een isolatiesubsidie in aanmerking. Uit energiebesparingsoogpunt en uit billijkheidsoogpunt (ook voor deze deelgroep stijgt de gasprijs) zou ook hier toepassing van de subsidieregeling op z'n plaats zijn. Dit is echter tot nog toe op grond van ontoereikend^ heid van de voor isolatie beschikbare middelen, achterwege gebleven. De subsidieregeling zou ook deze categorie woningen moeten omvatten. In de huidige regeling komen voor subsidie in aanmerking de kosten van het isoleren van muren, ramen en daken. De isolatie van begane grondvloeren valt voor bestaande woningen buiten de regeling. Dit komt voort uit het feit dat in vele gevallen de isolatie van deze vloeren niet is aan te bevelen met het oog op de bouwtechnische risico's. Het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening bestudeert thans de technische mogelijkheden. De SNIP is van mening dat bepaalde vormen van vloerisolatie die verantwoord zijn ook in de subsidieregeling dienen te worden opgenomen. Ten slotte pleit de SNIP ervoor onder de subsidiabele voorzieningen ook op te nemen de kosten van het inregelen van de c.v.-systemen. Deze inregeling kan zowel uit overwegingen van comfort als van optimaal rendement van de c.v.-ketel van belang zijn. De kosten van de inregeling lopen zeer sterk uiteen. Het lijkt daarom niet verstandig een bepaald bedrag in de regeling te noemen, maar de hoogte van het subsidiabel bedrag op haar redelijkheid te laten beoordelen door degene die over de aanvraag beslist. Op financiële en andere consequenties van het programma dat de in deze nota gestelde doeleinden nastreeft wordt nog teruggekomen. Op deze plaats wordt volstaan met aan te geven wat de financiële consequenties van een verhoging van de subsidies zijn als in deze paragraaf is aangegeven. Indien het aantal van 250000 jaarlijks te isoleren woningen bereikt zou worden en ook de beoogde hogere isolatie per woning, dan zou jaarlijks op een subsidiebedrag van f 250 min. gerekend moeten worden. Ten opzichte van het subsidiebedrag van f 70 min. dat in het topjaar 1976 werd toegekend betekentditeen accresvanf 175 min., een bedrag dat overigens in ruime mate overtroffen wordt door de toeneming van de overheidsinkomsten uit aardgas. Tevens dient bedacht te worden dat doorgaans bijna de helft van het subsidiebedrag via de BTW terugvloeit naar de overheid.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15 080, nr. 1
10
AdC. Complementair aan de hierboven genoemde maatregelen is voor een grootscheepse isolatie-aanpak een effectief voorlichtingsbeleid nodig. Meer nog dan algemene voorlichting via de publiciteitsmedia is voorlichting ter plekke onontbeerlijk voor een massale respons van de bevolking. Dit geldt bij uitstek de bewoners en eigenaren van grotere complexen woningen. De ervaringen met voorlichtingsavonden ter plaatse in Delfzijl en Enschede hebben dit aangetoond. Daar het welslagen van het Nationaal Isolatie Programma voor een groot deel zal moeten stoelen op isolatie van complexen flatwoningen, straten en wellicht zelfs wijken, acht de SNIP lokale voorlichting ter plaatse een conditio sine qua non in aanvulling op landelijke voorlichting. Onder de landelijke voorlichting wordt verstaan de meer algemeen gerichte landelijke voorlichtingscampagnes over energiebesparing in z'n algemeenheid en isolatie in het bijzonder. Dit soort campagnes kunnen - zoals dat overigens op dit moment al gedeeltelijk gebeurt - door VEGIN, Gasunie, SVEN en de Ministeries van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en van Economische Zaken worden gevoerd. De lokale voorlichting heeft ten doel de individuele bewoners en woningcorporaties alle mogelijke informatie over isolatie en wat daarmee samenhangt te verstrekken. Voor een zo effectief mogelijke voorlichting is het nodig deze lokaal vanuit één