Tweede Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1985-1986
2
Rijksbegroting v o o r het jaar 1986
19 200 Hoofdstuk XV Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
IMr. 80
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 's-Gravenhage, 23 juli 1986 Ingevolge mijn toezegging aan de Tweede Kamer heb ik de werking van de wijziging van de vrijlatingsbepalingen voor bijstandsontvangers ten aanzien van de vermogens, belegd in het eigen huis, laten evalueren. Bijgaand verslag vormt hiervan de weergave. * De evaluatie is gebaseerd op een enquête onder alle gemeenten betreffende de situatie per ultimo 1982 en de instroom van bijstandsontvangers met een eigen huis in de jaren 1983 en 1984, aangevuld met gegevens van het CBS. Naar mijn oordeel heeft de regeling daadwerkelijk het beoogde effect bereikt en hoeft zij derhalve niet te worden gewijzigd. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L. de Graaf
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hfdst. XV, nr. 80
EVALUATIE GEWIJZIGDE BEPALINGEN VERMOGENSVRIJLATING EIGEN HUIS (KREDIETHYPOTHEEK)
INHOUDSOPGAVE Blz. 1.
Inleiding
3
1.1. 1.2.
Totstandkoming van de extra vermogensvrijlating Doel en opzet van de evaluatie
3 3
2.
Kwantitatieve bevindingen
4
2.1. 2.2. 2.3.
Aantal ingestroomde cliënten per jaar Jaarlijkse uitstroom van bijstandsclienten Verdeling naar leeftijd en uitkeringstype
4 4 7
3.
Overige aspecten
7
3.1. 3.2. 3.3.
Financiële effecten Werkloosheid voor medio 1980 Matiging van rente
7 8 8
4.
Samenvatting en conclusies
9
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hfdst. XV, nr. 80
1. INLEIDING 1.1. Totstandkoming van de extra
vermogensvrijlating
Sinds 1 janauri 1983 zijn het gewijzigde Bijstandsbesluit landelijke normering en het Bijstandsbesluit krediethypotheek van kracht (Staatsblad 1983, 601 en 602). Daardoor krijgt de eigenaar-bewoner beneden de 65 jaar, aan wie een inkomensvervangende uitkering wordt verleend op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, een ruimere vermogensvrijlating dan voorheen. Tevens zijn de voorwaarden verzacht met betrekking tot de rentebetaling. Onder de oude vrijlatingsbepalingen werd alleen een bescheiden vermogen vrijgelaten. Het bescheiden vermogen bedroeg in 1983 f 15 200 voor gezinnen en f 7600 voor alleenstaanden. Eind 1982 werd wijziging van deze bepalingen noodzakelijk geacht, teneinde een groter deel van het vermogen aanwezig in de zelfbewoonde woning vrij te kunnen laten. Als voornaamste motief hiervoor werd genoemd het toenemen van de langdurige werkloosheid in Nederland sinds medio 1980. Voor degenen die toch al door langdurige werkloosheid werden getroffen, kwam het wel erg hard aan om te moeten interen op het vermogen dat aanwezig is in de zelfbewoonde woning. Gewezen werd verder op de ongelijke positie van langdurig werklozen ten opzichte van arbeidsongeschikten, alsmede op de ongelijke positie van eigenaar-bewoners ten opzichte van huurders die bij een inkomensdaling in aanmerking komen voor huursubsidie. De nieuwe regeling bevat de volgende elementen: a. Van het vermogen in het eigen huis wordt boven het bescheiden vermogen f 1 5 000 extra vrijgelaten, zodat dan voor gezinnen met inbegrip van het bescheiden vermogen f 30 200 volledig wordt vrijgelaten. Van het meerdere vermogen in het eigen huis wordt bovendien de helft vrijgelaten. Aan de totale vermogensvrijlating wordt een maximum gesteld van f 7 5 000 voor gezinnen en f 6 7 400 voor alleenstaanden. b. Deze vrijlatingsfaciliteit is ook van toepassing op degenen die op 31 december 1982 op grond van de op dat moment geldende bepalingen nog aan het interen waren op vermogen in de vorm van een zelfbewoonde woning. c. De verstrekte leenbijstand is renteloos gedurende de periode waarin de huiseigenaar vanwege zijn inkomen op bijstand is aangewezen. d. De jaarlijkse aflossingsverplichting na de bijstandsperiode wordt genormeerd op vier procent van de onder verband van krediethypotheek verleende bijstand. 1.2. Doel en opzet van de evaluatie
