Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1975-1976
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1976
13600 XVII
Volksgezondheid en Milieuhygiëne
Nr 34
VERSLAG VAN EEN MONDELING OVERLEG Vastgesteld 10 juni 1976
2
Op 20 mei 1976 voerde de vaste Commissie voor de Volksgezondheid 3 mondeling overleg met de Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieu hygiëne, de heer Hendriks, over het advies van de Centrale Raad voor de Volksgezondheid betreffende de aanpassing en verstrekking van contactlen zen' en een notitie van de Staatssecretaris naar aanleiding daarvan inzake de bevoegdheden van opticiens 2 .
' Samenstelling: Lamberts (PvdA) Tilanus (CHU), Van Leeuwen (ARP), voorzitter, VederSmit (VVD), Veerman (ARP), Dolman (PvdA), Gardeniers-Berendsen (KVP), Haas-Berger (PvdA), ondervoorzitter. Van Veenendaal-van Meggelen (DS'70), G. M. P. Cornelissen (KVP), Honig van den Bossche (BP), Coppes (PPR), Beekmans (D'66), De Leeuw (CPN), Dees (VVD), Weijers (KVP), Drenth (PvdA), Ginjaar-Maas (VVD). 2 Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne: Verslagen, adviezen, rapporten, 1974, nr. 16. Hierin zijn opgenomen de aanbevelingen uit het advies van de Raad dd. 11 september 1969 en het advies van de Gezondheidsraad dd 29 november 1973 3 Zie bijlage.
2vel
Voorafgaand aan dit mondeling overleg ontving de commissie delegaties van het Nederlands Oogheelkundig Gezelschap, van de Nederlandse Unie van Opticiens en van de Nederlandse Optometristen Federatie Behalve de commentaren van deze organisaties werd in de besprekingen betrokken een artikel van oogarts dr. Eggink te Groningen in Medisch Con tact 1976, nr. 1, getiteld «Uitbreiding bevoegdheid opticien wenselijk?» Van de zijde van de fracties van K.V.P., A R P . en DS'70 werd gevraagd of de Staatssecretaris de mening van dr. Eggink, dat met de voorgenomen wettelijke regeling inzake de bevoegdheden van opticiens geen verbetering van de oogheeldkundige zorg is te verwachten, deelde. Ook werd gevraagd of drie soorten opticiens geen verwarring bi| het pn bliek zouden veroorzaken. In het advies van de Centrale Raad wordt gesteld dat de opticien-contactlenstechnicus zich zal dienen te onthouden van sterk werkende pharmaca m het oog. Is zonder deze farmaca meting en aanpassing mogelijk' Waarom heeft de Staatssecretaris bezwaar tegen het voorstel in de ont werp-EEG-richtlijn voor personen onder de 16 jaar consultatie van een oogarts verplicht te stellen? In het Advies van de Centrale Raad van 1969 wordt gewezen op de geringe bereidheid van oogartsen en opticiens om tot een compromis te komen. Hoe denkt de Staatssecretaris daarover? Een lid van de V.V.D.-fractie vroeg of naar de mening van de Staatssecre taris er verduidelijking in de taakafbakening van opticiens en oogartsen zou kunnen komen door middel van samenwerkingsverbanden, zoals door de oogartsen voorgesteld. Acht de Staatssecretaris het een bezwaar van die samenwerking dat de bewegingsvrijheid van de patiënt beperkt zou kunnen worden doordat degene die voorschrijft en de leverancier gezamenlijk optreden? Een opticien heeft immers ook een commerciële bezigheid.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13600 hoofdstuk XVII, nr. 34
1
Is de Staatssecretaris voornemens in het wetsontwerp voorschriften op te nemen voor consultatie van een oogarts als de opticien afwijkingen vermoedt? Een lid van de P.v.d.A.-fractie sloot zich bij bovenstaande vragen aan. Dit lid meende dat goede samenwerking tussen oogarts en opticien het meest doelmatig zou zijn. Het probleem is dat hierbij de commercie in het geding is. Daarom zou naar de mening van dit lid oogartsen en opticiens tot samenwerking in dienstverband verplicht moeten worden. De Staat zou in dat geval de hulpmiddelen moeten leveren. Een ander lid van de P.v.d.A.