punt te organiseren en in één punt te concentreren. In eerste aanleg komen om uiteenlopende redenen voor deze functie volgens de SNIP in aanmerking gasdistributiebedrijven en - waar mogelijk gemeenten, waarmee over het hele land een fijnmazig net van voorlichtingsactiviteiten gespreid kan worden. Het gasbedrijf c.q. de gemeente zal moeten fungeren als promotor en als een soort informatiebank op het gebied van het isoleren van woningen i.c. het verstrekken van informatie over isolatiematerialen en "bedrijven, garanties, subsidie- en financieringsmogelijkheden, verrekening in de huren, gasbesparing enz. Voorts het verstrekken van een draaiboek voor woningcorporaties en andere grote verhuurders over de handelingen vanaf de opwekking van de huurders om in te stemmen met isolatieplannen en het voorbereiden daarvan tot aan de wijze van uitvoering. Voorts dient onder het aspect lokale voorlichting begrepen te worden dat de verbruiker in staat wordt gesteld een objectief advies te verkrijgen omtrent de aan hem uitgebrachte isolatie-offerte en de daarbij behorende besparingsberekening. Omdat bij het van de grond brengen van omvangrijke isolatieactiviteiten ook op lokaal niveau verschillende disciplines betrokken zijn - naast het gasdistributiebedrijf met name de gemeentelijke bouwkundige diensten en woningbouwcorporaties - moet voor de begeleiding van isolatieactiviteiten in een gemeente gedacht worden aan een projectgroep. Het (gemeentelijk) gasdistributiebedrijf zou, waar mogelijk te zamen met de gemeente, het initiatief moeten nemen om binnen de gemeente een dergelijke projectgroep in te stellen. Een van de belangrijke taken is de begeleiding en ondersteuning van de plaatselijke voorlichtingsactiviteiten. Voor streekgasbedrijven ligt de situatie enigszins anders. Deze kunnen weliswaar stimuleren dat er in de gemeenten van haar voorzieningsgebied projectgroepen tot stand worden gebracht, maar de voorlichtingsactiviteiten zelf - de functie van informatiebank - zullen dan door de afzonderlijke gemeenten moeten worden opgezet. Een specifieke taak voor de gasbedrijven is de veiligheidscontrole op de ventilatie in woningen, nadat isolatiemaatregelen zijn getroffen. De consequenties welke een en ander voor het gasdistributiebedrijf zal hebben, zijn vele. De hulp van VEGIN en VEG-Gasinstituut NV is onontbeerlijk en zal zich moeten uitstrekken van adviezen tot en met uitvoering. Een heel belangrijke taak voor deze centrale organen ligt bij voorbeeld op het punt van de scholing van personeel van de bedrijven om de verschillende taken uitte kunnen voeren. Ook moet ontwikkeld worden: de controle op offertes en besparingsberekeningen (d.i. reeds in studie), de controle op de inregeling en ventilatievoorzieningen en de methode van verlaging van de m3-ba-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
11
sis voor termijnbetalingen. Op voorlichtingsgebied ligt er behalve de taak inzake de landelijk gerichte activiteiten een belangrijke taak in de uitwerking van lokale voorlichting alsmede in het steunen van de bedrijven bij de effectuering daarvan. Op korte termijn dient het voorlichtingsbeleid in alle details uitgewerkt te worden. Te denken valt daarbij aan een werkgroep (VEGIN, Gasunie, SVEN) die met haar werk reeds is gestart, en die dient te worden uitgebreid met het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en de VNG. De VNG dient op korte termijn na behandeling van de onderhavige nota in de Ministerraad bij de uitwerking te worden betrokken. Dit geldt zowel de inschakeling van gemeenten bij de lokale als bij de landelijke voorlichting. AdD. Het verwijderen van barrières is een taak die een aantal maatregelen vergt die deels van cruciaal belang zijn voor het welslagen van het Nationaal lsolatie Programma, deels van complementaire aard zijn.
