Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1999–2000
26 345
Beleidsplan Nederlandse Politie 1999–2002
26 800 VII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (VII) voor het jaar 2000
Nr. 29
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES EN VAN JUSTITIE Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 14 januari 2000 1. Inleiding Naar aanleiding van het algemeen overleg met uw Kamer over de politiebegroting op 29 november 1999 en in vervolg op onder meer onze brief van 24 november 1999 (Kamerstukken II 1999/00, 26 345, nr. 27), informeren wij u hierbij over de stand van zaken met betrekking tot enkele onderwerpen betreffende politie en politiezorg. Achtereenvolgens komen de volgende onderwerpen aan de orde: beleids- en beheerscyclus (3), personeel (4), opleiding (5), landelijk management-developmentbeleid (6), diversiteitsbeleid (7), geweld tegen de politie (8), beroepsvaardigheden (9). Allereerst gaan wij onder 2 nader in op de wijze waarop de ontwikkelingen op veiligheidsgebied inzichtelijk kunnen worden gemaakt. 2. Veiligheid In lijn met het Beleidsplan Nederlandse politie hebben wij het scherp gesteld: «Nederland moet veiliger worden» (Kamerstukken II 1998/99, 26 345, nr. 1). Diverse leden van uw Kamer hebben ons tijdens het overleg op 29 november 1999 herinnerd aan uitspraken over de veiligheidsontwikkelingen in Nederland tijdens deze kabinetsperiode. Het mag duidelijk zijn dat het streven naar een positieve ontwikkeling van de veiligheid centraal staat in het beleid dat wordt gevoerd. Iedereen heeft beelden over wat onder het begrip «veiligheid» kan worden verstaan. Veiligheid is evenwel een complex en lastig te operationaliseren begrip. Wij zijn van oordeel, dat de ontwikkelingen in de afgelopen jaren het mogelijk maken thans een perspectief te bieden hoe wij uw Kamer – en onszelf – op objectieve wijze op de hoogte kunnen stellen van de ontwikkelingen op veiligheidsgebied.
KST43284 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
1
– Integrale Veiligheidsrapportage (IVR) Zo kennen wij sinds 1993 de Integrale Veiligheidsrapportages (IVR), die periodiek inzicht geven in verschillende aspecten van de veiligheidssituatie in Nederland aan de hand van een aantal standaardgegevens. Naast CBS-gegevens over criminaliteit, verkeersongevallen en branden betreft het daarbij onder meer gegevens uit de Centrale Verzekeringsstatistiek en het Letsel-Informatiesysteem. Bij het verkrijgen van de gegevens voor de IVR 2000 en 2002 wordt – evenals voor de IVR 1998 – samengewerkt met het CBS, het SCP en het WODC. Hierdoor worden basiscijfers over de publieke veiligheid afgestemd. Daarnaast biedt dit samenwerkingsverband garanties voor een kwalitatief hoogwaardig eindproduct. Op basis van analyses van de in de IVR opgenomen gegevens is het mogelijk op een groot aantal aspecten van veiligheid, w.o. een aantal veiligheidsthema’s, zoals die binnen het Beleidsplan Nederlandse politie 1999–2002 (BNP) en in het Integraal Veiligheidsprogramma (IVP) zijn opgenomen (Kamerstukken II 1998/99, 26 604, nr. 1) uitspraken te doen over de stand van zaken en de te onderkennen trends en ontwikkelingen.
– Politiemonitor Bevolking (PMB) Een andere belangwekkende bron, die inzicht biedt in de ontwikkeling van de veiligheidssituatie in Nederland, is de Politiemonitor Bevolking (PMB). Sinds 1993 wordt dit onderzoek onder de bevolking in Nederland tweejaarlijks uitgevoerd. De PMB biedt door haar gestandaardiseerde karakter eveneens goede mogelijkheden om door middel van trendanalyses uitspraken te doen over de veiligheidsontwikkelingen in Nederland. De PMB gaat over aspecten als feitelijk slachtofferschap, ervaren buurtproblemen en veiligheidsbeleving. Ook de beoordeling van het functioneren en optreden van de politie vormt een vast onderdeel van de PMB. Waar de PMB met name uitspraken mogelijk maakt over de veiligheid, gerelateerd aan aspecten van het functioneren van de politie, biedt de IVR ook de mogelijkheid tot uitspraken over veiligheidsaspecten die niet rechtstreeks onder de invloedssfeer van de politie vallen. Zowel de IVR als de PMB vormen een goed uitgangspunt om onderbouwde uitspraken te doen over de veiligheidsontwikkelingen in Nederland. Over deze ontwikkelingen zullen wij u op de gebruikelijke wijze op de hoogte houden.