-fractie vroeg of er behoefte was aan een hogere beroepsopleiding voor oogmeetkundigen, zoals de Nederlandse Optometristen Federatie voorstaat. De Staatssecretaris wees op de historische ontwikkeling, waarbij patiënten voor het verkrijgen van een bril niet altijd naar een oogarts gingen. De opticien was in een aantal gevallen wel in staat tot subjectieve oogmeting. Toen de contactlenzen eerst als een modieus middel, maar vervolgens als een volwaardig vervangingsmiddel voor de bril op de markt kwamen, gingen de patiënten veelal ook daarvoor naar de opticien, hoewel hier ingewikkeldere metingen voor nodig zijn. De adviesorganen delen niet de mening van dr. Eggink dat het verstrekken van contactlenzen zonder consultatie van een oogarts gevaarlijk kan zijn. Er is wel een grond van waarheid in, maar door een goede regeling van verantwoordelijkheden, zodanig dat de opticien wel moet verwijzen als hij afwijkim gen vermoedt, is het gevaar grotendeels te ondervangen, zo meende de Staatssecretaris. De Staatssecretaris zou het dan niet meer nodig vinden dat voor een bezoek aan de oogarts een verwijskaart van de huisarts vereist is. Zo'n verwijskaart wordt vrijwel automatisch verstrekt; het is een, medisch gezien, overbodige handeling. Het NOG voelt veel voor samenwerking met opticiens, maar de voorwaarden die de oogartsen stellen zijn voor de opticiens onaanvaardbaar. Aan beide zijden spelen financiële motieven, naar de indruk van de Staatssecretaris, een rol bij de geringe bereidheid tot samenwerking. De Staatssecretaris verwacht dan ook niet veel van vrijwillige samenwerking. Voor een verplichting tot samenwerking acht hij de tijd nog niet rijp, evenmin als voor een dienstverband. Uit een oogpunt van kostenbeheersing zou dit overigens wellicht aantrekkelijk zijn. Veel kosten zijn ook het gevolg van de voorkeur van de patiënten, met name die voor duurdere monturen. Wie die wil betalen moet daartoe de vrijheid behouden. De Staatssecretaris meende dat er in geen geval bereidheid tot concessies zou zijn zolang er geen duidelijke regeling van de bevoegdheden is. Hij verwacht dat beide partijen het sneller eens worden als er eenmaal een wet is. Opleidingseisen zullen aan de nieuwe bevoegdheden worden aangepast. Bij het regelen van de bevoegdheden zal ook de bevoegdheid tot het gebruik van farmaca aan de orde komen. De Staatssecretaris meende dat het toezicht daarop een taak van de straf- of tuchtrechter zou kunnen worden. Het bezwaar tegen voorschrijven en leveren in één hand acht de Staatssecretaris niet onoverkomelijk. Het is geen nieuwe figuur. Bij apotheekhoudende huisartsen komt een dergelijke situatie ook voor. De Staatssecretaris dacht dat verwarring over de bevoegdheden van de verschillende soorten opticiens te voorkomen zou zijn door duidelijke voorlichting en aparte titels en herkenningsborden. De ontwerp-EEG-richtlijn kan alleen met instemming van alle lid-staten van kracht worden. De Staatssecretaris heeft geen enkele behoefte aan een leeftijdsgrens van 16 jaar. De adviesorganen spreken daar ook niet over. Nederland zal daar dus tegen blijven. Met de aangekondigde schriftelijke opleiding «de Nederlandse Academie voor Optometrie» heeft het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen geen bemoeienis.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13600 hoofdstuk XVII, nr. 34
2
De Staatssecretaris is van oordeel dat er geen aanleiding is een opleiding te erkennen die nog gerealiseerd moet worden en zijn bestaansrecht moet bewijzen (zie ook bijgevoegde brief van 21 november 1975). Een wetsontwerp tot regeling van de bevoegdheden van opticiens is kort na het zomerreces te verwachten. De voorzitter van de commissie, Van Leeuwen De griffier van de commissie, Kist-Verstegen
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13600 hoofdstuk XVII, nr. 34
3
Bijlage I
NOTITIE VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID EN MILIEUHYGIËNE INZAKE BEVOEGDHEDEN OPTICIENS Aangezien er nog geen wettelijke regeling bestaat met betrekking tot de bevoegdheid tot het aanmeten van contactlenzen, heerst er onzekerheid, of dit al dan niet door opticiens mag worden gedaan. Dit vraagstuk moet worden gezien in het ruimere kader van en in samenhang met een eventuele uitbreiding van de bevoegdheden van de opticien. De oogartsen verzetten zich tegen deze eventuele uitbreiding, met name tegen het verlenen aan de opticien van de bevoegdheden tot de zogenaamde objectieve refractie (oogmeting met behulp van instrumenten) en tegen het aanmeten van contactlenzen (men kan geen lenzen aanmeten, als niet tevens een objectief oogmeetkundig onderzoek is gedaan). Dit verzet van de oogartsen is gebaseerd op de volgende gronden: 1e. Objectief refractioneren is medisch handelen. Het is derhalve onjuist, indien dit zou geschieden door niet-medicus. Dit geldt des te sterker bij het aanmeten van contactlenzen, daar hier de algehele gezondheidstoestand van de patiënt een grotere rol speelt. In verband hiermee is slechts de oogarts, en niet de opticien in staat onvermoede oogafwijkingen of -ziekten in een vroeg stadium te ontdekken. Gesteld wordt dat in 21/2 % van de gevallen oogziekten worden gevonden, die de opticien niet kan vinden en waarvan een deel bij tijdige ontdekking nog behandelbaar zou zijn geweest. 