Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1994–1995
24 140
Beleidsvoornemens op het gebied van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
Nr. 2
NOTA
INHOUD
51U2513 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
1.
INLEIDING
4
2. 2.1 2.2 2.3 2.4
UITGANGSPUNTEN, DOELSTELLINGEN EN INSTRUMENTEN Uitgangspunten Beleidsdoelstellingen Instrumenten Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten
7 7 7 8 9
3. 3.1 3.2 3.3 3.4
MARKT EN CONCURRENTIEKRACHT Een sterke uitgangspositie Marktorie¨ntatie noodzakelijker dan ooit Vernieuwing in bedrijven en sectoren Gemeenschappelijk landbouwbeleid
10 10 11 12 16
4. 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6
DE DYNAMIEK VAN HET LANDELIJK GEBIED Perspectief Bestuurlijk model Natuur Internationale aspecten natuur Relatie stad en groene ruimte Landinrichting
19 19 21 21 23 24 25
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
KENNIS- EN INNOVATIEBELEID Uitgangspunten Verbeteren van de aansturing Aansluiten bij eigen initiatieven Mobiliseren van kennis Internationalisering
26 26 27 27 28 29
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
3
1. INLEIDING Tijdens de behandeling van de begroting 1995 van LNV werd een Prioriteitennota Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangekondigd, die voorjaar 1995 zou verschijnen. Met de presentatie van de voor u liggende nota wordt deze belofte ingelost. Bovendien kan deze nota beschouwd worden als de bijdrage vanuit het LNV-beleid aan het thema plattelandsvernieuwing. In de nota zijn de keuzen die gemaakt zijn in het regeerakkoord, uitgewerkt voor de beleidsterreinen van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Uitgangspunt is dat het beleid de werkenden in de agrarische sector perspectief wil bieden en de belangen van natuur en landschap duurzaam wil veiligstellen. Om dit te bewerkstelligen kiest het Kabinet voor een beleid dat: – beter aansluit bij de volop aanwezige vernieuwing op de bedrijven; – vast houdt aan de doelstellingen voor natuur en landschap, maar nadrukkelijker de burger aanspreekt op zijn verantwoordelijkheid voor het beheer ervan; – de noodzakelijke samenwerking op het gebied van onderzoek, onderwijs en voorlichting bevordert en de inspanningen ten aanzien van kennis en innovatie stimuleert. Deze nota wil ook duidelijkheid scheppen over de vraag wat de Rijksoverheid tot haar verantwoordelijkheid rekent. Dat past bij een overheid die voorspelbaar en betrouwbaar is en helder aangeeft wat de doelstellingen zijn van haar beleid. De nota geeft richting aan het beleid dat het Kabinet voor ogen staat voor de komende periode. De mate en het tempo waarin financie¨le middelen (herschikking binnen LNV-begroting, regeerakkoordgelden, EU-gelden) ter beschikking zullen komen, is bepalend voor de uitvoering. De beleidsprioriteiten in deze nota zijn gekozen in het licht van de verwachtingen voor de langere termijn. De huidige tijd kenmerkt zich door grote veranderingen. Dat geldt zeker ook voor de agrarische sector. Een veranderingsproces gaat altijd gepaard met onzekerheid. Dat heeft te maken met factoren waarop we maar ten dele invloed hebben. Maar voor een ander deel hebben we de veranderingen in eigen hand. Met eigen inspanningen en inzichten geven we vorm aan onze leefomgeving en bepalen we ons perspectief. De uitgangspositie en kansen daarvoor zijn zeker niet slecht. Om de kansen die de toekomst biedt optimaal te benutten, zullen we meer dan in het verleden zaken anders aan moeten pakken, onze koers regelmatig moeten verleggen. Dat geldt voor het bedrijfsleven, voor maatschappelijke organisaties e`n voor de overheid. Daarom staat deze nota in het teken van de vernieuwing. Vernieuwing om de uitdagingen en veranderingen die de toekomst bepalen met vertrouwen tegemoet te kunnen zien. Belangrijke tendensen in die veranderingen zijn: – internationalisering op vrijwel alle terreinen; – regionalisering en individualisering in alle delen van de samenleving; – de opkomst van de kennisintensieve samenleving; – ecologiseringstendens: bewustwording en maatschappelijke discussie ten aanzien van spanningsvelden van ecologie, economie en technologie.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
4
Van buiten.... Wellicht de meest in het oog springende tendens is de voortgaande internationalisering. Moderne technologie, lagere transportkosten en nieuwe doorbraken in de telematica smeden de wereldeconomie tot een eenheid. De handel beperkt zich al lang niet meer alleen tot grondstoffen of eindprodukten. Diensten en halffabrikaten winnen aan belang. Bedrijven vestigen zich daar waar de omstandigheden voor produktie het gunstigst zijn. De voortgaande integratie van Europa en het jongste GATT-akkoord zijn uitingen van de toegenomen economische verwevenheid. Ze zijn het onomkeerbare gevolg van de verdere internationalisering en hebben grote gevolgen voor de nationale beleidsruimte. De natuur kent per definitie geen landsgrenzen. Trekvogels bijvoorbeeld broeden in het Noorden en overwinteren in het Zuiden. Op hun reis verblijven ze soms tijdelijk in Nederland. Nieuwe inzichten over genetische erosie, het op wereldschaal verdwijnen van (tropische) bossen, habitats en diersoorten vragen om een internationale aanpak. De plannen voor een europese ecologische hoofdstructuur en het biodiversiteitsverdrag zijn enkele sprekende voorbeelden daarvan.
..naar binnen De internationalisering kent als een tegenpool een tendens tot regionalisering. Worden economisch de verbanden groter, tegelijkertijd herkennen burgers zich steeds meer in hun eigen regio. Streekeigen produkten komen in de belangstelling en de eigen regionale culturele identiteit wordt sterker aangezet. De bedrijvigheid in de regio verandert van karakter. Naast de landbouw, vanouds een belangrijke drager van de regionale economie, krijgen andere activiteiten en functies, in het landelijk gebied zoals dienstverlening, wonen, toerisme, ontwikkeling en beheer van natuur en bos een sterker accent. Ook bestuurlijk is er een verschuiving richting regio. Niet «Den Haag» maar de provincie of gemeente is aanspreekpunt voor zaken die de eigen leefomgeving betreffen.
Van individuele bewustwording.... Parallel aan deze tendensen is er het proces van het mondiger worden van de burger. Veelal wordt dit gezien als een gevolg van de individualisering. Deze tendens vraagt om een herbezinning op de verdeling van verantwoordelijkheden tussen burger en overheid, tussen wat publiek en privaat, individueel of collectief geregeld moet worden. Bewuste boeren en burgers stellen immers hoge eisen aan de overheid maar zijn ook bereid zelf verantwoordelijkheden te nemen. Zeker waar het gaat om hun leefomgeving of het eigen bedrijf. Dit biedt mogelijkheden tot nieuwe manieren van overheidssturing. Minder regels en voorschriften en meer marktconforme instrumenten, transactiemechanismen en zelfregulering. De opkomst van de kennisintensieve samenleving versterkt de mondigheid van de burger. Mondige burgers hebben behoefte aan meer informatie van overheid en bedrijven. Zo willen zij weten wat onder duurzaamheid en kwaliteit moet worden verstaan. Het zijn begrippen die meer en meer bepalend worden voor het imago van produkten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
5
Nieuwe kennis en de ontwikkeling van de telematica kunnen de vervaagde band tussen producent en consument herstellen. Dankzij de moderne technologie kan de consument steeds beter worden geı¨nformeerd over aard, oorsprong en voortbrenging van produkten. Ook het beleid wordt steeds meer beı¨nvloed door kennis. De uitdrukking «meten is weten» heeft door de publikaties over de toestand van het milieu en de natuur aan actualiteit gewonnen. Toch is op dit terrein nog veel informatie nodig om tot goed beleid te komen.
....naar maatschappelijke discussie Burgers hebben informatiebehoefte, maar plaatsen ook vraagtekens. Vraagtekens bij de relatie tussen economie en ecologie. Vraagtekens bij de moderne technologie. Mag alles wat kan? is een vraag die zich vooral bij biotechnologie nadrukkelijk voordoet.