– Informatiemodel Nederlandse Politie (INP) In reactie op de vraag van diverse vertegenwoordigers van uw Kamer hoe wij ons een verder oordeel willen vormen over de veiligheidsontwikkelingen in Nederland in relatie tot het optreden van de politie, willen wij hierna kort ingaan op het Informatiemodel Nederlandse Politie (INP), dat als bijlage 1 bij deze brief is gevoegd1.
1
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Het INP is een model dat systematisch inzicht geeft in de resultaten van het politiewerk in Nederland. Daarbij gaat het zowel om resultaten in de zin van gerealiseerde diensten en producten (output) als om de veiligheid, leefbaarheid en maatschappelijke integriteit die de politie met die diensten en producten beïnvloedt (outcome). Het INP is een uniforme ordening van die gegevens uit de (grotendeels geautomatiseerde) bedrijfsvoeringssystemen van de politie en uit andere bronnen, waaronder de eerder genoemde IVR en PMB. Het INP genereert inzicht in de veiligheidssituatie in Nederland voor zover het functioneren van de politie daar aan bijdraagt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
2
Dit model dat binnenkort door ons bij ministeriële regeling zal worden vastgesteld, biedt, na volledige implementatie binnen de regionale politiekorpsen, de mogelijkheid om (onderling en door de tijd) vergelijkbare gegevens te aggregeren op centraal niveau. Zodoende zal een kwantitatief onderbouwd beeld ontstaan over de (effecten van) de politiezorg in geheel Nederland. De invoering van het INP is een stapsgewijs verlopend ontwikkeltraject. Iedere stap draagt bij aan de integrale vulling van het model op termijn. Het INP vormt reeds nu de grondslag voor het te voeren beleid binnen de regionale politiekorpsen en de rapportages daaromtrent binnen de beleidsen beheerscyclus van de korpsen. Ook is, overeenkomstig het gestelde in het BNP, het INP reeds gebruikt bij het opstellen van de Landelijke Politiebrief 2000 (LPB). In lijn met de aanbeveling van de korpsbeheerders is in de LPB aangegeven dat de korpsen (indicatoren uit) het INP dienen te gebruiken bij het opstellen van de beleidsplannen 2000–2002, de jaarlijkse beleidsplannen (jaarplannen), de voortgangsrapportages over de eerste acht maanden van het jaar en de jaarverslagen. Daarnaast is in het Convenant politie 1999 vastgelegd dat de korpsen het INP als standaard zullen gaan gebruiken bij de rapportage over onder andere de vijf landelijke beleidsthema’s. In genoemd convenant is tevens opgenomen dat de eerste ondergetekende zal zorgdragen voor de landelijke implementatie bij de regionale politiekorpsen van het informatiesysteem GIDS (Geïntegreerde Interactieve Databank voor Strategische bedrijfsinformatie), waarin het INP wordt opgenomen. De ontwikkeling van GIDS is op zichzelf geen voorwaarde voor het toepassen van het INP in de korpsen. GIDS is een hulpmiddel om het INP en de daarbij horende indicatoren eenvoudig en geautomatiseerd te genereren. Zoals eerste ondergetekende in het nota-overleg aangaf zal het INP in 2001 volledig operationeel zijn. Wij beschouwen het INP, dat in overeenstemming met de regionale korpsbeheerders tot stand is gekomen, als een belangrijke stap voorwaarts om te komen tot een geïntegreerd beeld over de prestaties van de regionale politiekorpsen en de bijdrage van het functioneren van de politie aan de veiligheid in Nederland. Naast kwantitatieve rapportages, wordt er ook kwalitatief gerapporteerd over de ontwikkelingen van de veiligheid in Nederland. Zo hebben wij in onze brief van 24 november 1999 (Kamerstukken II 1999/00, 26 345, nr. 27) uw Kamer onder meer een jaarlijks voortgangsbericht over de ontwikkelingen bij de uitvoering van het Integraal Veiligheidsprogramma (IVP) in het vooruitzicht gesteld. Wij hebben voorgesteld jaarlijks, bij de behandeling van de rijksbegroting, met deze voortgangsberichten inzicht te geven in de voortgang en uitvoering van het IVP. Het vorenstaande houdt ook nauw verband met de werkzaamheden van de Stuurgroep Implementatie Modernisering Politiezorg (STIMP), waarover wij u eerder informeerden. De STIMP zal, naar verwachting medio dit jaar, aan eerste ondergetekende schriftelijk advies uitbrengen over (mogelijke) aanpassingen in het bekostigingsstelsel voor de regionale politiekorpsen. Bij de discussies over dit advies zal zeker de mogelijkheid worden betrokken om bij de bekostiging van de regionale politiekorpsen – mede – rekening te houden met het presteren van de betreffende korpsen. Wij willen tevens verwijzen naar het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) Politiezorg, dat eerste ondergetekende u vorig jaar heeft doen toekomen (Kamerstukken II 1998/99, 26 604, nr. 1).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