2e. Het is principieel onjuist, als het voorschrijven èn het afleveren van brillen of contactlenzen in één hand zouden liggen. Met betrekking tot het objectief refractioneren wordt in verband met het voorgaande door de oogartsen een samenwerking (bij voorbeeld in een geïntegreerde praktijk) tussen oogarts en opticien voorgesteld in die zin, dat de opticien dit gedeelte van de taak van de oogarts overneemt, echter slechts als onderdeel van het totaal oogonderzoek door de oogarts. In het bijzonder bij het aanmeten van contactlenzen wordt een voor- en een na-onderzoek door de oogarts wenselijk geacht. Dit zou bij voorbeeld in één instituut of door middel van verwijzing kunnen geschieden. In deze conceptie zouden er drie soorten opticiens kunnen zijn, waarvan twee gespecialiseerde, bij voorbeeld oogmeetkundigen en - nog verder gespecialiseerd - contactlensdeskundigen, die zich slechts met voorschrijven zouden mogen bezig houden. De brillenverkoop voor deze twee groepen zou dan moeten worden verzorgd door de «gewone» opticiens. In het licht van bovenstaande bezwaren zijn bij de Centrale Raad voor de Volksgezondheid en bij de Gezondheidsraad adviezen over de onderhavige materie ingewonnen. Aan de voorbereiding van deze adviezen is onder andere ook meegewerkt door de oogartsen. Deels hebben zij deel uitgemaakt van de commissie, deels zijn zij gehoord. In de ter zake uitgebrachte adviezen worden de bezwaren van de oogartsen niet doorslaggevend geacht. Met betrekking tot de objectieve refractie komt de Centrale Raad voor de Volksgezondheid in zijn adviezen van 1969, respectievelijk 1974 (over de bevoegdheid van de opticien in het algemeen, respectievelijk over de aanpassing van contactlenzen in het bijzonder) tot de conclusie, dat de opticiensopleiding in dier voege moet worden uitgebreid, dat daarin de oogmeetkunde wordt geïntegreerd, zodat objectieve refractie volledig aan de gediplomeerde opticien kan worden toevertrouwd. In de opleiding zal tevens bijzondere aandacht moeten worden besteed aan het herkennen van eventuele oogafwijkingen. Ten aanzien van het aanmeten van contactlenzen vindt de Gezondheidsraad (in 1973) in zijn Advies inzake contactlenzen en, mede op grond van dit advies, de Centrale Raad voor de Volksgezondheid (in 1974) in zijn Advies inzake de aanpassing en verstrekking van contactlenzen, dat dit kan worden toevertrouwd aan een daartoe opgeleide opticiencontactlensdeskundige. de kans dat de contactlensdeskundige een bestaande oogaandoening, of een contra-indicatie die van het dragen van lenzen zou moeten doen afzien,
Tweede Kamer, zitting 1975-1976,13600 hoofdstuk XVII, nr. 34
4
over het hoofd ziet, wordt te verwaarlozen geacht. Hieromtrent worden overigens geen cijfers genoemd. Bij twijfel aan het bestaan van een oogafwijking moet hij echter de patiënt adviseren een oogarts te raadplegen. Een samenwerking van oogarts en opticien-contactlensdeskundige is met name voor een preliminair oogheelkundig onderzoek wenselijk, maar behoeft niet verplicht te worden gesteld. Ter zake zou met voorlichting veel kunnen worden bereikt. De handelingen van de opticien «nieuwe stijl» en met name die van de opticien-contactlensdeskundige, liggen volgens de Gezondheidsraad en de Centrale Raad voor een deel op het terrein van de uitoefening van de geneeskunst. Er is derhalve een afzonderlijke wettelijke regeling nodig, die voldoende bekwaamheid op dit gebied garandeert. De omstandigheden dat bij de opticien het voorschrijven en het leveren van brillen en contactlenzen in één hand liggen is in de bovengenoemde adviezen nauwelijks een punt van discussie geweest. Uit de adviezen vloeit een soortgelijke driedeling van de opticiens voort als hierboven werd geschetst, met dien verstande dat in de gedachtengang van de oogartsen de eenvoudige opticien niet zou mogen voorschrijven en de opticien-oogmeetkundige en de opticien-contactlensdeskundige niet zou mogen leveren. Deze beperkingen komen in de adviezen van de Centrale Raad en Gezondheidsraad niet voor. Deze lijken ook niet nodig; de volwassen patiënt zal zelf zijn keuze weten te maken. In EEG-verband is een voorstel ontworpen waarin