Dynamiek benutten De in het voorgaande geschetste tendensen vinden wij terug in recent gepubliceerde toekomststudies over de Nederlandse agribusiness, zoals de LEI-DLO studie «Voorbij het verleden» en het AT Kearney-onderzoek. Sommige tendensen zijn al langer gaande, maar manifesteren zich thans in nieuwe gedaante. Deze tendensen stellen maatschappij en overheid voor verschillende uitdagingen. De uitdaging om met nieuwe inzichten het natuurbehoud te bevorderen. De uitdaging om met nieuwe kennis interessante markten voor landbouwprodukten aan te boren. De uitdaging om het milieu te sparen zonder de welvaart of produktie onevenredig te beperken. Daarom moeten de genoemde tendensen niet worden tegengegaan, maar juist worden benut. Nogmaals, de uitgangspositie is goed. De agrarische sector heeft in het verleden bewezen adequaat op veranderingen in te kunnen spelen. Natuur en landschap hebben in Nederland nog veel moois te bieden, ondanks de gesignaleerde achteruitgang. Willen wij de uitdagingen kunnen aangaan, dan zijn er echter wel vernieuwingen nodig en moeten wij de dynamiek van de samenleving benutten. De grootste bedreiging voor de toekomst zou zijn tegen de dynamiek in te gaan. Wij kunnen de klok stilzetten, maar niet de tijd. Ook het overheidsbeleid moet zich aanpassen aan de effecten van internationalisering en individualisering. Meer aandacht zal er moeten zijn voor werkgelegenheidsaspecten en voor het functioneren van de arbeidsmarkt, ook in de LNV-sectoren. Burgers en bedrijven zullen meer dan nu zelf verantwoordelijk zijn voor tal van zaken. De overheidszorg verschuift van directe bemoeienis met de marktsector naar beleid dat de kaders aangeeft en de randvoorwaarden stelt. Maar ook in de toekomst houdt de overheid haar verantwoordelijkheden voor een duurzaam en gevarieerd landelijk gebied, een duurzame en concurrerende landbouw en visserij en het behoud, het herstel en de ontwikkeling van natuurwaarden en landschap.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
6
2. UITGANGSPUNTEN, DOELSTELLINGEN EN INSTRUMENTEN 2.1 Uitgangspunten In het regeerakkoord wordt een aantal duidelijke keuzen gemaakt. Dit kabinet kiest voor een moderne structuur van de Nederlandse economie, waarbij economie en ecologie meer samengaan. Het beleid is gericht op versterking van de ondernemingszin door fiscale en administratieve lastenverlichting. Bevordering van de werkgelegenheid staat centraal. Naast de voortgaande gezondmaking van de overheidsfinancie¨n, wordt in het beleid gekozen voor nieuwe evenwichten in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid, burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Hierbij gaat het vooral om een nieuw evenwicht tussen de behoefte aan bescherming van bestaande waarden en de noodzaak van dynamiek. Naar in de regeringsverklaring is aangegeven, draagt een goede kwaliteit van de leefomgeving bij aan de aantrekkelijkheid en de (economische) aantrekkingskracht van ons land. Mede daarom zal de regering de ecologische invalshoek zwaar laten meewegen in het beleid. Technologie en innovatie, maar vooral verandering van menselijk gedrag, zijn vaak de sleutel bij het zoeken naar evenwicht tussen economie en ecologie. De toevoeging van de realisering van de Ecologische hoofdstructuur aan de criteria van het Fonds Economische Structuurversterking is ook gericht op het bereiken van meer evenwicht. Op basis van het vorenstaande worden bij de vormgeving en aanpassing van het LNV-beleid de navolgende uitgangspunten gekozen: – De landbouw, tuinbouw, visserij en agribusiness-sector dienen in staat te worden gesteld hun concurrentiepositie te versterken.1 – Natuurbehoud en -ontwikkeling blijft in hoge mate een collectieve verantwoordelijkheid. – Het beleid is er op gericht economie en ecologie meer en meer te laten samengaan. – De overheid zorgt voor heldere politieke kaders zodat burgers, ondernemers en maatschappelijke organisaties weten wat zij wel van de overheid kunnen verwachten en wat niet. – Binnen deze kaders zal de eigen verantwoordelijkheid centraal staan. – Ambities en middelen moeten in evenwicht zijn. De overheid zal niet meer pretenderen dan zij kan waarmaken. – De overheid communiceert over het te voeren beleid. Overleg mag echter niet resulteren in besluiteloosheid en beleidsimpasses. 2.2 Beleidsdoelstellingen Aan de hand van de bovengenoemde uitgangspunten zijn drie prioritaire beleidsthema’s te formuleren, namelijk:
1
Waar in deze nota wordt gesproken van land- en tuinbouw, agribusiness en aanverwante sectoren of bedrijven, wordt waar relevant het gehele complex bedoeld inclusief toeleverende en verwerkende sectoren of bedrijven als handel, transport en andere diensten. Voorts gaat het niet alleen om bedrijven (werkgevers en werknemers) in de primaire land- en tuinbouw en voedselverwerking, maar ook om bedrijven in de visserij, de openluchtrecreatie, de bosbouw en de verzorging van natuur en landschap.
– markt en concurrentiekracht – de dynamiek van het landelijk gebied – kennis- en innovatiebeleid. Voor deze thema’s is gekozen omdat juist op deze gebieden grote veranderingen optreden die vragen om een nadere politieke positiebepaling.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
7
Markt en concurrentiekracht – Het belang van de land- en tuinbouw en van de agribusiness-sector voor economie en werkgelegenheid dient herkenbaar tot uitdrukking te komen in het kabinetsbeleid. – De primaire verantwoordelijkheid voor de land- en tuinbouw en voor de agribusiness-sector ligt echter bij de ondernemingen zelf. De overheid zal deze eigen verantwoordelijkheid versterken door lastenverlichting, deregulering en het gericht stimuleren van vernieuwende ondernemingen. – De eigen verantwoordelijkheid van de sector brengt met zich mee dat het inkomen zoveel mogelijk in de markt wordt verdiend. Hiertoe zal, zoveel mogelijk marktwerking in het beleid worden nagestreefd, zowel in het internationale en Europese landbouwbeleid als in de diverse nationale regelingen. – De agrarische produktie dient plaats te vinden op een wijze die ecologisch verantwoord is.
De dynamiek van het landelijk gebied – Overeenkomstig de uitgangspunten van het Structuurschema Groene Ruimte wordt gewerkt aan een snelle realisering van de Ecologische hoofdstructuur. – De rol van particulieren bij het natuurbeleid wordt waar mogelijk versterkt. – Het beleid voor het landelijk gebied is gericht op het realiseren van een zo goed mogelijk evenwicht tussen landbouw, natuur, bos en recreatie. Gezamenlijke kansen moeten beter worden benut. – Naast de natuurwaarde wordt ook de cultuurwaarde van landschappen verder ontwikkeld. – Er moet een goede afstemming komen tussen de stedelijke functies en groene functies. – Internationaal is meer aandacht nodig voor natuurbeleid.
Kennis- en innovatiebeleid – Het kennis- en innovatiebeleid moet meer worden gericht op de behoeften van individuele ondernemingen of samenwerkingsverbanden van ondernemingen. – De overheid behartigt de collectieve taken in het kennisbeleid. Zo draagt zij bij aan de instandhouding van een adequaat kennissysteem. – De doelgerichtheid van de onderzoeksfinanciering wordt vergroot. Hiervoor wordt een andere vorm van financiering gebruikt, die zich sterker richt op het eindprodukt van kennisinstellingen. – Samenwerking tussen instellingen (ook internationaal) op het gebied van kennisbeleid wordt bevorderd. 2.3 Instrumenten Op basis van de genoemde uitgangspunten en doelstellingen van het beleid en van de algemene criteria van goed bestuur (effectiviteit en legitimiteit), en met inachtneming van de kaders die de Europese Unie stelt, zal het instrumentarium op een aantal beleidsvelden onder de loep worden genomen en bijgesteld. Daarbij zal waar mogelijk en wenselijk worden aangesloten bij de operatie «Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit». Belangrijk daarbij is dat met het oog op een goede werking de instrumenten op de juiste bestuurlijke schaal worden ingezet. Samenwerking en synergie met andere Ministeries, en met Europese, provinciale en andere overheden is hiervoor een eerste vereiste. Hieraan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
8
zal bij de uitwerking van de in deze nota neergelegde prioriteiten veel aandacht besteed worden. Naast de inzet van instrumenten gericht op directe regulering zal meer gebruik worden gemaakt van het potentieel van (publiekrechtelijke en privaatrechtelijke) instrumenten die zich richten op mechanismen van transactie (subsidies, heffingen) en overreding (voorlichting, overleg, keurmerken). Het instrumentarium zal verder primair worden gericht op het stimuleren van dynamiek en innovatie, gegeven het eigen belang en de eigen verantwoordelijkheid van de sectoren. Hierbij zullen ook andere dan de traditionele instrumenten worden ingezet. Te denken is aan strategische instrumenten en processen zoals conferenties, ronde-tafelgesprekken, communicatie, innovatieprijzen en dergelijke. Zo zal meer «van buiten naar binnen» worden gewerkt. Tevens zal de effectiviteit van het subsidie-instrumentarium worden vergroot door veel nadrukkelijker dan tot nu toe de eis te stellen dat de subsidie-ontvanger zelf ook een aanmerkelijke financie¨le bijdrage levert aan het project dat wordt gesubsidieerd. De omvorming van het subsidieinstrumentarium zal verlopen langs de volgende lijnen: – van generieke regelingen naar meer specifieke subsidies; – van algemene financiering naar project- en programmafinanciering; – meer prestatiegerichte subsidies, vooral gericht op het stimuleren van innovatie; – beperking van het aantal regelingen, onder andere door integratie; – koppeling van regelingen aan een adequaat subsidiebeheer. 2.4 Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten In het licht van het voorgaande wordt e´e´n gemeenschappelijk kader ontwikkeld voor de stimulering van vernieuwende projecten op het gebied van kennis, markt, concurrentiekracht en landelijk gebied. De op dit moment bestaande subsidieregelingen voor investeringen en bevordering van innovatieve ontwikkelingen zullen in dit kader worden ingebracht, evenals een deel van de huidige institutionele financiering van de voorlichting (DLV/SEV). Het sluiten, samenvoegen en omvormen van de huidige regelingen tot e´e´n gemeenschappelijk kader zal enige tijd vragen, mede gelet op de noodzakelijke EU-goedkeuring en het willen benutten van de mogelijkheden van EU-cofinanciering. In 1995 wordt een werkprogramma opgesteld om deze vernieuwende aanpak gefaseerd te realiseren. Hierbij wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan de uitvoeringsaspecten ervan. Het streven is dat de regeling in deze kabinetsperiode stapsgewijs operationeel wordt. Dit zal leiden tot een herschikking op de LNV-begroting van uiteindelijk in totaal ongeveer f 100 mln. op jaarbasis.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
9
