Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1982-1983
17885
Wijziging van de inkomstenbelasting en van de loonbelasting voor het jaar 1983 (tariefgroepindeling van de gehuwde vrouw en de gehuwde man) alsmede aanpassing van enkele volksverzekeringen
Nr. 6
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 18 juli 1983 I. Inleiding Hoewel de eerste ondergetekende tijdens het mondelinge overleg op 18 mei 1983 met de vaste Commissie voor Financiën en die voor het Emancipatiebeleid heeft verklaard voorshands te willen vasthouden aan de inwerkingtreding van het onderhavige wetsontwerp per 1 juli 1983 (kamerstuk 15835, nr. 28, blz. 3), is deze datum helaas niet haalbaar gebleken. Na beraad in de Ministerraad is besloten nader als ingangsdatum voor te stellen 1 oktober 1983. Een daartoe strekkende nota van wijziging is bijgevoegd. Door de verschuiving van de ingangsdatum van 1 juli naar 1 oktober 1983 daalt de geraamde budgettaire bate van het wetsvoorstel op transactiebasis voor 1983 van circa f150 min. tot circa f75 min. Gezien de in het lopende jaar nog resterende tijd is het in feite niet meer mogelijk nog vervangende dekking te vinden voor het jaar 1983. In het licht van het financieringstekort voor het jaar 1983 is dit uiteraard een niet onbelangrijke tegenvaller. Tegelijkertijd is dit voor ons aanleiding te pogen in een uiterste krachtsinspanning de ingangsdatum van 1 oktober wel te realiseren, ook al zijn wij ons ervan bewust dat het aanhouden van die datum voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, mede in verband met het zomerreces, maar in nog grotere mate voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal, een uiterst krappe tijdspanne betekent. Wij brengen echter in herinnering, dat reeds in december 1982 in het kader van het sociaal-economisch en financieel beleid 1983 de eerste gedachtenwisseling over het voornemen tot de onderhavige maatregel met de leden van de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden (kamerstuk 17 666), welke gedachtenwisseling is gevolgd door een mondeling overleg met de vaste Commissie voor Financiën op 26 januari 1983 (kamerstuk 17 600, hoofdstuk IXB, nr. 12). Voorts is de inhoud van de maatregel, zoals deze naar aanleiding van de gedachtenwisseling in december 1982 is bijgesteld, op 11 maart 1983 bij persbericht bekendgemaakt (Stcrt. 15 maart 1983, nr. 52). Na de indiening van het wetsontwerp op 2 mei 1983 heeft vervolgens nogmaals overleg met de vaste Commissie voor Financiën die voor het Emancipatiebeleid plaatsgevonden op 18 mei. Wij menen dan ook dat een spoedige afhandeling van het wetsvoorstel verantwoord is. Dat hierbij de Tweede Kamer - de leden van de P.v.d.A.-fractie wijzen daarop - niet alleen formeel maar ook materieel in een vrije positie haar rechten als mede-wetgever zal moeten kunnen uitoefenen, is naar onze mening vanzelfsprekend.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
1
Wij brengen ook in herinnering dat het wetsvoorstel de eerste fase is op weg naar een gelijke behandeling van de gehuwde man en de gehuwde vrouw. De tweede fase betreft de in het vooruitzicht gestelde maatregelen per 1 januari 1984 (gelijke behandeling van gehuwden en ongehuwd samenwonenden op het vlak van de tariefgroepindeling; verdergaande fiscale verzelfstandiging van de gehuwde vrouw en integrale rolwisseling voor gehuwden). In de derde fase komen de verschillen in belastingdruk tussen alleenverdieners en tweeverdieners nader aan de orde. Bij de inrichting van deze memorie van antwoord zijn wij als volgt te werk gegaan. In de hoofdstukken II tot en met VIII gaan wij in op een aantal hoofdpunten uit het voorlopig verslag. In hoofdstuk IX komen daarna de overige punten uit dat verslag aan de orde. In hoofdstuk II wijden wij aandacht aan de vragen en opmerkingen met betrekking tot de zogenaamde tweede en derde fase. In hoofdstuk III gaan wij in op de vragen en opmerkingen met betrekking tot de weging van de draagkrachtfactoren van tweeverdieners ten opzichte van alleenverdieners. Hoofdstuk IV is gewijd aan de inkomenseffecten van het wetsvoorstel, hoofdstuk V aan de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, hoofdstuk VI gaat over de positie van de meewerkende echtgenoot, in hoofdstuk VII komt de uitvoeringsproblematiek aan de orde, terwijl in hoofdstuk VIII wordt ingegaan op de budgettaire gevolgen. II. Samenhang wetsvoorstel met in het voornemen liggende maatregelen (tweede en derde fase) Van verschillende zijden is gevraagd naar de uitgangspunten en de doelstellingen van het beleid waarin het onderhavige voorstel moet worden geplaatst, alsmede naar het tijdstip waarop verschillende vervolgmaatregelen zullen kunnen worden gerealiseerd. Hierbij valt een zekere ongerustheid te beluisteren inzake het antwoord op de vraag of de maatregel voor gehuwde tweeverdieners - welke maatregel een tijdelijk karakter draagt - tijdig een structureel vervolg zal kunnen krijgen. Wij willen geen twijfel erover laten bestaan dat wij dit laatste hoogst gewenst achten en dat wij erop vertrouwen dat met de nodige inspanning en samenwerking 1 januari 1984 voor de zogenaamde tweede fase een haalbare ingangsdatum zal zijn. Op de situatie die onverhoopt zou kunnen ontstaan indien zou blijken dat deze datum niet haalbaar is, willen wij niet vooruitlopen. Wij zijn van mening dat alsdan opnieuw een afweging van de belangen moet plaatsvinden. Alvorens in hoofdlijnen in te gaan op de per 1 januari 1984 te realiseren beleidsvoornemens en een korte schets te geven van de problematiek waarvoor zo mogelijk een oplossing zal moeten worden gevonden in een daaropvolgende derde fase, willen wij in verband met de door de leden van de C.D.A.-fractie gevraagde uiteenzetting over de samenhang van de voorgenomen maatregelen met ontwikkelingen op andere terreinen het volgende opmerken. Fiscale regelingen mogen naar onze mening niet haaks staan op maatschappelijke ontwikkelingen. Zo zal op fiscaal gebied een ontwikkeling waarbij uitsluitend het gezinsinkomen als maatstaf van heffing centraal zou komen te staan, moeilijk te rijmen zijn met de in de maatschappij waar te nemen ontwikkeling naar een grotere mate van verzelfstandiging. Evenzo valt af te leiden uit de tot nu toe plaatsgehad hebbende discussie over de nota «Op weg» dat een louter individuele belastingheffing maatschappelijk onvoldoende draagvlak heeft. Zulks leidt ertoe dat een synthese dient te worden gevonden tussen beide uitgangsstellingen hetgeen - het zij op deze plaats nogmaals gezegd - allerminst een eenvoudige zaak is. Tevens willen wij vooraf het volgende opmerken naar aanleiding van hetgeen van verschillende zijden naar voren is gebracht omtrent vervanging van de belastingvrije sommen voor «tax credits» of kortingsbedragen (het zogenaamde Oostenrijkse stelsel). Omzetting van belastingvrije sommen in tax credits is naar ons oordeel niet wenselijk.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
2
Door afgezien van de tax-credit in principe over elk inkomensbedrag belasting te berekenen, wordt in een tax-creditsysteem draagkracht verondersteld waar geen draagkracht is. Het kortingsbedrag heeft dan het karakter van een fiscale tegemoetkoming in de kosten van bestaan. Dit idee wordt versterkt door de teruggaaf die aan de orde komt als de belasting, die vanaf de eerste gulden inkomen is berekend, minder bedraagt dan het kortingsbedrag. Zulk een fiscale subsidieregeling, die gedachten oproept aan een negatieve inkomstenbelasting, past niet in het huidige stelsel omdat dit ervan uitgaat dat pas boven een zeker bedrag (de belastingvrije som) draagkracht voor belastingheffing aanwezig is. Omzetting van belastingvrije sommen in vaste kortingsbedragen houdt tevens een belastingverzwaring in voor inkomens boven het inkomen waarop de tax-credit zou worden afgestemd. Deze verzwaring - de leden van de fractie van D'66 vragen daarnaar - zou niet nauwkeurig worden geneutraliseerd door bij overgang naar een tax-creditsysteem de onderste schijven van het tarief wat in te korten en de hogere schijven wat te verlengen. Tweede fase
1 Die leeftijdsgrens - de leden van verschillende fracties informeren naar de rechtsgrond daarvan - vormt een globaal en praktisch, maar daardoor eveneens arbitrair criterium voor het tot uitdrukking brengen van het verschil in draagkracht tussen de veelal maatschappelijk zelfstandige, oudere ongehuwde en de als regel maatschappelijk wat minder zelfstandige, jongere ongehuwde.
Zoals reeds eerder is opgemerkt, is het onderhavige wetsvoorstel een belangrijke stap naar een horizontale tariefstructuur waarin een algemene belastingvrije som centraal staat. Bij het structurele vervolg op de thans voorliggende tijdelijke maatregel ten aanzien van gehuwde tweeverdieners zal ook de positie van ongehuwden worden bezien. Een evenwichtiger behandeling van belastingplichtigen houdt in dat ongehuwden die door (duurzaam) samen te leven of samen te wonen in economisch opzicht in een overeenkomstige situatie verkeren als gehuwden in globale zin hetzelfde worden behandeld - zowel in gunstige als in ongunstige zin - als gehuwden. Zulks behoeft niet te worden gezien als een formele gelijkstelling van samenleving met huwelijk, tegen welke gelijkstelling de S.G.P.-fractie bezwaren heeft. Voorts behoeft zulk een gelijke behandeling niet zover te gaan dat samenlevende of samenwonende ongehuwden ten aanzien van de toerekening van hun inkomensbestanddelen in alle opzichten op dezelfde wijze worden behandeld als gehuwden. De per 1 januari 1984 te realiseren gelijke behandeling met gehuwden zal zich alleen uitstrekken tot de horizontale tariefstructuur (het niveau van de belastingvrije som). Voor deze tariefstructuur wordt uitgegaan van een algemene belastingvrije som (die van de huidige tariefgroep 2) met verschillende toeslagen voor de alleenverdiener en de bijna-alleenverdiener in een duurzame samenleving of samenwoning alsmede voor de (oudere) ongehuwde alleenstaande. Voor deze toeslagen zullen de belastingplichtigen in aanmerking komen op grond van de omstandigheden waarin zij verkeren. De alleenverdienerstoeslag en de bijna-alleenverdienerstoeslag hangen samen met de inkomenspositie van de echtgenoot of de samenlevingspartner. Voor de gevallen waarin een ongehuwde in aanmerking komt voor de alleenverdieners- of de bijna-alleenverdienerstoeslag houdt dit uiteraard in dat de partner en diens inkomenspositie tegenover de fiscus kenbaar moeten worden gemaakt. Voor de alleenstaande-toeslag zal in aanmerking komen de (oudere) ongehuwde die als alleenstaande een eigen huishouding voert, dus degene die voor zich alleen in het economische verkeer voorziet in huisvesting en voeding. In verband met dit materiële criterium behoeft de bestaande leeftijdsgrens van 35 jaar niet te worden gehandhaafd.' Mede om praktische redenen kan een leeftijdsgrens echter niet geheel vervallen. Voor de nieuwe opzet denken wij aan een leeftijdsgrens van 27 jaar, welke grens ook wordt gehanteerd in de kinderbijslagregeling en de buitengewone-lastenregeling. Dezelfde leeftijdsgrens zouden wij ook willen aanhouden voor die situaties van samenleven of samenwonen, waarin voor een van de partners fiscale erkenning kan plaatsvinden van de positie van alleenverdiener of bijna-alleenverdiener.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 885, nr. 6
3
In de nieuwe opzet zal de alleenstaande ouder met afhankelijke kinderen, evenals thans het geval is, een even hoge belastingvrije som krijgen als de alleenverdiener (f12716 voor 1983) en kan deze ook in aanmerking komen voor een toeslag op de belastingvrije som bij het verrichten van werkzaamheden buiten het huishouden. Het onderscheid tussen groepen belastingplichtigen in de tariefstructuur berust op erkenning van draagkrachtverschillen uit hoofde van uitgaven voor levensonderhoud. In tegenstelling tot hetgeen door de leden van de P.v.d.A.-fractie is betoogd en hetgeen ook zou kunnen worden afgeleid uit de stellingname van de G.P.V.-fractie, behoort zulk een in de horizontale tariefstructuur tot uitdrukking komende draagkrachtvergelijking naar onze mening niet te worden beïnvloed door verschillen in rechten op uitkeringen en verstrekkingen ingevolge pensioenregelingen en sociale verzekeringen, daaronder begrepen het ziekenfonds. Enerzijds vormen de bijdragen en premies voor deze voorzieningen een negatief bestanddeel van de maatstaf van heffing bij de inkomstenbelasting en de loonbelasting (met dien verstande uiteraard dat de ziekenfondspremie als onderdeel van de uitgaven ter zake van ziekte enz. op deze maatstaf slechts kan inwerken indien en voor zover het totaal van die uitgaven leidt tot een buitengewone-lastenaftrek). Anderzijds zijn de krachtens een pensioenregeling of de sociale verzekeringen in feite genoten uitkeringen bepalend of medebepalend voor de maatstaf van heffing. Het zou dan ook dubbelop zijn indien in de horizontale tariefstructuur ten aanzien van ongehuwden behalve het globale onderscheid in uitgaven voor levensonderhoud ook nog een geringere omvang in uitkeringsrechten tot uitdrukking zou worden gebracht. Verder achten wij het bij de huidige tariefstelling niet in overeenstemming met de horizontale tariefstructuur voor alleenstaande (oudere) ongehuwden de bestaande tariefgroep 3 te laten vervallen, een gedachte welke kennelijk leeft bij de leden van de fracties van de V.V.D., D'66 en de P.S.P. Een voor alle belastingplichtigen, ongeacht hun persoonlijke omstandigheden, geldende gelijke belastingvrije som, waarvoor ook de Emancipatieraad voorkeur heeft, zij het op de lange termijn, zou - zonder dat daarvoor op andere wijze compensatie zou worden geboden - ten aanzien van die ongehuwden namelijk voorbijgaan aan het draagkrachtverschil dat voortvloeit uit de hogere kosten van levensonderhoud wegens het voor zich alleen voeren van een eigen huishouding. Hiermede zal het de G.P.V.-fractie duidelijk zijn dat wij evenmin kunnen meegaan in de gedachte om voor indeling in tariefgroep 3 de leeftijdsgrens te verhogen tot 55 jaar. Het doet ons genoegen dat de zogenaamde integrale rolwisseling en de uitbreiding van de fiscale verzelfstandiging van de gehuwde vrouw, welke eveneens behoren tot de per 1 januari 1984 te realiseren maatregelen, in het algemeen een positieve beoordeling hebben ontvangen. De in het voornemen liggende uitbreiding van de verzelfstandiging betreft met name de inkomsten uit vroegere arbeid, zoals wachtgeld, VUT-uitkeringen en pensioenen, alsmede uitkeringen uit stamrechten welke verband houden met voormalig ondernemerschap. Verder ook sterk aan de persoon gebonden periodieke uitkeringen zoals studietoelagen. De uitbreiding van de verzelfstandiging zal zich echter niet uitstrekken tot vermogensinkomsten en persoonlijke verplichtingen. Ook zullen daarin niet delen gezinsuitgaven zoals buitengewone lasten en aftrekbare giften. Een door de fractie van D'66 als passend beoordeelde volledige individualisering van alle inkomensbestanddelen, zowel positieve als negatieve, is niet uitvoerbaar zolang ten aanzien van gehuwden nog in zeer grote mate het patroon voorkomt dat het gehele of nagenoeg gehele gezinsinkomen door één van de partners wordt aangebracht, uit welk inkomen alle of nagenoeg alle lasten worden gefinancierd. Dat in een volledig splitsingsstelsel waarin het totale gezinsinkomen uitgangspunt van heffing is - van welk stelsel de leden van de S.G.P.-fractie meedelen voorstander te zijn - geen behoefte zal bestaan aan integrale rolwisseling en uitbreiding van de verzelfstandiging, is duidelijk.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