richtlijnen over de bevoegdheid van de opticien zijn opgenomen. Hierin krijgt de opticien de bevoegdheid tot objectief en subjectief onderzoek van het gezichtsvermogen, waarbij echter voor personen beneden de 16 jaar, alsmede voor het aanpassen van contactlenzen, een recent doktersvoorschrift is vereist. Deze eis wordt gesteld, omdat vóór het bereiken van de 16-jarige leeftijd het oog in een groeiperiode is, zodat de risico's voor ziekteverschijnselen groter zijn. Bij het aanpassen van contactlenzen wordt de eis van het doktersvoorschrift gesteld om zekerheid te krijgen, dat bij de patiënt geen medische contra-indicatie tegen de aanpassing bestaat. Voorts moeten de lid-staten er zorg voor dragen, dat de opticien in geval van twijfel omtrent het bestaan van een pathologische situatie zijn cliënt naar een arts verwijst en dat inbreuk op deze en andere beroepsregels strafbaar wordt gesteld. Tevens worden met het oog op de genoemde werkzaamheden in dit voorstel aan de opleiding van de opticien minimumeisen gesteld. Op grond van deze opleidingswaarborgen en onder de genoemde voorwaarden dienen dus objectieve refractie en contactlensaanpassing deel uit te maken van het werkterrein van de opticien; het op dit gebied door de opticien verrichte onderzoek moet ten opzichte van het onderzoek van de oogarts niet als controle of overlapping worden beschouwd, maar als een aanvulling van technischeaard. Deze ontwerp-richtlijnen dateren van enkele jaren geleden. Te gelegener tijd komen zij ongetwijfeld opnieuw in discussie in de nu tot negen leden uitgebreide gemeenschap. Van Nederlandse zijde zullen de genoemde beperkende voorwaarden opnieuw aan de orde gesteld worden. Alle overwegingen pro en contra in aanmerking nemende neig ik ertoe om uitbreiding aan de bevoegdheden van de opticien in voornoemde zin te geven. In dit kader acht ik een gedachtenwisseling met uw commissie, mede ter voorbereiding van een desbetreffend wetsvoorstel uiteraard van groot belang.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13 600 hoofdstuk XVII, nr. 34
5
Bijlage 2
Aan de Voorzitter van de vaste Commissie voor Onderwijs en Wetenschappen en voor de Volksgezondheid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Onderwerp: Opleiding oogmeetkunde. 21 november 1975. In antwoord op uw bovenvermelde brief en het daarbij in afschrift gevoegde schrijven van de heer D. de Bruin te Rotterdam deel ik u, mede namens mijn ambtgenoot van Onderwijs en Wetenschappen, de heer dr. G. Klein, het volgende mede. De heer De Bruin heeft zich eveneens tot dr. Klein en mij gewend met het verzoek te komen tot een wettelijke erkende opleiding tot optometrist op h.b.o.-niveau, zoals die opleiding de heer De Bruin voor ogen staat naar het voorbeeld van de door hem zelf grotendeels schriftelijk gevolgde Amerikaans-Canadese opleiding. Intussen heeft hij een Nederlandse Academie voor Optometrie opgericht die een schriftelijke cursus van vier jaar zal geven; een maal per maand geeft de heer De Bruin dan persoonlijk een praktische les. De heer De Bruin, die enkele malen ten departemente ontvangen is, is van oordeel, dat behalve hijzelf vrijwel niemand in Nederland de optometrie, zoals hij die omschrijft als visuele preventie en visuele verbetering, beheerst. Het is daarom zijns inziens noodzakelijk, dat een goede opleiding tot optometrist opengesteld wordt. Als leerlingen voor deze h.b.o.-opleiding ziet hij in de eerste plaats oogartsen en opticiens, hoewel ook anderen, zoals orthoptisten, ingenieurs en dergelijke daarvoor in aanmerking kunnen komen. Hij is van oordeel, dat het vak van optometrist thans door geen enkele Nederlandse oogarts of opticien wordt beheerst. Als bijzonderheid kan nog vermeld worden, dat de heer De Bruin meent dat van deze vierjarige optometristenopleiding op h.b.o.-niveau de eerste twee jaren samen zouden kunnen vallen met die van de opleiding tot bedrijfsarts; dit zou mogelijk zijn, zo stelt hij, omdat naar Amerikaans voorbeeld de basisopleiding voor bedrijfsartsen en optometrist gelijk moet zijn. Ik ben van oordeel, dat er geen aanleiding is een opleiding te erkennen, die nog gerealiseerd moet worden en zijn bestaansrecht moet bewijzen. Te meer klemt dit als zulk een opleiding een eenmanszaak blijkt te zijn. De Staatssecretaris van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, J. P. M. Hendriks.
Tweede Kamer, zitting 1975-1976, 13600 hoofdstuk XVII, nr. 34
6