Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1984-1985
18805
Wijziging van de inkomstenbelastingen de loonbelasting (aftrekbaarheid van kosten in verband met de verkoop van een eigen woning bij een in het kader van een dienstbetrekking noodzakelijke verhuizing)
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING ALGEMEEN Inleiding In het kader van de lastenverlichting voor het bedrijfsleven voor 1985 en het arbeidsmarktbeleid is onderzocht of kosten in verband met de verkoop van een eigen woning bij een verhuizing in het kader van een dienstbetrekking als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen omdat dit een rem op de arbeidsmobiliteit van werknemers zou wegnemen. Als resultaat daarvan wordt in dit wetsvoorstel een forfaitaire regeling voorgesteld in de loon- en de inkomstenbelasting met betrekking tot de aftrekbaarheid van kosten in verband met de verkoop van een eigen woning bij een verhuizing in het kader van de vervulling of de aanvaarding van een dienstbetrekking. Deze regeling houdt in dat indien wordt voldaan aan een aantal objectieve criteria 10 percent van de verkoopprijs van de verkochte eigen woning in aanmerking wordt genomen als aftrekbare kosten. De voorwaarden waaraan moet worden voldaan om voor deze aftrek in aanmerking te komen zijn: - de nieuwe plaats waar de werknemer zijn arbeid gaat verrichten moet meer dan 20 km van de oude arbeidsplaats zijn verwijderd of er moet sprake zijn van aanvaarding van een dienstbetrekking (indien een voorafgaande arbeidsplaats ontbreekt); - de werknemer moet de dienstbetrekking op de nieuwe arbeidsplaats op ten minste drie dagen per week vervullen; - de afstand tussen de verkochte woning en de nieuwe arbeidsplaats moet meer dan 50 km belopen, de afstand tussen de nieuwe woning en de nieuwe arbeidsplaats mag niet meer dan 50 km belopen en het verschil tussen beide afstanden moet meer dan 20 km belopen; - de levering van de verkochte woning moet plaatsvinden binnen twee jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de werknemer naar de nieuwe arbeidsplaats is gegaan. Het voorstel brengt op grond van de wetssystematiekvande loonbelasting en de inkomstenbelasting tevens mee dat, indien een werkgever kosten in verband met de verkoop van een eigen woning tot een zelfde beloop en onder dezelfde condities vergoedt, een zodanige vergoeding belastingvrij is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18805, nrs. 1-3
In samenhang met het onderhavige voorstel wordt tevens voorgesteld de aftrekbaarheid van sollicitatiekosten en van verhuiskosten voor zover deze thans op een goedkeuring berust, wettelijk vast te leggen. De voorgestelde forfaitaire regeling legt op transactiebasis een beslag van 50 min. op de voor de lastenverlichting in 1985 beschikbare middelen. Voorstel en motivering In dit wetsontwerp wordt een verruiming van het aftrekbare-kostenregime voorgesteld die betrekking heeft op situaties waarin een werknemer zich ziet gesteld voor de noodzaak zijn eigen woning te verkopen in verband met zijn verhuizing in het kader van de vervulling of de aanvaarding van een dienstbetrekking. In de afgelopen jaren is gebleken dat het huidige regime voor aftrekbare kosten als knellend wordt ervaren in situaties waarin werknemers gedwongen zijn te verhuizen. De noodzaak totverhuizen kan zich vooreen werknemer voordoen bij reorganisatie of verhuizing van het bedrijf waar hij werkzaam is of bij overplaatsing naar een vestiging elders van het bedrijf. Ook wordt dat regime als knellend ervaren bij het aanvaarden van een op grote afstand te vervullen dienstbetrekking. Het knelpunt betreft met name het geldelijke verlies dat de werknemers met een eigen woning in zo'n situatie lijden als gevolg van het moeten verkopen van die woning. Afgezien van het verschil tussen de bij de verkoop van de eigen woning bedongen prijs en het destijds bij aankoop voor de woning betaalde bedrag - een aan een vermogensobject als de eigen woning inherent aspect, ook al is dat verschil, zoals in de laatste jaren nog