3
3. Beleids- en beheerscyclus Het INP is een belangrijke voorwaarde voor het transparant functioneren van een beleids- en beheerscyclus voor de politie, waarover wij u in het Beleidsplan Nederlandse politie en in eerdere brieven al informeerden. Het INP zorgt ervoor dat de uitgangspunten voor een discussie over resultaten van politiewerk aanwezig zijn. Omwille van het volledige beeld beschrijven wij hieronder nog eens de structuur van de beleids- en beheerscyclus politie. Met het BNP is een start gemaakt met een structurele cyclus op regionaal en landelijk niveau voor de beleidsplanning- en verantwoording. De nieuwe inrichting van de cyclus heeft als doel een betere afstemming te realiseren tussen de landelijke en de regionale beleidsen beheerscyclus en de «bestuurlijke drukte» te minimaliseren. In het BNP is aangekondigd dat – als actualisatie op dit plan – jaarlijks een landelijke politiebrief (LPB) wordt uitgebracht, met daarin de landelijke beleidsthema’s en de beheersmatige randvoorwaarden waarvoor aandacht nodig is in de beleidsplannen en de jaarverslagen van de politiekorpsen. De eerste LPB is in afschrift aan u gezonden bij onze brief van 8 juni 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 26 345, nr. 14). De LPB is wat betreft inhoud van de thema’s gebaseerd op het BNP en de kaderbrief openbaar ministerie. De brief is in nauwe samenwerking met het politieveld tot stand gekomen. De korpsen nemen de landelijke beleids- en beheersthema’s zichtbaar, herkenbaar en vergelijkbaar op in hun beleids- en beheerscyclus. Met het oog hierop vragen wij van de korpsen meerjarige beleidsplannen. Het meerjarig beleidsplan geeft per beleidsthema aan welke doelstellingen het korps zich de komende jaren stelt. Daartoe dienen de in het BNP opgenomen landelijke doelstellingen vertaald te worden naar de regionale situatie. Ieder jaar wordt het eerstvolgende jaar van het meerjarig beleidsplan uitgewerkt in een jaarplan. Dit jaarplan geeft voor het eerstvolgende jaar concreet aan op welke manier de korpsen de in het meerjarig beleidsplan gestelde doelstellingen zullen realiseren. Ook kan het jaarplan een actualisatie van de doelstellingen bevatten. De verantwoording en uitvoering van het beleid en de bereikte resultaten met betrekking tot de landelijke beleidsthema’s nemen de korpsen jaarlijks op in een tussentijdse voortgangsrapportage over de eerste acht maanden van het verslagjaar en in het jaarverslag. De financiële voornemens en resultaten zijn opgenomen in respectievelijk de begroting, de meerjarenraming en de jaarrekening. Tot slot dienen korpsen jaarlijks een plan voor de organisatie en formatie in. In bijlage 2 wordt schematisch de samenhang tussen de verschillende documenten in de beleids- en beheerscyclus weergegeven1. In aanvulling op de periodieke reguliere contacten met de regio’s, vormen deze planningsdocumenten input voor gesprekken die met ingang van 1999, jaarlijks gehouden worden tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de regio. Hiertoe worden de documenten beoordeeld door ambtenaren van onze ministeries waarna, op basis van een met de regio afgestemde nota van bevindingen en gezamenlijk opgestelde agenda, het gesprek tussen het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de korpsbeheerder en korpschef van de desbetreffende regio’s plaatsvindt. Tijdens deze gesprekken komen ondermeer de behaalde resultaten en de voornemens aan de orde. Op deze wijze wordt mede vorm gegeven aan een meer nadrukkelijke afstemming tussen Rijk en regio. 1
Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
4
4. Personeel
– decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden Toegezegd is om het thema decentralisatie van de arbeidsvoorwaarden in de sector Politie te agenderen voor het overleg met de politievakorganisaties. Daar waar de korpsbeheerder verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering binnen zijn korps, zal hij ook in arbeidsvoorwaardelijke zin voldoende instrumenten moeten hebben om de taken efficiënt en effectief uit te voeren. Dit thema zal in één van de eerstvolgende vergaderingen met de politievakorganisaties worden geagendeerd. Mogelijke varianten met betrekking tot decentralisatie, evenals de daarbij behorende kansen en bedreigingen, zullen dan aan de orde komen. Vanzelfsprekend zullen bij een verdere uitwerking de korpsen worden betrokken. Gezien de complexiteit van de materie en de zorgvuldigheid die in acht dient te worden genomen, zal een ontwikkeling richting verdere decentralisatie zich over meerdere jaren uitstrekken.