4
Wat betreft de realiseerbaarheid van vorenbedoelde maatregelen in verband met het budgettaire kader van de tweede fase menen wij de leden van de fracties van de V.V.D. en D'66 te kunnen geruststellen. De budgettaire gevolgen van integrale rolwisseling en uitbreiding van de verzelfstandiging tot pensioenen e.d. zullen namelijk volgens een voorlopige en ruwe benadering ongeveer worden gecompenseerd door het batige saldo van de wijziging in de fiscale behandeling van ongehuwd samenwonenden en alleenstaanden. In verband met de tijdsklem waaronder het wetsvoorstel inzake de tweede fase zal moeten worden behandeld is het ons de leden van de fractie van D'66 vragen ernaar - niet mogelijk deze leden de verzekering te geven dat de Emancipatieraad over dat voorstel vooraf zal kunnen worden gehoord. Wel zal het wetsvoorstel in een zo vroeg mogelijk stadium aan de Emancipatieraad worden toegezonden. Onder de gegeven omstandigheden achten wij deze procedure minder bezwaarlijk nu de voorgenomen maatregelen reeds ter sprake zijn gebracht in de memorie van toelichting op het onderhavige wetsvoorstel en de raad, zich daarover uitsprekend, heeft blijk gegeven voorstander te zijn van integrale rolwisseling en uitbreiding van de verzelfstandiging. Deze maatregelen zijn immers te beschouwen als een logisch gevolg van dan wel als algemeen wenselijk geachte aanvulling op de tijdelijke maatregel ten aanzien van gehuwde tweeverdieners. Derde fase Het verschil tussen de belastingdruk op een alleenverdiener met een bepaald inkomen en die op tweeverdieners met een even groot gezamenlijk inkomen wordt veroorzaakt door twee factoren. De ene factor, te weten het verschil in hoogte van belastingvrije sommen, betreft de horizontale tariefstructuur. Hierop heeft het onderhavige wetsvoorstel betrekking, terwijl het als structureel vervolg daarvan geplande onderdeel van de maatregelen per 1 januari 1984 wat betreft de tariefstructuur datzelfde aspect tot onderwerp zal hebben. De tweede factor betreft de verticale tariefstructuur. Door, zoals vanaf 1973 gebeurt, een algemeen geldend schijventarief toe te passen op de afzonderlijke inkomens van partners, hebben zij te zamen als het ware dubbele schijflengten voor een inkomenstraject tot aan het niveau van het inkomen van de minstverdienende partner. Hierdoor wordt de werking van de progressie ten aanzien van tweeverdieners, uitgedrukt in een percentage van het gezinsinkomen, aanmerkelijk verzacht. Over de vraag of en in welke mate dit progressieverschil moet worden verminderd, wordt verschillend gedacht. Dit blijkt mede uit de vragen en de opmerkingen in het voorlopig verslag. Op deze vraag willen wij thans nog niet verder ingaan. III. Weging draagkracht tweeverdieners ten opzichte van alleenverdieners In het voorlopig verslag is door de leden van vrijwel alle fracties aandacht geschonken aan de draagkrachtfactoren die relevant moeten worden geacht in de vergelijking van tweeverdieners ten opzichte van alleenverdieners. Kernvraag daarbij is welk gewicht aan de verschillende draagkrachtfactoren moet worden toegekend. In het naar aanleiding van het advies van de Raad van State uitgebrachte nader rapport met betrekking tot het wetsvoorstel hebben wij reeds aangegeven waarom wij van mening waren in de memorie van toelichting te mogen volstaan met een korte uiteenzetting over de relatief gunstige fiscale positie waarin gezinnen, in welke man en vrouw inkomen aanbrengen, door afzonderlijke belastingheffing verkeren ten opzichte van huishoudens waarin alleen de man of de vrouw inkomen aanbrengt. Het verschil in fiscale positie tussen tweeverdieners en alleenverdieners kan naar ons oordeel namelijk niet volledig worden gemotiveerd met de in deze vergelijking relevante draagkrachtfactor, te weten de draagkrachtverminderende effecten die kunnen optreden indien de vrouw buitenshuis werkt.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
5
Ons oordeel dat van een relatief gunstige positie van tweeverdieners ten opzichte van alleenverdieners sprake is, is niet in de eerste plaats gebaseerd op statistische budgetonderzoeken. Aan dergelijke onderzoeken kan onzes inziens slechts relatieve betekenis worden toegekend. Zij leiden slechts tot een beschrijving van hetgeen bepaalde bevolkingsgroepen bij bepaalde inkomens gemiddeld uitgeven in onderscheidene bestedingsrichtingen. De verschillende draagkrachtfactoren zijn naar onze mening imponderabilia; niet exact meetbaar, maar onmiskenbaar aanwezig. Zulks houdt in dat de relatieve draagkrachtbepaling geen eenvoudige zaak is en niet anders dan met een zekere ruwheid op forfaitaire wijze kan geschieden. De leden van de V.V.D.-fractie vragen of reeds zodanige gegevens uit het budgetonderzoek 1978 beschikbaar zijn, dat mede op basis hiervan een onderbouwing kan worden gegeven van de relatieve draagkracht van tweeverdieners in vergelijking met alleenverdieners. Naar aanleiding hiervan delen wij deze leden mee, dat de resultaten bekend zijn van zowel het budgetonderzoek 1978 als van het budgetonderzoek 1980. Binnenkort zullen voorts gegevens worden gepubliceerd van de budgetonderzoeken over de jaren 1979 en 1981. De budgetonderzoeken vanaf 1978 geven echter geen indicaties over de relatieve draagkracht van tweeverdieners in vergelijking met alleenverdieners. Tot op zekere hoogte was dit wel het geval in het budgetonderzoek 1974/1975 waarover is gepubliceerd in de Sociale Maandstatistiek van juni 1980. Deze publikatie vormt naar ons oordeel een ondersteuning van hetgeen in de voorgaande alinea is gesteld. De kwalificatie relatief gunstig die wij aan de fiscale positie van tweeverdieners verbinden wanneer wij deze groep vergelijken met de groep alleenverdieners hangt dan ook veeleer samen met de omstandigheid dat naar ons oordeel in de huidige maatschappelijke en economische situatie het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw niet in die mate extra uitgaven oproept dat daarmee de huidige verschillen in fiscale behandeling van tweeverdieners en alleenverdieners kunnen worden verklaard. Men moet daarbij bedenken dat het gaat om een saldo van meer en minder uitgaven door het buitenshuis werken, een saldo dat sterk wordt beïnvloed door de arbeidsduur van ieder van de echtgenoten. Kosten van kinderopvang vormen een afzonderlijke categorie omdat deze kosten alleen door een specifieke groep tweeverdieners worden gemaakt. Deze kosten worden uiteraard niet gemaakt indien er in een tweeverdienersrelatie geen kinderen zijn of geen jonge kinderen meer zijn en evenmin indien beide echtgenoten na elkaar in deeltijd werken of indien een van de tweeverdieners niet buitenshuis werkt, maar bij voorbeeld een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering geniet. Nu met het wetsvoorstel slechts een klein deel van het voordeel wordt weggenomen dat tweeverdieners hebben achten wij in het vorenstaande daarvoor meer dan voldoende motivering aanwezig. In de derde fase zal, uitgaande van de te realiseren algemene belastingvrije som in de tweede fase, de problematiek van de gescheiden heffing van tweeverdieners tegenover de heffing van alleenverdieners aan de orde komen. In dat kader zullen ook de kosten van kinderopvang nader onder de loep worden genomen. De leden van de P.v.d.A.-fractie herinneren met betrekking tot de kosten van kinderopvang aan de tijdens de parlementaire behandeling van de nota «Op weg» gedane suggestie om voor deze kosten een voorziening in de kinderbijslagsfeer op te nemen. Dienaangaande merken wij op dat de motie-Epema-Brugman/Kombrink (zitting 1980-1981, 15835, nr. 19) waarin om een dergelijke voorziening werd gevraagd, aanleiding heeft gegeven tot een brief van de Staatssecretaris van Sociale Zaken dd. 16 juli 1981 aan de SER. In die brief wordt de SER verzocht de eerdergenoemde motie te betrekken bij de advisering over het uiteindelijk te realiseren stelsel van kinderbijslag. Van deze handelwijze is de Tweede Kamer bij brief van 20 mei 1981 (zitting 1980-1981, 15835, nr. 27) op de hoogtegesteld. Kortheidshalve willen wij naar de inhoud van die brief verwijzen. Daarbij zij nog
Tweede Kamerzitting 1982-1983, 17885, nr. 6
6
opgemerkt dat de SER nog geen advies heeft uitgebracht over het uiteindelijk te realiseren stelsel van kinderbijslag. Aan het feit dat bij alleenverdieners van één en bij tweeverdieners van twee zelfstandige arbeidsprestaties sprake is - deze leden vragen daarnaar wordt in de inkomstenbelasting door de gescheiden heffing in feite betekenis toegekend. Daartegenover staat dat de inkomstenbelasting als heffing naar draagkracht in het algemeen geen rekening houdt met het ter verkrijging van een bepaald inkomen gewerkte aantal uren of de voor dat inkomen verrichte inspanning, doch slechts aansluit bij de objectief te bepalen inkomsten zelf. Om deze reden kan - dit in antwoord op een vraag van de leden van de V.V.D.-fractie - bij de bepaling van de relatieve draagkracht «het niet verrichten van arbeid buitenshuis door één der partners» niet worden meegewogen. Het afzien van het verwerven van inkomen vormt voor de inkomstenbelasting geen draagkrachtbepalende factor. Ook de mate waarin het (tweede) inkomen voorziet in de financiële nood van betrokkenen - zoals de leden van de C.P.N.-fractie vragen - kan bij de relatieve draagkrachtbepaling geen rol spelen. De wijze van besteding van inkomen is, afgezien van enkele bijzondere uitgaven zoals buitengewone lasten, voor de draagkrachtbepaling immers irrelevant. IV. Inkomenseffecten In het voorlopig verslag zijn de inkomenseffecten van het wetsvoorstel vanuit verschillende invalshoeken aan de orde gesteld. Achtereenvolgens zouden wij willen ingaan op de vragen en opmerkingen met betrekking tot: a. de afhankelijkheid van de bij gehuwde tweeverdieners per saldo optredende mutatie in belastingdruk van de onderlinge inkomensverhouding tussen beide echtgenoten; b. de inkomenseffecten die gepaard gaan met de invoering van het wetsvoorstel; c. de inkomenseffecten die optreden indien het inkomen van de gehuwde vrouw de grens van f4841 onderscheidenlijk die van f7381 overschrijdt; bij voorbeeld bij toetreding van de gehuwde vrouw tot de arbeidsmarkt (de overgang van de alleenverdienersituatie naar de tweeverdienersituatie). Ad a. In het hoofdstuk «Motivering van het voorstel voor 1983» van de memorie van toelichting hebben wij erop gewezen dat in de voorgestelde wijziging van de tariefgroepindeling van gehuwde mannen en vrouwen twee elementen kunnen worden onderscheiden. In de eerste plaats het in beginsel afnemen van het verschil in (gezamenlijke) belastingvrije som tussen tweeverdieners en alleenverdieners met f503. In de tweede plaats de verschuiving van een deel van de belastingvrije som van de gehuwde man naar de gehuwde vrouw waardoor in de meeste gevallen het voordeel van de afzonderlijke tarieftoepassing voor tweeverdieners afneemt. In het hoofdstuk «Inkomenseffecten» van die memorie hebben wij vervolgens uiteengezet dat met name de gevolgen van het tweede element van de voorgestelde wijziging van de tariefgroepindeling per saldo ook een belastingverlichting voor tweeverdieners kan betekenen en wel in die gevallen waarin het inkomen van de vrouw hoger is dan dat van de man. Zulks is, wij willen dit met nadruk stellen, een gevolg van het opheffen van de onevenwichtigheid in het bestaande systeem van gescheiden heffing met ongelijke belastingvrije sommen voor gehuwden dat leidt tot verschillen in belastingdruk voor spiegelbeeldige situaties (verwezen zij in dit verband in het bijzonder naar de voorbeelden op blz. 19 van de memorie van toelichting). Met genoegen hebben wij geconstateerd dat de leden van de P.v.d.A.fractie in algemene zin instemmen met - zoals zij dat aanduiden - de herverdelingsaspectenvan het wetsvoorstel zowel wat betreft de verhouding tussen tweeverdieners en alleenverdieners als wat betreft de verhouding tussen tweeverdieners onderling.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
7
;
Bij een inkomen van f15000 bedraagt over de laatste f 100 de belasting f 17. Uitgedrukt in een percentage van dat inkomen is dit afgerond 0,113%. Bij een inkomen van f300000 bedraagt over de laatste f100 de belasting f72 o f w e l 0,024%. Zou in dat geval ook een percentage van 0,113% worden toegepast, dan zou van de laatste f 100 bij een inkomen van f300000 of f 339 moeten worden geheven.