al eens het geval is, negatief - is het onmiskenbaar dat bij verkoop van een eigen woning een geldelijk verlies optreedt voor de desbetreffende eigen-woningbezitter ter grootte van circa 10% van de waarde van die woning. Dit geldelijke verlies wordt vooral veroorzaakt door overdrachtsbelasting, notariskostenen makelaarscourtage. Op grond van de geldende wettelijke bepalingen is het niet mogelijk dit geldelijke verlies voor aftrek in aanmerking te doen komen. Die bepalingen houden in, zoals ook is bevestigd door daarop gebaseerde jurisprudentie, dat de aan- en verkoopkosten van een eigen woning niet kunnen worden gerekend tot de op het loon drukkende aftrekbare kosten omdat zij, anders dan thans reeds aftrekbare kosten van verhuizing zoals verlies op niet meer bruikbare stoffering, geacht worden te liggen in de vermogenssfeer. In het kader van de lastenverlichting voor het bedrijfsleven voor 1985 en het arbeidsmarktbeleid is onderzocht of het mogelijk is te komen tot aftrekbaarheid van het hiervoor aangeduide geldelijke verlies dat door werknemers bij verkoop van hun woning wordt geleden bij een verhuizing die voortvloeit uit de vervulling of de aanvaarding van een dienstbetrekking. Daarbij is tevens van belang, dat het aftrekbaar doen zijn van bepaalde kosten tegelijkertijd inhoudt dat een door de werkgever verstrekte vergoeding ter bestrijding van dergelijke kosten op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 niet tot het loon behoort en daarmee vrij van belastingheffing en premieheffing volksverzekeringen is. Dit is van groot belang in die gevallen waarin de activiteiten van een onderneming worden verplaatst en aan de werknemers onder meer het eerder bedoelde geldelijke verlies wordt vergoed. Deze vergoedingen zijn voor de desbetreffende ondernemingen extra kostbaar indien de belasting en de premies sociale verzekeringen ter zake van de vergoedingen door de werkgever voor zijn rekening worden genomen. Zou hij dat niet doen, dan wordt door de inhouding van belasting en premies minder aan de werknemer vergoed dan diens geldelijke verlies beloopt. Het is voorts duidelijk dat indien de werknemers zelf het bedoelde geldelijke verlies geheel of gedeeltelijk moeten dragen zonder dat daarmee, zoals thans het geval is, fiscaal rekening wordt gehouden, eveneens een belangrijke rem wordt gelegd op de arbeidsmobiliteit. Bij het beantwoorden van de vraag of een verruiming van de aftrekbaarheid van kosten in verband met verhuizing met het oog op de arbeidsmobiliteit van werknemers mogelijk en wenselijk is, is het uiteraard van betekenis of
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18805, nrs. 1-3
6
een zodanige verruiming op een aanvaardbare wijze kan worden ingepast in de loon- en de inkomstenbelasting, alsmede of het mogelijk is zo'n verruiming in een voor de uitvoering hanteerbare vorm te gieten. Wat betreft de inpassing van het aftrekbaar doen zijn van bedoeld geldelijk verlies in de loon- en de inkomstenbelasting zijn wij van oordeel dat bij aankoop van een eigen woning geen geldelijk verlies kan worden geconstateerd. De koper getroost zich immers dit geldelijke offer omdat hij zich voorstelt van de woning gedurende een reeks van jaren het genot te hebben. Dit betekent evenwel naar onze mening dat bij de verkoop van de tot dan in gebruik zijnde woning voor de positie van de verkoper ook moet worden uitgegaan van de gebruikswaarde van de woning, zijnde de totale aanschaffingskosten die de koper van die woning moet betalen. Het verschil tussen deze gebruikswaarde en het gedeelte daarvan dat de verkoper in feite ontvangt vormt voor hem een geldelijk verlies dat, indien het gaat om een door een dienstbetrekking opgeroepen, noodzakelijke verhuizing, primair kan worden gezien in relatie tot die dienstbetrekking. Wij beantwoorden dan ook de vraag of de beoogde verruiming van de aftrekbaarheid van kosten in verband met verhuizing op een aanvaardbare wijze kan worden ingepast, positief. Met het oog op een zo praktisch mogelijke uitvoering van de voorgestelde