– maandgeld aspiranten Toegezegd is dat onderzocht zal worden in hoeverre de maandgeldregeling voor aspiranten belemmerend werkt voor het werven van nieuwe medewerkers. Door de Banenlijn Politie wordt een onderzoek verricht naar de redenen waarom kandidaten hun sollicitatie niet voortzetten. Daarbij wordt de beloning gedurende de opleiding meegenomen. De eerste resultaten van dit onderzoek worden medio februari 2000 verwacht.
– Arbeidstijdenwet Met betrekking tot de toepassing van de normen van de Arbeidstijdenwet in de politieorganisatie, wordt thans door eerste ondergetekende een inventarisatie verricht op basis van de door de korpsen ingediende beleidsplannen. Enkele korpsen noemen als knelpunt de toepassing van de normen bij consignatie voor specifieke functies als het AT/OT-team en in ME-verband. Hierover is reeds overleg geweest met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In de loop van het jaar 2000 wordt hierover een nadere reactie van dit ministerie verwacht. Door het LSOP is inmiddels een opleidingsmodule capaciteitsmanagement ontwikkeld. Met deze module wordt de korpsen de gelegenheid geboden hun kennis over dit onderwerp te vergroten waardoor zij beter in staat zijn de beschikbare capaciteit binnen de normen van de Arbeidstijdenwet in te zetten. Deze module wordt momenteel als pilot bij een korps getoetst en zal medio 2000 worden aangeboden aan alle korpsen.
– geestelijke verzorging politie In het algemeen overleg op 12 april 1999 met uw Kamer over het Beleidsplan Nederlandse politie is het rapport «Onder je pet praten» ter sprake gekomen (Kamerstukken II 1998/99, 26 345, nr. 10). Dit rapport bevat de weergave van een onderzoek naar zingevingsvraagstukken bij de politie; het onderzoek is verricht in opdracht van de vier landelijke politievakorganisaties (Kamerstukken II 1998/99, 26 345, nr. 14 en het daarbij gevoegde rapport). Uw Kamer heeft gevraagd naar een reactie op het genoemde rapport. Meegedeeld is dat wij een standpunt innemen na consultatie van het politieveld. Daartoe zijn de politieberaden geraadpleegd. Naar het oordeel van het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen biedt het rapport «Onder je pet praten» de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
5
politiekorpsen aanknopingspunten voor beleid op het gebied van de geestelijke verzorging. Diverse korpsen hebben reeds initiatieven genomen om dit beleid gestalte te geven. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van diverse instellingen en organisaties, zowel binnen als buiten de politieorganisatie. Tegen deze achtergrond wordt in het advies de eigen verantwoordelijkheid van de korpsen benadrukt. Een landelijke voorziening ten behoeve van geestelijke verzorging achten het Korpsbeheerdersberaad en de Raad van Hoofdcommissarissen dan ook overbodig. Wij onderschrijven dit standpunt en waarderen het dat de politiewerkgevers hun eigen verantwoordelijkheid in deze nemen. Het oprichten van een landelijke stichting is ook naar onze mening niet noodzakelijk. In dit verband is de situatie bij de politie vergeleken met de situatie in sectoren waar (vanwege de Staat) geestelijke verzorging wordt geboden. Het gaat om Defensie, het gevangeniswezen en de zorgsector. Wat betreft de sector Defensie geldt dat inzet van militairen ver van huis kan plaatsvinden waardoor bezoek aan instellingen ten behoeve van geestelijke verzorging ernstig wordt bemoeilijkt. Wat betreft het gevangeniswezen geldt dat gedetineerden zijn beperkt in hun vrijheid om instellingen ten behoeve van geestelijke verzorging te bezoeken. Tenslotte geldt in de zorgsector dat mensen door gebrek soms een beperkte bewegingsvrijheid hebben om het grondrecht van vrijheid van godsdienst uit te oefenen. Gelet op deze specifieke omstandigheden is sprake van een zekere op deze (staats)instellingen rustende zorgplicht. Voor politieambtenaren is de situatie anders: zij kunnen in vrijheid hun godsdienstige plichten nakomen. De korpsen voeren, zoals gezegd, voor zover noodzakelijk specifiek beleid ten aanzien van geestelijke verzorging. De landelijke politievakorganisaties zijn van dit standpunt op de hoogte gesteld. Aan hen is toegezegd dat het door de korpsen gevoerde beleid terzake zal worden gevolgd en dat bevorderd zal worden dat aan zingevingsvraagstukken ook in het project Toekomst Politieonderwijs (TOP) aandacht zal worden besteed. 