' Tweede Kamer, zitting 1982-1983,17 600 hoofdstuk xv, nr 45 en 53 ' idem, nr 24 en nr 53
De voorgestelde wijziging in het Bijstandsbesluit landelijke normering en het Besluit krediethypotheek is op 3 februari 1983 en op 22 februari 1983 behandeld in de vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1. Ten behoeve van dit mondeling overleg is een tweetal notities aan de Tweede Kamer gezonden, waarin tevens de budgettaire consequenties van deze wijziging zijn vermeld2. Bij die gelegenheid heb ik mijn voornemen kenbaar gemaakt om de nieuwe regeling na drie jaar te evalueren. De doelstelling van de evaluatie is, mede met inachtneming van de beschikbare mogelijkheden, als volgt gedefinieerd: «Onderzoek of de gewijzigde bepalingen het beoogde effect hebben bereikt, in die zin dat door de wijziging de beoogde doelgroep daadwerkelijk
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hfdst. XV, nr. 80
3
profiteert van de extra vrijlating van het vermogen vastgelegd in de zelfbewoonde eigen woning. De doelgroep betreft de langdurig werklozen met een vermogen, vastgelegd in het eigen huis, groter dan het bescheiden vermogen, die na uitkeringen krachtens de Werkloosheidswet (WW) en de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) op bijstand aangewezen raken, alsmede degenen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren.» Van de zijde van de Kamer is verzocht daarbij tevens de volgende aspecten te betrekken: a. De overeenstemming van de veronderstellingen met de realisaties, met name betreffende het aantal ingestroomde cliënten. b. Onderzoek van de aantallen werkloos geworden personen in de periode van vóór medio 1980. c. De mogelijkheden om rente en aflossing te betalen na de periode van bijstandsverlening. In het algemeen zal de financiële positie na genoemde periode beter zijn. In individuele gevallen zal moeten worden bezien of een matiging van rente noodzakelijk is. d. Een mogelijke beleidsbijstelling naar aanleiding van de evaluatie. 2. Kwantitatieve bevindingen 2.1. Aantal ingestroomde cliënten per jaar Aan de hand van CBS-gegevens zijn de werkelijke instroomcijfers in 1983 en 1984 van het aantal nieuwe bijstandsgerechtigden berekend. Daarbij is gebleken dat de jaarlijkse toename van het aantal nieuwe cliënten in de leeftijdsklasse van 23 jaar en ouder beduidend hoger was dan het aantal van 115 000 dat oorspronkelijk was aangenomen, namelijk in 1983 130 100 en in 1984 139 900. Uitgesplitst over de ABW-thuiswonenden 1 en de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (Rww) ligt het beeld wat genuanceerder. Bij de Rww was de instroom aanzienlijk groter dan de oorspronkelijke verwachting, namelijk 33 procent hoger in 1983 en in 1 984 41 procent hoger. In tegenstelling daarmee blijkt het aantal nieuwe cliënten bij de ABW-thuiswonenden in werkelijkheid lager te zijn dan destijds geraamd (17 procent lager in 1983 en 10 procent lager in 1984).
1 Hiermee wordt in het vervolg van deze evaluatie steeds de bijstand bedoeld voor periodiek algemene bestaanskosten, voor de groep personen jonger dan 65 jaar, voor wie de eis tot arbeidsaanvaarding volgens de Rww niet van toepassing is.