3
Een klimlening is een lening met aflossing en rentebetaling door middel van in de tijd groter wordende annuïteiten. 4 Van de zijde van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening werd het volgende voorbeeld gegeven. Bij een investering van f 3000 (waarvaneen subsidie van f 1000 wordt verstrekt) bedraagt - onder een aantal realistische veronderstellingen ten aanzien van exploitatieperiode, rentevoet, ontwikkeling van huurverhogingen en bijkomende exploitatiekosten de initiële huurverhoging f 10 è f 15 per maand. Bij gelijktijdige vermindering van de voorschotnota van het gasbedrijf zal een huurder zeker de eerste jaren een financieel voordeel hebben en bij stijgende gasprijzen wellicht een blijvend voordeel. Voor de verhuurder biedt de financiering door middel van een klimlening de mogelijkheid om ten minste quitte te spelen.
1. De isolatie van huurwoningen is tot nog toe nauwelijks van de grond gekomen. De voornaamste oorzaak is dat investeringskosten voor rekening van de verhuurder komen, terwijl de huurder de besparingsrevenuen toucheert. De noodzaak, voortvloeiend uit het vigerende huur- en subsidiebeleid om de kosten voor isolatie in de huur op te nemen en daarmede te doen doorwerken in toekomstige huurverhogingen is vanwege de gecompliceerdheid van de problematiek bij de voorlichting in het verleden in enkele gevallen een belangrijke psychologische belemmering gebleken voor huurders om tot isolatie over te gaan. De SNIP heeft in dit verband overwogen voor te stellen de isolatiekosten buiten de huur te verrekenen. Juist de inpassing van de isolatiekosten in het huur- en subsidiebeleid kan evenwel finarv cieel voordeel voor de huurder blijven bieden, waardoor bij goede voorlichting de acceptatie van de isolatie wordt bevorderd. VRO is bereid het beginsel van opneming van de isolatiekosten in de dynamische huurprijsverrekening te verduidelijken en daarmee acceptabel te maken voor de huurders. Voorts zal worden nagegaan op welke wijze klimleningen 3 aan de verhuurders kunnen worden aangeboden om problemen met de financiering op te lossen. De goedkoopste en eenvoudigste manier is ongetwijfeld die via een te creëren begrotingspost. In het kader van het Enschedese experiment heeft Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening inmiddels de mogelijkheid van het gebruiken van klinv leningen aan de betrokken woningbouwvereniging voorgesteld. De eerste reactie was zeker niet negatief. De SNIP heeft van deze ontwikkeling met grote belangstelling kennis genomen en is van mening, dat indien Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening met deze financieringswijze inderdaad de problemen bij de huurders en verhuurders kan overwinnen, deze methodiek op landelijke schaal toegepast dient te worden. De SNIP dringt er, in geval van positief resultaat, op aan dat het kabinet op voorstel van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening zo spoedig mogelijk al die stappen onderneemt die nodig zijn om landelijke toepassing van dit systeem mogelijk te maken in de eerste maanden van 1978 zodat het als integraal onderdeel van het Nationaal Isolatie Programma naar buiten gebracht kan worden 4 . Indien de door Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voorgestelde maatregelen onverhoopt niet of nauwelijks aanslaan zal naar de mening van de SNIP het overleg om de isolatiekosten buiten de huur te houden, heropend moeten worden. 2. Ten einde eventuele financieringsknelpunten uit de weg te ruimen acht de SNIP een aantal maatregelen in de financiële sfeer wenselijk in aanvulling op de isolatiesubsidie. - De SNIP acht het van belang dat wordt nagegaan of gasdistributiebedrijven als intermediair voor de financiering van isolatieprojecten (bij eigenaren-bewoners) zouden kunnen optreden. Daarbij wordt gedacht aan kop-
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
12