5. Opleiding Op dit moment vindt bij de Banenlijn Politie en de korpsen de selectie van belangstellenden voor een baan bij de politie en van de sollicitanten plaats. Het gaat hierbij om een intensief, zorgvuldig en dynamisch proces dat gekenschetst wordt door decentrale verantwoordelijkheid en centrale facilitering. De gemiddelde duur vanaf de sollicitatie tot en met de aanstelling bij een korps bedraagt zes maanden, waarna vervolgens de opleiding plaats kan vinden. Zoals vermeld in onze brief van 11 november 1999 (Kamerstukken II 1999/00, 26 345, nr. 26) gaat het om een aantal van ongeveer 1800 nieuwe politiemannen envrouwen voor 1999 voor de primaire politie-opleidingen. Ongeveer 200 kandidaten zijn in een vergevorderd stadium van de selectie, dat deels bij de korpsen en deels bij het LSOP plaatsvindt. Verder doorlopen ongeveer 2000 belangstellenden en sollicitanten de selectieprocedure bij de korpsen. Naar verwachting zullen deze ontwikkelingen in het voorjaar tot een groot aantal aanstellingen leiden. Op basis van de gerealiseerde personeelsomvang (peildatum 31 december 1999) en de eerste kwartaalcijfers van 2000 van het LSOP zal een exacter beeld van de uitbreiding kunnen worden gegeven. Voor 2000 en volgende jaren wordt uitgegaan van een jaarlijkse instroom van 2000 nieuwe politieagenten en surveillanten; hiermee kan worden voorzien in de te verwachten uitstroom en de uitbreiding van de politiesterkte. De capaciteit bij het LSOP is hierop berekend. Met het politieveld zijn voorts afspraken gemaakt om de sollicitanten in de praktijk zorgvuldig te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
6
behandelen en te volgen, zodat uitval van kandidaten zoveel mogelijk kan worden voorkomen. In de genoemde brief van 11 november 1999 hebben wij aangegeven dat door het LSOP alle Regionale Opleidingscentra en alle hogescholen benaderd zijn om een zorgvuldige afweging te kunnen maken met welke van deze instituten het intensieve samenwerkingsverband voor de vernieuwing van het politieonderwijs wordt aangegaan. Over de voortgang berichten wij uw Kamer het volgende. Een commissie bestaande uit leden afkomstig vanuit de politie, het regulier onderwijs, het LSOP en onze ministeries heeft op basis van een aantal criteria een zorgvuldige selectie gemaakt uit de binnen gekomen reacties. Daarbij is per instelling een kwalitatieve waarde toegekend waarbij met name de aspecten «innovatie» en «contractactiviteiten» zwaar hebben meegewogen. Vervolgens is de commissie per regio nagegaan met welke instellingen – die zich in kwalitatief opzicht in bijzondere mate onderscheiden van de overige instellingen – overigens kan worden samengewerkt om tot het gewenste aantal te komen. Hierbij zijn tevens de bestaande samenwerkingsrelaties met de politie betrokken. Dit heeft geleid tot de selectie van de volgende Regionale Opleidingscentra: • Baronie College, Breda • Onderwijsgroep Haaglanden, Den Haag • ROC Nijmegen e.o., Nijmegen • Walraven van Hall College, Amsterdam • College Friese Poort, Leeuwarden • ROC Albeda/ROC Zadkine, Rotterdam. Wat betreft de samenwerking met de hogescholen is er, gelet op de instroomprognoses die een schatting geven van instroom op Hbo-niveau (20 tot 25 procent van de totale instroomverwachting), voor gekozen de te selecteren hogescholen te beperken tot drie. Deze zijn: • Hogescholen Oost-Nederland, Enschede • Hogeschool Utrecht • Hogeschool Leiden/Haagse Hogeschool/Hogeschool Rijswijk (in een samenwerkingsverband). Door uw Kamer is een overzicht gevraagd van de uitstroom van agenten en surveillanten vanuit het LSOP gedurende de jaren 1998 tot en met 2001. Hieronder volgt een overzicht zoals door het LSOP gepresenteerd.