3. MARKT EN CONCURRENTIEKRACHT 3.1 Een sterke uitgangspositie De mannen en vrouwen in de sectoren waarvoor LNV beleidsverantwoordelijkheid draagt, leveren een essentie¨le bijdrage aan de Nederlandse samenleving. Tezamen bieden land- en tuinbouw, visserij, voedingsmiddelenindustrie en aanverwante sectoren in Nederland werk aan 560 000 mensen. Dit is ongeveer 10,5% van de beroepsbevolking. De bijdrage aan het nationale inkomen is bijna even groot. Ruim de helft van hun inkomen verdienen deze sectoren in het buitenland. Met 25% van de totale goederenuitvoer en 15% van de goedereninvoer levert de sector een belangrijke positieve bijdrage aan de Nederlandse betalingsbalans. Van de top-10 van Nederlandse exportgoederen zijn er 8 afkomstig uit de land- en tuinbouw en de voedingsmiddelensector. Nederland is na de Verenigde Staten en Frankrijk in grootte de derde exporteur van landbouwprodukten en voedingsmiddelen ter wereld. Zoals onlangs is geconstateerd door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), neemt de milieu-efficie¨ntie van de Nederlandse land- en tuinbouw duidelijk toe. Per eenheid produkt worden steeds minder milieubelastende produktiemiddelen gebruikt. De OESO concludeert echter ook, dat er nog veel werk verzet moet worden. Uit gegevens van LEI-DLO blijkt dat op milieugebied nog grote verschillen bestaan tussen de bedrijven onderling. Dat duidt erop dat er nog veel ruimte voor verbetering is. Ook blijkt een zuinig gebruik van middelen prima samen te kunnen gaan met hoge opbrengsten en goede bedrijfseconomische resultaten. De agrarische produktie in Nederland is intensiever dan waar ook. Hierdoor en door de grote bevolkingsdichtheid is de milieudruk in ons land eerder een probleem geworden dan in veel andere landen. Hierdoor is ook het beleid eerder gericht op beheersing van deze problemen. Uitgangspunt bij het milieubeleid voor de LNV-sectoren is uitvoering geven aan het NMP-2. Ook de technologie wordt steeds meer gericht op het oplossen van milieuproblemen. Met dit beleid en de ontwikkeling van aangepaste technologie loopt Nederland internationaal gezien voorop. De totale produktiewaarde in de primaire land- en tuinbouw komt voor tweederde deel voor rekening van sectoren die niet of slechts in beperkte mate ondersteund worden via het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Wel hebben deze sectoren sterk geprofiteerd van de vrije toegang tot de Europese markten. Het betreft de tuinbouw, de intensieve veehouderij, de teelt van poot- en consumptie-aardappelen en de visserij. Vooral de tuinbouw kenmerkt zich door een sterke expansie; uit deze sector komt nu ruim e´e´n derde van de totale produktiewaarde van de land- en tuinbouw. In de intensieve veehouderij zetten het milieubeleid en de toenemende concurrentie een rem op de groei. In de visserij is de volumegroei ingekaderd door de biologische omstandigheden in de zeeen kustgebieden. De belangrijkste door het Gemeenschappelijk landbouwbeleid ondersteunde sector is de melkveehouderij. Sinds de invoering van de superheffing in 1984 kent ook deze sector geen volumegroei meer. Andere door het GLB ondersteunde produkten zijn granen, suiker, rundvlees, schapevlees, fabrieksaardappelen, oliezaden en peulvruchten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
10
3.2 Marktorie¨ntatie noodzakelijker dan ooit Het voorgaande illustreert de belangrijke positie van de Nederlandse agribusiness-sectoren. Deze positie is echter ook zeer kwetsbaar. Dit blijkt uit de weinig rooskleurige situatie waarin verschillende bedrijfstakken verkeren en uit de problemen met milieu en mest en met de aanvaardbaarheid van bepaalde produktiemethoden. Een belangrijk element hierbij is dat de afgelopen jaren de marktsituatie voor landbouwprodukten in Europa is omgeslagen. De situatie waarin voor iedere geproduceerde hoeveelheid wel afzet was te vinden is verschoven naar een situatie waarin de vraag veel meer sturend wordt voor het te leveren produkt. Deze situatie is het gevolg van marktverzadiging en verminderde overheidsinterventie. De Nederlandse land- en tuinbouw en aanverwante sectoren zullen hier nog meer op moeten leren inspelen. Een goed innovatie- en marktaanpassingsvermogen van boer en tuinder, handel en toeleverende en verwerkende industrie en goede samenwerking en samenhang in deze hele keten zijn hiervoor noodzakelijk. Samenwerkingsverbanden in de agrarische sector zullen daarop optimaal moeten zijn toegesneden. Dat geldt ook voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties. Bij een gunstige economische ontwikkeling en een stijgende koopkracht in Europa zullen consument en samenleving in de toekomst wellicht meer dan nu bereid zijn een premie te betalen voor een milieu-, dier-, natuur- en landschapsvriendelijke produktie. Tegelijk zien we tekenen van een ontwikkeling waarbij deze eisen gerekend worden tot de standaardkwaliteit. Wie dan niet aan die eisen voldoet, heeft op den duur geen overlevingskansen. De sectoren zullen zich op beide mogelijke ontwikkelingen moeten voorbereiden via de verdere ontwikkeling en toepassing van kennis en via waarborgsystemen voor eindprodukten en produktiemethoden (keurmerken, certificaten, milieuzorgsystemen en dergelijke). Al wordt op dit punt gelukkig vooruitgang geboekt, toch zijn nog zeer grote inspanningen nodig. Het LNV-beleid is er primair op gericht de sterke elementen van de sectoren te handhaven en verder uit te bouwen, en kwetsbare elementen zoveel mogelijk te versterken. Mede gezien de toenemende concurrentie op de Europese binnenmarkt, is dit geen geringe opgave. Volumegroei zal vooral in dierlijke sectoren niet meer het primaire doel kunnen zijn. Wel lijkt in het algemeen een verdere toename van de toegevoegde waarde mogelijk bij een ondernemersbeleid dat zich sterker richt op marktsegmentatie. Hiervoor is een betere samenwerking en meer integratie in de produktiekolom vereist, zodat de wensen van de consument en detailhandel beter vertaald worden naar de primaire producent. Van groot belang is voorts te zoeken naar mogelijke synergie tussen trends in consumentengedrag en de ontwikkeling van landbouw, natuur, openluchtrecreatie en visserij. Het WRR-rapport «Grond voor keuzen» heeft bevestigd dat de landbouw in Nederland geen natuurlijke vestigingsplaatsvoordelen heeft. De enige manier om onze Nederlandse land- en tuinbouw in de toekomst nog een hoger inkomen te verschaffen is efficie¨nter te produceren, vroeger dan anderen met nieuwe produkten op de markt te komen, en eerder en beter dan anderen de problemen verbonden aan de huidige produktiemethoden (milieu, dierenwelzijn) op te lossen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
11
Dat betekent dat het succes van de agrosector meer dan ooit afhangt van zijn eigen innoverend vermogen. Innovatie biedt kansen om zich te onderscheiden van concurrenten. Essentieel daarvoor is de ontwikkeling, verspreiding en benutting van kennis. Deze conclusie wordt ook getrokken in het strategisch projekt «Orie¨ntatie op concurrentiepositie agrosector» (ORCA), dat de concurrentiepositie van de gehele agrosector onder de loep heeft genomen. 3.3 Vernieuwing in bedrijven en sectoren Versterking van de ondernemingen De noodzakelijke veranderingen vragen in de eerste plaats vernieuwingsgezindheid van de mannen en vrouwen die in de sector werken. Het beleid zal er de komende jaren op gericht zijn deze vernieuwingsgezindheid te stimuleren. Nationaal zullen de bedrijven (ondernemers en werknemers) kunnen meeprofiteren van de f 9 mrd. algemene lastenverlichting, en in het bijzonder van de f 500 mln. die het kabinet structureel uittrekt voor het midden- en kleinbedrijf met inbegrip van de agrarische ondernemingen. Van de totale ruimte voor lastenverlichting in deze kabinetsperiode van ca. f 9 mld is in 1995 ruim f 4 mld. aangewend voor verlaging van het tarief in de eerste schijf van de inkomenstenbelasting en voor andere lastenverlichtende maatregelen. Aan het resterende deel van het pakket moet nog invulling worden gegeven. Daarnaast zal een aantal regelingen zodanig worden aangepast dat betere voorwaarden worden gecree¨erd voor een goed ondernemingsklimaat, het vergroten van het innovatievermogen en het bevorderen van de marktorie¨ntatie. Dit uiteraard voor zover e´e´n en ander mogelijk is binnen de EU-kaders. Tenslotte blijft de zorg om de veiligheid en de gezondheid van de werkenden op de bedrijven de aandacht vragen. Momenteel wordt in goede samenwerking tussen bedrijfsleven en overheid gewerkt aan diverse projecten om de zorg voor de arbeidsomstandigheden beter te integreren in het ondernemingsbeleid. In een vernieuwende sector zijn er altijd ondernemers die hun activiteiten stoppen of een ander beroep kiezen. Vaak vrijwillig, soms helaas gedwongen door de omstandigheden. Dat was in het verleden zo, en zal ook in de komende jaren het geval zijn. Momenteel is op 55 % van de bedrijven met een bedrijfshoofd ouder dan 50 jaar geen opvolger. De meeste van deze bedrijven zullen de komende 10 a` 15 jaar worden bee¨indigd. Tussen 1973 en 1993 daalde het totale aantal arbeidskrachten in de primaire land- en tuinbouw per saldo met 1 % per jaar. Vooral in tijden van economische groei vonden velen werkgelegenheid buiten de land- en tuinbouwsectoren waar zijzelf of hun ouders traditioneel werkzaam waren. Ook dat zal in de toekomst niet anders zijn. Alleen in uitzonderingssituaties bleek men een beroep te moeten doen op de vigerende regelingen, waaronder die voor zelfstandigen, van het sociale zekerheidsstelsel. In de land- en tuinbouw wordt algemeen erkend dat die regelingen behulpzaam zijn bij de begeleiding van mensen in moeilijke situaties. Het Kabinet zal zich inzetten dit stelsel in stand te houden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
12
Prioriteiten – Bij de aanwending van de f 500 miljoen lastenverlichting, die ook de land- en tuinbouw ten goede komt, zal het accent worden gelegd op maatregelen met een structuurversterkend karakter en maatregelen voor startende ondernemers. In het bijzonder wordt hierbij gedacht aan het verruimen van de investeringsaftrek, faciliteiten voor vermogensversterking door particulieren en uitbreiding van de R&D-faciliteit. – Volgens het regeerakkoord wordt in 1996 een kleinverbruikersheffing op energie ingevoerd. Om de concurrentiepositie van de glastuinbouw tegenover de buitenlandse concurrentie te handhaven, wordt voor deze sector een speciale regeling getroffen. – Opereren op de internationale markt en versterking van de sector vraagt mensen die willen vernieuwen. Het beleid zal de komende jaren meer dan tot nu toe gericht zijn op het stimuleren van innovatie. In hoofdstuk 2 is aangegeven dat hiervoor e´e´n stimuleringskader komt. Dit geldt zowel voor de bedrijven in de primaire land- en tuinbouw en toelevering, verwerking en afzet, als voor de doelgroepen van het gebiedsgericht beleid (groene sector). – In 1995 vindt een onderzoek plaats naar de meest knellende regelgeving en hindernissen bij uitvoering van het beleid voor land- en tuinbouw en de verwerkende industrie en handel. Daarbij wordt waar mogelijk en wenselijk aangesloten bij de operatie «Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit». Startpunt van dit onderzoek is de praktijksituatie van de bedrijven. Doelstelling is niet alleen tot minder maar ook tot transparantere regels te komen en cumulatie van regelgeving te vermijden. Bovendien is de inzet de administratieve lastendruk van bedrijven te verminderen. – De resultaten van dit onderzoek zullen vanaf 1996 gebruikt worden om waar nodig de regelgeving aan te passen. Hiervoor zal een meerjarenprogramma, opgesteld in samenwerking met anderen, aan de Kamer worden aangeboden. De hiervoor in aanmerking komende regelingen liggen vooralsnog op het terrein van de zuivelkwaliteit, de levensmiddelenwetgeving, mest en dierenwelzijn, maar ook andere regelingen, onder andere inzake ruimtelijke ordening, zullen in aanmerking komen. – Indien er zich problemen voordoen met regelgeving die niet tot (directe) competentie van de minister van LNV behoort, zal de inzet zijn ook deze regelgeving aangepast te krijgen zonder dat dit ten koste gaat van de te realiseren doelstellingen. Het gaat hierbij in het bijzonder om regelingen inzake ruimtelijke ordening en milieu.