Deze leden betreuren het dat als gevolg van het wetsvoorstel huishoudens waarin de partners gezamenlijk een vrij groot inkomen verdienen per saldo een verhoging van het besteedbare inkomen kunnen ondervinden. Zoals zij terecht opmerken is dit echter een onvermijdelijk gevolg van de voorgestelde maatregel die onder meer een overgang naar gelijke behandeling van spiegelbeeldige situaties inhoudt. Het is naar ons oordeel moeilijk te zeggen of deze leden het juist zien dat het wegnemen van sekse-ongel ijkheden in de sfeer van de tariefgroepindeling als emancipatoire doelstelling botst op een andere: het vermijden dat drempels worden opgeworpen tegen toetreding van de vrouw tot de arbeidsmarkt. Veel is afhankelijk van de instelling van de betrokken echtgenoten, van hun behoefte aan extra inkomen, van de inspanning die zij zich voor dat inkomen moeten getroosten en van de hoogte van de drempel: te weten het marginale tarief dat bij de gehuwde man van toepassing is op de terugval in belastingvrije som. De motivering van het wetsvoorstel - dit in antwoord op een vraag van de leden van de V.V.D.-fractie - is naar ons oordeel goed staande te houden. Door het wetsvoorstel wordt in veruit de meeste gevallen onbetwistbaar een klein deel van het voordeel van gescheiden heffing van tweeverdieners weggenomen. Daaraan doet niet af dat er situaties zijn, zoals wordt gedemonstreerd met de voorbeelden op blz. 19 van de memorie van toelichting, waarin het wetsvoorstel per saldo tot een belastingverlichting leidt. Zoals wij hiervoren nog eens hebben opgemerkt, is dat immers een gevolg van de gelijke behandeling in spiegelbeeldige situaties waartoe het wetsvoorstel leidt. Wij delen daarom niet de mening van de leden van de D'66-fractie, dat het wetsvoorstel maar ten dele in zijn opzet slaagt omdat het in bepaalde situaties per saldo tot een belastingverlichting leidt. In antwoord op een vraag van deze leden of de Regering de emancipatie probeert te bevorderen in situaties waarin dat niet meer nodig is, merken wij op dat de met het wetsvoorstel te bewerkstelligen gelijke behandeling in spiegelbeeldige situaties wel een volgen van het emancipatieproces inhoudt. Het is waar dat de inkomenseffecten van het wetsvoorstel ten opzichte van het huidige regime goeddeels afhankelijk zijn van de onderlinge verhouding in inkomenshoogte. Anders dan deze leden menen, achten wij de uitkomst van het wetsvoorstel geenszins onaanvaardbaar. Als deze leden al zouden willen spreken van willekeurige uitkomsten, dan is de oorzaak van die uitkomsten veeleer gelegen in het huidige regime van ongelijke behandeling dat tot onevenwichtige uitkomsten leidt welke thans worden weggenomen. Ook de omstandigheid dat de belastingverzwaring, uitgedrukt in een percentage van het gezamenlijke inkomen, globaal gesproken afneemt naarmate dat inkomen toeneemt, hetgeen de leden van deze fractie aan de hand van een aantal voorbeelden demonstreren, kan de kwalificatie van de inkomenseffecten als onaanvaardbaar naar ons oordeel allerminst rechtvaardigen. Ook bij een progressieve inkomstenbelasting neemt immers het marginale belastingbedrag uitgedrukt in een percentage van het inkomen bij stijgend inkomen af2. Met hetgeen wij hiervoren hebben opgemerkt hopen wij de leden van de P.P.R.- en de E.V.P.-fractie milder te hebben gestemd over de inkomenseffecten van het wetsvoorstel en de leden van de R.P.F.-fractie te hebben duidelijk gemaakt dat de belastingverlichting die kan optreden in situaties waarin de vrouw het hoogste inkomen geniet inderdaad een bewust aanvaard gevolg van het wetsvoorstel is. Aan het adres van de leden van de P.P.R.-fractie willen wij nog opmerken dat, in tegenstelling tot wat deze leden menen, in de situatie waarin de man een modaal inkomen geniet en de vrouw een minimuminkomen er als gevolg van het wetsvoorstel geen verbetering van het besteedbare inkomen ten opzichte van het huidige regime optreedt. Blijkens de tabel op blz. 18 van de memorie van toelichting beloopt de achteruitgang in besteedbaar inkomen in de bedoelde situatie 0,7%.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 885, nr. 6
8
Ad b. Naar aanleiding van vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie en de R.P.F.-fractie merken wij op dat in het kader van de voorgestelde tijdelijke maatregel - aanvankelijk voor het tweede halfjaar 1983, thans voor de maanden oktober tot en met december 1983 - niet is overwogen de schokeffecten die kunnen optreden als gevolg van de invoering van de maatregel te mitigeren door opneming daarin van een overgangsregeling. Een zodanige regeling komt ons niet nodig voor. Naar aanleiding van een vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie geven wij in onderstaande tabel de gecumuleerde inkomenseffecten op jaarbasis weer van het wetsvoorstel en de wijziging per 1 juli 1983 in de toekenningsmaatstaf voor individuele huursubsidie bij de door hen genoemde inkomens van man en vrouw. Daarbij is gemakshalve verondersteld dat het inkomen over 1983 in plaats van het voor inflatie gecorrigeerde inkomen over 1982, maatgevend is voor de individuele huursubsidie in het subsidietijdvak '83-'84. Gecumuleerde inkomenseffecten van wijziging individuele huursubsidie per 1 juli 1983 en voorgestelde tariefgroepindeling in guldens (op jaarbasis) en in procenten van het gezamenlijke besteedbare inkomen Belastbaar inkomen (b.i.) man f 21 116 (minimumloon) Jaarhuur f 5000
%
f
Jaarhuur f 7000
%
f
B.i. vrouw f 4842 Minder huursubsidie Meer belasting
693 215
2,9 0.9
993 215
4,1 0,9
Totaal
908
3,8
1208
5,0
Minder huursubsidie Meer belasting
1067 443
4,1 1.7
1487 443
5.7 1.7
Totaal
1510
5,8
1930
7,4
Minder huursubsidie Meer belasting
1020 443
3,5 1,5
1800 443
6,2 1.5
Totaal
1463
5,0
2243
7,7
B.i. vrouw f 7382
B.i. vrouw f 10 676
Belastbaar inkomen (b.i. ) man f 29 056 (modaal) Jaarhuur f 5000
Jaarhuur f 7000
f
f
%
%
B.i. vrouw f 4842 Minder huursubsidie Meer belasting
492
1,6
633 492
2,1 1,6
Totaal
492
1,6
1125
3,7
Minder huursubsidie Meer belasting
873
2,7
707 873
2,2 2,7
Totaal
873
2,7
1580
4.9
Minder huursubsidie Meer belasting
873
2,5
180 873
0,5 2,5
Totaal
873
2,5
1053
3,0
B.i. vrouw f 7382
B.i. vrouw f 10 676
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
9
Zoals wij hiervoren al opmerkten, achten wij de inkomenseffecten van de invoering van het wetsvoorstel alleszins aanvaardbaar. Zou men met de leden van de P.v.d.A.-fractie toch van overgangsproblematiek willen spreken, dan zou deze naar ons oordeel niet of nauwelijks worden gemitigeerd door een ophoging van tijdelijke aard van de te hanteren inkomensgrenzen met onderscheidenlijk f 1000, f 2000 en f 3000. Zulk een tijdelijke verhoging heeft immers geen effect voor al die gevallen waarin de gehuwde vrouw de helft (f10 676) van het minimumloon verdient of meer f 10 676 is meer dan de met f 3000 verhoogde inkomensgrens van f7381), terwijl zulk een verhoging voor de meeste overige gevallen slechts zou betekenen dat de betrokken echtgenoten een of meer jaren later zouden worden geconfronteerd met de gevolgen van het wetsvoorstel, maar ook dan in de volle omvang daarvan. Een tijdelijke verhoging van de inkomensgrenzen als is bedoeld door deze leden bewerkstelligt dan ook geen fasering in de inkomenseffecten. Op hun verzoek zijn in de bijlagen I en II de effecten aangegeven van een verhoging van de inkomensgrenzen met onderscheidenlijkf 1000, f2000 en f3000. Meteen dergelijke verhoging is op jaarbasis een budgettaire derving ten opzichte van ons voorstel gemoeid van onderscheidenlijk 80 min., 155 min. en 225 min. Ter voldoening aan het verzoek van de leden van de C.P.N.-fractie om voorbeelden indien de voorgestelde inkomensgrenzen worden verhoogd met f 500 en f1000, zijn in die bijlagen tevens de effecten aangegeven van een verhoging van de inkomensgrenzen met f 500. Ad c. Aan de inkomenseffecten die optreden indien het inkomen van de gehuwde vrouw de grens van f4841 onderscheidenlijk die van f7381 overschrijdt, worden in het voorlopig verslag kritische beschouwingen gewijd. De leden van de P.v.d.A.-fractie benaderen de problematiek van deze «schokeffecten» vooral vanuit de invalshoek van de toetreding van de gehuwde vrouw tot de arbeidsmarkt. Onder verwijzing naar de in december jl. door de Tweede Kamer aangenomen motie-Wöltgens/Ter Veld (kamerstuk 17 666, nr. 14) opperen zij demogelijkheid dein het wetsvoorstel opgenomen grenzen van f4841 en f7381 op een hoger niveau te brengen. Vooraf willen wij opmerken dat de voorgestelde maatregel - die zo is opgezet dat de gezamenlijke belastingvrije som van man en vrouw niet minder bedraagt dan 2 x f7381 - de toetreding tot de arbeidsmarkt wanneer het gaat om enkele uren arbeid in de week, juist bevordert door verhoging van de belastingvrije som van de gehuwde vrouw van f2549 tot f7381 en handhaving van de belastingvrije som van de gehuwde man op f12716 voor een inkomensaanbreng van de vrouw tot en met f4841. Evenmin achten wij een rem op de toetreding tot de arbeidsmarkt van de gehuwde vrouw aanwezig indien haar inkomen in wat betekenende mate uitgaat boven de in het wetsontwerp gestelde inkomensgrenzen waarbij een verlaging van de voor de man geldende belastingvrije som optreedt. Wel zou, louter bezien vanuit de toetreding van de gehuwde vrouw tot de arbeidsmarkt, een verhoging van de te hanteren inkomensgrenzen wellicht effect sorteren indien het gaat om inkomensposities rondom de grenzen van f4841 en f7381. Niet mag echter uit het oog worden verloren dat een verhoging van die grenzen in beginsel strijdig zou zijn met de doelstelling van het wetsontwerp. In plaats van het wegnemen van een (klein) deel van het voordeel dat tweeverdieners hebben boven alleenverdieners zou dat voordeel in die situaties nog worden vergroot; immers de verhoging van de belastingvrije som van de gehuwde vrouw van f 2549 tot f 7381 zou evenals in het wetsvoorstel effect sorteren en bijaldien resulteren in een lagere belastingdruk dan thans, terwijl daarenboven een hoger draaipunt waarbij de belastingvrije som van de man naar beneden gaat in voorkomende gevallen zou resulteren in een lagere belastingdruk dan volgens de voorgestelde maatregel. De zienswijze van deze leden dat in samenhang met een eventuele verhoging van de inkomensgrenzen structurele handhaving van
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
10
tariefgroep 1 voor gehuwde vrouwen met een gering inkomen noodzakelijk kan blijken achten wij dan ook realistisch. Tegen handhaving van tariefgroep 1 bestaan echter bezwaren vanuit het gezichtspunt van gelijke behandeling van gehuwde mannen en vrouwen. Handhaving van tariefgroep 1 zou bovendien betekenen dat de voorgestelde algemene belastingvrije som niet wordt gerealiseerd zodat een belangrijk uitgangspunt voor de tweede fase wegvalt. Tevens zou de in de gedachte van deze leden te stellen inkomensgrens voor de gehuwde vrouw te dien aanzien een extra factor in de uitvoeringspraktijk worden die met name voor de loonbelasting bezwaarlijk is. Ingaande op de door deze leden genoemde drie componenten van de motie-Wöltgens/Ter Veld zouden wij nog het volgende willen opmerken. Zoals wij hiervoren al stelden, gaan wij niet op voorhand ervan uit dat het wetsvoorstel barrières zal opwerpen voor toetreding van de gehuwde vrouw tot de arbeidsmarkt. Zou het wetsvoorstel toch als zodanig werken, dan kan daarin een aanleiding zijn gelegen om te zijner tijd, bij voorbeeld bij de derde fase, een bijstelling te overwegen. Dat op correcte wijze rekening dient te worden gehouden met het feit dat van een zelfstandige tweede arbeidsprestatie sprake is spreekt welhaast vanzelf. Bedacht dient daarbij echter wel te worden dat dit moet worden beoordeeld vanuit het karakter van de inkomstenbelasting. In die heffing wordt geen onderscheid gemaakt naar het aantal arbeidsuren waarin en de mate van inspanning waarmee een bepaald inkomensbestanddeel wordt verworven, doch aangesloten bij de objectief te bepalen voordelen. Op de weging van de draagkrachtfactoren van tweeverdieners ten opzichte van alleenverdieners zijn wij hiervoren in hoofdstuk III al ingegaan. Wij mogen deze leden daarnaar verwijzen. In de bijlagen III tot en met VI zijn op verzoek van deze leden de effecten aangegeven van de door hen vermelde varianten zowel van de oorspronkelijk aangekondigde maatregel als van het wetsvoorstel. Aan de inkomensgrenzen van deze varianten zijn geen andere uitvoeringsproblemen verbonden dan die van ons voorstel. Zoals hiervoren is uiteengezet zijn er echter wel uitvoeringstechnische en andere bezwaren verbonden aan handhaving voor gehuwde vrouwen met een gering inkomen van tariefgroep 1. In antwoord op een vraag van deze leden delen wij mee, dat wij het niet mogelijk achten over te gaan tot invoering van een systematiek waarin de belastingverzwaring bij de man als gevolg van de omstandigheid dat het inkomen van zijn vrouw de gestelde grenzen overschrijdt wordt beperkt tot de netto-inkomenstoename van de vrouw. Wij hebben zelf ook zulk een systeem overwogen. Het is ons evenwel niet gelukt een zodanig systeem te ontwikkelen dat werkbaar is voor de loonbelasting en de inkomstenbelasting. Zulk een systeem doet denken aan het te bezwaarlijk geachte systeem van voetoverheveling. Echter vormt bij dat systeem niet het door een van de partners onbenutte deel van de belastingvrije som het uitgangspunt, maar de inkomenstoename boven een bepaalde inkomensgrens. Wij hebben daarom moeten afzien van zulk een systeem. Naar aanleiding van een andere vraag van deze leden merken wij op dat naar onze mening in de systematiek van de reiskostenaftrek en de aftrek voor beroepskosten zich geen schokeffecten voordoen. In de systematiek van de buitengewone lasten zouden in bepaalde gevallen wel schokeffecten kunnen optreden. Zij kunnen zich voordoen indien het onzuivere inkomen van de belastingplichtige een bepaalde grens overschrijdt (voor 1983 f105 000), doch hangen niet samen met het inkomen van zijn echtgenote. Zij zijn daardoor naar ons oordeel van een zodanig ander karakter dat wij een vergelijking van de schokeffecten van het onderhavige wetsvoorstel met die in de buitengewone-lastenregeling niet zinvol achten. Naar ons oordeel moeten de om uitvoeringstechnische redenen in het wetsvoorstel vervatte ruwheden op hun eigen merites worden beschouwd.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