Daartegenover is gebleken dat het aantal eigen-huisbezitters onder de nieuwe bijstandscliënten beduidend minder is dan hetgeen op grond van landelijke cijfers omtrent het eigen-huisbezit, onder werknemers aanvankelijk was verondersteld. In plaats van het verwachte aandeel van 14 procent blijkt het aantal nieuwe bijstandscliënten met een eigen huis slechts 6 procent van de relevante groep te zijn. Het blijkt dat het aandeel van de eigen-huisbezitters onder werkloze werknemers met een bijstandsuitkering zich ten opzichte van het landelijk beeld voor de werknemers verhoudt als 1 : 4. Het aandeel eigen-huisbezitters is bij de instroom ABW-thuiswonenden groter dan onder de Rww-instroom. In tabel 2.1 zijn de belangrijkste kwantitatieve gegevens weergegeven omtrent de gerealiseerde instroom en het aandeel daarin van het aantal eigen-huisbezitters, alsmede de oorspronkelijke raming. De raming was gebaseerd op de volgende gegevens en veronderstellingen: Aan de hand van analyses van de bestanden van de WWV en de ABW was destijds de totale jaarlijkse instroom in de bijstand geraamd. Uit onderzoek door het Sociaal Cultureel Planbureau was het percentage eigen-huisbezitters in Nederland bekend. De raming ervan was voor de Rww gebaseerd op de aanname dat genoemd percentage voor de verwachte instroom van werkloze werknemers in de bijstand niet afwijkt van het landelijk beeld bij werknemers. De quote eigen-huisbezitters bij de ABW-thuiswonenden was ontleend aan in het verleden uitgevoerd statistisch onderzoek over de bijstand.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hfdst. XV, nr. 80
4
Tabel 2 . 1 . Aantal nieuwe cliënten per jaar met een eigen huis (eh.), als percentage van het totaal aantal nieuwe cliënten van 23 jaar en ouder, per nitkerings categorie Realisatie i'83
Raming j aarl. instr. Relevante instr. (1)
Aantal instr. met eh. (2)
(2) in % V.
(1)
Relevante instr. (1)
Aantal instr. met eh. (2)
Realisatie l '84 (2) in % V.
Relevante instr.
Aantal instr. met eh.
(2) in % V.
(1)
(1)
ABW Rww
45 000 70 000
1 350 14 750
3 21
37 300 2370 92 800 5139
6,4 5,5
40 700 2552 99 200 5451
6,3 5,5
Totaal
115 000
16 100
14
130 100 7509
5,8
139 900 8003
5,7
De bijstandscliënten met een eigen huis kunnen ten behoeve van de berekening van de effecten van de gewijzigde vrijlatingsbepalingen, als volgt worden onderverdeeld naar vijf categorieën: 1. Vermogen negatief, dus geen sprake van krediethypotheek. 2. Positief vermogen, maar de algemene vrijlating sluit krediethypotheek uit. 3. Vermogen zo groot, dat volgens de oude regelgeving wel sprake is van krediethypotheek, maar volgens de nieuwe bepalingen niet. De extra vrijlating is het meervermogen ten opzichte van het bescheiden vermogen. De extra vrijlating bedraagt maximaal f 1 5 000. 4. Krediethypotheek zowel volgens oude als nieuwe bepalingen. De hoogte van de krediethypotheek is echter verschillend. De extra vrijlating is afhankelijk van de overwaarde en bedraagt minimaal f 1 5 000 en maximaal f 5 9 800. 5. Krediethypotheek zowel volgens oude als nieuwe bepalingen. De extra vrijlating bedraagt f 59 800. De in paragraaf 1.2 genoemde doelgroep betreft de cliënten met een vermogen uit de laatste drie categorieën. Tabel 2.2 is op de voorgaande indeling gebaseerd. Tabel 2.2. Verdeling van overwaarden ( waarde huis verminderd met schulden): een confrontatie van de gerealiseerde aantallen, omgerekend naar jaargemiddelden (periode 1983/1984), met de geraamde aantallen Categ Drie Overwaarde (ov)
Geraamd aantal
1 2 3
negatief positief en minder dan Bescheiden Vermogen (BV) meer dan BV en minder dan BV + f 15 000
Realisatie procent aantal
2300
14
1950
25
700
4
1900
25
1500
9
2700
35
4 500 4 5
tussen BV + f 15 000 en BV + f 104 600 groter dan BV + f 104 600
procent
8000 3600
6550 50 23
11 600 16 100
1100 100
14 1 1200
100%
7750
100%
Blijkens de enquête, die door de Directie Bijstandszaken van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is gehouden onder alle gemeenten in Nederland heeft 50 procent van de nieuwe cliënten met een eigen huis een vermogen dat lager is dan het vrij te laten bescheiden vermogen van f 7600 voor alleenstaanden respectievelijk f 1 5 200 voor