2
Bedrijfsinterne zorg- en borgsystemen beogen garanties te geven dat produkten of produktieprocessen voldoen aan van te voren vastgelegde criteria voor bijvoorbeeld gezondheid van mens, plant en dier, dierenwelzijn en het milieu. Hierbij geschiedt de zorg door het bedrijf, de borging door een onafhankelijke instelling die controleert en certificeert.
– Het bedrijfsleven wordt met kracht gestimuleerd de reeds op gang zijnde ontwikkeling van zorg- en borgsystemen voort te zetten.2 LNV is bereid keuringsinspanningen en dergelijke aan te passen aan de garanties voor het naleven van de wettelijke eisen die bedrijven en sectoren kunnen bieden door deze gecertificeerde zorg- en borgsystemen. Ook dit is uiteraard slechts mogelijk voorzover EU-regelgeving het toestaat. Gezondheid van plant en dier Aan de gezondheid van plant en dier worden steeds hogere eisen gesteld. Met de totstandkoming van e´e´n Europese binnenmarkt is het, gezien de grote Nederlandse exportbelangen, van levensbelang op deze terreinen het eigen huis op orde te hebben. Dit mede vanwege de enorme
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
13
financie¨le risico’s die hier in het geding zijn en het imago van de Nederlandse land- en tuinbouw.
Prioriteiten – Het Kabinet geeft hoge prioriteit aan de beheersing van risico’s op het terrein van de diergezondheidszorg in de agrarische bedrijfskolom. De preventie van dierziekten is hierbij een eerste belang. De sector zal betere basisgaranties moeten leveren om in aanmerking te komen voor overheidscertificering, benodigd voor de in- en uitvoer. Nederland zal zijn geloofwaardigheid in de EU versterken door de effectiviteit van de eigen veterinaire organisaties te verhogen. Dit zal met name gebeuren door een verbeterde aansturing en inzet van het kerndepartement, de Chief Veterinary Officer, de Rijksdienst voor de Keuring van Vee en Vlees, en de Gezondheidsdiensten voor dieren. – Voor de langere termijn richt het beleid zich op de uitwerking met het bedrijfsleven van het project «diergezondheidszorg in beweging». – Inzake de gewasbescherming vindt begin 1996 een evaluatie plaats van de tot en met 1995 bereikte resultaten. De sector heeft bemoedigende resultaten bereikt bij het terugdringen van het middelengebruik. Toch zal de komende jaren een versterkte inspanning noodzakelijk zijn. Voorts moeten in dezelfde periode de hoofdlijnen worden vastgesteld voor het gewasbeschermingsbeleid na 2000. Dierenwelzijn Het doel van het beleid inzake dierenwelzijn is een dierhouderij die recht doet aan de intrinsieke waarde van dieren. Hiervoor heeft de overheid een bijzondere verantwoordelijkheid. Zij moet door normstelling duidelijk maken aan welke eisen de houders van dieren moeten voldoen. In het verleden zijn de verantwoordelijkheden voor controle en handhaving van het welzijnsbeleid vrijwel uitsluitend bij de overheid gelegd. De omvang van de internationale handel en transport van dieren maakt ook op Europees niveau afspraken over het welzijn van dieren noodzakelijk. Hiermee wordt echter maar moeizaam voortgang geboekt.
Prioriteiten – Bij de zorg voor dieren blijft de overheid eerstverantwoordelijk voor de welzijnsaspecten. Dit geldt in het bijzonder voor de vaststelling van de normen hiervoor. Waar het gaat om de naleving van deze normen wordt gestreefd naar grotere medeverantwoordelijkheid van de houders van de dieren, bijvoorbeeld via gecertificeerde zorgsystemen. Doel van deze grotere medeverantwoordelijkheid is het beleidsinstrumentarium efficie¨nter te maken met behoud van de doelstelling van het beleid. – Nederland zal in Brussel met kracht pleiten voor Europees beleid ter verbetering van het welzijn van dieren. Biotechnologie In wetenschap en industrie vindt een geleidelijke verschuiving plaats naar processen waarbij moderne vormen van biotechnologie een rol spelen. In de landbouw dienen zich eveneens meer toepassingsmogelijkheden van biotechnologie aan. Dit leidt tot nieuwe produkten en produktiemethoden die vaak grote economische beloften inhouden en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
14
kunnen helpen belangrijke maatschappelijke problemen (milieu, gezondheid) op te lossen. Maar de nieuwe technologie roept ook vragen op, vanuit ethische en milieu-overwegingen, vooral waar genetische modificatie bij dieren in het geding is. Hierbij dreigt een patstelling. Enerzijds gaat het onderzoek door en komen nieuwe produkten beschikbaar, anderzijds zijn overheid en bedrijfsleven bij de toepassing erg terughoudend, zeker in Europa. Dit komt vooral door onzekerheid over de reacties van markt en publiek. Het Kabinet zal een terughoudend beleid voeren op het punt van biotechnologie bij dieren. Tegelijkertijd wil het voorkomen dat andere kansrijke toepassingen voor Nederland verloren gaan.
Prioriteiten – De doelstelling van het beleid is de kansen van de moderne biotechnologie optimaal te benutten, met inachtneming van de ethische aspecten. – Algemeen geldt dat de besluitvorming over toepassing en toelating van biotechnologie transparanter en duidelijker moet worden. Dit geldt zowel nationaal als internationaal. Het stellen van de voorwaarde dat vormen van etikettering worden toegepast, kan hierbij behulpzaam zijn. Biologische landbouw Bedrijfssystemen gebaseerd op de uitgangspunten van de biologische landbouw dragen bij aan een landbouwproduktie die is gericht op duurzaamheid. Deze ontwikkeling verdient de volle steun van de overheid.
Prioriteiten – Om de slagkracht van de sector te versterken zal de samenwerking binnen de sector en in de keten worden bevorderd. – Als zich situaties voordoen waarbij het beleid onbedoeld ongunstig uitpakt voor de biologische landbouw, zal de inzet zijn tot aanpassingen te komen. De sector wordt uitgenodigd dergelijke situaties aan te geven. – De Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten (zie hoofdstuk 2) zal mede gelden voor de biologische landbouw. Visserij Het visserijbeleid streeft naar een evenwicht tussen vangstcapaciteit en vangstmogelijkheden. Een duurzame visserij is slechts mogelijk door een duurzaam beheer van de visbestanden. In 1996 zal de eindevaluatie van het experiment met de veranderde verantwoordelijkheidsverdeling tussen overheid en vissers gereed zijn (experiment Biesheuvel). De ogen van velen zijn op dit experiment gericht. Als het slaagt, kan het als voorbeeld dienen voor andere sectoren. Aanhakend aan dit experiment neemt het bedrijfsleven momenteel initiatieven om te komen tot betere afstemming en samenwerking tussen aanvoerders, afslagen, verwerkers en handel in de vissector. In dit streven naar een grotere eigen verantwoordelijkheid en samenwerking tussen bedrijven past in de zienswijze van het Kabinet niet meer een gemeentelijke exploitatie van visafslagen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
15
Prioriteiten – In Gemeenschappelijk verband wordt met kracht een op duurzaamheid gericht mondiaal visserijbeleid nagestreefd. – Nationaal zal de eigen verantwoordelijkheid van het visserijbedrijfsleven verder worden bevorderd. Hiertoe zal de nadere samenwerking tussen aanvoerders onderling en van aanvoerders met andere partijen in de vissector zoals afslagen, handel en verwerking worden gestimuleerd. Toegang tot buitenlandse markten en handelsbevordering Ruim de helft van het inkomen van de Nederlandse agribusinesssectoren wordt verdiend in het buitenland. Een vrije toegang tot de markten in en buiten de Europese Unie en het cree¨ren van gelijke concurrentievoorwaarden op deze markten zijn derhalve levensvoorwaarden voor de sectoren.