11
De leden van de P.v.d.A.-fractie en de leden van de C.D.A.-fractie die zich verontrust tonen over de schokeffecten die in het wetsvoorstel optreden in situaties waarin het inkomen van de vrouw de grens van f4841 of die van f7381 overschrijdt vragen welke wezenlijke bezwaren zijn verbonden aan een mogelijke oplossing in de vorm van voetoverheveling. Ook de leden van de P.S.P.-fractie stellen hierover vragen. In antwoord daarop willen wij voorop stellen dat wij fiscaal-theoretisch een systeem van voetoverheveling in die zin dat het ongebruikte deel van de belastingvrije som van de ene echtgenoot in aanmerking wordt genomen bij de andere echtgenoot het zuiverst achten. In zulk een systeem treden immers geen schokeffecten op omdat bij inkomens van deminstverdienende echtgenoot tussen f2 046 en f7381 iedere gulden boven f2046 leidt tot een even grote afname van de belastingvrije som van de meestverdienende echtgenoot. Een systeem van voetoverheveling is echter geheel gedacht vanuit de inkomstenbelasting en niet vanuit de loonbelasting. Invoering van voetoverheveling in de inkomstenbelasting zou dan ook grote verschillen doen ontstaan tussen die belasting en de loonbelasting. Voorts zouden wij erop willen wijzen dat bij invoering van een systeem van voetoverheveling anders dan bij het wetsvoorstel een belastingverzwaring voor de gehuwde man optreedt in vrijwel alle gevallen waarin zijn vrouw een inkomen geniet tussen f2046 en f7381. Zo zou bij overschrijding van het bedrag van f2046 met bij voorbeeld f 10 de belastingvrije som van de man ook met f 10 moeten delen. De in het wetsvoorstel opgenomen tolerantiemarges door het stellen van inkomensgrenzen ontbreken dan immers. Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de C.D.A.-fractie en de P.P.R.-fractie betreffende de door hen gevreesde gevolgen van het wetsvoorstel voor de fiscale moraliteit willen wij het volgende onder de aandacht brengen. Uit de inkomensstatistieken kan worden afgeleid dat het aantal werkende gehuwde vrouwen circa 1,2 min. beloopt. Daarvan hebben er enige tienduizenden een inkomen dat schommelt rond de in het wetsvoorstel gehanteerde grensbedragen. De overige inkomens zitten of duidelijk onder of duidelijk boven de genoemde grenzen. Daarbij komt, dat naar onze inzichten eerstbedoelde inkomens over het algemeen van betrekkelijk eenvoudige samenstelling zijn (voornamelijk loon uit dienstbetrekking en meewerkwinst). Hiervan uitgaande kunnen de mogelijke nadelige gevolgen voor de fiscale moraliteit naar ons oordeel niet in de weg staan aan een op zich zelf wenselijk geachte regeling. Te meer niet nu, zoals wij ook onder punt 10 van het nader rapport al opmerkten, fraude in geen enkel systeem is uit te sluiten. Ook niet in een systeem van voetoverheveling, welk systeem wij qua fraudegevoeligheid - dit in antwoord op een vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie - gelijkwaardig achten. Met het voorgaande is de vraag van de leden van de D'66-fractie of er inzicht bestaat in het aantal gehuwde vrouwen dat in een tweeverdienerssituatie een inkomen inbrengt dat om en nabij de draaipunten ligt - een vraag die de leden van de P.S.P.-fractie ook stellen - en welk inkomen van de man in de meeste gevallen daartegenover staat, wat betreft het eerste gedeelte reeds beantwoord. Het antwoord op het tweede gedeelte van de vraag moeten we helaas schuldig blijven. Overigens kan wel worden opgemerkt dat in het februari-nummer 1983 van de Sociale Maandstatistiek een artikel over de inkomensverdeling van individuen en huishoudens is gepubliceerd, waarin onder andere grafisch de relatie wordt weergegeven tussen het besteedbare inkomen van de man en het gemiddeld besteedbare inkomen van de vrouw. Het artikel is gebaseerd op cijfermateriaal dat afkomstig is uit de inkomensstatistiek over 1977. Met genoegen hebben wij geconstateerd dat de leden van de V.V.D.-fractie zich verheugd tonen over de mitigering van het schokeffect, die in het wetsvoorstel is aangebracht ten opzichte van de maatregel die aanvankelijk in het voornemen lag. Wij hebben begrip ervoor, dat deze leden ook de schokeffecten in het wetsvoorstel nog moeilijk verteerbaar achten. Op de merites van een stelsel van voetoverheveling waarbij in de inkomstenbe-
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 885, nr. 6
12
lasting geen schokeffecten zouden optreden, zijn wij hiervoren reeds ingegaan naar aanleiding van vragen van de leden van de P.v.d.A.- en de C.D.A.-fractie. Dat het wetsvoorstel een belemmerende factor van betekenis voor toetreding van de gehuwde vrouw tot de arbeidsmarkt zal gaan vormen - deze leden vragen daarnaar - verwachten wij niet. In de gevallen waarin de verwerving van additioneel gezinsinkomen het hoofdmotief voor toetreding van de gehuwde vrouw tot de arbeidsmarkt is, zal het wetsvoorstel aan die toetreding niet in de weg staan. Ook na invoering daarvan blijft immers de verwerving van een gezamenlijk inkomen in een tweeverdienersrelatie voordeliger dan de verwerving van een even hoog inkomen door een alleenverdiener. In de gevallen waarin de verwerving van additioneel gezinsinkomen niet het hoofdmotief voor toetreding tot de arbeidsmarkt vormt zullen de gevolgen van het wetsvoorstel naar ons oordeel evenmin doorslaggevend zijn. Naar aanleiding van de vraag van deze leden of met het wetsvoorstel de beweegreden is verlaten die mede ten grondslag lag aan het in 1973 ingevoerde systeem, te weten de belastingheffing van de gehuwde man niet meer te doen beïnvloeden door de omvang van de inkomsten uit tegenwoordige arbeid van de vrouw, merken wij op dat het voor 1973 geldende systeem ertoe leidde, dat aan de gehuwde man aanslagen werden opgelegd ter zake van het inkomen van zijn vrouw. Met nadruk willen wij erop wijzen dat ons voorstel geen terugkeer naar die systematiek betekent. De zelfstandige heffing van ieder van de echtgenoten blijft immers onverlet. Het bij de gehuwde man rekening houden met het inkomen van zijn vrouw ziet in ons voorstel slechts op het in de tariegroepindeling verwerkte aspect van de zorgplicht van de gehuwde man voor zijn vrouw. Met betrekking tot de verwijzing van deze leden naar het rapport van de Staatscommissie Bevolkingsvraagstuk (de commissie-Muntendam) merken wij op, dat de aanbeveling van de commissie om te streven naar een geïndividualiseerd systeem van heffing onafhankelijk van draagkrachtveranderingen ten gevolge van keuzebehandelingen in de persoonlijke levenssfeer met het onderhavige wetsontwerp niet wordt opgevolgd. Nu uit het regeerakkoord kan worden afgeleid dat een synthese moet worden gevonden tussen het streven naar individualisering en het recht doen aan het aspect van de draagkracht van de leefeenheid lijkt ons opvolging van die aanbeveling ook niet goed mogelijk. De verwachting van de leden van de fractie van D'66 dat door de schokeffecten die in het wetsvoorstel optreden rond de inkomensgrenzen van f4841 en f7381 het zal kunnen voorkomen dat de vrouw ervan afziet promotie te maken delen wij, gelet op het vorenstaande, niet. Wel zal het kunnen voorkomen dat wordt afgezien van het gaan maken van meer uren indien daardoor de beloning van de vrouw net even boven die inkomensgrenzen zou uitgaan. Dit is echter een verschijnsel dat zich op meer gebieden voordoet, te denken valt bij voorbeeld aan de inkomensgrens voor de verplichte verzekering ingevolge de Ziekenfondswet. Het is inherent aan het stellen van inkomensgrenzen en - gezien de noodzaak daartoe op een aantal terreinen - daardoor niet te vermijden. De mening van deze leden dat het positieve effect van de indeling in tariefgroep 2 op het gezamenlijke inkomen zich alleen voordoet daar waar de vrouw meer verdient dan de man, moet op een misverstand berusten. Zoals blijkt uit bijlage II van de memorie van toelichting doen zich ten opzichte van het huidige regime voordelen voor in de situaties waarin het inkomen van de gehuwde vrouw de grens van f4841 niet overschrijdt en - afhankelijk van het marginale tarief van de man - ook in enkele situaties waarin haar inkomen de grens van f4841 wel doch die van f7381 niet overschrijdt. Zoals wij hiervoren al hebben uiteengezet, is dit het gevolg van de in het wetsvoorstel opgenomen tolerantiemarges, waardoor het gezamenlijke bedrag van de belastingvrije sommen van de echtgenoten meer kan belopen dan tweemaal f7381.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
13
In de memorie van toelichting (blz. 14) is de mogelijkheid onderkend dat van het wetsvoorstel een remmende werking kan uitgaan op het verrichten door de gehuwde vrouw van werkzaamheden die voor haar geen structureel karakter hebben, indien juist deze werkzaamheden zouden veroorzaken dat haar man bij voorbeeld voor een jaar wordt ingedeeld in tariefgroep 2 of 3. Laatstgenoemde leden vragen wat wordt bedoeld met «werkzaamheden die voor haar geen structureel karakter dragen». Ter voorkoming van mogelijk misverstand willen wij allereerst erop wijzen dat het antwoord op de vraag of werkzaamheden een structureel karakter dragen niet afhankelijk is van de omstandigheid of die werkzaamheden worden uitgevoerd door een gehuwde man of vrouw. Werkzaamheden hebben naar ons oordeel een structureel karakter wanneer deze zijn bedoeld als van blijvende aard, bij voorbeeld in situaties waarin de opbrengst van de werkzaamheden een wezenlijke functie vervult in de voorziening in de behoefte aan (gezins)consumptie of kapitaalvorming (bij voorbeeld de financiering van een eigen woning) dan wel de werkzaamheden zelf voor de betrokkene van wezenlijke betekenis zijn voor zijn of haar levensvervulling. De opmerking van deze leden dat het toch niet zo kan zijn dat het verrichten van werkzaamheden door vrouwen op de arbeidsmarkt slechts dan in aanmerking wordt genomen of aangemoedigd als de werkzaamheden een structureel karakter zouden dragen, kunnen wij in dit verband niet goed plaatsen. Het gaat naar ons oordeel immers om de vraag of de mogelijke remmende werking die van het wetsvoorstel kan uitgaan op het verrichten van niet-structurele werkzaamheden in vorenbedoelde zin aan de totstandkoming van het wetsvoorstel in de weg zou moeten staan. Die vraag beantwoorden wij ontkennend. Wij delen de mening van het lid van de G.P.V.-fractie dat de schokeffecten inherent zijn aan het stellen van inkomensgrenzen ter bepaling van belastingvrije sommen en dat een systeem van voetoverheveling te bezwaarlijk moet worden geoordeeld. Naar aanleiding van de vraag van het lid van de E.V.P.-fractie waarom ter voorkoming van schokeffecten niet is gekozen voor een systeem van kortingsbijdragen in plaats van voor een systeem met belastingvrije voeten verwijzen wij hem naar de uiteenzetting over tax-credits in hoofdstuk II. V. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer De voorgestelde maatregel brengt mee dat de gehuwde man om voor de heffing van de loonbelasting in aanmerking te komen voor indeling in tariefgroep 4 (alleenverdiener) onderscheidenlijk tariefgroep 3 (bijna-alleenverdiener) in de werknemersverklaring tot uitdrukking zal moeten brengen of het inkomen van zijn vrouw minder bedraagt dan f 4842 onderscheidenlijk meer bedraagt dan f4841 doch minder dan f7382. In de memorie van toelichting hebben wij reeds te kennen gegeven dat wij beseffen dat het vermelden van deze inkomensaanduiding in de relatie van de gehuwde man tot diens werkgever door eerstgenoemde kan worden ervaren als een inbreuk op het persoonlijke karakter van dit gegeven, doch dat wij menen dat aan deze inbreuk niet kan worden ontkomen. Vrijwel alle fracties hebben aan dit aspect aandacht geschonken. Zij hebben daarbij in meer of mindere mate doen blijken van hun bezorgdheid of ongenoegen. Ook wij hechten grote waarde aan de aspecten van de persoonlijke levenssfeer. Inbreuken daarop vereisen naar ons oordeel dan ook een zorgvuldige afweging. In het kader van het onderhavige wetsvoorstel hebben wij gemeend dat de in geding zijnde aspecten van de persoonlijke levenssfeer zich niet behoeven te verzetten tegen de nieuwe opzet van de tariefgroepindeling. In onze afweging is mede betrokken dat bij de mate van inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die het wetsvoorstel meebrengt wel enkele kanttekeningen kunnen worden geplaatst. In de eerste plaats zouden wij willen opmerken dat het ons bezijden de werkelijkheid lijkt uit te gaan van de vooronderstelling dat men in de werksituatie van de gehuwde
Tweede Kamer, zitting 1982 -1983, 17 885, nr. 6
14