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hfdst. XV, nr. 80
5
gezinnen. Deze groep (categorieën 1 en 2) hoeft zowel onder de oude als onder de huidige vrijlatingsbepalingen niet in te teren op het vermogen. Het aandeel van deze twee categorieën binnen de groep nieuwe cliënten met een eigen huis is aanzienlijk groter dan de aanvankelijke veronderstelling van 18 procent. Ten opzichte van deze verwachting blijkt dat er in werkelijkheid, absoluut èn relatief gezien, meer cliënten zijn ingestroomd waarbij zowel onder de oude als onder de nieuwe vrijlatingsbepalingen geen krediethypotheek behoeft te worden gevestigd. Voorts is gebleken dat 35 procent van de nieuwe cliënten met een eigen huis een vermogen heeft dat meer is dan het vrij te laten bescheiden vermogen, maar dat dit meerdere vermogen lager is dan het bedrag van de extra vrijlating van maximaal f 1 5 000 (categorie 3). Het aandeel van deze groep, die thans als gevolg van de gewijzigde vrijlatingsbepalingen niet meer behoeft in te teren op het vermogen dat is vastgelegd in het eigen huis, blijkt relatief gezien het viervoud te zijn van hetgeen aanvankelijk was geraamd. Ook in absolute zin is het aantal bijstandscliënten met een eigen huis, dat als gevolg van de wijziging in de regelgeving niet meer hoeft in te teren op het vermogen, hoger dan destijds verondersteld was, namelijk circa 2700 per jaar over de periode 1983 en 1984 tegenover een raming van 1500 per jaar. Voor de eerste drie categorieën geldt dat op grond van de huidige regelgeving er géén krediethypotheek wordt gevestigd. De omvang van deze drie categorieën beslaat 85 procent van de instroom van bijstandscliënten met een eigen huis. Ten opzichte van de oorspronkelijke aanname blijkt dat deze omvang in relatieve zin ruim het drievoudige van de raming is. Ten aanzien van de categorieën 4 en 5 geldt dat de gezamenlijke quote in werkelijkheid slechts 15 procent bedraagt in plaats van 73 procent, zoals mocht worden verwacht op grond van het panelonderzoek uit 1982, dat in opdracht van het toenmalige Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) is uitgevoerd. Duidelijk is tot uiting gekomen dat de spreiding van vermogen vastgelegd in het eigen huis bij bijstandsontvangers sterk afwijkt van het landelijk beeld eigen-huisbezit onder werknemers. De nadere onderverdeling van categorie 4 in tabel 2.3 laat zien dat de helft (circa 550) van de in deze categorie ingestroomde cliënten minder dan f 1 5 000 interen op het eigen vermogen en dat deze een vrijlating hebben genoten variërend tussen f25 600 en f 45 200. In 34 procent (circa 375) van de gevallen wordt tussen de f 1 5 000 en f 3 0 0 0 0 ingeteerd. De genoten vrijlating van deze groep varieert tussen f 3 7 600 en f 6 0 200. Binnen de vierde categorie vormen de lagere vermogens derhalve een aanzienlijke meerderheid. Tabel 2.3. Nadere onderverdeling van categorie 4 Overwaarde tussen BV + f 15 000 en BV + f 45 000 tussen BV + f 45 000 en BV + f 75 000 tussen BV + f 75 000 en BV + f 104 600 Totaal
Aantal 550 375 175 1100
Percentage 50 34 16 100%
Hoge vermogens, dat wil zeggen vermogens in het eigen huis van meer dan het bescheiden vermogen plus f 104 600 komen nauwelijks voor (circa 1 procent van de instroom eigen-huisbezitters in de bijstand). De extra vrijlating is hier maximaal, te weten f 59 800. Inclusief het vrij te laten bescheiden vermogen, genieten zij een totale vrijlating van f67 400 voor alleenstaanden en f 75 000 voor gezinnen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hfdst. XV, nr. 80
6
2.2. Jaarlijkse uitstroom van bijstandscliënten Op grond van aanvullend CBS-materiaal over de jaren 1983 en 1984 blijkt dat de jaarlijkse uitstroom van 23-plussers uit de bijstand (ABWthuiswonenden en Rww tezamen) 14 procent bedraagt. Voor cliënten met een eigen huis is de uitstroom aanzienlijk hoger, namelijk 19 procent. Bij de toenmalige raming is ervan uitgegaan, dat de jaarlijkse uitstroom onder eigenaar-bewoners even groot zou zijn als de uitstroom onder cliënten zonder eigen huis. In tabel 2.4 is te zien dat, ook bij ABW-thuiswonenden en Rww afzonderlijk, cliënten met een eigen huis sneller uitstromen. Tabel 2.4. Gemiddelde uitstroompercentages per jaar, gerealiseerd over 1983/1984 Realisatie, landelijk totaal