verruiming is gekozen voor een forfaitaire aanpak in dezen. Deze houdt in dat het hiervoor aangeduide verschil tussen gebruikswaarde en het bedrag dat door de verkoper in feite voor de woning wordt ontvangen, wordt gefixeerd op 10% van de verkoopprijs (exclusief overdrachtskosten), dat wil zeggen 10% van de waarde waarover normaliter de overdrachtsbelasting bij het transport van de verkochte woning wordt geheven. Voorts kent de voorgestelde regeling een aantal objectieve criteria die erop zijn gericht de nieuwe aftrekte beperken tot die gevallen, waarin mag worden verondersteld dat het gaat om een uit een dienstbetrekking voortvloeiende noodzakelijke verhuizing. Deze objectieve criteria voorkomen dat de voorgestelde verruiming in de praktijk tot veel geschillen zal leiden. Als voorwaarde voor het recht op een aftrek wegens de verkoop van een eigen woning geldt in de eerste plaats dat de nieuwe arbeidsplaats van de werknemer meer dan 20 km is verwijderd van de oude arbeidsplaats. Met deze voorwaarde wordt voorkomen dat bij voorbeeld overplaatsingen binnen één gemeente al tot aftrek zouden kunnen leiden. Indien een werknemer die (nog) geen dienstbetrekking vervult, een dienstbetrekking aanvaardt, geldt deze voorwaarde uiteraard niet. Om te voorkomen dat een nevenbetrekking aanleiding zou geven voor de aftrek geldt dat de arbeid op de nieuwe arbeidsplaats op ten minste drie dagen per week moet worden verricht. In de tweede plaats wordt een drietal eisen gesteld met betrekking tot de afstanden tussen de nieuwe arbeidsplaats, de verkochte woning en de nieuwe woning. De verkochte woning moet liggen op een afstand van meer dan 50 km van de nieuwe arbeidsplaats en de nieuwe woning moet liggen op een afstand van minder dan 50 km van de nieuwe arbeidsplaats terwijl de afstand van de nieuwe woning tot de nieuwe arbeidsplaats meer dan 20 km korter moet zijn dan de afstand van de nieuwe arbeidsplaats tot de verkochte woning. Met name deze laatste voorwaarde is essentieel om te voorkomen dat de voorgestelde verruiming in de praktijk tot te veel geschillen zal leiden, terwijl met deze eisen bovendien wordt bereikt dat er een duidelijke relatie met de dienstbetrekking moet zijn om een aftrek bij verkoop van een eigen woning geldend te kunnen maken. Ten slotte geldt nog als voorwaarde dat de notariële levering van de verkochte woning moet plaatsvinden binnen twee jaren na het jaar waarin de wijziging van de arbeidsplaats of de aanvaarding van de dienstbetrekking heeft plaatsgevonden. Deze termijn is ruim gesteld omdat het, zeker de laatste jaren, niet altijd mogelijk is om op korte te r mijn een geschikte koper voor een te verkopen woning te vinden. Voorgesteld wordt de verruiming van de aftrekbaarheid van kosten in verband met verhuizing niet alleen te laten gelden als de verkoop van de eigen woning van de werknemer het gevolg is van de vervulling van zijn
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18805, nrs. 1-3
7
dienstbetrekking of de aanvaarding van een dienstbetrekking die naar maatschappelijke opvattingen moet worden beschouwd als een voortzetting van de oude dienstbetrekking, maar ook indien de verkoop voortvloeit uit de aanvaarding van een dienstbetrekking die niet soortverwant is aan de oude dienstbetrekking of uit de aanvaarding van een dienstbetrekking die niet is voorafgegaan door een andere dienstbetrekking. Aldus wordt aangesloten bij de lijn die thans reeds op grond van een tweetal goedkeuringen (resolutie van 9 augustus 1961, BNB 1961/345 en resolutie van 15 september 1976, BNB 1976/259) wordt gehanteerd met betrekking tot de aftrek van kosten van verhuizing en sollicitatie. Zulks verdient ook aanbeveling vanuit een oogpunt van arbeidsmobiliteit. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt met betrekking tot de kosten van verhuizing en sollicitatiekosten in de wet vast te leggen dat bedoelde kosten ook als het gaat om de aanvaarding van een dienstbetrekking die niet is voorafgegaan door een soortgelijke dienstbetrekking, als aftrekbare kosten in aanmerking kunnen worden genomen. De eerder genoemde goedkeuringen kunnen daarmee vervallen. Op dit punt wordt in de «Toelichting op de artikelen» nader ingegaan. Uitvoeringsaspecten Met het oog op de uitvoering van de voorgestelde maatregel is van belang dat, zoals hiervoren reeds is aangegeven, eenvoudige, objectieve criteria met betrekking tot de verhuizing worden aangelegd. Daarmee wordt discussie voorkomen over de vraag of er in bepaalde gevallen wel een causale band tussen de verhuizing en de vervulling of de aanvaarding van een dienstbetrekking is. Ook het stellen van de aftrek op tien percent van de verkoopprijs voorkomt dat de maatregel veel werk oplevert voor belastingplichtigen en belastingdienst. Het werkbeslag op de belastingdienst kan, gezien het aantal gevallen waarvoor de voorgestelde verruiming zal gelden en gezien de eenvoud van de maatregel, pro memorie worden geraamd. Hetzelfde geldt voor de werkdruk op het justitie-apparaat. Budgettaire aspecten De budgettaire gevolgen van de voorgestelde verruiming zijn becijferd met behulp van verhuisgegevens uit het Woningbehoeftenonderzoek 1981. Naar schatting zullen jaarlijks circa 10 000 werknemers belang hebben bij de voorgestelde maatregel. De kosten van de maatregel kunnen worden gesteld op ongeveer 50 min. aan te derven belastingmiddelen. Op kasbasis voor 1985 is met de voorgestelde verruiming 25 min. aan belastingderving gemoeid.
TOELICHTING OP DE ARTIKELEN Artikel I, onderdelen A. 1 en A.2 en artikel II, onderdelen A. 7 en A.2. Zoals onder «Algemeen» is uiteengezet bevat dit voorstel mede een codificatie van de praktijk die is gegroeid met betrekking tot de aftrekbaarheid van kosten van verhuizing en sollicitatiekosten (voorgesteld artikel 35, tweede lid, onderdelen d en e, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 14, tweede lid, onderdelen c en d, van de Wet op de loonbelasting 1964). Zowel kosten van verhuizing als sollicitatiekosten zijn thans wettelijk niet steeds aftrekbaar omdat de aanvaarding van een dienstbetrekking een verandering van levenspositie kan zijn. In dat geval gaat het om niet aftrekbare kosten voor de verwerving van een bron van inkomen. Niettemin zijn dergelijke kosten van verhuizing bij resolutie van 9 augustus 1961 (BNB 1961/345) als aftrekbare kosten geaccepteerd. Wat de sollicitatiekosten betreft is de bestaande praktijk ontstaan naar aanleiding van het arrest van
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18805, nrs. 1-3
8
de Hoge Raad van 3 december 1975 (BNB 1976/28). Dit maakte aftrek van sollicitatiekosten mogelijk voor belastingplichtigen met een uitkering krachtens de Werkloosheidswet of krachtens de Werkloosheidsvoorziening. Bij resolutie van 15 september 1976 (BNB 1976/259) is daarna goedgekeurd dat kosten van sollicitatie naar een dienstbetrekking voor de heffing van de loon- en de inkomstenbelasting steeds worden aangemerkt als aftrekbare kosten. Deze goedkeuring houdt derhalve in dat ook sollicitatiekosten voor een eerste c.q. niet soortverwante dienstbetrekking tot de aftrekbare kosten worden gerekend. De eerder aangeduide aanvullingen van de vorengenoerrv de artikelen 35 en 14 voorzien thans in een wettelijke basis voor de aftrekbaarheid van bedoelde kosten van verhuizing en sollicitatiekosten. De voorgestelde verruiming van de aftrekbaarheid van kosten in verband met verhuizing (voorgesteld artikel 35, tweede lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en artikel 14, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964) is onder «Algemeen» reeds besproken. De eisen met betrekking tot de verschillende afstanden moeten zo worden opgevat dat deze afstanden langs de meest gebruikelijke weg moeten worden gemeten. Het begrip arbeidsplaats moet worden opgevat als de plaats waar het centrum van de werkzaamheden van de werknemer ligt. In gevallen waarin het arbeidsterrein bij voorbeeld een provincie omvat zonder dat kan worden gesproken over een centrum van de werkzaamheden, zal in het algemeen het geografisch centrum als