man in het algemeen er volkomen mee onbekend zou zijn of de echtgenote van de werknemer betaalde arbeid verricht of niet. Man en vrouw zullen tegenover de werkgever van de man (personeelsafdeling) en de collega's van de man in het algemeen er geen behoefte aan hebben te laten uitkomen hoeveel de vrouw precies verdient, maar voor de nieuwe tariefgroepindeling behoeft dat ook niet te geschieden doordat wordt gewerkt met slechts twee inkomensgrenzen. Voorts willen wij in dit verband erop wijzen, dat met betrekking tot het aspect van de persoonlijke levenssfeer ons tot nu toe niet van enig bezwaar is gebleken in gevallen waarin onder het bestaande regime zich een enigszins vergelijkbare - zij het spiegelbeeldige - situatie voordoet, namelijk die waarin de gehuwde vrouw zich laat indelen in tariefgroep 4 omdat het inkomen van haar man geringer is dan het bedrag van de voor hem geldende belastingvrije som. Ook in andere situaties is in het verleden het aspect van de persoonlijke levenssfeer geen belemmering gebleken voor het verstrekken van gegevens voor de inhouding van de loonbelasting. Wij denken in dit verband aan de gegevens voor de met ingang van 1980 vervallen kinderaftrek alsmede aan de gegevens voor de met ingang van 1983 vervallen arbeidsongeschiktheidsaftrek waarbij de werknemer zijn arbeidsongeschiktheid naar voren moest brengen en daarmede de mate waarin hij in staat was door persoonlijke arbeid inkomen te verwerven. Zou men alle privacy-gevoelige omstandigheden - waartoe in bepaalde opzichten eveneens zouden kunnen worden gerekend de burgerlijke staat en het al dan niet duurzaam gescheiden leven - geen rol willen laten spelen in relatie tot de werkgever, dan zou de loonbelasting niet meer kunnen functioneren als een vorm van inkomstenbelasting welke van werknemers wordt geheven door inhouding op het loon. Met draagkrachtverschillen zoals die tot uitdrukking worden gebracht in de horizontale tariefstructuur zou dan immers geen rekening meer kunnen worden gehouden. Een systeem waarbij alle gehuwde werknemers zouden worden ingedeeld in tariefgroep 2, tenzij door middel van een beschikking van de inspecteur een andere indeling wordt voorgeschreven - de leden van de P.v.d.A.-fractie vragen daarnaar - lijkt ons niet uitvoerbaar wegens het enorme aantal beschikkingen dat dan zou moeten worden afgegeven (voor alleenverdieners en bijna-alleenverdieners). De vraagstelling volgt in feite de gedachtengang van een algemene belastingvrije som met toeslagen voor degenen die daarop aanspraak willen en kunnen maken. Ook in die gedachtengang is het echter niet uitgesloten dat een werkgever uit de omstandigheid dat de man geen indeling in tariefgroep 4 of 3 vraagt, de conclusie trekt dat de echtgenote van die werknemer zoveel verdient dat de werknemer niet de (bijna-)alleenverdienersrol vervult dan wel dat de werknemer - hetgeen net zo gevoelig kan liggen - mogelijk zoveel andere inkomsten heeft dat deze voor de loonbelasting geen of bijna geen belang heeft bij een hogere belastingvrije som. Een systeem waarbij alle gehuwde werknemers zouden worden ingedeeld in tariefgroep 2 en waarin via een beschikking van de inspecteur niet een andere tariefgroepindeling zou worden voorgeschreven doch overeenkomstig de systematiek voor persoonlijke verplichtingen, buitengewone lasten en aftrekbare giften een beschikking vermindering loonbelasting (vermindering van het loon voor de tabeltoepassing) zou worden verleend, levert, naast het reeds vermelde bezwaar van het enorme aantal beschikkingen als extra complicatie op dat deze verminderingen, die geen aftrekposten zijn maar een verhoging van de belastingvrije som, niet zouden mogen doorwerken voor de premieheffing AOW/AWW en - deze leden stellen een vraag in die richting - evenmin mogen doorwerken op de maatstaf welke bepalend pleegt te zijn voor de zogenaamde inkomensprijzen. De G.P.V.-fractie doet de suggestie om meer inhoud te geven aan de eigen verantwoordelijkheid van de belastingplichtigen door voor alle werknemers, eventueel alleen voor diegenen die om privacy-redenen het inkomen van hun echtgenote niet willen opgeven aan hun werkgever, bij
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
15
voorbeeld de mogelijkheid te openen om door middel van een machtiging voor de belastingdienst het maandelijks verschuldigde bedrag aan loonbelasting automatisch te doen afschrijven. Wij kunnen ons de uitvoering van deze suggestie, die het systeem van de loonbelasting geheel of gedeeltelijk op zij zet, moeilijk anders indenken dan in de vorm van betalingen op door de inspecteur op te leggen voorlopige aanslagen in de inkomstenbelasting. Zulk een breken met het algemene en efficiënt werkende systeem van de loonbelasting als heffing bij de bron verdient onzes inziens in geen enkel opzicht enige aanbeveling. Om mogelijke misverstanden weg te nemen o f t e voorkomen willen wij in deze memorie nog erop wijzen, dat de gehuwde man voor een juiste tariefgroepindeling bij de heffing van de loonbelasting het exacte inkomen van zijn vrouw niet tot uitdrukking behoeft te brengen in de werknemersverklaring zodat een zodanig gegeven door de werkgever ook niet wordt opgenomen in zijn loonadministratie. De werkgever wordt dus niet - zoals de leden van de C.D.A.-fractie stellen - belast met het registreren van zo'n persoonlijk gegeven. De loonstaat, waarin de gegevens worden vastgelegd die van belang zijn voor de loonbelasting en de premieheffing, bevat namelijk wel een aanduiding met betrekking tot de tariefgroep van de werknemer, doch die staat dient niet om aantekening te houden van de omstandigheden welke de indeling in die tariefgroep rechtvaardigen. Overigens geldt ingevolge artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen voor iedere inhoudingsplichtige geheimhoudingsplicht met betrekking tot de gegevens welke hem voor de heffing van de loonbelasting via de werknemersverklaringen worden aangedragen. Voorts blijven deze gegevens bij vele werkgevers niet onder hun berusting doordat in artikel 36, zevende lid, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972 is voorgeschreven, dat de inhoudingsplichtige de bij hem ingeleverde werknemersverklaringen binnen een week na ontvangst moet inzenden aan de inspecteur, tenzij deze hem heeft opgedragen de werknemersverklaringen bij de loonadministratie te bewaren. Opdrachten in laatstbedoelde zin plegen alleen te worden verstrekt aan de werkgevers met meer dan 10 werknemers. Verder willen wij nogmaals de nadruk erop vestigen dat in situaties waarin het aspect van de persoonlijke levenssfeer vermoedelijk de grootste rol speelt - situaties waarin de vrouw meer dan f7381 inkomen geniet - in de werknemersverklaring in haar nieuwe opzet alleen zal worden gevraagd of het inkomen van de vrouw vermoedelijk meer dan dat bedrag zal belopen. Uit de werknemersverklaring kan de precieze omvang van dat inkomen derhalve niet worden afgeleid. Van verschillende zijden is beduchtheid geuit voor mogelijkheden van oneigenlijk gebruik van een via de werknemersverklaring ter beschikking van de werkgever komend gegeven met betrekking tot de inkomenspositie van de vrouw van de werknemer. Zoals wij hiervoor reeds lieten uitkomen, kan er naar ons oordeel van worden uitgegaan dat de werkgever, en in het bijzonder de werkgever met een betrekkelijk gering aantal personeelsleden, ook thans, zonder dat de werknemer daarover voor de belastingheffing gegevens verstrekt, in de regel ermee bekend zal zijn dat de vrouw van de werknemer werkzaamheden buiten haar huishouding verricht. Voorts zijn in het huidige arbeidsrecht voorzieningen getroffen die kunnen voorkomen dat een werkgever bij beslissingen over eventuele afvloeiing van personeel het al dan niet hebben van een partner met inkomen een rol zal laten spelen. Wij denken hierbij aan het ontslagbeleid in het kader van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen, dat niet toelaat dat het kostwinnersbeginsel een rol speelt bij ontslag. Voorts verwijzen wij naar artikel 1637ij van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat de werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen, hetzij middellijk, hetzij onmiddellijk, bij voorbeeld door verwijzing naar de echtelijke staat of de gezinsomstandigheden, bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
16
De vraag van de leden van de C.D.A.-fractie of de inhoudingsplichtige medeverantwoordelijk kan worden gesteld voor - al dan niet te goeder trouw - onjuist tot stand gekomen werknemersverklaringen, kunnen wij in haar algemeenheid ontkennend beantwoorden. Regel is namelijk dat de inhoudingsplichtige afgaat op de door de werknemer verstrekte gegevens. Alleen voor zoveel de inhoudingsplichtige weet of redelijkerwijs moet weten dat de werknemersverklaring niet juist is, dient hij te handelen overeenkomstig hetgeen hem bekend is (artikel 36, vijfde lid, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972). Hierbij merken wij nog het volgende op, mede in verband met de door de leden van de V.V.D.-fractie gevraagde toelichting op onderdeel 11 van het nader rapport. Indien een werknemer opzettelijk een onjuist inkomensgegeven verstrekt waardoor hij voor de heffing van de loonbelasting ten onrechte in tariefgroep 4 (alleenverdiener) of tariefgroep 3 (bijna-alleenverdiener) wordt ingedeeld, kan dit niet worden gebillijkt. Zulk een handelen zal na ontdekking in ieder geval worden gecorrigeerd. Voor zulk een situatie voorziet het onderhavige voorstel (artikel I, onderdeel C) in een verplichte afrekening in de inkomstenbelasting. Deze voorziening staat naast de bedreiging met een straf op grond van de sanctiebepaling van artikel 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Van een werknemer die om welke redenen dan ook geen gegevens aan de inhoudingsplichtige verstrekt, wordt de loonbelasting ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 geheven naar de tariefgroep met de laagste belastingvrije som. Volgens artikel II, onderdeel C, van het wetsvoorstel zal dit in de regel tariefgroep 2 zijn; alleen voor loon uit vroegere dienstbetrekking (met uitzondering van loon genoten wegens arbeidsongeschiktheid en loon in de vorm van uitkeringen ingevolge de Werkloosheidswet) is tariefgroep 1 gehandhaafd omdat voor dat soort loon deze tariefgroep nog blijft gelden ten aanzien van de gehuwde vrouw. Bij toepassing van genoemd artikel 28, tweede lid, wegens het niet verstrekken van gegevens zal er in het algemeen gesproken geen behoefte bestaan aan bestraffing op grond van artikel 35 van de Wet op de loonbelasting 1964. Een andere regeling waarbij huwelijkspartners eikaars inkomensgegevens tegenover derden moeten melden - de leden van de P.v.d.A.-fractie vragen naar zulke regelingen - is de zogenaamde Bopa-regeling, de regeling inzake beperking van de overneming door de overheid en haar organen, semi-overheidsinstellingen en overheidspensioenfondsen van de premiebetaling AOW/AWW (tot voor man en vrouw gezamenlijk eenmaal het jaarmaximum). Ingevolge de Wet gemeenschappelijke bepalingen overheidspensioenwetten (Stb. 1972, 650) wordt zowel van de man als van de vrouw, die hetzij inkomsten, hetzij wachtgeld, uitkering of pensioen ontvangt uit of krachtens een betrekking met uitzicht op pensioen volgens een van de overheidspensioenwetten, opgave verlangd niet alleen van de eigen inkomsten uit verschillende overheidsbetrekkingen of vroegere overheidsbetrekkingen maar tevens van de inkomsten van de echtgenoot uit zulke betrekkingen. Verder wordt ingevolge de Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982 (Stb. 1982, 173) van de daaronder vallende personen onder meer gevraagd of de bruto-inkomsten van hun echtgenoot in het uitkeringstijdvak evenveel of meer bedragen dan die van belanghebbende. Voor het niet verstrekken van gegevens bevat de Bopa-regeling de sanctie dat premie-overneming door het overheidsorgaan achterwege blijft; de betrokkene moet de premie AOW/AWW dan zelf betalen. VI. In de onderneming meewerkende echtgenoot De leden van de C.D.A.- en de D'66-fracties vragen ons oordeel over de suggestie van de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf om ten aanzien van de meewerkwinst van de gehuwde echtgenoot rekening te houden met de winstverdeling die door de echtgenoten zelf wordt geprefereerd, mede
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
17
gelet op de schoksgewijze verzwaring van de gezamenlijke belastingdruk op hetzelfde winstinkomen indien de meewerkwinst meer dan f4841, onderscheidenlijk f7381 bedraagt. Wij zijn van mening dat een wijziging van de regeling van de meewerkwinst in de door de Raad voor het Midden- en Kleinbedrijf gesuggereerde zin moet worden afgewezen. Indien de winstverdeling tussen de partners geheel aan hen zou worden overgelaten, zou die verdeling naar ons oordeel eerder fiscaal optimaal uitvallen dan realistisch in die zin dat zij zou zijn afgestemd op de arbeidsinbreng van de echtgenoot. Juist de uitvoeringsproblemen die zouden ontstaan wanneer de belastingdienst de door de betrokken echtgenoten gewenste winstverdeling zou moeten toetsen aan de realiteit zijn in het verleden aanleiding geweest voor de forfaitaire regeling van artikel 5, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Daarbij komt, dat deze regeling naar ons oordeel niet onrealistisch is. De winsttoerekening aan de meewerkende echtgenoot is in die regeling immers afhankelijk van de totale op de voet van de tabel belaste ondernemingswinst en het aantal uren dat de echtgenoot in de onderneming heeft meegewerkt. Overigens wijzen wij erop dat, indien de meewerkwinst minder dan f4841 bedraagt, bij de andere echtgenoot geen verlaging van diens belastingvrije som optreedt en indien de meewerkwinst meer dan f4841 maar minder dan f7381 bedraagt, de andere echtgenoot slechts in beperkte mate zijn belastingvrije som ziet verminderen. In de memorie van toelichting hebben wij op blz. 15 gewezen op de mogelijkheid voor de echtgenoten om het toe te rekenen gedeelte van de winst beperkt te doen blijven tot het wettelijke minimum van thans f2521 (aanschrijving van 19 juni 1974, nr. B74/13084, opgenomen in BNB 1974/225, nader BNB 1982/252). Door van deze regeling gebruik te maken is het voor een ondernemer en zijn meewerkende echtgenoot mogelijk om schoksgewijze verzwaringen van de gezamenlijke belastingdruk op hetzelfde winstinkomen te voorkomen. VII. Uitvoeringsaspecten Wij hebben kennis genomen van de door de leden van de fracties van de P.v.d.A., het C.D.A. en de P.S.P. gememoreerde brief van het Verbond van Verzekeraars dd. 11 april jl. Wij kunnen ons de in die brief geuite zorg voor de tijdige beschikbaarheid van de nieuwe werknemersverklaringen met het oog op een eventueel te wijzigen tariefgroepindeling van verzekerden die een periodieke uitkering genieten goed indenken. Overigens valt bij de bedoelde brief wel de kanttekening te plaatsen dat naar onze informatie ten aanzien van het merendeel van de bij levensverzekeringsmaatschappijen verzekerde pensioen- en lijf rentetrekkers een beroep kan worden gedaan op de bepaling van artikel 48, letter b, van de Uitvoeringsbeschikking loonbelasting 1972. Ingevolge die bepaling behoeft in gevallen waarin een uitkering in geen enkele tariefgroep leidt tot inhouding van loonbelasting geen werknemersverklaring te worden ingeleverd. Met betrekking tot het nut van het voor de maatregel per 1 oktober a.s. vernieuwen van de werknemersverklaringen - de leden van de P.v.d.A.-fractie stellen hierover een vraag - zij opgemerkt dat die verklaringen niet alleen dienen voor een juiste tariefgroepindeling per 1 oktober a.s., maar dat zij in het merendeel van de gevallen in beginsel ook dienstig kunnen zijn voor de in het voornemen liggende maatregelen per 1 januari 1984. Wij zijn ons ervan bewust - dit ten antwoord op vragen van de leden van de fracties van het C.D.A. en D'66 - dat de door ons voorgestelde maatregel leidt tot een verzwaring van werkzaamheden voor zowel inhoudingsplichtigen als de belastingdienst. Wij zijn echter van mening dat dit een prijs is die moet worden betaald voor de voorgestelde maatregel. De door deze leden gestelde vragen over de verhouding tussen dit wetsvoorstel en beleidsdoeleinden als beperking van het aantal aanslagen (T-biljetten) en deregulering, geven ons aanleiding tot de volgende opmerkingen. Wat betreft de relatie met het wetsvoorstel inzake T-biljetten