Realisatie, zonder eigen huis
Realisatie, met eigen huis
ABW Rww
17% 12%
16% 12%
23% 16%
Totaal
14%
14%
19%
2.3. Verdeling naar leeftijd en uitkeringstype In de leeftijdsverdeling van de instroom in 1983 en 1984 van alle bijstandscliënten met een eigen huis blijkt de leeftijdsgroep van 25 tot en met 54 jaar het sterkst vertegenwoordigd te zijn. Tabel 2.5. Procentuele verdeling van de instroom naar leeftijd Leeftijd
Instroom cliënten met eigen huis in 1983 en 1984
23,24
25-34
35-44
45-54
55-64
8%
26%
33%
28%
5%
Uit de verdeling naar uitkeringstype in tabel 2.6 blijkt, dat het grootste deel van de ingestroomde cliënten uit echtparen bestaat. Tabel 2.6. Procentuele verdeling van de instroom naar uitkeringstype Uitkeringstype
Instroom cliënten met eigen huis in 1983 en 1984
echtpaar
éénoudergezin
alleenstaande van 23 jaar en ouder
67%
11 %
22%
3. Overige aspecten 3.1. Financiële effecten In de eerste twee paragrafen van hoofdstuk 2 is gebleken dat de realisaties op een aantal onderdelen verschillen van de toenmalige ramingen. De totale instroom van bijstandscliënten is groter geweest dan geraamd. Anderzijds is het aantal cliënten met een eigen huis minder dan geraamd, niet alleen in relatieve maar ook in absolute zin.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hfdst. XV, nr. 80
7
Als wordt afgezien van de extra volumestijging betekent dit dat van de verwachte instroom in minder gevallen sprake was van een eigen huis dan was geraamd. Dit betekent ten opzichte van de raming een uitgavenstijging, omdat de bijstand tot grotere bedragen a fonds perdu moet worden verstrekt. Of er feitelijk een uitgavenstijging is opgetreden laat zich niet zonder meer beoordelen. In de mate dat bij de raming ten onrechte is uitgegaan van een te groot aandeel van eigen-huisbezitters is bij de berekening van de financiële gevolgen van de extra vrijlating immers uitgegaan van een te laag uitgavenniveau vanwege ten onrechte verstrekte leenbijstand in plaats van bijstand a fonds perdu. 3.2. Werkloosheid voor medio 1980 Zoals in paragraaf 1.2 is vermeld, is van de zijde van de Kamer verzocht een viertal aspecten tevens in de evaluatie te betrekken. Eén daarvan, het aantal ingestroomde cliënten, is uitvoerig besproken in paragraaf 2.1. In deze paragraaf wordt het tweede aspect behandeld: onderzoek van de aantallen werkloos geworden personen voor medio 1980. Het derde aspect, matiging van rente, staat in paragraaf 3.3. In hoofdstuk 4 wordt bekeken of beleidsbijstelling overweging verdient. Het onderzoeken van het aantal werkloos geworden personen in de periode voor medio 1980, is verricht door de ontwikkeling in de tijd na te gaan van het aantal personen dat vanuit de WWV de Rww is ingestroomd na het voltooien van de maximale uitkeringsduur. Tot en met 1981 is deze instroom vrij stabiel gebleven. In de grafiek uit de notitie die in februari 1983 aan de Kamer is gezonden1 is te zien dat na begin 1980 de werkloosheid sterk is gestegen. Uit tabel 3.1 blijkt dat hierdoor vanaf 1982 de instroom in de Rww van WWV-ers met een maximale uitkeringsduur sterk gaat stijgen. Van de groep cliënten die in 1982 in de Rww is gestroomd en een overwaarde groter dan het bescheiden vermogen had, was het merendeel op 31 december 1982 nog aan het interen en kon derhalve nog profiteren van de verhoogde vermogensvrijlating. Tabel 3 . 1 . Aantal personen dat in de Rww is gestroomd, nadat ze de maximale uitkeringsduur in de WWV hebben voltooid Aantal personen aan het eind van het jaar, dat in de loop van dat jaar in de Rww is gestroomd
1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984
7 800 6 200 5 600 8 400 20 200 46 100 42 600
Uit deze tabel blijkt dat de grote stijging van het aantal ingestroomde WWV-ers met maximale uitkeringsduur praktisch samenviel met de groep die voor de verhoogde vrijlating in aanmerking komt. Ook uit dit oogpunt is de keuze om de regeling niet te laten terugwerken verantwoord gebleken. 3.3. Matiging van rente