1998 1999 2000 2001
Agent
Surveillant
Politie Basis Opleiding
Totaal
601 1200 980 1700
239 281 480 620
0 62 140 120
840 1543 1600 2440
Hierbij dient opgemerkt te worden dat de verhoogde instroom in de tweede helft van 1999 eerst in het jaar 2001 tot een zichtbaar verhoogde uitstroom zal leiden. Het overzicht over het jaar 2000 is gebaseerd op recente afspraken tussen het LSOP en de regiokorpsen over de verdeling van in opleiding te nemen surveillanten en agenten De Politie Basis Opleiding betreft een pilot-opleiding waarbij ervaring wordt opgedaan met het wisselend leren op school en werken in de praktijk; de cursisten gaan na zes maanden opleiding het geleerde in praktijk brengen. In onze brief van 11 november 1999 maakten wij melding van de uitvoering van een onderzoek naar een alternatief bekostigingsstelsel voor het LSOP. Eind 1999 heeft de commissie die het onderzoek heeft uitgevoerd haar eindrapport aan ons aangeboden. Wij beraden ons thans, mede in overleg met het LSOP, over de in het rapport gepresenteerde
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
7
resultaten van het onderzoek. Wij zullen u op zo kort mogelijke termijn over ons standpunt inzake het rapport en over de wijze waarop wij aan de resultaten uitvoering willen geven informeren. 6. Landelijk management-developmentbeleid Thans is, zoals toegezegd, een basisdocument in ontwikkeling waarin richting wordt gegeven aan het LMD-beleid van de komende jaren ten behoeve van de Nederlandse politie. Het basisdocument ligt thans ter bespreking bij de politieberaden. Naar verwachting kan het basisdocument eind februari worden gepresenteerd. Wij zullen u daarover te zijner tijd nader informeren. In het basisdocument wordt ondermeer voorgesteld te komen tot de instelling van een Bovenregionaal Advies College (BRAC), bestaande uit een vertegenwoordiging van de korpsbeheerders, de hoofdofficieren van justitie en de korpschefs alsmede de coördinator Landelijk Management Development (CLMD). Dit college zal ons adviseren -onder meer op basis van nog vast te stellen criteria- of kandidaten in potentie de geschiktheid hebben om te worden benoemd in de strategische top van één van de politiekorpsen. Jaarlijks overlegt de minister met de korpsbeheerder over het door hem gevoerde regionaal MD-beleid en de aansluiting daarvan op het LMD-beleid. De bestaande «procedure Kroonbenoemingen» zal inhoudelijk worden bezien, waarbij als uitgangspunt geldt dat de veelheid van actoren in de procedure wordt teruggebracht zonder dat daarbij de effecten van inspraak bij benoemingen worden te niet gedaan. De mogelijkheid wordt onderzocht om te komen tot het instellen van een Algemene Politiedienst naar analogie van de systematiek van de Algemene Bestuursdienst. In een dergelijke constructie worden kandidaten voor de strategische top van de Nederlandse politiekorpsen maximaal voor een periode van vijf tot zeven jaar in een functie bij één van de korpsen benoemd. De mogelijkheden van rechtstreekse instroom van buiten in de (sub) top van de Nederlandse politie zal worden onderzocht teneinde de te verwachte uitstroom in het komende decennium op te kunnen vangen. De leergang Politie Leiderschap zal worden geëvalueerd en bezien wordt of deze meer stringent kan worden gepositioneerd in het totale MD-beleid. 7. Diversiteitsbeleid Zoals wij in onze brief van 24 november 1999 meldden (Kamerstukken 1999/00, 26 345, nr. 27) heeft op 17 november 1999 de conferentie «Politie en diversiteit na 2000» plaatsgevonden. Momenteel wordt de laatste hand gelegd aan een verslag van de conferentie. Het verslag zal aan uw Kamer worden gezonden. De conferentie was met name bestemd voor de politietop. Het beleidsplan «Politie en diversiteit 1996–2000» dat sinds vier jaar in de korpsen wordt gehanteerd als handleiding voor het diversiteitsbeleid is toe aan een actualisering. Het beleidsplan «Een Kleurrijk Korps» dat in aanvulling op het eerder genoemde beleidsplan is verschenen richt zich specifiek op het allochtonenbeleid bij de korpsen. In 1998 is hier nog het beleidsplan «Roze in blauw» aan toegevoegd, bestemd om de situatie van homoseksuelen in de korpsen te verbeteren en het onderwerp bespreekbaar te maken. Ontwikkelingen in het politieveld, afgezet tegen de situatie op de arbeidsmarkt vragen om een bezinning op het tot nu toe bij de politie gevoerde diversiteitsbeleid. De beoogde sterkteuitbreiding van de politie, waarbij gestreefd wordt naar een substantiële uitbreiding van het aantal vrouwen en allochtonen – met name in leidinggevende functies – is hierbij een relevant gegeven. Daarbij komt dat de relatief hoge uitstroom onder