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
18
merken wij op, dat het onderhavige voorstel onder meer wordt gedaan vanuit rechtvaardigheidsoverwegingen, terwijl het bedoelde T-biljettenvoorstel vooral moet worden gezien in het kader van de doelmatigheid. Beide elementen, rechtvaardigheid en doelmatigheid, spelen een hoofdrol in de fiscale wetgeving. Een zekere spanning tussen beide elementen valt evenwel niet te ontkennen. Steeds zal naar een evenwicht moeten worden gezocht, waarbij het kader waarin een wetsvoorstel wordt gedaan niet uit het oog mag worden verloren. Dat de nadruk in het T-biljettenvoorstel meer ligt op de doelmatigheid en in het onderhavige voorstel meer op de rechtvaardigheid is in dit licht bezien dan ook te verklaren. Met betrekking tot het streven naar deregulering zij opgemerkt dat wat betreft aanhangige en nieuwe wettelijke regelingen steeds de vraag zal dienen te worden gesteld of de voorgenomen regelgeving ook getoetst aan dat streven wel gewenst is. Deze vraag wordt door ons met betrekking tot de onderhavige maatregel volmondig met ja beantwoord. Het is waar dat, zoals de leden van de P.v.d.A.-fractie constateren, bij de huidige rolwisseling een aan de ene huwelijkspartner (= de vrouw) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting achteraf kan worden beïnvloed door wijzigingen in het inkomen van de andere partner (= de man). Indien hetinkomen vande manna hetopleggen van de aanslag inkomstenbelasting alsnog op een lager bedrag dient te worden vastgesteld en dit inkomen niet hoger is dan zijn belastingvrije som, is alsnog op gezamenlijk schriftelijk verzoek van de beide partners rolwisseling mogelijk. Anderzijds bieden de wettelijke bepalingen de mogelijkheid een in eerste aanleg (al dan niet terecht) ingewilligd verzoek om rolwisseling via navordering bij de vrouw terug te draaien, indien achteraf blijkt dat het inkomen van haar man zijn belastingvrije som (van tariefgroep 4) overschrijdt. Ter zake hebben ons geen signalen bereikt, waaruit zou blijken dat zulks in de praktijk op problemen stuit. Naar aanleiding van een vraag van de leden van de C.D.A.-fractie merken wij op dat in gevallen waarin door een inhoudingsplichtige aan een gehuwde vrouw loon wordt uitbetaald zowel uit vroegere als uit tegenwoordige arbeid loonbelasting dient te worden ingehouden naar tariefgroep 1 wat betreft het loon uit vroegere dienstbetrekking en naar tariefgroep 2 wat betreft het loon uit tegenwoordige arbeid. Voor deze situatie geldt met betrekking tot de inhouding van loonbelasting namelijk geen samenvoegingsbepaling. Door de leden van de fracties van de V.V.D., D'66, de P.S.P., de S.G.P., de P.P.R. en het G.P.V. is de vraag gesteld hoe de taakverzwaring zal worden opgevangen welke ten gevolge van de voorgestelde maatregel optreedt. Daarbij is met name een relatie gelegd met het investerings- en personeelsplan voor de belastingdienst en de motie-Kombrink ter zake. Een dergelijke taakverzwaring kan niet binnen de huidige personeelsbezetting worden opgevangen. Evenmin kan een en ander worden opgevangen door de uitbreiding welke in verband met het investerings- en personeelsplan voor de belastingdienst is toegestaan, zonder dat de grondslagen en doelstellingen van dit plan worden aangetast. De benodigde mankracht voor uitvoering van deze maatregel zal derhalve suppletoir aan de belastingdienst moeten worden toegekend. Naar aanleiding van een vraag van de leden van de P.P.R.-fractie naar de mogelijkheden om het benodigde personeel te recruteren wordt opgemerkt dat voor de uitvoering van dit wetsvoorstel merendeels administratief personeel noodzakelijk is. Dit personeel kan op korte termijn worden aangetrokken en ingewerkt. Ten antwoord op de vraag van de leden van de fractie van D'66 naar de kosten van invoering van de voorgestelde regeling door het bedrijfsleven merken wij op dat die kosten, inclusief portokosten voor eventuele verzending van werknemersverklaringen, naar ruwe schatting enkele tientallen miljoenen guldens zullen bedragen. De kosten zullen per bedrijf of bedrijfstak
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
19
verschillen omdat deze mede afhangen van de wijze waarop de administratie wordt gevoerd. Voor inhoudingsplichtigen met een geautomatiseerde loonadministratie zullen, in verband met de noodzakelijke aanpassing van de programmatuur, de kosten vermoedelijk meer bedragen dan voor inhoudingsplichtigen met een handadministratie. In antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de S.G.P.-fractie merken wij op niet het voornemen te hebben in het kader van de lastenverlichting voor het bedrijfsleven aan zelfstandigen een extra tegemoetkoming te verlenen voor de te verwachten toeneming van de werkzaamheden ten gevolge van dit wetsvoorstel. VIII. Budgettaire gevolgen Door de leden van verschillende fracties is een nadere uiteenzetting gevraagd van de wijze waarop de budgettaire effecten van het wetsontwerp zijn geraamd. Naar aanleiding hiervan merken wij op dat aan de raming van de budgettaire opbrengst in hoofdzaak gegevens uit de fiscale administratie ten grondslag liggen over het aantal tweeverdieners en hun belastbare inkomens. Deze gegevens zijn aangevuld en geactualiseerd, waarbij mede gebruik is gemaakt van informatie uit niet-fiscale bron. Op basis daarvan wordt het aantal gehuwde vrouwen met inkomsten uit tegenwoordige arbeid geraamd op 1,25 min. De indeling van deze vrouwen in tariefgroep 2 in plaats van in tariefgroep 1 leidt tot een belastingderving van ca. 1025 min. op jaarbasis. Het aantal gehuwde mannen waarvoor geen wijziging in de tariefgroepindeling optreedt omdat de vrouw een inkomensaanbreng heeft van f4841 of minder wordt geraamd op ca. 400000. In de resterende 850000 gevallen bedraagt de inkomensaanbreng van de vrouw meer dan f4841 en verandert derhalve de tariefgroepindeling van de man. De indeling van de man in tariefgroep 3 of tariefgroep 2 in plaats van in tariefgroep 4 leidt tot een opbrengst van naar schatting 1325 min. Per saldo bedraagt de opbrengst van de maatregel derhalve ca. 300 min. (1325 min. - 1025 min.) op jaarbasis. Met betrekking tot de aangenomen inkomensverhouding tussen man en vrouw ingeval zij beiden verdienen, waarnaar de leden van de fracties van de V.V.D. en van D'66 informeren, kan nog worden opgemerkt dat volgens de voorhanden informatie de inkomsten uit tegenwoordige arbeid van gehuwde vrouwen gemiddeld belast worden tegen een marginaal tarief van ongeveer 17%. De inkomsten van gehuwde mannen met een verdienende partner worden gemiddeld belast tegen een marginaal tarief van ruim 30%. De leden van de fractie van D'66 vragen zich voorts af of de budgettaire opbrengsten niet zijn overschat. Zij wijzen in dit verband op het artikel van de heren De Kam en Van Noordwijk in het Weekblad voor Fiscaal Recht van 10 februari 1983. Daarin wordt een opbrengst geraamd die aanzienlijk lager ligt dan de 300 min. op jaarbasis waarvan de Regering uitgaat. Wij wijzen erop dat inmiddels de auteurs in een bijdrage aan het Weekblad van 30 juni 1983 een onjuistheid in de becijferingen van het oorspronkelijke artikel hebben rechtgezet. Na herberekening liggen de budgettaire gevolgen volgens De Kam en Van Noordwijk een stuk dichter (ruim 70 min.) bij de ramingen van het Ministerie van Financiën dan de oorspronkelijk gepresenteerde cijfers. Mede in aanmerking genomen het verschil in basisjaar waarvoor de berekeningen zijn uitgevoerd, zijn wij dan ook van mening dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de in het wetsontwerp berekende budgettaire bate een overschatting zou inhouden. De leden van de P.S.P.-fractie zouden graag het verschil zien verklaard tussen de opbrengst van de maatregel op kasbasis 1983 en de opbrengst op begrotingsbasis, zoals weergegeven in het staatje op blz. 19 van de memorie van toelichting. Dit verschil kan worden verklaard aan de hand van het volgende overzicht, waarin de opbrengst aan loonbelasting en de opbrengst aan inkomstenbelasting afzonderlijk zijn weergegeven (invoeringsdatum 1 juli 1983):
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
20
Transactiebasis Loonbelasting 1983 Inkomstenbelasting 1983
Begrotir igsbasis
125
85
25
25
150
110
Kasbasis
85
85
Begrotingsbasis is voor de kohierbelastingen gelijk aan transactiebasis en voor de niet-kohierbelastingen gelijk aan kasbasis. Doordat in de inkomstenbelasting bij invoering per 1 juli de aan 1983 toe te rekenen opbrengst eerst in 1984 wordt ontvangen, ontstaat het geconstateerde verschil ten bedrage van 25 min. tussen de opbrengst op begrotingsbasis 1983 (110 min.) en de opbrengst op kasbasis 1983 (85 min.). Mede naar aanleiding van vragen van leden van andere fracties geven wij hieronder een overeenkomstig overzicht van de opbrengst aan loonbelasting en inkomstenbelasting bij invoering van de maatregel per 1 oktober: Transactiebasis
Begrotingsbasis
Kasbasis
Loonbelasting 1983
62,5
20
20
Inkomstenbelasting 1983
12,5
12,5
75
32,5
20
Wij zien niet in dat het onderhavige wetsontwerp, zoals de leden van de P.P.R.-fractie opmerken, door uitstel tot 1 oktober in een vreemd licht komt te staan. Dit uitstel doet op zich zelf aan de waarde van het wetsontwerp immers niets af. Bij de leden van de R.P.F.-fractie leeft de vraag hoe het mogelijk is dat ondanks de verzachting van de regeling bij een inkomen van de vrouw onder f7382 de opbrengst, evenals in december jl., op 300 min. wordt getaxeerd. Wij merken daarover op dat met de tussenschakeling van tariefgroep 3 een verzachting is bereikt van de schokeffecten die zich bij de aanvankelijk aangekondigde maatregel in volle omvang voordeden bij een inkomensaanbreng door de vrouw juist boven f7381. In de gewijzigde opzet doen zich per saldo positieve effecten voor bij gezinnen waarin de vrouw een inkomen aanbrengt van meer dan f2549 doch niet meer dan f4841 (de man blijft in tariefgroep 4; de vrouw gaat naar tariefgroep 2). Bij een inkomensaanbreng van meer dan f4841 doch niet meer dan f7381 zijn de effecten op het gezinsinkomen per saldo negatief (de man gaat naar tariefgroep 3, de vrouw gaat naar tariefgroep 2). Budgettair gezien wegen de positieve en de negatieve effecten tegen elkaar op, zodat geen wijziging in de raming van de opbrengst behoefde te worden aangebracht. De leden van de C.P.N.-fractie zijn van mening dat het onderhavige wetsontwerp gericht had moeten zijn op het wegnemen van het nadeel dat de alleenverdiener ondervindt in de belastingheffing (een verlicht alleenverdienerstarief). Zij vragen naar ons oordeel hierover en naar de budgettaire consequenties die aan een dergelijk uitgangspunt zijn verbonden. Het onderhavige wetsontwerp is gericht op het wegnemen van een klein deel van het voordeel van de gescheiden heffing bij gehuwden. De verticale tariefstructuur, waarop de aan het woord zijnde leden in het bijzonder de aandacht vestigen, zal in de derde fase aan de orde komen. In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel ter zake van de eerdergenoemde maatregelen per 1 januari 1984 (de tweede fase) zal - voor zover dit mogelijk is - nader worden aangegeven in welke richting de gedachten gaan wat betreft wijzigingen in de verticale tariefstructuur. Op dit moment zijn de gedachten hierover niet zo ver gevorderd, dat een en ander reeds in een budgettair kader kan worden geplaatst.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
21