peiing met de termijnnota's, min of meer analoog aan de wijze die in Delfzijl wordt toegepast. De SNIP ziet bij een constructie als in Delfzijl gevolgd is wel een bezwaar in het naar verhouding hoge rentepercentage (meer dan 13%). De banken lijken, blijkens ingewonnen informatie, nauwelijks in staat voor dit soort kleine persoonlijke leningen lagere tarieven in rekening te brengen. Het overleg met financiële instellingen is nog gaande. - Omdat zowel door de hoge rente en de relatief korte looptijd van de leningen, de aflossingsbedragen de besparingen zeker de eerste tijd zullen overtreffen dringt de SNIP er bij het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op aan om een financieringsmodaliteit voor de eigenaar-bewonerste ontwikkelen aan hetgeen Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voornemens is aan de verhuurders te bieden (zie Ad 1). Bij haar bemiddelende rol ten aanzien van het aantrekken van klimleningen voor verhuurders zal Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening voor deze categorie als intermediair kunnen optreden. Aan Volkshuisvesting en Ruimtelijke 0rdening wordt gevraagd na te gaan hoe deze intermediaire functie het best kan worden geconcretiseerd. - Van belang voor stimulering van de isolatie-activiteiten van zowel verhuurders in overeenstemming met de huurders als voor zgn. eigenaren-bewoners acht de SNIP ten slotte dat de gasbedrijven, nadat isolatie heeft plaatsgevonden, de m3-basis, welke bepalend is voor de hoogte van de termijnnota's, (eenmalig) verlagen. 3. Ten aanzien van de kwaliteitscontrole en -bewaking is het nodig dat het Centrale Stuurorgaan (waarop nog wordt teruggekomen) een actief beleid voert om tekortkomingen bij de kwaliteit van de isolatie en het aanbrengen van de isolatie op te sporen en te voorkomen. Daartoe zal zij een sluitend systeem van controle en garanties moeten ontwikkelen. 4. De realisatie van een isolatieproject kan in gevaar komen indien één of enkele bewoners van een complex weigeren mee te doen in het project. Een «isolatiegedoogplicht» zou in een dergelijk geval uitkomst kunnen bieden. Hoewel aanvankelijk werd verondersteld dat hierin kon worden voorzien door een aanvulling op de «gedoogwet renovatie», welke bij de Eerste Kamer ligt, is inmiddels gebleken dat dit in de meeste gevallen geen mogelijkheden zal bieden thermische isolatie voor te schrijven. Dit zou slechts mogelijk zijn wanneer tegelijkertijd andere verbeteringen van het woongerief tot stand worden gebracht. Voor de isolatie bij renovatieprojecten acht de SNIP deze mogelijkheid niettemin van belang; zij dringt er dan ook bij het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening op aan de mogelijkheden daartoe te onderzoeken. Nota nemend van de afwezigheid van mogelijkhedenom in het kader van de bestaande Volkshuisvestingen Ruimtelijke Ordening-wetgeving een gedoogplicht te verwezenlijken voor andere dan renovatieprojecten, komt het de SNIP als meest praktische oplossing voor de ontwikkeling nauwlettend te volgen. Tot nu toe zijn nauwelijks problemen met het gedogen van isolatiewerkzaamheden gebleken. Indien deze zich toch in belangrijke mate zouden voordoen dienen alsnog wettelijke maatregelen te worden overwogen. 5. De capaciteit van de isolatie-industrie zal geen problemen van enige omvang geven bij de uitvoering van het NIP. Uit een analyse van de isolatiebedrijfstak is gebleken dat de capaciteit voor een grootschalige aanpak (250000 bestaande woningen en 100000 nieuwbouwwoningen per jaar) niet alleen toereikend is, maar dat op korte termijn zelfs een activering van de bedrijvigheid gewenst is. Een aantal grote bedrijven heeft op grond van de verwachtingen in 1975 en 1976 een organisatie opgezet, waarbij uitgegaan werd van isolatie van erica 300 000 woningen per jaar. Momenteel worden deze organisaties, vaak in verliesgevende situatie, grotendeels in stand gehouden om bij opleving van de markt direct actief te kunnen opereren. Indien het huidige lage activiteitenpeil zou voortduren valt binnen een halfjaar
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
13