Prioriteiten – Het beleid zal er op gericht zijn vrije toegang tot markten en gelijke concurrentievoorwaarden zoveel mogelijk te bevorderen. Belangrijke elementen zijn het opheffen van nog resterende belemmeringen inzake de interne markt, een adequate uitwerking van de nieuwe WTO-regels op veterinair en fytosanitair gebied, het tegengaan van non-tariffaire belemmeringen in derde landen, alsmede het tijdig signaleren van en inspelen op nieuwe ontwikkelingen en regelingen in Brussel, of op de markten in of buiten de EU. – Het beleid zal zich richten op bevordering van de export van Nederlandse agrarische produkten en het ondersteunen van de internationalisering van de Nederlandse agribusiness. Daarnaast worden in dit kader inspanningen verricht voor versterking van het beeld van Nederland als betrouwbare producent en distributeur van hoogwaardige voedingsmiddelen. 3.4 Gemeenschappelijk landbouwbeleid Veranderende omstandigheden Het Gemeenschappelijk landbouwbeleid en hieraan gekoppeld de realisatie van de Interne Markt blijven ook in de toekomst voor de Nederlandse land- en tuinbouw van groot belang. Ruim driekwart van onze agrarische export gaat naar landen van de Europese Unie. Met het oog op het welslagen van de Uruguay-ronde is enkele jaren geleden het beleid hervormd, met name voor granen en oliezaden. Dit is echter geen eindsituatie. Verdere aanpassingen zullen in de toekomst onvermijdelijk zijn, in de eerste plaats vanwege de toetreding tot de EU van landen uit Midden- en Oost-Europa. Wanneer dit gebeurt en onder welke voorwaarden is nog onzeker, maar dat het zal gebeuren staat vast, zo heeft de Europese Raad in Essen nog eens bevestigd. De verdere uitbreiding van de EU houdt in dat Europa en het Europese landbouwbeleid er in de toekomst anders zullen gaan uitzien. Immers, in de toetredende landen is weliswaar de landbouw op dit moment nog minder ontwikkeld, maar zij hebben we`l een aanzienlijk produktiepotentieel. Uitbreiding van de Unie bij ongewijzigd landbouwbeleid kan daarom tot sterke uitgavenstijgingen leiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
16
Ook de ontwikkelingen in het kader van de WTO zijn van belang. De komende jaren zal de aandacht vooral uitgaan naar de implementatie van het vorig jaar gesloten GATT-akkoord. In hetzelfde akkoord is echter opgenomen dat in 1999 – e´e´n jaar vo´o´r het eind van de toepassingsperiode van het huidige akkoord – nieuwe gesprekken tussen de handelspartners zullen plaatsvinden om tot een verdere liberalisatie van de wereldhandel te komen. Deze twee ontwikkelingen, plus de verdere internationalisering van de markten in landbouwprodukten, zullen op termijn nopen tot veranderingen in het Gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het is van groot belang dat Nederland in een vroeg stadium een rol speelt in de discussies over de aard van deze veranderingen. Wij moeten ons hierop goed en tijdig voorbereiden. De beleidslijn die Nederland kiest, moet gebaseerd zijn op een zorgvuldige afweging van de verschillende opties. Dat vergt een diepgaande discussie met het parlement en met de sector in zijn diverse geledingen. Aangezien het ontwikkelingen op langere termijn betreft, is hier nu nog voldoende tijd voor. Het is daarnaast de bedoeling dat Nederland ook in Brussel een actieve rol zal spelen in discussies over de toekomst van het beleid. Hierbij zal afstemming plaatsvinden met gelijkgestemde lidstaten en ook met invloedrijke lidstaten waarvan de beleidsvisie op onderdelen afwijkt van die Nederland. Hierbij doet zich voor Nederland een aantal belangrijke vraagpunten voor. Op landbouwpolitiek gebied is er een duidelijke ontwikkeling naar verdere scheiding van markt- en inkomensbeleid. Bij de inkomenssteun is steeds meer sprake van directe betaling door de overheid. De vraag rijst of bij directe inkomenssteun het principe van de volledige communautaire financiering gehandhaafd moet blijven, dan wel renationalisatie meer voor de hand ligt. Handhaving van volledige communautaire financiering van de inkomenssteun houdt vermoedelijk in dat Nederland, dat al netto-betaler is, afhankelijk van de hoogte en het soort van ondersteuning van de sector, in de toekomst steeds me´e´r aan de EU moet afdragen. Dat zal ook het geval zijn als in het markt- en prijsbeleid elementen worden verwerkt waarbij alleen nog producenten worden gesteund die in bepaalde benadeelde gebieden zijn gevestigd of aan bepaalde eisen betreffende een extensieve produktie of de omvang van de produktie moeten voldoen. Uitbreiding van de Unie zorgt er bovendien voor dat landen die bij een dergelijk beleid belang hebben steeds verder in de meerderheid komen. Een dergelijke ontwikkeling zal ten koste kunnen gaan van Nederland en de efficie¨nte Nederlandse landbouw. Uitgangspunt in de discussie Het streefbeeld van Nederland en tevens uitgangspunt in de discussie aangaande het Gemeenschappelijk landbouwbeleid is grotere marktconformiteit. De overheid, waaronder ook de Europese, zorgt voor de noodzakelijke kaders en randvoorwaarden, waarbinnen de landbouw zelf zoveel mogelijk zijn eigen inkomen verwerft door te produceren wat de markt vraagt. Dit betekent dat eventuele produktiequota en verplichte braakregelingen, die Nederland als kunstmatigheden beschouwt, geen belemmering mogen vormen voor vernieuwing en structurele ontwikkeling in de sector. Evenmin mogen zij een obstakel vormen voor de gewenste ontwikkeling naar produkten met meer toegevoegde waarde die een grotere bijdrage leveren aan de inkomensvorming van de producenten of van de verwerkende sector.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
17
Marktconformiteit betekent tevens dat de Europese landbouw in verbinding blijft staan met de wereldmarkt. Een landbouwbeleid dat zich sterk richt op zelfvoorziening in Europa, is in de visie van Nederland niet in het belang van de efficie¨nte Nederlandse landbouw. Dit betekent dat Nederland bijvoorbeeld bij discussies over de hoogte van prijzen en quota – in verband met WTO-verplichtingen, dreigende nieuwe overschotten en dergelijke – een voorkeur heeft voor prijsdalingen en niet voor quotakortingen of verhoging van verplichte braakpercentages. Sinds de hervorming van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid in 1992 vormt directe inkomenssteun, bijvoorbeeld door hectare-toeslagen en dierpremies, een belangrijk onderdeel hiervan. Naar de mening van het Kabinet zouden dergelijke toeslagen waar mogelijk ingebed moeten worden in het beleid tot bescherming van natuur en landschap, zodat zij een meervoudige functie krijgen. Bij geleidelijke prijsdalingen acht Nederland extra inkomenscompensatie niet nodig. Mocht wel directe inkomenssteun worden gegeven, dan dienen de compensaties plaats te vinden binnen de bestaande budgettaire kaders. Hierbij geldt dat bij compensatie in het kader van het markt- en prijsbeleid een gelijke behandeling van de producenten gewaarborgd dient te blijven. Bovendien hecht Nederland sterk aan een goede uitvoerbaarheid en controleerbaarheid van de regelingen.
Prioriteiten Bij discussies over nieuwe veranderingen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid zal Nederland kiezen voor: – een beleid van zoveel mogelijk marktconformiteit; – handhaving van bestaande Europese budgettaire kaders en een maximale beheersing van de uitgaven binnen deze kaders; – uitvoerbare en controleerbare regelingen; – inkomenstoeslagen waar mogelijk gekoppeld aan randvoorwaarden inzake natuur- en landschapsbeheer; – actief aansturen op een goede en tijdige afstemming met andere lidstaten. Om actief en vroegtijdig te kunnen inspelen op discussies over veranderingen van het internationale en Gemeenschappelijke landbouwbeleid zal een aantal scenario’s worden uitgewerkt. Ook de budgettaire aspecten zullen daarin worden meegenomen. Deze scenario’s zullen mede gebruikt worden voor de Heroverweging van het Europese Financieringssysteem.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
18
4. DE DYNAMIEK VAN HET LANDELIJK GEBIED 4.1 Perspectief Nederland bestaat voor het grootste gedeelte uit landelijk gebied. Hierin nemen landbouwgronden, natuurgebieden en bossen een belangrijke plaats in. In de groene ruimte, zoals het landelijk gebied tegenwoordig wordt genoemd, zijn grote veranderingen gaande, die vaak meer ruimte vragen. Als gevolg hiervan neemt in veel gebieden in Nederland de concurrentie tussen vormen van grondgebruik toe. Bij de landbouw valt vooral de ontwikkeling op naar duurzamere bedrijfssystemen. Deze systemen vragen in een aantal gevallen meer grond per bedrijf. Voor het veiligstellen van kwetsbare natuurwaarden in ons land is het concept van de Ecologische hoofdstructuur (EHS) ontwikkeld. Voor de realisatie worden onder meer landbouwgronden opgekocht. De Ecologische hoofdstructuur bestaat uit een netwerk van de grootste bestaande kwetsbare en waardevolle natuurgebieden, aangevuld met nog aan te leggen natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones daartussen. Het is het antwoord op processen zoals versnippering, verkleining en de achteruitgang van het milieu die de natuur bedreigen. Tenslotte is er de verdergaande verstedelijking. Vooral in het westen en het midden van het land zal de woningbouw en de bijbehorende infrastructuur in de komende jaren verder worden uitgebreid. Ook hiervoor zal ruimte in het landelijk gebied moeten worden vrijgemaakt. Naast de concurrentie tussen vormen van grondgebruik zien we ook andere veranderingen in de groene ruimte. Zo heeft de verstedelijking invloed op de aard van de economische bedrijvigheid en de cultuur, ook buiten de stad. Met name in een klein land als Nederland is dit merkbaar. Naar Europese maatstaven is Nederland al e´e´n grote stadstuin. De land- en tuinbouw heeft zich in die stadstuin enorm ontwikkeld, maar heeft daarbij zijn grenzen ontmoet. De kwaliteit van het landschap, van de natuur en het milieu in de groene ruimte zijn door allerlei invloeden fors achteruit gegaan. In sommige gebieden loopt bovendien de werkgelegenheid terug. Als gevolg van deze ontwikkelingen staan de leefbaarheid en de kwaliteit van de groene ruimte onder druk. Dit heeft gevolgen voor activiteiten die hiervan direct afhankelijk zijn, zoals toerisme en recreatie. Als antwoord op de milieu- en- natuurproblemen is sinds het eind van de jaren tachtig getracht via nieuw beleid een trendbreuk te forceren. Hierbij heeft de overheid een centrale rol op zich genomen. Dit is ook verklaarbaar uit de aard van natuur en milieu. Het zijn immers in hoge mate collectieve goederen die beperkt beschikbaar zijn en waarbij de gewenste situatie niet via de markt alleen kan worden bereikt. Ook voor de kwaliteit en de leefbaarheid van de groene ruimte draagt de overheid een speciale verantwoordelijkheid. Thans kunnen we constateren dat de samenleving meer en meer bereid is de uitdagingen zelf op te pakken. Dit heeft te maken met het groeiend besef van de waarde van een groene omgeving en van schone produktie. Bovendien blijkt steeds vaker dat overheidsbeleid alleen niet in staat is doelmatig het handelen van mensen te veranderen. Het is zaak actief in te spelen op voornoemde bereidheid. Zo blijken er ook voor natuur en landschap mogelijkheden te zijn op creatieve wijze gebruik te maken van marktmechanismen. Melkveehouders kunnen bijvoorbeeld het beheer van kruidenrijk grasland te gelde maken via het landbouwprodukt (veenweidekaas of natuurmelk). Een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
19
andere interessante tendens is de belangstelling bij bedrijven voor projecten waar groenaanleg wordt gecombineerd met woningbouw, een recreatiecomplex of grindwinning (Grensmaas). Om de genoemde ontwikkelingen in het landelijk gebied zo goed mogelijk te laten verlopen is het noodzakelijk dat de direct betrokkenen zich snel aan nieuwe omstandigheden aanpassen en met energie andere zaken oppakken. Net als in de agribusiness (zie hoofdstuk 3) is er in de groene ruimte vernieuwing nodig. Vernieuwing die te maken heeft met verandering van functies. Een bijzondere uitdaging daarbij is meer gebruik te maken van particuliere initiatieven die het economisch draagvlak van de groene ruimte kunnen versterken. Voorbeelden hiervan zijn boeren en tuinders die andere dan landbouwactiviteiten willen beginnen (bijvoorbeeld op het gebied van recreatie) of hun bedrijf willen en kunnen verplaatsen naar beter geschikte lokaties (weg uit bouwlokaties, mestoverschotgebieden en natuurprojecten). In dit kader wil het Kabinet nagaan wat de mogelijkheden zijn voor verplaatsing van bijvoorbeeld glastuinbouw naar andere regio’s. Ook het geven van een nieuwe bestemming aan gebouwen of het combineren van activiteiten door terreinbeheerders en particuliere beleggers om een gebied renderend te kunnen onderhouden, dragen bij aan kansrijke ontwikkelingen en vernieuwing. Het stimuleren van deze vernieuwing vergt vooral een toename van de grondmobiliteit. Deze mobiliteit wordt nu soms beperkt door het gebrek aan samenhang van regels van de verschillende overheden, bijvoorbeeld op de beoogde plekken van hervestiging. Zo zijn veel bestaande ruimtelijke en agrarische beleidsinstrumenten gericht op het bevriezen of in stand houden van specifieke bestemmingen en specifieke vormen van grondgebruik. Dit conserverend grondbeleid moet worden omgebogen naar een dynamiserend, activerend beleid, gericht op de gewenste vernieuwing. In een aantal gevallen zijn natuurgebieden, bossen en centrumgebieden voor de landbouw echter juist gebaat bij continuı¨teit. Dan is een activerend grondbeleid uiteraard niet zinvol. Het ruimtelijk beleid moet daarom flexibel weten om te gaan met de veranderingen in de groene ruimte. Hiervoor is in veel gevallen maatwerk nodig, waarbij in het beleid evenwicht moet bestaan tussen het bieden van bescherming en het cree¨ren van ontwikkelingsmogelijkheden. Dat zal soms betekenen dat een boerderij verplaatst moet worden, en in een ander geval een bosje.