De opbrengst die zou resulteren indien de huidige tariefgroep 3 bij tariefgroep 2 wordt gevoegd - dit in antwoord op een vraag van het lid van de G.P.V.-fractie - zou bijna 1 mld. op jaarbasis bedragen. Wat betreft de vraag van dit lid of deze opbrengst niet kan worden gebruikt om te voorzien in het dekkingstekort dat ontstaan is door het uitstel van de invoeringsdatum merken wij op dat de horizontale tariefstructuur (de tariefgroepindeling) van ongehuwden onderdeel uitmaakt van de tweede fase, die niet eerder dan per 1 januari 1984 kan ingaan. Wij overwegen daarbij niet tariefgroep 3 voor alleenstaanden te laten vervallen. Voorts stelt dit lid een vraag over het budgettaire effect indien de belastingvrije som van de tariefgroepen 2 en 3 gehandhaafd blijft, maar de leeftijdsgrens van 35 jaar wordt vervangen door 55 jaar. Naar zeer globale schatting kan de opbrengst die hierdoor ontstaat, worden geschat op ca. 400 min. Hierbij is er overigens van uitgegaan dat alle gehuwd geweest zijnde belastingplichtigen jonger dan 55 jaar (en daarmee ook jonger dan 35 jaar) eveneens de lagere belastingvrije som krijgen. De leden van de S.G.P.-fractie hebben vragen naar de budgettaire consequenties indien de totale belastingvrije som van tweeverdieners zou worden gesteld op het niveau waarop de alleenverdiener recht heeft (tariefgroep 4). Het is ons niet duidelijk welke tariefstructuur de aan het woord zijnde leden bij hun vraagstelling voor ogen hebben. Zo is het ons niet duidelijk of voor de beantwoording van de vraag moet worden uitgegaan van het voorgestelde systeem van belastingheffing van gehuwde tweeverdieners of het huidige heffingssysteem. In het laatste geval zou of de belastingvrije som van de man of die van de vrouw kunnen worden verminderd. Gelet op deze vragen is voorshands van een raming afgezien. In antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de P.v.d.A.fractie delen wij mede dat de opbrengst van een verlaging van alle belastingvrije sommen met f 100 wordt geraamd op ca. 200 min. op jaarbasis. De leden van de fracties van de P.v.d.A., het C.D.A. en D'66 hebben gevraagd in welke verhouding de totale perceptiekosten van de maatregel staan tot de hogere opbrengst aan belastingen, indien de maatregel per 1 oktober 1983 in werking zou treden. De perceptiekosten voor de belastingdienst kunnen worden geschat op ruim 15 min. op jaarbasis, waarbij dan wel moet worden aangetekend dat de kosten in het jaar van invoering ca. 5 min. hoger liggen. De perceptiekosten ad ruim 15 min. hebben betrekking op kosten die verband houden met de extra benodigde mankracht in de sfeer van de loonbelasting en de inkomstenbelasting. Bij de raming is geen rekening gehouden met de zogenaamde huisvestingskosten. Het deel van deze kosten dat betrekking heeft op de inkomstenbelasting, zal pas in het jaar na invoering optreden. Daarnaast zal invoering van de maatregel tot extra kosten voor de inhoudingsplichtigen (het bedrijfsleven) leiden. Deze invoeringskosten zullen naar ruwe schatting enkele tientallen miljoenen guldens bedragen. Naar onze mening moeten de perceptiekosten worden gerelateerd aan de opbrengst op jaarbasis. Tegenover de «structurele» perceptiekosten van ruim 15 min. op jaarbasis staat een opbrengst van ca. 300 min. op jaarbasis. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D'66-fractie, hoe de opbrengst van de maatregel van het ene kwartaal in 1983 zich, inclusief de totale perceptiekosten, verhoudt tot het benodigde bedrag voor de eenmalige uitkering 1983 merken wij op dat, zoals hiervoor is aangegeven, het niet juist is om slechts de opbrengst van één kwartaal in verband te brengen met het bedrag aan totale perceptiekosten. Wij wijzen voorts op hetgeen in de inleiding is vermeld over de verschuiving van de ingangsdatum. De leden vragen voorts met welk bedrag de huidige belastingvrije sommen tijdelijk zouden moeten worden verlaagd, indien zou worden afgezien van de thans voorgestelde maatregel. Uitgaande van 1 oktober als ingangsdatum leidt de maatregel tot een opbrengst van ca. 75 min. op transactiebasis in 1983. Dit komt overeen met een tijdelijke verlaging van alle belastingvrije sommen met ca. 1,5% met ingang van 1 oktober.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
22
Met betrekking tot de tweede fase is van verschillende zijde de vraag gesteld wat de Regering verstaat onder een budgettair aanvaardbaar resultaat van het per 1 januari 1984 te realiseren samenstel van maatregelen. Voorts constateren de leden van de P.v.d.A.-fractie in dit verband dat door de fasegewijze aanpak een specifiek budgettair probleem ontstaat, omdat nu de opbrengst van de eerste fase niet lijkt te kunnen worden aangewend voor de maatregelen van de tweede fase. Ook de leden van de fractie van D'66 vrezen dat een echte gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de belastingsfeer wel eens te duur zou kunnen uitvallen als nu reeds de budgettaire opbrengst van de eerste fase wordt aangewend ter ondersteuning van de koopkracht van de echte minima. Naar aanleiding van deze vragen over de kanttekeningen bij de budgettaire aspecten van de tweede fase zij erop gewezen dat aan de invoering van de maatregelen die gezamenlijk de tweede fase vormen zowel kosten als opbrengsten zijn verbonden. Met de invoering van een systeem van integrale rolwisseling en de zelfstandige belastingheffing over inkomsten uit vroegere arbeid van de vrouw is naar schatting een bedrag gemoeid van ca. 75 min. op jaarbasis. Voor zover thans valt te voorzien, zal deze derving ongeveer kunnen worden gedekt door de baten die voortvloeien uit de gelijktijdig te realiseren wijzigingen in de horizontale tariefstructuur in verband met een meer evenwichtige behandeling van gehuwden en ongehuwden. Wij verwachten dan ook niet dat het budgettaire resultaat van de tweede fase een knelpunt van betekenis zal gaan vormen bij de invoering daarvan. De door het lid van de G.P.V.-fractie gevraagde informatie over de samenstelling van de groep ongehuwd samenwonende tweeverdieners, onderverdeeld naar de leeftijdscategorieën jonger dan 35 jaar, en 35 jaar en ouder, is thans niet beschikbaar. Het totaal aantal huishoudens waarin hoofd en partner in niet gehuwde staat samenwonen bedroeg in 1979 volgens de Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek ca. 630003. Aangenomen mag worden dat dit aantal nadien is toegenomen. Gegevens over de samenstelling van de Nederlandse bevolking naar gehuwden, ongehuwd samenwonenden en echte alleenstaanden - informatie die de leden van de S.G.P.-fractie node hebben gemist - hebben wij niet in de toelichting opgenomen omdat de eerste fase uitsluitend betrekking heeft op de tariefgroepindeling van gehuwden. Ter zake kunnen aan de inkomensstatistiek 1977 de volgende gegevens worden ontleend over de indeling van huishoudens naar huishoudtype en het gemiddeld aantal personen per huishouden: Aantal huishoudens (x 1000)
Gemiddeld aantal personen per huishouden
Een-persoonshuishoudens Meer-persoonshuishoudens waarvan:
828,7 3711,1
1 1.8
— niet-gezinshuishoudens — een-gezinshuishoudens — overige gezinshuishoudens Huishoudens in tehuizen etc.
185,5 3334,3 191,3 247,9
2,3 3.4 1.1 1.1
Totaal
4787,7
2,9
IX. Overige vragen en opmerkingen
3 Mr. c. A. de Kam, drs. E. J. Pommer, drs. c. J. Wiebren, Dubbel en dwars: over dubbele inkomens in 1979, ESB, 29 september 1982.
De leden van de fractie van de P.v.d.A. vragen of zij het goed zien dat het inkomen en niet het belastbare inkomen van de vrouw bepalend is voor de tariefgroepindeling van de vrouw (bedoeld zal zijn: de man). Deze vraag beantwoorden wij bevestigend. De genoemde leden vragen voorts naar de reden daarvoor, omdat door het aansluiten bij het inkomen van de vrouw eventueel te verrekenen verliezen buiten beschouwing worden gelaten.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
23
« wetsontwerp Tweeverdieners, Weekblad voor Fiscaal Recht, nr. 559, 12 mei 1983.
Ook de leden van de fracties van het C.D.A. en D'66 zien graag aangegeven waarom voor deze benadering is gekozen. Hierover merken wij op dat wij het niet in overeenstemming met de systematiek van de inkomstenbelasting achten dat verliezen van invloed zijn op de tariefgroepindeling van een ander jaar dan dat waarin ze zijn geleden. Ook uitvoeringstechnisch achten wij zulks niet wenselijk. Dit zou immers meebrengen, dat na afloop van een jaar geleden verliezen nog van invloed zouden kunnen zijn op de voor dat jaar geldende tariefgroepindeling. Wij merken hierbij nog op, dat een aansluiting bij het inkomen in plaats van bij het belastbare inkomen ook reeds voorkomt bij de regeling van de (verruimde) rolwisseling. Dat de beperking ertoe kan leiden dat belastingvoeten nietten volle kunnen worden benut - de leden van de P.v.d.A.-fractie merken dit op - hebben wij ons gerealiseerd, maar achten wij zowel uit systematisch als praktisch oogpunt verantwoord. Overigens merken wij op dat het niet (volledig) kunnen benutten van belastingvrije voeten een aan de verliessituatie verbonden gevolg is. De conclusie van dr. L G. M. Stevens 4 dat gelijke situaties verschillend worden belast, waarover deze leden onze mening willen weten, is ons inziens - bezien binnen ons huidige fiscale systeem - een vertekening van de realiteit. Van gelijke situaties kan immers moeilijk worden gesproken wanneer het gaat om vergelijking van een belastingplichtige met een gelijkmatig vloeiend inkomen met een belastingplichtige met in de jaren sterk wisselend, maar over de jaren gemiddeld genomen even hoog inkomen. In zulke situaties leidt ons stelsel van belastingheffing naar het jaarinkomen (afgezien van de mogelijkheden als verliescompensatie en middeling die de gevolgen van de annaliteit van de inkomstenbelasting mitigeren) nu eenmaal tot verschillende uitkomsten. Het is ook bij de voorgestelde maatregel mogelijk, dit ten antwoord op een vraag van deze leden, dat door de maritale verliescompensatie wordt voorkomen dat belastingvrije voeten in meer jaren verloren gaan. Behoudens een in het kader van de per 1 januari 1984 aangekondigde maatregelen noodzakelijke aanpassing van de desbetreffende resolutie ligt, dit ten antwoord op een vraag van deze leden, een principiële herziening van die verliescompensatie vooralsnog niet in het voornemen. Naar aanleiding van vragen van de leden van de P.v.d.A.-fractie beamen wij het standpunt van dr. L G. M. Stevens dat de man voor zijn tariefgroepindeling niet het inkomen van zijn vrouw mag middelen en dat een eventuele middeling aangevraagd door de vrouw niet van invloed is op de oorspronkelijke tariefgroepindeling van de man. Wij achten zulks in overeenstemming met de strekking van de persoonsgebonden middelingsregeling. Die regeling heeft immers tot doel voor een belastingplichtige in bepaalde gevallen de gevolgen te verzachten die zijn verbonden aan de omstandigheid dat voor de inkomstenbelasting het belastbare object per kalenderjaar wordt bepaald. Bij wisselingen in de grootte van de inkomens zijn immers, in verband met de werking van de progressie, hogere bedragen aan belasting verschuldigd dan wanneer de inkomens gelijkmatig zouden zijn genoten. De tariefgroepindeling, geldende in de jaren waarover de middeling wordt toegepast, blijft daarbij onaangetast. Wij willen daarbij nog op het volgende wijzen. De omstandigheid dat middeling niet van invloed is op de oorspronkelijke tariefgroepindeling betekent in het kader van de voorgestelde maatregel enerzijds dat een oorspronkelijk niet verleende alleenverdienerstoeslag of bijna-alleenverdienerstoeslag op de algemene belastingvrije som niet alsnog wordt verleend maar anderzijds, dat een oorspronkelijk wel verleende toeslag op de algemene belastingvrije som niet alsnog wordt teruggenomen. Het zal deze leden naar ons oordeel zijn dat deze oplossing ook van uit een oogpunt van uitvoering verre de voorkeur verdient boven een regeling waarin middeling wel van invloed zou zijn op de oorspronkelijk toegepaste tariefgroepindeling. Alsdan zou middeling bij de ene echtgenoot immers gepaard kunnen gaan met verminderingen van belasting, maar ook met navorderingen bij de andere echtgenoot.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 885, nr. 6
24
De opmerking van de leden van de fractie van D'66 dat het wetsvoorste! in strijd is met het non-discriminatiegebod van artikel 1 van de Grondwet heeft ons bevreemd. Zoals is aangegeven in de nota «Op weg» (blz. 69) kleeft aan de huidige fiscale wetgeving een aantal bezwaren waaronder de ongelijke behandeling van de echtgenoten door het toekennen van ongelijke belastingvrije sommen en de toekenning van de niet-verzelfstandigde inkomensbestanddelen van de vrouw aan haar man. Zo men voor deze ongelijke behandeling al de term «discriminatie» zou willen gebruiken, wordt juist met dit wetsvoorstel een belangrijke stap gedaan op weg naar een fiscaal gelijke behandeling van de gehuwde vrouw, namelijk door het gekozen uitgangspunt van een algemene belastingvrije som die voor de gehuwde man en de gehuwde vrouw even hoog is (vergelijk blz. 14 van de memorie van toelichting). Wij zijn ons ervan bewust dat er nog verdere stappen moeten volgen om tot een volledig gelijke behandeling te komen, zoals de verdergaande verzelfstandiging van de gehuwde vrouw en de zogenaamde integrale rolwisseling. In dit besef hebben wij dan ook deze stappen op vrij korte termijn in het vooruitzicht gesteld nu ons de mogelijkheden ontbraken deze maatregelen tegelijk met dit wetsvoorstel te realiseren. Het feit dat het voorliggende voorstel slechts iets doet aan de gelijkmaking van de belastingvrije sommen en niet tegemoet komt aan andere bezwaren (de starheid van het fiscale rollenpatroon en de beperkte omvang van de verzelfstandiging) kan naar onze mening niet ertoe leiden dat het wetsvoorstel strijdig zou zijn met artikel 1 van de Grondwet. Met het vorenstaande is tevens een antwoord gegeven op de vraag van genoemde leden of kan worden aangegeven in hoeverre met het voorliggende wetsontwerp wordt tegemoet gekomen aan de in de nota «Op weg» geschetste bezwaren van de huidige fiscale wetgeving ten aanzien van de gehuwde vrouw. De leden van de fractie van D'66 vragen het schema dat is opgenomen op de blz. 6 en 7 van de nota «Op weg» - bevattende een overzicht van het bestaande stelsel, het in die nota ontwikkelde stelsel en de verschillen daartussen - aan te vullen met het stelsel volgens het voorliggende wetsvoorstel. Deze vraag bevreemdt ons. Voor het bedoelde schema betekent het wetsvoorstel immers dat alleen een wijziging optreedt in het op blz. 6 voorkomende gedeelte van onderdeel C.1 (tariefgroepindeling) en dan nog slechts voor zover het gaat om de tariefgroepindeling van gehuwden. Die wijziging is echter uitvoerig aangegeven op de blz. 10 en 11 van de memorie van toelichting, zodat wij menen te mogen volstaan met te verwijzen naar het aldaar voor gehuwden gegeven beeld van algemene belastingvrije som en toeslagen voor de alleenverdiener en de bijna-alleenverdiener. Van de suggestie van deze leden de aangekondigde maar nog in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen per 1 januari 1984 in schemavorm toe te voegen aan het schema van de nota «Op weg» hebben wij kennis genomen. Het komt ons echter prematuur voor dit reeds te doen in deze memorie. Naar aanleiding van de vraag van de leden van de S.G.P.-fractie ten aanzien van de mogelijkheid tot navordering bij de man ten gevolge van een nader vastgesteld inkomen van zijn vrouw, merken wij op dat het naar onze mening geen twijfel lijdt dat de huidige tekst van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de mogelijkheid biedt om bij de man tot navordering over te gaan ingeval na vaststelling van zowel zijn aanslag als die van zijn vrouw blijkt dat het inkomen van de vrouw tot een te laag bedrag is vastgesteld en haar hogere inkomen tot een andere tariefgroepindeling van de man leidt. Alleen indien het de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn dat het inkomen van de vrouw onjuist was, is navordering bij de man (evenals bij de vrouw) uitgesloten. Artikel I Ingeval een belastingplichtige in de loop van 1983 in het huwelijk treedt blijft, dit ten antwoord op de door de leden van de S.G.P.-fractie gestelde