een gedeeltelijke desintegratie van de bedrijfstak te verwachten; daarbij zou een deel van de voor het NIP noodzakelijke capaciteit verloren gaan. Indien de doelstelling van het NIP gehaald wordt, zullen daarbij circa 12000 arbeidsplaatsen per jaar betrokken zijn. Besturing van het NiP Voor besturing van de gehele operatie en het coördineren van de vele voorlichtings-, garantie- en andere activiteiten, die in het kader van het NIP zowel op landelijk als op lokaal niveau moeten worden gerealiseerd, alsmede om als schakel tussen de nationale en lokale kaders op te treden, acht de SNIP de oprichting van een centraal stuurorgaan noodzakelijk. Dit orgaan, een rechtspersoon bij voorkeur in de vorm van een stichting, waarin zullen participeren de VEGIN, Gasunie, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en Economische Zaken, zou uit de volgende organen dienen te worden opgebouwd: - Een bestuur waarin zitting hebben vertegenwoordigers van Economische Zaken, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, VEGIN, Gasunie en VNG. - Een contactcommissie, waarin zitting hebben de meest relevante instanties die hetzij rechtstreeks bij de uitvoering betrokken zijn, hetzij anderszins belanghebbend zijn: dat zijn de leden van het bestuur, alsmede bedrijfsleven, consumentenorganisaties, SVEN, de centrales van woningcorporaties (NWR, NCIV), huurdersverenigingen e.d. - Het bureau bestaande uit één directeur (een manager met bouwkundige opleiding en ervaring alsmede met gevoel voor P.R.) en enkele medewerkers. De SNIP is van mening dat de bemanning van het bureau op zo kort mogelijke termijn moet worden aangetrokken ten einde met de instanties die inde SNIP vertegenwoordigd zijn alle noodzakelijke taken zo snel mogelijk uit te werken en neer te leggen in een draaiboek dat onder alle betrokkenen wordt verspreid, opdat op het startmoment van het NIP elke medewerkende instantie volledig op de hoogte is van al zijn taken. Op het startmoment van het NIP of kort daarvoor kan de stichting worden opgericht. Consequenties voor de gasbedrijven De knelpunten welke er voor de gasdistributiebed rijven ten aanzien van het isoleren van woningen bestaan liggen hoofdzakelijk in de financiële sfeer. Immers enerzijds betekent het isoleren als zodanig - via het lagere gasverbruik - een druk op de brutomarge voor deze bedrijven, anderzijds zal als gevolg van de actieve rol welke hiervoor is geschetst een toeneming van kosten resulteren. Daartegenover staat overigens een verlenging van de leveringsperiode en het feit dat de gemeentelijke afzet - door een groeiend aantal met c v . verwarmde woningen - nog steeds toeneemt. De meest voor de hand liggende oplossing voor de brutomarge-problematiek ligt in een regeling met de NV Nederlandse Gasunie. De kostenproblematiek kan op verschillende manieren worden opgelost. Om een maximale inzet van de gasdistributiebed rijven op het gebied van de isolatie te verkrijgen, zal regeling van de geschetste problemen bespreekbaar dienen te zijn tussen de VEGIN en de Gasunie. Raming van de effecten van het NIP De SNIP is er zich van bewust dat het Nationaal Isolatie Programma dat mikt op de hierboven gegeven doelstellingen een aanzienlijke bijdrage van de rijksoverheid vergt gedurende een tiental jaren. Te denken valt daarbij niet alleen aan de isolatiesubsidies die voor de eerste paar jaren op f 250 min. per jaar geraamd worden en wellicht later - in reële termen - kunnen
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
14
dalen naarmate de gasprijs verder stijgt, maar ook aan de dekking van de financieringsbehoefte. Het lijkt nuttig om hier tegenover ramingen te stellen van positieve effecten van het programma. Hoewel het niet mogelijk is met enige mate van exactheid de resultaten te schatten zijn globale ramingen van ordegrootten mogelijk. (Voor nadere gegevens zij verwezen naar bijlage III.) De gemiddelde jaarlijkse energiebesparing door middel van het jaarlijks investeringsprogramma ad f750 min. zal circa 200 min. m 3 gas bedragen. Aan het eind van de programmaperiode zal derhalve gemiddeld per jaar rond 2 mld. m 3 gas bespaard worden, oftewel 10 tot 15% van het huishoudelijk gasverbruik. Het programma zal een netto toegevoegde waarde van ruim f500 min./jaar creëren. Het programma zal jaarlijks een werkgelegenheidseffect hebben van circa 12 500 manjaren. Voor zover dit zou leiden tot een vermindering van werkloosheid staat tegenover het subsidiebedrag een bespa ring aan werkloosheidsuitkeringen. Zou dit voor de volledige 12 500 arbeids plaatsen gelden dan zou door f 250 min. isolatiesubsidie aan werkloosheidsuitkeringen f 300 min. bespaard worden.