Prioriteiten Het economisch draagvlak van en de noodzakelijke mobiliteit in het landelijk gebied zal worden bevorderd door: – Beleidsinstrumenten nadrukkelijk mede toe te snijden op bevordering van de grondmobiliteit; dit betreft ook aspecten van re-regulering. – Er zorg voor te dragen dat bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid rekening wordt gehouden met het belang van de mobiliteit van functies. Dit mede om het particulier initiatief bij het beheer van de groene ruimte te bevorderen. – In overleg met het ministerie van Financie¨n te bezien of het mogelijk is de bestaande faciliteiten voor de verplaatsing van bedrijven te verbeteren, bijvoorbeeld door vrijstelling van overdrachtsbelasting en een verplaatsingsfaciliteit in de inkomstenbelasting.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
20
4.2 Bestuurlijk model Met de uitwerking van de decentralisatie-impuls zijn voor de uitvoering van het regionale groene beleid de provincies centraal komen te staan. Hieruit vloeit de behoefte voort aan een meer gebiedsspecifieke benadering, met daaraan gekoppeld het doorbreken van de schotten die er vaak nog tussen verschillende overheidsdiensten staan en het bijeenbrengen van de budgetten die beschikbaar zijn voor de afzonderlijke regelingen. Samenwerking tussen de bestuurslagen en een bottom-up benadering vanuit projecten zoals momenteel aan de orde bij de WCL- en ROM-gebieden, zullen voor deze aanpak model staan. Deze benadering mag overigens niet ten koste gaan van de te realiseren doelstellingen, waaronder die van het natuurbeleid. Hiervoor wordt de filosofie van sturen op hoofdlijnen en toetsen op resultaat gehanteerd. Er zal periodiek overleg gevoerd gaan worden met de betrokken gedeputeerden om zowel inhoudelijk als procesmatig tot een goede onderlinge afstemming te komen. Provincies hebben in dit kader een belangrijke regiefunctie.
Prioriteiten – Initiatieven vanuit de regio, gericht op de uitvoering van het beleid, worden aangemoedigd. Waar zinvolle regionale initiatieven vastlopen op gebrek aan samenhang in het overheidsbeleid, is de inzet deze belemmeringen op te heffen. – De WCL-regeling zal worden ingebracht in de Kaderregeling stimulering innovatie (zie hoofdstuk 2) ten behoeve van eenmalige initiatieven, tijdelijke projecten en experimenten. 4.3 Natuur Natuurwaarden en vormen waarin de natuur zich voordoet, kennen vele gradaties. Aan het ene einde van de schaal ligt de «100% natuur». Hier is sprake van een bepaald gebied met een eigen intrinsieke waarde op grond van bijvoorbeeld het zeldzaamheidsaspect en de internationale betekenis. De gedachte van de Ecologische hoofdstructuur richt zich vooral op het versterken van dit soort natuur. Aan het andere einde van de schaal ligt de «algemene natuur», zoals deze bijvoorbeeld voorkomt in de stad, de stedelijke omgeving en in gebieden daarbuiten waar andere functies als landbouw en recreatie belangrijk zijn. In het beleid moet recht worden gedaan aan beide einden van de schaal en aan wat daartussen ligt. Uiteraard moeten de ambities en de middelen van het beleid met elkaar in evenwicht zijn. De rijksoverheid acht zich primair verantwoordelijk voor de natuur- en landschapswaarden binnen de Ecologische hoofdstructuur en wil deze via natuurontwikkelingsprojecten verder versterken. Voorts acht het rijk zich verantwoordelijk voor de veiligstelling van de Ecologische hoofdstructuur in het ruimtelijke beleid. In het verlengde van het regeerakkoord is de verwezenlijking van de Ecologische hoofdstructuur nu e´e´n van de criteria van het Fonds Economische Structuurversterking geworden. EHS-projecten komen voor een bijdrage uit het FES in aanmerking als ze een functionele relatie hebben met FES-projekten op het gebied van verkeer en vervoer. Daarnaast zal buiten het FES om in de periode tot en met 1998 in totaal f 163 mln. extra aan de begroting van LNV worden toegevoegd voor investeringen in projecten binnen de Ecologische hoofdstructuur. Met deze f 163 miljoen worden middelen (voor de periode 1995–1998) en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
21
ambities (de realisering van de EHS in 25 jaar en alle 16 strategische groenprojekten in 15 jaar) met elkaar in evenwicht gebracht. Sinds het sluiten van het Decentralisatie-akkoord ligt de primaire verantwoordelijkheid voor de natuur- en landschapswaarden buiten de EHS bij de provincies. Initiatieven voor natuurbeheer in deze gebieden moeten daarom ook vooral van provincies, gemeenten en grondgebruikers komen. Het is goed dat steeds meer eigenaren, organisaties en instanties een bijdrage willen leveren aan de veiligstelling en het beheer van natuurwaarden. Participatie van velen is van wezenlijk belang en staat ook centraal in het Europees Natuurbeschermingsjaar 1995. Bijzondere aandacht, zowel binnen als buiten de EHS, gaat uit naar de kosten die zijn verbonden aan het beheer van natuur en landschap. Eigenaren en gebruikers zelf zien in toenemende mate het belang in van een goed beheer. En zij maken zich de benodigde kennis en werkwijzen op vaak creatieve wijze eigen. Dit leidt ertoe dat overheidsmiddelen vaak efficie¨nter kunnen worden ingezet. Derhalve zal bij het beheer van natuur en landschap meer gebruik worden gemaakt van de eigen inzet en verantwoordelijkheid van eigenaren en gebruikers. Oogmerk is met de blijvend voor beheer beschikbare middelen een hoger natuurrendement te behalen. Een probleem is dat de door het groeiend areaal aan ingerichte projecten oplopende lasten van beheer tot nu toe onvoldoende zijn gedekt. Dat probleem dient te worden opgelost. Ter dekking van het tekort wordt gedacht aan de beleidsintensiveringen in het regeerakkoord op het gebied van natuur, zodat ook hier ambities en middelen met elkaar in evenwicht worden gebracht. Vo´o´r alles blijft immers van belang het beheer van bestaande natuurterreinen veilig te stellen boven de verwerving en inrichting van nieuwe terreinen.
Prioriteit – Uitgangspunt voor het natuurbeleid is dat het huidige (hoge) ambitieniveau ten aanzien van de realisering van de Ecologische hoofdstructuur wordt waargemaakt. Hiertoe worden de bestaande dekkingstekorten voor de periode 1995–1998 aangevuld. Beheer van de Ecologische hoofdstructuur Bij het beheer van de Ecologische hoofdstructuur vormen de beheersovereenkomsten de meest verregaande vorm van betrokkenheid van boeren. Hiernaast zijn er tal van initiatieven voor andere vormen van inzet van de boer bij het beheer van natuurwaarden, zoals bijvoorbeeld natuurproduktiebeloning en randenbeheer. Voorts verzorgen de terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties, zoals Staatsbosbeheer, de Vereniging Natuurmonumenten en de Provinciale Landschappen, een deel van het beheer van de EHS. Een derde categorie van beheerders vormen de particuliere bos-, natuur- en landgoedeigenaren en lagere overheden die beheren op basis van het recent ingevoerde stelsel van functiebeloning.
Prioriteiten – Het duurzaam beheer van grootschalige en/of kwetsbare gebieden – vaak gericht op zelfregulerende ecosystemen – dient professioneel te worden verzorgd door de erkende particuliere terreinbeherende organisaties en Staatsbosbeheer. Subsidieregimes aan deze organisaties vanuit
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
22
de LNV-begroting zullen worden gecontinueerd, waarbij resultaat- en prestatiemetingen worden ingevoerd. – Ook het beheer van de overige delen van de EHS dient duurzaam en professioneel te geschieden. Daar waar particulieren, bijvoorbeeld boseigenaren of boerencoo¨peraties, de gewenste natuurkwaliteit op duurzame basis kunnen leveren, zal dit beheer financieel worden ondersteund. Het systeem van beheerssubsidies zal hierop worden aangepast. – Het stelsel van beheersovereenkomsten wordt herzien. In het stelsel zullen nieuwe toepassingsvormen worden ingebouwd, zoals resultaatbeloning. Beheer buiten de Ecologische hoofdstructuur Landschapsbeheer met het oog op de recreatie en toerisme biedt nieuwe kansen voor zowel het behoud van natuur en landschap als het verwerven van (neven)inkomsten voor de beheerder. Zo wordt een aantrekkelijk landschap een vorm van dienstverlening voor de bezoekende stedeling. In de landbouw wordt thans tal van initiatieven op dit terrein genomen, door instanties als boerenverenigingen en milieucoo¨peraties. Ook andere bewoners en instanties leveren in toenemende mate een bijdrage aan het natuur- en landschapsbeheer, zoals waterschappen, recreatieschappen, vrijwilligersorganisaties (voor weidevogels en landschapsbeheer) en waterleidingbedrijven.