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
25
vraag, voor de heffing van de inkomstenbelasting over dat jaar de toestand bij het einde van het kalenderjaar beslissend voor de tariefgroepindeling voor het gehele jaar. Zoals is vermeld op blz. 21 van de memorie van toelichting, wordt de gehuwde man, anders dan thans, voor dat jaar niet meer steeds ingedeeld in tariefgroep 4. Afhankelijk van het inkomen in 1983 van zijn echtgenoot, derhalve haar totale inkomen over de periode voor en tijdens het huwelijk, kan ook indeling in tariefgroep 2 of 3 plaatsvinden. De tariefgroepindeling van ongehuwde belastingplichtigen ondergaat door het wetsvoorstel geen wijziging. Dit geldt dus ook voor ongehuwde belastingplichtigen met kinderen. Zij blijven ingedeeld in tariefgroep 3 (artikel 55, eerste lid, opgenomen in artikel 1, onderdeel B.1, van het wetsvoorstel). Het is daarbij van geen betekenis of zulk een belastingplichtige met een ander samenwoont. De voor hem geldende belastingvrije som voor 1983 ondergaat door de voorgestelde maatregel evenmin wijziging. Deze bedraagt f9921 (artikel 53, derde lid, opgenomen in artikel 1, onder A.1), vermeerderd met f 2795 (bij recht op kinderbijslag of aftrek wegens buitengewone lasten voor een kind jonger dan 27 jaar; zie artikel 53, vierde lid, in verband met artikel 1, onderdeel A.2, van het wetsvoorstel), derhalve in totaal f 12716. Dit bedrag kan nog worden verhoogd met f4076 tot f 16792 indien de belastingplichtige werkzaamheden buiten zijn huishouden verricht (artikel 53, vierde lid, letter b). De genoemde leden merken voorts op het een gemis te vinden dat in de toelichting geen vergelijkingen zijn opgenomen tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden beneden 35 jaar. Zulk een toelichting kan naar onze mening ook achterwege blijven, nu het wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op gehuwden en, zoals ook is aangegeven op de blz. 12 en 13 van de memorie van toelichting, pas in de tweede fase per 1 januari 1984 de tariefgroepindeling van ongehuwden aan de orde komt. Ter informatie delen wij mee, dat de belastingvrije som in cijfers 1983 voor ongehuwd samenwonenden beneden 35 jaar voor elk van hen f7381 bedraagt (artikel 53, derde lid, opgenomen in artikel 1, onderdeel A.1, van het wetsvoorstel). Voor gehuwden bedraagt in cijfers 1983 de belastingvrije som: Bij inkomen vrouw
Op structurele basis
Bij invoer ngsdal um van 1-10-'83
(1-7-'83)
boven f 7381
man vrouw
7 381 7 381
11 383 3 757
(10 049) ( 4 965)
f 4842 t / m f 7381
man vrouw
9 921 7 381
12018 3 757
(11 319) ( 4 965)
t / m f 4841
man vrouw
12716 7 381
12 716 3 757
(12716) ( 4 965)
Artikel V Naar aanleiding van een vraag van de leden van de P.v.d.A.-fractie merken wij op dat uit de redactie van het inwerkingtredingsartikel volgt dat de wet ook van toepassing is op gevallen waarin de belastingplicht eindigt voor de datum van haar inwerkingtreding, uiteraard indien de aanslag inkomstenbelasting voor dat tijdstip niet is vastgesteld. Dit is in overeenstemming met het gebruik bij wijzigingen in de loop van een jaar van het tarief of de belastingvrije sommen. Een andere methode zou uitvoeringstechnische complicaties meebrengen. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat voor gevallen waarin de belastingplicht eindigt voor de in het wetsvoorstel voorziene datum van inwerkingtreding (aanvankelijk 1 juli 1983, nader 1 oktober 1983) het maken van een uitzondering ook minder dringend is, aangezien zulke gevallen relatief gunstig worden behandeld. Deze
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
26
relatief gunstige behandeling vindt haar oorzaak in het feit dat de belastingplichtige slechts gedurende een gedeelte van het jaar (binnenlands) inkomen heeft genoten, terwijl de belastingvrije som en de progressie in het tarief zijn afgestemd op een geheel jaar. De Staatssecretaris van Financiën, H. E. Koning De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L. de Graaf De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. Kappeyne van de Coppello
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 885, nr. 6
27
BIJLAGE I Overzicht van de wijzigingen in de gezamenlijke belasting bij een tariefgroepindeling voor gehuwde tweeverdieners bij de voorgestelde inkomensgrens van f 4841 en bij verhoging van deze inkomensgrens met onderscheidenlijk f 500, f 1000, f 2000 en f 3000 Inkomen vrouw
4841
4842
5341
5342
5841
5842
6841
6842
7841'
7842'
+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + +
+
+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + +
+
+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + +
+ + +
+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + +
+ • + +
+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + +
+ + + + + +
Inkomen man
10 000 15 000 20 000 25 000 30 000 35 000 40 000 45 000 50 000 60 000 70 000 80 000 90 000 100 000 120 000 140 000 160 000 180 000 200 000 225 000
389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389
389 86 115 338 506 506 511 729 729 1008 1008 1260 1260 1400 1400 1484 1568 1568 1568 1624
474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474 474
474 1 30 253 421 421 426 644 644 923 923 1175 1175 1315 1315 1399 1483 1483 1483 1539
559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559 559
559 84 55 168 336 336 341 559 559 838 838 1090 1090 1230 1230 1314 1398 1398 1398 1454
729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729 729
729 254 225 2 166 166 171 389 389 668 668 920 920 1060 1060 1144 1228 1228 1228 1284
899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899 899
899 424 395 172 4 4 1 219 219 498 498 750 750 890 890 974 1058 1058 1058 1114
Belastingbedragen berekend naar het voor 1983 geldende structurele tarief. In de met + aangeduide posities vindt er een afneming plaats van de gezamenlijke belasting. ' De in deze kolommen vermelde bedragen zijn inclusief een bedrag van f 78 aan belasting dat bij deze inkomens en een belastingvrije som van f 7381 niet w o r d t geheven (art. 5 3 , eerste l i d , IB '64).
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
28
BIJLAGE II
Overzicht van de wijzigingen in de gezamenlijke belasting bij een tariefgroepindeling voor gehuwde tweeverdieners bij de voorgestelde inkomensgrens van f 7381 en bij verhoging van deze inkomensgrens met onderscheidenlijk f 500, f 1000, f 2000 en f 3000 Inkomen vrouw
7381
7382
7881'
78822
8381
8382
9381
9382
10 381
10 382
+ + + +
+
+ + + + + + +
+
+ + + +
+
+ + + +
+
+ + + +
+
Inkomen man 10 000 15 000 20 000 25 000 30 000 35 000 40 000 45 000 50 000 60 000 70 000 80 000 90 000 100 000 120 000 140 000 160 000 180 000 200 000 225 000
821 346 317 94 74 74 79 297 297 576 576 828 828 968 968 1052 1136 1136 1136 1192
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
906 431 402 179 11 11 6 212 212 491 491 743 743 883 883 967 1051 1051 1051 1107
461 1 258 545 801 801 1010 1228 1304 1761 1944 2241 2241 2508 2541 2669 2829 2829 2829 2935
821 346 317 94 74 74 79 297 297 576 576 828 828 968 968 1052 1136 1136 1136 1192
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
821 346 317 94 74 74 79 297 297 576 576 828 828 968 968 1052 1136 1136 1136 1192
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
756' 346 317 94 74 74 79 297 297 576 576 828 828 968 968 1052 1136 1136 1136 1192
311' 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
Belastingbedragen berekend naar het voor 1983 geldende structurele tarief. In de met + aangeduide posities vindt er een afneming plaats van de gezamenlijke belasting. 1 In de met ' aangeduide posities vindt onder het bestaande stelsel rolwisseling (wisseling van tariefgroep) plaats. 2 De in deze kolommen vermelde bedragen zijn inclusief een bedrag van f 85 aan belasting dat bij deze inkomens en een belastingvrije som van f 7381 niet wordt geheven (art. 53, eerste l i d , IB '64).
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
29
BIJLAGE I I I
Overzicht van de wijzigingen in de gezamenlijke belasting bij overgang van het huidige stelsel van belastingvrije sommen (man f 12 716, vrouw f 2549) naar gelijke belastingvrije sommen (ieder f 7381) bij een inkomensgrens van onderscheidenlijk f 7 3 8 1 , f 8000, f 9000 en f 10 0 0 0 Inkomen vrouw
7382
8001'
9001
10 001
+
+ +
+
+
Inkomen man 10 000 15 000 20 000 25 000 30 000 35 000 40 000 45 000 50 000 60 000 70 000 80 000 90 000 100 000 120 000 140 000 160 000 180 000 200 000 225 000
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
481 19 238 525 781 781 990 1208 1284 1741 1924 2221 2221 2488 2521 2649 2809 2809 2809 2915
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
Belastingbedragen berekend naar het voor 1983 geldende structurele tarief. In de met + aangeduide posities vindt er een afneming plaats van de gezamenlijke belasting. 1
De in deze kolom vermelde bedragen zijn inclusief een bedrag van f 105 aan belasting dat bij dit inkomen en een belastingvrije som van f 7381 niet w o r d t geheven (art. 53, eerste l i d , IB '64).
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
30
BIJLAGE I V
Overzicht van de wijzigingen in de gezamenlijke belasting bij overgang van het huidige stelsel van belastingvrije sommen (man f 12 716, vrouw f 2549) naar een stelsel met a. een belastingvrije som voor de man van f 9921 en voor de vrouw van f 2549 ingeval het inkomen van de vrouw meer bedraagt dan f 7381 doch niet meer dan onderscheidenlijk f 8000, f 9000 en f 10 0 0 0 b. gelijke belastingvrije sommen (ieder f 7381) bij een inkomensgrens van onderscheiden lijk f 8000, f 9000 en f 10 000 Inkomen vrouw
7382
8001'
9001
10 001
0 475 504 727 895 895 900 1118 1118 1397 1397 1649 1649 1789 1789 1873 1957 1957 1957 2013
+ +
+
+
Inkomen man
10 000 15 000 20 000 25 000 30 000 35 000 40 000 45 000 50 000 60 000 70 000 80 000 90 000 100 000 120 000 140 000 160 000 180 000 200 000 225 000
481 19 238 525 781 781 990 1208 1284 1741 1924 2221 2221 2488 2521 2649 2809 2809 2809 2915
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
1
De in deze kolommen vermelde bedragen zijn inclusief een bedrag van f 105 aan belasting dat bij deze inkomens en belastingvrije som van f 7381 niet wordt geheven (art. 53, eerste l i d , IB '64). Belastingbedragen berekend naar het voor 1983 geldende structurele tarief. In de met + aangeduide posities vindt er een afneming plaats van de gezamenlijke belasting.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
31
BIJLAGE V
Overzicht van de wijzigingen in de gezamenlijke belasting bij een tariefgroepindeling voor gehuwde tweeverdieners bij de voorgestelde inkomensgrens van f 4841 en bij verhoging van deze grens t at onderscheidenlijk f 5000 en f 6000 Inkomen vrouw
4841
4842
5000
5001
6000
6001
+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + +
+
+ + + + + + + + + + + + + + + + + + + +
+
+ + + + + + + + + +
+ + +
Inkomen man
10 000 15 000 20 000 25 000 30 000 35 000 40 000 45 000 50 000 60 000 70 000 80 000 90 000 100 000 120 000 140 000 160 000 180 000 200 000 225 000
389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389 389
389 86 115 338 506 506 511 729 729 1008 1008 1260 1260 1400 1400 1484 1568 1568 1568 1624
416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416 416
Belastingbedragen berekend naar het voor 1983 geldende structurele tarief. In de met + aangeduide posities vindt er een afneming plaats van de gezamenlijke belasting.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17885, nr. 6
416 59 88 311 479 479 484 702 702 981 981 1233 1233 1373 1373 1457 1541 1541 1541 1597
— + + + + + + + + +
586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586 586
586 111 82 141 309 309 314 532 532 811 811 1063 1063 1203 1203 1287 1371 1371 1371 1427
BIJLAGE V I Overzicht van de wijzigingen in de gezamenlijke belasting bij een tariefgroepindeling voor gehuwde tweeverdieners bij de voorgestelde inkomensgrens van f 7381 en bij verhoging van deze grens tot onderscheidenlijk f 8000, f 9000 en f 10 0 0 0 Inkomen vrouw
7381
7382
8000'
8001'
9000
9001
10 0 0 0
10 001
+ + + +
+
+ + + + + + +
+ +
t * + +
+
+ * + +
+
Inkomen man 10 000 15 000 20 000 25 000 30 000 35 000 40 000 45 000 50 000 60 000 70 000 80 000 90 000 100 000 120 000 140 000 160 000 180 000 200 000 225 000
821 346 317 94 74 74 79 297 297 576 576 828 828 968 968 1052 1136 1136 1136 1192
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
926 451 422 199 31 31 26 192 192 471 471 723 723 863 863 947 1031 1031 1031 1087
481 19 238 525 781 781 990 1208 1284 1741 1924 2221 2221 2488 2521 2649 2809 2809 2809 2915
821 346 317 94 74 74 79 297 297 576 576 828 828 968 968 1052 1136 1136 1136 1192
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
821 346 317 94 74 74 79 297 297 576 576 828 828 968 968 1052 1136 1136 1136 1192
376 86 343 630 886 886 1095 1313 1389 1846 2029 2326 2326 2593 2626 2754 2914 2914 2914 3020
1 De in deze kolommen vermelde bedragen zijn inclusief een bedrag van f 105 aan belasting dat bij deze inkomens en een belastingvrije som van f 7381 niet w o r d t geheven (art. 53, eerste lid, IB ' 6 4 | .
Belastingbedragen berekend naar het voor 1983 geldende structurele tarief. In de met + aangeduide posities vindt er een afneming plaats van de gezamenlijke belasting.
Tweede Kamer, zitting 1982-1983, 17 885, nr. 6
33