IV. RENDEMENTSVERBETERING VERWARMINGSAPPARATUUR Zowel door rendementsverhoging door middel van hogere eisen voor nieuwe apparaten als door het aanbrengen van verbeteringen aan bestaande apparatuur zijn grote energiebesparingen mogelijk. De SNIP onderschrijft het grote belang dat door de AER aan rendementsverbetering van al bestaande c.v.-installaties wordt toegekend. Zij ziet mogelijkheden voor een concretisering van overheidsbeleid ter zake, zodra de door de AER genoemde verbeteringen (economizers, rookgaskleppen) in de praktijk toepasbaar zullen zijn. Er ligt een duidelijke taak van de overheid om te zamen met het VEG-Gasinstituut de Gasunie, VEGIN, SVEN en NEOM het op de markt komen van nieuwe energie-efficiënte apparaten te bevorderen. Ook apparatuur voor warmteterugwinning bij mechanische ventilatie zou daarbij betrokken moeten worden, evenals - wellicht op iets langere termijn - apparatuur voor verwarming door zgn. alternatieve energie. De SNIP is van mening dat hoge eisen gesteld dienen te worden aan hetgebruiksrendementvan nieuwe apparaten. Opneming hiervan in de keuringseisen vergt tijd op grond van diverse factoren. Voorts is de huidige situatie in deze bedrijfstak zo moeilijk dat men van de zijde van de fabrikanten uit concurrentie-overweging nauwelijks iets kan doen om tot rendementsverbetering te komen. De SNIP ziet een nationaal programma gericht op rendementsverbetering van ruimteverwarmingsapparatuur als noodzakelijk complement op een Nationaal Isolatie Programma. Een volledig geïntegreerde aanpak van beide programma's is echter niet haalbaar. De techniek van woningisolatie is voldoende rijp terwijl de produktiecapaciteitvan het bedrijfsleven adequaat is voor een grootschalige isolatie-aanpak. Voor de verwarmingsapparaten is de experimentele fase in de meest belangrijke gevallen niet of nauwelijks afgesloten. Wanneer deze fase voor de belangrijkste verbeteringsmaatregelen afgerond is, zal het zetten van de stap naar de fase waarin de capaciteit bij de industrie en de installateurs adequaat is voor een grootschalige aanpak, nog de nodige tijd vergen. De SNIP komt dan ook tot de conclusie dat een faseverschil tussen de start van de implementatie van het Nationaal Isolatie Programma en van een nationaal «rendementsverbeteringsprogramma», onvermijdelijk zal zijn. Aan de andere kant zal bij de implementatie van een nationaal rendementsverbeteringsprogramma een dankbaar gebruik gemaakt kunnen worden van de organisatorische infrastructuur die voor het NIP nodig is. Grotendeels zullen namelijk analoge maatregelen nodig zijn: voorlichting ter plaatse, betrokkenheid van de gasbedrijven, financieringsfaciliteiten ter plaatse, eventuele subsidiemaatregelen e.d.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978, 15080, nr. 1
15
Een werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van Economische Zaken, Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, VEG-Gasinstituut, Gasunie en NEOM is inmiddels gestart met de uitwerking van de mogelijkheden voor een nationale rendementsverbetering. Dit zou wellicht te zijner tijd geïntegreerd met het NIP tot uitvoering gebracht kunnen worden.