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
8
met name deze groepen vraagt om nieuwe aanvullende inzichten en maatregelen. Tijdens de conferentie zijn in dit kader voorstellen gedaan. De resultaten van de conferentie worden op dit moment verder uitgewerkt. Gestreefd wordt deze voorstellen, in afstemming met vertegenwoordigers uit het veld, binnen enkele maanden te verwerken in concrete maatregelen. 8. Geweld tegen de politie Het onderwerp geweld tegen de politie is actueel. De – hiervoor in paragraaf 2 reeds gememoreerde – beleidsinzet «Nederland moet veiliger worden« doet een groot beroep op de inzet van de politiefunctionaris. Tegelijk lijkt de politiefunctionaris steeds meer weerstand te ontmoeten bij het uitoefenen van zijn beroep. Door verschillende regionale politiekorpsen en door het openbaar ministerie is een aantal initiatieven genomen om dit geweld terug te dringen. Wij zullen een actieprogramma opstellen teneinde de lopende activiteiten op elkaar af te stemmen en aan te vullen. In dit document zullen wij ingaan op al uitgevoerd onderzoek, ervaringen uit de politiepraktijk, selectie, opleiding en training, bewapening en uitrusting. Ook zullen wij aandacht besteden aan de formulering van tolerantiegrenzen ten aanzien van geweld tegen de politie. In de bij meergenoemde brief van 24 november 1999 aangekondigde conferentie over dit onderwerp heeft om verschillende redenen geen doorgang kunnen vinden. Tijdens deze conferentie wilden wij vanuit de politiepraktijk een inbreng vergaren voor ons actieprogramma. Voorop staat dat wij voortgang willen maken met het beleid ten aanzien van geweld tegen de politie. Van het organiseren van een conferentie op een nieuwe datum zien wij daarom af. Wij zullen ons concept-actieprogramma voorleggen aan een klein gezelschap van betrokkenen uit de politiewereld (een korpsbeheerder, een korpschef, vertegenwoordigers van het openbaar ministerie, van een aantal wetenschappelijke instituten en van de politievakorganisaties) en dan voor commentaar aanbieden aan de politieberaden. Wij verwachten dit actieprogramma vervolgens komend voorjaar aan uw Kamer te kunnen aanbieden. 9. Beroepsvaardigheden In het overleg met uw Kamer is gebleken dat de aanpak voor het verbeteren en toetsen van de beroepsvaardigheden van de agent wordt gesteund. Er zijn op een aantal punten vragen gesteld die wij hieronder beantwoorden.
– Coopertest Met betrekking tot het afnemen van de Coopertest in relatie tot de toetsen beroepsvaardigheden kunnen wij uw Kamer het volgende mededelen. De Coopertest wordt momenteel alleen afgenomen bij de selectie van nieuwe politiemensen. De overweging daarbij is dat de kandidaat een zeker uithoudingsniveau als basis zal moeten hebben om tijdens de opleiding voldoende in staat te zijn zich alle fysieke aspecten van het politievak eigen te maken binnen de gestelde tijd. De toetsing van beroepsvaardigheden, zoals geschetst in het document dat wij als bijlage bij onze brief van 24 november jl. (Kamerstukken II 1999/00, 26 345, nr. 27) hebben gevoegd, bevat echter geen Coopertest. Wij kunnen ons zeer wel voorstellen dat een zekere fysieke basisconditie vereist is voor het uitvoeren van het politiewerk. Vooralsnog worden daaraan uitsluitend zodanige eisen gesteld die voor het succesvol doorlopen van de opleiding
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
9
binnen de gestelde tijd en voor een adequate vervulling van de politiefunctie een absolute voorwaarde zijn. Het gaat daarbij om functiegerelateerde minimumeisen. Nu er gewerkt wordt aan de inrichting van het toekomstige politieonderwijs, worden zowel de eindtermen op het gebied van beroepsvaardigheden met betrekking tot geweldbeheersing als de eisen voor het selecteren van kandidaten in dit kader mogelijk herijkt. Daarbij zullen ook de fysieke vaardigheden aandacht krijgen. Of dit op termijn gevolgen zal hebben voor het vereiste niveau van beroepsvaardigheden of de selectie-eisen is op dit moment nog niet aan te geven.