Tweede Kamer, zitting 1982-1983,17600 hoofdstuk XV, nr. 53, blz 15
In het overleg op 22 februari 1983 is toegezegd dat eveneens geëvaluworden of matiging van rente in individuele gevallen noodzakelijk
e e r d zal
is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hfdst. XV, nr. 80
8
Volgens artikel 7 lid 2 van het Bijstandsbesluit krediethypotheek wordt uitstel van betaling verleend voor het deel van rente en aflossing dat, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, niet kan worden voldaan. Er zijn geen duidelijke indicatoren voorhanden om vast te stellen in welke mate van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt. In de reguliere gegevensverstrekking door gemeenten (kwartaaldeclaratie en jaaropgave) komen de gerealiseerde mutaties wel voor, maar de oorzaken van deze mutaties worden niet zichtbaar. Wel zijn gevallen bekend dat, hoewel men de bijstand heeft verlaten, het gaan betalen van rente en aflossing per saldo een achteruitgang betekent in besteedbaar inkomen. Dit is het geval als er niet of nauwelijks een inkomensstijging optreedt en de overige woonkosten (rente op een gewone hypotheek en dergelijke) niet veranderen. Indien betrokkene tijdens de bijstandsperiode slechts weinig woonkosten hoefde te maken kan zo'n achteruitgang in besteedbaar inkomen als problematisch worden ervaren, ook in de situatie dat burgemeester en wethouders het bedrag aan rente en aflossing op zich op verantwoorde wijze afstemmen. Bij de parlementaire behandeling van de stelselherziening sociale zekerheid is voor dit punt aandacht gevraagd, wat heeft geleid tot het amendement Weijers-Nijhuis (Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 383, nr. 36). Hierin wordt bepaald dat uitstel van betaling wordt verleend voorzover de verschuldigde rente en aflossing het bedrag overschrijdt, dat bij de overeenkomstige toepassing van de Beschikking individuele huursubsidie op het inkomen van betrokkene, aan woonlasten meer ten laste blijft dan bij het voor betrokkene geldende minimuminkomen. Met deze wijziging van het Bijstandsbesluit krediethypotheek lijkt de onderhavige problematiek thans afdoende bestreden. 4. Samenvatting en conclusies Doelstelling van de wijziging van het Bijstandsbesluit landelijke normering en invoering van het Bijstandsbesluit krediethypotheek is destijds geweest om een groter deel van het vermogen aanwezig in de zelfbewoonde eigen woning vrij te laten. Uit deze evaluatie blijkt dat in 1983 en 1984 3900 cliënten met een vermogen groter dan het bescheiden vermogen een ruimere vrijlating hebben gekregen. Zoals in paragraaf 2.1 reeds is aangegeven, wordt door 2700 cliënten (oftewel 70 procent van de doelgroep) onder de nieuwe vrijlatingsbepalingen niet langer ingeteerd op het bedoelde vermogen. De overige 1200 ingestroomde cliënten genieten ten opzichte van de oude bepalingen een extra vrijlating die tussen de f 1 5 000 en f 59 800 ligt. Daarmee heeft de verruimde vrijlatingsbepaling qua bereik volledig aan de doelstelling voldaan. Een verdere verhoging van de vrijstelling verdient op die grond derhalve geen overweging, te meer ook omdat dit verder afbreuk zou doen aan het karaktervan de bijstand als strikte aanvulling op de beschikbare middelen. Uit de evaluatie blijkt dat de bijstandsdichtheid onder mensen met een eigen huis geringer is dan onder mensen die geen eigen huis bezitten. Onder eigenaar-bewoners met hogere vermogens is voorts de bijstandsdichtheid lager dan onder degenen met lage vermogens. Vijftig procent van de in 1983 en 1984 ingestroomde cliënten met een eigen huis blijkt een vermogen te hebben dat kleiner is dan het bescheiden vermogen. Zij teren, zowel onder de oude als onder de nieuwe regeling, niet in op het vermogen dat in het huis gebonden is. Voorts blijken mensen met een eigen huis minder zowel als korter een beroep te doen op de bijstand dan mensen zonder eigen woning.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19 200 hfdst. XV, nr. 80
9