V. SAMENVATTING In deze nota heeft de SNIP een aantal aanbevelingen gedaan met betrekking tot het te voeren beleid ten aanzien van de isolatie van nieuwbouwwoningen en de rendementsverbetering van gasverwarmingsapparaten. De SNIP acht een voortvarende uitwerking in beleidsmaatregelen ter zake van het grootste belang. De hoogste prioriteit verdient evenwel de concretisering van het Nationaal Isolatie Programma ten behoeve van bestaande woningen. De SNIP heeft in dit kader een naar haar mening samenhangend pakket van maatregelen gepresenteerd. Om dit isolatieprogramma van de grond te krijgen heeft zij voorgesteld: - het subsidiepercentage te verhogen tot 331/3%, het plafond op te trekken tot f 5000 en zowel woningen zonder c v . als de kosten van het opnieuw inregelen van c v . na isolatie subsidiabel te stellen; - een fijnmazige lokale voorlichting op te zetten van rechtstreekse benadering van het publiek alsmede begeleidende landelijke voorlichtingsactiviteiten; - financieringsfaciliteiten, zowel voor huurwoningen als voor eigenaarbewoners te creëren. Zo spoedig mogelijk dienen regeringsbeslissingen te worden genomen met betrekking tot de isolatiesubsidies en de financieringsmodaliteiten, i.c. de klimleningen. Een en ander in het kader van een 10-jarig programma. Zodra deze beslissingen in gunstige zin genomen zijn dient de staf te worden aangetrokken van het toekomstige centrale stuurorgaan van het NIP. Deze staf zal terstond dienen te beginnen met de uitwerking van een draaiboek. Op korte termijn dient ook overleg met de VNG geopend te worden. 7 februari 1978.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
16
Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1977-1978
13122
Energienota
BIJLAGE I Nr. 18
MOTIE VAN HET LID VAN HOUWELINGEN CS. Voorgesteld 5 februari 1976 De Kamer, gehoord de beraadslaging over de Energienota; overwegende, dat het tegengaan van verspilling van energie de hoogste prioriteit dient te hebben; overwegende, dat isolatie van woningen hiertoe een belangrijke bijdrage is; verzoekt de Regering, maatregelen te nemen waardoor omstreeks 1985 de woningvoorraad voldoet aan nader vast te stellen isolatienormen, en gaat over tot de orde van de dag. Van Houwelingen Peijnenburg Epema-Brugman Portheine Kruisinga Jansen Drees
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
17
m
Aantal aanvragen x 1000 per seizoen
40 —
ra
O. CD O)
3 ra
30
3 CD
—»
CO ^1 I (O 00
en o oo o 20
Herfst
1974
■f
Lente
Herfst
Lente
1975
+
Herfst
1976
Herfst
Lente
+
1977
BIJLAGE III
Consequenties van het voorgestelde programma 1. Omvang van de isolatie-activiteiten Het rapport «een maatschappelijke evaluatie van een energiebesparingsprogramma» van het Nederlands Economisch Instituut vermeldt in tabel 4.12 ramingen voor het economisch verantwoord isolatiepotentieel. Daarbij zijn twee mogelijke ontwikkelingen van de gasprijzen onderscheiden die tot nogal verschillende uitkomsten leiden. Hier is voor een raming van de omvang van de jaarlijkse isolatie-activiteiten de meeste waarde gehecht aan de uitkomsten bij de in het NEI-rapport veronderstelde stijgende reële gasprijzen. Deze keuze berust voornamelijk op de overweging dat deze uitkomsten ook realiseerbaar lijken bij lager uitvallende