– cursus gevaarsbeheersing Voorbereiden van agenten op geweld en de hantering ervan is in het reguliere onderwijs aan het LSOP opgenomen. Hiervoor wordt op dit moment geen apart cursusaanbod ontwikkeld. Het onderwerp heeft in het onderwijs nadrukkelijk de aandacht en is als zodanig regulier in de begroting van het LSOP opgenomen. Er is op dit moment zowel bij ons als bij het LSOP niets bekend over een aparte cursus van 1000 gulden per persoon.
– gevolgen van niet voldoen aan toetsen In antwoord op de vraag van Uw Kamer wat er gebeurt als functionarissen niet voldoen aan de toetsen die naar verwachting vanaf 2002 verplicht worden gesteld, hebben wij aangegeven dat wij er vooralsnog van uit gaan dat de eisen die in de toetsen worden gesteld voor een ieder haalbaar zijn. Voor het dragen van de wapenstok en de handboeien is het met voldoende resultaat afleggen van de twee nieuwe toetsen (geweldsbeheersing en aanhoudings- en zelfverdedigingsvaardigheden) vereist. Daarnaast is het in onze optiek niet denkbaar dat wordt toegestaan dat een agent met het vuurwapen wordt ingezet, indien hij of zij niet in staat is dit wapen correct te gebruiken of niet in staat is andere middelen correct aan te wenden of de regels hieromtrent niet beheerst. Het optreden van de Nederlandse politie is gestoeld op subsidiair en proportioneel handelen. Het met goed gevolg afleggen van de schietvaardigheidstoets is dan ook niet meer bij uitsluitsel voldoende om gerechtigd te zijn met een vuurwapen dienst te doen. Ook de beide nieuwe toetsen moeten daartoe met goed gevolg zijn afgelegd. De politiekorpsen hebben nog ruim de gelegenheid om mensen te trainen en worden reeds gedurende enige tijd regelmatig op de hoogte gehouden over de invoering van de nieuwe toetsen. Docenten uit korpsen nemen zelf inmiddels het initiatief om hun lesprogramma’s in lijn met deze toetsen in te richten. Korpsen hebben ook ruime medewerking verleend aan het ontwikkelen van de toetsen en herkennen daarin dan ook de gestelde normen, die overigens gebaseerd zijn op de eisen die gehanteerd worden in de primaire opleidingen. Het lijkt reëel om te veronderstellen dat het executief politiepersoneel in 2002 op niveau gebracht is. Het is cruciaal dat men in staat wordt gesteld om aan de opleidingen voor het bijhouden van de kennis en vaardigheden deel te nemen. De korpsen zullen dan ook worden gewezen op hun verantwoordelijkheid in deze. Indien mocht blijken dat in 2002 functionarissen toch niet kunnen voldoen aan de gestelde eisen, dan is het de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerders om als werkgever hierover afspraken te maken met hun werknemers. De in te voeren Regeling toetsing geweldsbeheersing politie (RTGP) geeft aan dat men niet uitgerust met een geweldsmiddel in de dienst mag worden ingezet indien men niet voldoet aan de gestelde eisen. De korpsbeheerder kan in overleg met de regionale partners van de vakorganisaties voor zijn regionale politiekorps eigen personeelsbeleid
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
10
formuleren op het gebied van bijscholing of het al dan niet tijdelijk inzetten van de werknemer op andere werkzaamheden. Tot slot, het overleg met de vakorganisaties met betrekking tot de invoering van de nieuwe toetsen kan niet binnen de verwachte periode worden afgerond. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de vernieuwde schietvaardigheidstoets niet per 1 januari 2000 van kracht is geworden. Ook met betrekking tot de nieuwe RTGP is nog geen overeenstemming bereikt. Totdat alsnog overeenstemming met de vakorganisaties is bereikt, blijven de huidige Regeling training en toetsing vuurwapengebruik politie (RTTVP) en de huidige schietvaardigheidstoets van kracht. De regiokorpsen zijn hierover inmiddels bij brief geïnformeerd. Het overleg met de vakorganisaties wordt in januari 2000 voortgezet. Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd, De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, A. Peper De Minister van Justitie, A. H. Korthals
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 345 en 26 800 VII, nr. 29
11