Prioriteiten – Voor projecten waarbij landbouwers worden betrokken bij het beheer van natuur- en landschapswaarden, zal samen met provincies, gemeenten en particulieren een programma worden ontwikkeld. De huidige initiatieven en experimenten die er op dit vlak bestaan (o.a. natuurbraak), worden hierin betrokken. Dit programma zal onderdeel gaan vormen van de Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten (zie hoofdstuk 2). – Gekozen wordt een benadering die zal zijn gebaseerd op beloning van goed omschreven «natuurresultaten». – Voorts wordt overwogen gebruik te maken van de mogelijkheden tot het stellen van voorwaarden, gericht op beheersprestaties, aan inkomenstoeslagen in het kader van het Europese markt- en prijsbeleid. 4.4 Internationale aspecten natuur De Nederlandse natuur houdt niet op bij de landsgrenzen, maar is via allerlei ecologische relaties (rivieren, zeee¨n, trekbanen van dieren) verbonden met natuur elders in Europa en in de wereld. Ook ons (economisch) handelen heeft – soms grote – invloed op het milieu en op de natuur elders. Voor de zorg om behoud en een duurzaam gebruik van de mondiale biodiversiteit wordt daarom in toenemende mate paneuropees en mondiaal gewerkt. Nederland heeft op dit punt door kennis en kunde en door zijn internationale orie¨ntatie een speciale positie opgebouwd. Het beleid is er op gericht deze positie te versterken. Met het oog hierop wordt momenteel toegewerkt naar een verdere integratie van internationaal natuurbeheer in andere beleidsterreinen, en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
23
naar een betere samenwerking tussen (onderdelen van) de overheid, de natuurbeschermingsorganisaties, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven.
Prioriteiten Wat betreft het internationale natuurbeleid geeft het Kabinet prioriteit aan: – de bescherming van (tropische) bossen, kustzones, wetlands en trekvogels; – de uitvoering van het biodiversiteitsverdrag, het actieprogramma Oost-Europa, de effectieve naleving en uitbouw van het CITES-verdrag, en de totstandkoming van de Europese Ecologische hoofdstructuur; – inspanningen voor een betere samenhang tussen natuurbeleid en het beleid voor andere sectoren, zoals landbouw, visserij, toerisme, handel en ontwikkelingssamenwerking. 4.5 Relatie stad en groene ruimte De leefbaarheid in de steden vraagt om een kwalitatief goede aansluiting tussen stad en land. Natuur in de stadsrand en het aansluitende buitengebied wordt als aspect van de waarde van de woonomgeving hogelijk gewaardeerd. Door een aantal ontwikkelingen komt de stedeling steeds verder af te staan van het groen en het buitengebied. Daarom vraagt de kwaliteit van de groene woon- en leefomgeving extra aandacht. Nieuwe ideee¨n zijn nodig om te komen tot een betere samenhang tussen verstedelijking en groene kwaliteit. De afstemming tussen de stedelijke en groene planning moet worden verbeterd. De waarde van grootschalige investeringen in groene kwaliteit voor de stad kan hierdoor nog aanzienlijk toenemen. De uitdaging is hierbij, zonder een vrijbrief te verstrekken voor ongeordende verstedelijking, stad en land zo te integreren dat kan worden gesproken van ’stadslandschappen’. Zo kunnen stad en land als mal en contramal elkaar duurzaam complementeren (voorbeeld: het Goois natuurreservaat). Met voorrang zal samen met de provincies de uitvoering worden opgepakt van de Strategische Groenprojecten. Hiermee wordt ook het directe belang van deze projecten voor bestaande en uit te breiden stedelijke agglomeraties tot uitdrukking gebracht. Recreatieprojecten buiten de strategische groenprojecten en buiten de landelijke routenetwerken zijn gedecentraliseerd naar de provincies. Slechts in de bovenregionale projekten («de Groene Randstad») is van een rijksverantwoordelijkheid sprake. Verder is het belangrijk dat er een betere afstemming komt van de planning van netwerken voor wandelen, fietsen en varen tussen de steden en het omliggend landelijk gebied. Een ander punt is de financiering van het groen rondom de steden. Het is van groot belang dat bij de keuze van lokaties voor stedelijke uitbreidingen de aanwezigheid van een hoogwaardige groene omgeving wordt gewaarborgd. Het is daarom zaak de kosten van deze groene kwaliteit ten laste te brengen van de exploitatie van de stedelijke uitbreidingen. Een voorbeeld van deze gedachtenlijn is de Blauwe Stad in Groningen.
Prioriteiten – Met de uit te brengen «Visie stadslandschappen» wil LNV een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
24
bijdrage leveren aan de discussie over de toekomst van het ruimtelijk beleid ten aanzien van groen en verstedelijking. Dit is zowel in het belang van de stad als van de groene ruimte. – Recreatiebossen en groenvoorzieningen ten behoeve van stadsuitbreiding dienen gefinancierd te worden uit de exploitatie-opzet van de uitbreidingsplannen zelf. LNV zal zijn expertise ter beschikking stellen om adequate inrichting en beheer van lokale en regionale groenvoorziening mogelijk te maken. – Waar goed ontworpen woningbouwprojecten of recreatieprojecten in combinatie met aanleg van groen (bos/natuur) tot een verhoging van de ruimtelijke, landschappelijke en ecologische kwaliteit en het economisch draagvlak leiden, zal het Kabinet zich ervoor inspannen de planologische beletselen voor dergelijke projecten weg te nemen. 4.6 Landinrichting De ruilverkaveling en later de landinrichting hebben geleid tot grote structuurveranderingen op het platteland. Landinrichting is bij uitstek het instrument dat grondmobiliteit bevordert en daarmee functieveranderingen mogelijk maakt. Zo wordt landinrichting steeds vaker ingezet als instrument om natuur- en landschapsdoelen te realiseren. Ook gebiedsgericht beleid en milieu- en waterbeleid worden steeds belangrijker terreinen voor de landinrichting. Landinrichtingsprojecten duren nog steeds lang, gemiddeld 23 jaar. Dit staat op gespannen voet met de in de groene ruimte gewenste dynamiek. Aanpassingen op het terrein van de landinrichting zijn dan ook nodig. De mogelijkheden hiertoe zullen in nauwe samenspraak met provincies worden bezien.
Prioriteiten – Het instrument landinrichting wordt verbreed in de richting van gebiedsgericht beleid, milieu- en waterbeleid en de verdere plattelandsontwikkeling. – De landinrichting wordt verder geflexibiliseerd naar vormen en typen (bijvoorbeeld in een project slechts e´e´n inrichtingsfactor verbeteren) en bekort qua procedure. Ook zullen bepaalde onderdelen bij voorrang worden uitgevoerd. De lopende projecten zullen worden bezien op de noodzaak van de verschillende inrichtingsaspecten. – Bij nieuwe landinrichtingsprojecten is voorwaarde dat de aanwezige verdroging met minimaal 25% afneemt. In lopende projecten is de inzet de verdroging terug te dringen. – In de Gelderse Vallei en in het gebied op de grens van Brabant en Limburg zullen experimenten met nieuwe vormen van landinrichting mogelijk worden gemaakt. In de Kaderbrief voor het interprovinciaal meerjarenprogramma zullen de provincies worden uitgenodigd om met voorstellen te komen voor experimenten in 5 of 6 andere, minder complexe, gebieden. – In overleg met de provincies zal voor de Landinrichtingswet worden nagegaan of, met het oog op de hier geformuleerde beleidslijnen, aanpassing van de Landinrichtingswet noodzakelijk is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
25
5. KENNIS- EN INNOVATIEBELEID 5.1 Uitgangspunten Het kennis- en innovatiesysteem is e´e´n van de belangrijkste instrumenten voor vernieuwing in de LNV-sectoren. De samenhang van onderwijs, voorlichting en onderzoek is in dit verband essentieel. Kennisvernieuwing en (permanente) educatie dienen te worden bevorderd. Dat zal geschieden in samenspraak met de ministeries van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en van Economische Zaken. De aanvankelijk voorgenomen bezuinigingen op dit beleidsterrein van LNV zijn aanzienlijk verminderd. Inspelend op maatschappelijke veranderingen is de laatste jaren een begin gemaakt met een aantal wijzigingen op het terrein van onderzoek, voorlichting en onderwijs. Bij de voorlichting is gekozen voor privatisering; bij het onderzoek is een onderscheid gemaakt tussen beleid en uitvoering; ook is de bekostigingssystematiek van het landbouwonderwijs vernieuwd. Verdere aanpassingen zijn nodig. De noodzakelijke versterking van de concurrentiepositie van de agrarische sector, de internationalisering en de eisen van natuur, milieu en landschap vergen een heroverweging van de inspanningen over het hele veld van onderzoek, voorlichting, onderwijs en stimulering van bedrijfsontwikkeling. De noodzaak tot aanpassing van het beleid komt ook voort uit de wens bij de beperkter wordende middelen de effectiviteit en efficie¨ntie van het kennis- en innovatiesysteem te vergroten en versnippering tegen te gaan. Verschuiving van gelden en andere vormen van financiering zijn nodig om het netwerk van kennisinstellingen in staat te stellen zich aan te passen aan de nieuwe eisen en het op deze wijze te behouden als e´e´n van de belangrijkste LNV-instrumenten. In het verleden is wel eens te eenzijdig en te lineair gedacht over de rol van wetenschappelijke kennis. Vaak werd als enige taak van het onderzoek gezien het genereren van nieuwe technologie en het via blauwdrukken aangeven wat er technisch mogelijk was. De voorlichting moest vervolgens zorgen voor verspreiding van deze kennis. De praktijk is echter anders. Naast technische innovaties spelen ook produkt- en marktinnovaties en institutionele en organisatorische vernieuwingen een rol. Kennisontwikkeling is een noodzakelijke factor voor innovatie, maar is op zichzelf niet voldoende. Zonder vraag- en marktgerichtheid, investeringen, organisatievermogen, ondernemerschap en een geschikte «cultuur» levert kennis geen nieuwe produkten en nieuwe werkgelegenheid. Voor veel innovaties en adopties van nieuwe technieken en inzichten blijken zoek- en leerprocessen van betrokkenen een belangrijke schakel te zijn tussen kennis en de toepassing daarvan. Instituties, houding en waarden spelen daarbij een wisselende rol. Soms speelt kennis een dominerende rol en soms heel andere factoren. Ook voor het LNV-kennisbeleid is het uitgangspunt dat de eerste verantwoordelijkheid bij belanghebbenden ligt. De overheid concentreert zich meer op haar kerntaken, namelijk het verzorgen van de basisvoorzieningen en de uitdrukkelijk collectieve taken. Voor het LNV-kennisbeleid gaat het hierbij om: – het publieke landbouwonderwijs; – een adequate kennisinfrastructuur;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
26
– voorziening in de behoefte aan kennis voor de overheid en voor sectoren waarvoor (nog) geen markt is (waaronder natuur); – een adequate wetenschapsbeoefening op terreinen waar direct belanghebbenden deze functie niet kunnen vervullen; – ondersteuning van onderzoeksinspanningen in gevallen waarin belanghebbenden potentieel slechts in beperkte mate de baten van hun inspanningen kunnen genieten, onder andere omdat een bredere groep mee profiteert; – tijdelijke ondersteuning van initiatieven tot herstructurering en vernieuwing. Indien op dit moment de rol van LNV op onderdelen uitgebreider is dan bovengenoemde basistaken, dan zal hiervoor de bijdrage van de overheid worden verminderd. Dit geldt in het bijzonder voor de voorlichting, het toegepaste onderzoek en het cursus-onderwijs.