gasprijzen. In dat geval wordt voor de particulier de onrendabele top voor de investering immers overbrugd door de in het vooruitzicht te stellen overheidssubsidie. - Indien rekening wordt gehouden met de sinds 1976 aangebrachte spouwmuurvullingen, blijkt uit het NEI-rapport dat thans rond 2,6 min. bestaande woningen in aanmerking komen voor muurisolatie. Hier wordt verondersteld dat daarvan de helft c v . heeft. - Verder is het in ca. 1,7 min. woningen verantwoord om de frequent verwarmde ruimten (woonkamer ca.) van voorzetramen te voorzien. Slechts 70 000 woningen komen in aanmerking voor dubbele beglazing. Gezien de in het verleden gebleken grote voorkeur bij de bewoners voor dubbele beglazing, is hier van deze uitkomsten van het NEI-rapport in zoverre afgeweken dat verondersteld wordt dat het totale potentieel aan raamisolatie voor de ene helft door voorzetramen en voor de andere helft door dubbele beglazing opgevuld wordt. - Ten slotte blijkt uit de NEI-studie dat ca. 750 000 woningen in aanmerking komen voor dakisolatie; waarvan 1/3 voor hellende daken. - Een en ander resulteert in onderstaande raming voor de omvang van de jaarlijkse isolatie-activiteiten gedurende de komende 10 jaren: Aantal woningen
Gemiddelde kosten per woning
Totale kosten in m i n .
(Prijzen 1978) Spouwmuurvullingen Voorzetramen/dubbel glas Dak-solatie
= f
f
773 2465 1650
f f
194 431 123
f
4888
f
748
x f x f
250 000 175 000 75 000
X
■ =
De gemiddelde investering per woning bedraagt 748/25o = f3000, terwijl het maximum van de gemiddelde woning bijna f 5000 beloopt. De te verstrekken subsidies van 33'/3 % bedragen jaarlijks in totaal ca. f250 min. In 1977 was het voor subsidie beschikbare bedrag f80 min. Het beroep op de kapitaalmarkt zal gedurende de komende 10 jaren ca. f 500 min. per jaar bedragen. Gedurende 1977 was dat f280 min. 2. Gasbesparing T.a.v. de jaarlijkse gasbesparing per 250 000 geïsoleerde woningen, kan het volgende gesteld worden: Spouwmuurvulling met c v . Spouwmuurvulling zonder c v . Voorzetramen/dubbele beglazing Dak-isolatie
125 125 175 75
000 000 000 000
x x x x
680 272 250 368
m3 m3 m3 m3
gas gas gas gas
= 85 » 34 = 44 ■ 28
min. min. min. min.
m3 m3 m3 m3
gas gas gas gas
191 min. m 3 gas
Tweede Kamer,zitting 1977-1978,15080, nr. 1
19
Per eenmalig verstrekte subsidie-gulden wordt zodoende jaarlijks 191/2so = 0,76 m 3 gas bespaard. 3. Toegevoegde waarde en werkgelegenheid - Op basis van het eerder genoemde NEI-rapport kan afgeleid worden dat het hier gepresenteerde investeringspakket een netto toegevoegde waarde creëert van ca. f 525 per jaar. - Het bij de isolatie-activiteiten betrokken aantal manjaren zal per jaar ca. 12 500 bedragen, waarvan 4100 indirect. Voor zover deze arbeidsplaatsen niet ten koste zouden gaan van andere economische activiteiten staat tegenover het door de overheid verstrekte subsidiebedrag een besparing op werkloosheidsuitkeringen. Indien de volledige 12 500 extra werkgelegenheid zou zijn, zou per jaar mede door de 250 min. subsidie een besparing aan werkloosheidsuitkeringen van rond f 300 min. optreden. In dat geval zou ook de berekende netto toegevoegde waarde een extra toevoeging van het nationaal inkomen betekenen.
Tweede Kamer, zitting 1977-1978,15080, nr. 1
20