centrum van de werkzaamheden kunnen worden beschouwd. Voor degene die een dienstbetrekking aanvaardt zonder een andere dienstbetrekking te beëindigen wordt onder de «nieuwe arbeidsplaats» verstaan de arbeidsplaats van de aanvaarde dienstbetrekking. Het begrip eigen woning dat in de onderhavige wetteksten wordt gehanteerd, komt overeen met dat van artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Bij een pand dat door een belastingplichtige voor een deel wordt gebruikt voor ondernemingsdoeleinden geldt, dat er met betrekking tot dat deel onvoldoende oorzakelijk verband is met de activiteiten die deze belastingplichtige als werknemer ontplooit om voor dat deel van het pand te kunnen besluiten tot aftrekbaarheid van verkoopkosten. In verband hiermee wordt voor de voorgestelde aftrek een ten behoeve van een onderneming ter beschikking staand gedeelte buiten beschouwing gelaten. Voorts blijft ook buiten beschouwing een eigen woning die behoort tot het vermogen van een onderneming omdat in dat geval de regels van de winstbepaling van toepassing zijn. De voorgestelde aftrek is gesteld op tien percent van de verkoopprijs, dat wil zeggen de in feite overeengekomen prijs. Indien deze prijs mede de overdrachtskosten omvat omdat de verkoop vrij op naam is geschied, wordt de verkoopprijs verminderd met de voor rekening van de werknemer gekomen overdrachtskosten. Het stellen van de kosten van verkoop van de eigen woning op tien percent van de verkoopprijs en het in aanmerking nemen van deze kosten op het tijdstip waarop de woning notarieel wordt geleverd, brengt mee dat een vermindering van loonbelasting ter zake van deze kosten op grond van artikel 30 van de Wet op de loonbelasting 1964 pas zal kunnen worden verleend wanneer op grond van de aanwezigheid van een koopakte in voldoende mate zekerheid omtrent de verkoopprijs en de overdracht bestaat. Ook vergoedingen van de werkgever die strekken tot vergoeding van de verkoopkosten van de oude woning zullen slechts belastingvrij kunnen worden verstrekt indien op deze punten voldoende zekerheid bestaat. Indien een werkgever een belastingvrije vergoeding van verkoopkosten ter grootte van 10% van de verkoopprijs van de oude eigen woning verstrekt, drukken de kosten van verkoop niet op de werknemer. Deze laatste komt alsdan, zoals blijkt uit de aanhef van de hiervoren vermelde artikelen 35 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en 14 van de Wet op de loonbelasting 1964, uiteraard niet nog eens voor aftrek van deze
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18805, nrs. 1-3
9
kosten in aanmerking. Gaat de vergoeding van de werkgever uit boven 10% van de verkoopprijs, dan is het bovenmatige deel belast. Verstrekt de werkgever een geringere vergoeding dan die 10%, dan is het verschil tussen 10 van de verkoopprijs en de vergoeding nog bij de werknemer aftrekbaar. Artikel III Dit artikel bevat een voorziening in verband met de samenloop van dit voorstel met het wetsvoorstel tot wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting; derde fase tweeverdieners. Op grond van laatstbedoeld wetsvoorstel vervalt de bestaande laatste volzin van artikel 30, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964. In verband hiermee kan de in dit voorstel voorgestelde aanpassing van bedoelde volzin (artikel II, onderdeel B) eveneens vervallen bij het tot stand komen van beide wetsvoorstellen. Artikel IV In dit artikel is de inwerkingtreding van het onderhavige voorstel geregeld. Aangezien de maatregel een tegemoetkoming inhoudt in het kader van de lastenverlichting voor het bedrijfsleven voor 1985 wordt aan de maatregel terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 1985. Voor zover in de loonbelasting een vermindering van loonbelasting wordt verleend, wordt het bedrag van de aftrekbare kosten toegerekend aan de nog niet verstreken loontijdvakken van 1985. De Ministervan Financiën, H. O. C R . Ruding De Staatssecretaris van Financiën, E. H. Koning
Tweede Kamer, vergaderjaar 1984-1985, 18805, nrs. 1-3
10