Prioriteit – Het profijtbeginsel zal in het kennisbeleid een essentieel sturend beginsel worden. Afgezien van de eerder genoemde kerntaken nemen de verantwoordelijkheid en de betrokkenheid van de overheid af en die van de gebruikers toe. 5.2 Verbeteren van de aansturing Sturing vanuit de vraag Ontwikkelingen in de samenleving, op markten en bij bedrijven vragen om een betere afstemming van ontwikkeling en verspreiding van kennis op de vraag. Voor een goede doelformulering is een interactie tussen vragers en aanbieders van kennis essentieel. De huidige cultuur en procedures van sturing en financiering zijn hier nog onvoldoende op toegesneden.
Prioriteiten – Vanuit het kennisbeleid zal de interactie tussen kennisaanbieders en kennisgebruikers met kracht worden bevorderd. Vormen van co-financiering kunnen hiervoor een nuttig hulpmiddel zijn. – Bij de sturing en financiering zal een sterkere nadruk gelegd worden op resultaatfinanciering. Daarbij blijft instandhouding van een adequate kennisinfrastructuur een belangrijk uitgangspunt. Vormen van institutionele financiering en financieringen met een «lump sum»-karakter zullen waar mogelijk worden bee¨indigd en omgezet in vormen met een resultaatverplichting, zoals programma’s, projecten, strategische expertiseontwikkeling en cursussen. Bij de opstelling van programma’s en cursussen zullen – waar relevant – de diverse belanghebbenden worden betrokken. – Door gerichte studies en programmavoorwaarden zal worden bevorderd dat de kennis uit de praktijk zoveel mogelijk interactief benut wordt door de kennisinstellingen. Hierdoor zullen de banden tussen de praktijk en kennisinstellingen worden versterkt. 5.3 Aansluiten bij eigen initiatieven Ondernemers en maatschappelijke organisaties spelen zelf een belangrijke rol bij het ontwikkelen en verbeteren van nieuwe methoden en technieken. Veel vernieuwing komt van de ondernemers en maatschappe-
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
27
lijke organisaties zelf. Hiermee wordt momenteel in het beleid te weinig rekening gehouden. In de praktijk is er een grote variatie aan problemen die samenhangen met de aard van het bedrijf of de organisatie en de bedrijfsstijl van de ondernemer. Onderzoek en voorlichting kunnen onmogelijk voor al deze bedrijfsspecifieke problemen een pasklaar antwoord hebben. Wel is het mogelijk via gerichte ondersteuning en stimulering ondernemers beter in staat te stellen zelf oplossingen te bedenken voor problemen. Dit vraagt om een beleid dat minder generiek werkt en meer aansluit bij vernieuwingen op de bedrijven en in de organisaties in de sectoren land- en tuinbouw, de agribusiness, de visserij en de openluchtrecreatie en natuur- en landschapsbeheer.
Prioriteit – Het beleid zal beter inspelen op de behoefte tot vernieuwing van de ondernemers en organisaties. Ook activiteiten op het gebied van onderzoek, voorlichting en onderwijs kunnen deel uitmaken van de Kaderregeling stimulering vernieuwende projecten (zie hoofdstuk 2). Individuele ondernemers kunnen ervoor in aanmerking komen, maar bijvoorbeeld ook studieclubs en andere samenwerkingsverbanden en initiatieven, onder andere op het gebied van permanente educatie (waaronder volwasseneneducatie en natuur- en milieu-educatie). 5.4 Mobiliseren van kennis Goed onderzoek en onderwijs vraagt om instellingen die groot genoeg zijn om voldoende «kritische massa» te hebben op de benodigde disciplines en om de benodigde deskundigheden in huis te kunnen hebben. Verdergaande concentratie, samenwerking en de vorming van netwerken zijn daarom nodig om de vooraanstaande positie van het Nederlandse landbouwkennissysteem te verzekeren. De concentratie en verzelfstandiging van kennisinstellingen zijn al ver voortgeschreden. Door onderlinge concurrentie o.m. vanwege marktgerichte activiteiten staat de samenwerking tussen instellingen echter onder druk. De huidige vormen van sturing en financiering zijn nog onvoldoende toegesneden op het tot stand brengen van samenwerking daar waar dat gewenst is. In het landbouwonderwijs is veel inspanning verricht om te komen tot certificering van onderwijsmodules en normatieve bekostiging. Thans is aandacht nodig voor het bevorderen van samenwerking met andere kennisinstellingen, met name die voor voorlichting en onderzoek, door ontwikkeling van geschikte vormen van sturing en financiering. De kennisbehoefte van overheid en van doelgroepen in landbouw en groene ruimte heeft zich vakinhoudelijk sterk verbreed naar andere disciplines. Behalve aan typisch landbouwkundige disciplines, zoals teeltvakken, bemestingsleer en gezondheidsleer van plant en dier, is er behoefte aan algemene biologie, biochemie, informatica, managementwetenschappen, bestuurswetenschappen en commercie¨le bedrijfseconomie. Onderwijs en onderzoek op deze gebieden zijn elders soms beter ontwikkeld dan bij de landbouwinstellingen. Kennisgebruikers, inclusief LNV, gaan zich dus breder orie¨nteren. LNV als gebruiker van kennis en sponsor van inspanningen ten behoeve van ontwikkeling, verspreiding en benutting van kennis, zal, waar dat doelmatig is, contracten afsluiten met andere instellingen.
Prioriteiten Het Kabinetsbeleid is er op gericht de vorming van het werken en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
28
samenwerkingsovereenkomsten de bevorderen, met het doel het mobiliseren van kennis vanuit verschillende instellingen en vanuit de praktijk. Hierbij wordt zo veel mogelijk gekozen voor sturing via de inhoudelijke lijn. Dit zal leiden tot wisselende vormen van verregaande samenwerking op deelgebieden. Daartoe zullen procedures van sturing en financiering in het kennisbeleid worden aangepast. Daarbij valt te denken aan het volgende: – Voor het onderzoek zal worden gezorgd voor een gemeenschappelijke inzet van programma-gelden en niet-normatieve middelen met als doel de samenwerking tussen DLO en LUW op voor LNV belangrijke onderzoeksterreinen verder vorm te geven. – in het landbouwonderwijs zal meer nadruk gelegd worden op het richten van activiteiten op de LNV-beleidsthema’s en op samenwerking met voorlichting en onderzoek. De door LNV bij de kennisinstellingen uitgezette niet-normatieve middelen zullen worden gebruikt voor het bevorderen van netwerken en samenwerking tussen instellingen; – bij de invoering van programmafinanciering in de voorlichting zullen voorzieningen getroffen worden om samenwerkingsrelaties tussen de voorlichtings- en andere kennisinstellingen vorm te geven; – samenwerking van LNV-kennisinstellingen met andere kennisinstellingen zal worden versterkt door middel van gemeenschappelijke programma’s. Op soortgelijke wijze zal samenwerking met studieclubs van ondernemers worden versterkt; – tevens zal de bestuurlijke samenwerking tussen LUW en het overige landbouwkundig onderzoek worden geı¨ntensiveerd, met de bedoeling te komen tot nieuwe institutionele verhoudingen. Verschillende samenwerkingsvormen zullen worden bezien. Daarbij is ook samenwerking tussen LUW en het overige agrarisch onderwijs aan de orde. 5.5 Internationalisering De internationalisering van economie en beleid raakt ook de organisatie van onderzoek, onderwijs, en voorlichting. Wetenschapsbeoefening is bij uitstek een internationale activiteit, terwijl ook in het onderwijs steeds meer samenwerking over de landsgrenzen heen plaatsvindt. Als grote financier van onderzoek en onderwijs heeft de overheid een direct belang bij een vruchtbare internationale samenwerking van de kennisinstellingen. Door een gerichte samenwerking en taakverdeling kan immers de kwaliteit verbeteren en kunnen de kosten worden verlaagd. Tegelijk neemt ook internationaal de concurrentie tussen kennisinstellingen toe. De vrager van kennis, of dat nu het bedrijfsleven of de overheid is, zal zich steeds sterker afvragen waar het beste produkt tegen de gunstigste prijs te verkrijgen is.
Prioriteit – Gestreefd wordt naar versterking van samenwerking met andere landen op het gebied van onderzoek en onderwijs. Dat moet geschieden op basis van gemeenschappelijke belangen. Daartoe zal de mogelijkheid voor het aangaan van internationale strategische kennisallianties worden bevorderd. De perspectiefvolle samenwerkingensverbanden zullen financieel worden ondersteund. Door verschuiving binnen het programmabudget voor onderzoek worden daarvoor middelen vrijgemaakt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1994–1995, 24 140, nrs. 1–2
29