Tweede Kamer der Staten-Generaal Vergaderjaar 1987-1988
20 480
Structurering van de zorg voor sterk gedragsgestoorde licht geestelijk gehandicapten
Nr. 2
NOTITIE 1.1.
Achtergrond
In mei 1983 verscheen de Nota Geestelijk Gehandicapten (Gedr. Stukken, II, 1982-1983, 17 900, nr. 2) welke hoofdlijnen bevatte voor het beleid met betrekking tot de geestelijk gehandicaptenzorg. Eén van de knelpunten welke in deze nota werden genoemd betrof de gebrekkige structurering van de zorg aan sterk gedragsgestoorde (licht) geestelijk gehandicapten. De nota vermeldde over deze doelgroep ondermeer dat ter zake voorstellen waren gedaan door een commissie; welke voorstellen nog onderwerp van studie vormden. Over deze voorstellen is nadien desgevraagd een aantal adviezen uitgebracht; ook is een aantal reacties ontvangen uit het directe werkveld. Daarnaast zijn door enkele instellingen initiatieven ontwikkeld om tot een goede organisatie van de zorg voor deze doelgroep te komen. Mede daardoor is er nu aanleiding om tot een afrondende standpuntbepaling te komen, die in deze notitie is neergelegd. 1.2. Het knelpunt kort omschreven Het bestaan van aparte hulpverleningscircuits voor psychiatrische patiënten enerzijds en voor geestelijk gehandicapten anderzijds geeft in de praktijk aanleiding tot een enkel afstemmingsprobleem, met name in het grensgebied tussen beide hulpverleningsterreinen. Eén van deze problemen vormt de structurering en de inhoud van de hulpverlening aan de groep sterk gedragsgestoorde licht geestelijk gehandicapten. Deze groep bevindt zich op het grensvlak tussen beide hulpverleningssectoren. Door een combinatie van ernstige psychopathologie en gebrekkige intelligentie kunnen instellingen in het algemeen geen op hen toegesneden hulp bieden: - de psychiatrische instelling niet, omdat de daar gebruikte hulpverleningsmethodieken in het algemeen niet zijn gericht op personen met een laag verstandelijk niveau, met name wanneer het lage niveau de behandeling van de (psychiatrische) problematiek negatief beïnvloedt; - de inrichtingen voor geestelijk gehandicapten niet, omdat deze licht geestelijk gehandicapten door hun (zeer) ernstige gedragsstoornissen zodanig het meer op zorg en wonen gerichte klimaat van de leefgroepen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 480, nrs. 1-2
3
in de inrichtingen voor geestelijk gehandicapten verstoren, dat handhaving in die leefgroep niet meer mogelijk blijkt. Een overzichtelijk, specifiek op de hulpvraag van deze groep gericht voorzieningenbeleid ontbrak. Gevolg hiervan is dat deze groep feitelijk verblijft in instellingen, welke veelal geen adequate behandeling en begeleiding in een aangepast klimaat kunnen bieden. Slechts een enkele instelling biedt een specifiek op deze licht geestelijk gehandicapten afgestemde behandel- en verblijfsmogelijkheid; door de desbetreffende instellingen wordt de gebrekkige financiële armslag voor het behartigen van een dergelijke functie echter als een belangrijk bezwaar ervaren voor een verdere uitbouw. Daarnaast is het voor verwijzende en plaatsende instanties niet altijd duidelijk waar zij terecht kunnen voor een plaats in een crisissituatie, voor consultatie en voor supervisie. 2 . 1 . Het rapport «Over de opvang van sterk gedragsgestoorde, geestelijk gehandicapten»
licht
Deze problematiek leidde begin jaren '80 tot de oprichting van een werkgroep door de toenmalige Geneeskundig Hoofdinspecteur voor de Geestelijke Volksgezondheid. Deze werkgroep (naar haar voorzitter ook wel aangeduid als de werkgroep Hoeing), bracht eind 1982 het rapport «Over de opvang van sterk gedragsgestoorde, licht geestelijk gehandicapten» uit. Dit rapport bevatte naast een indicatie van de omvang van de doelgroep ook een aantal aanbevelingen omtrent een toekomstige structuur voor de hulpverlening aan deze doelgroep. De werkgroep vond op basis van een inventarisatie bij instellingen een groep van ca. 1000 personen welke voldeed aan de volgende criteria: - licht geestelijk gehandicapt (I.Q. tussen 50-90); - ernstige vormen van storend gedrag, zoals . ernstige lichamelijke agressie tegen personen (schoppen, slaan, krabben e.d.) . ernstige verbale agressie (gil-/schreeuwbuien, schelden e.d.) . ernstig destructief gedrag (vernielen, gooien e.d.) . zichzelf pijn doen/verwonden (zelfmoordpogingen, automutilatie e.d.) . zeer ontremde sexualiteit; - een institutioneel verleden (d.w.z. voorafgaande opname's in psychiatrisch ziekenhuis, zwakzinnigeninrichting, T.B.R."instelling, gevangenis, huis van bewaring of kinderbeschermingsinstelling); - behoefte aan structurerende intramurale behandeling en begeleiding. Binnen deze groep onderkende de werkgroep vervolgens een categorie van ± 300 personen, welke meer dan 2 keer opgenomen was geweest en voor wie door de geënquêteerden een opname of behandeling op een speciale afdeling was gevraagd. De werkgroep concentreerde zich in haar aanbevelingen op deze groep van 300 personen. De werkgroep tekende bij deze inventarisatie nog uitdrukkelijk aan, dat een exacte definiëring van de doelgroep moeilijk was. Uitingen van gedagsgestoordheid zijn nl. zeer complex en definiëring van de doelgroep is mede afhankelijk van subjectieve criteria, zoals de aard van de instelling, waarin betrokkene zich bevindt, het daar heersende bejegeningsklimaat, het aantal en de draagkracht van de hulpverleners. Storend gedrag kan daarnaast episodisch zijn, of latent aanwezig, maar onderdrukt door intensieve begeleiding en/of medicatie. Voor de eerdergenoemde groep van 300 personen zouden er naar de voorstellen van de werkgroep gespreid over Nederland 12 eenheden van 26 personen moeten komen. Binnen deze eenheden zouden licht geestelijk gehandicapten maximaal 3 jaar zodanig intensief behandeld en begeleid worden, dat zonder bezwaar terugplaatsing naar de instelling van herkomst
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 480, nrs. 1-2
4
(zwakzinnigeninrichting, instelling voor licht geestelijk gehandicapten) of het thuismilieu weer mogelijk zou zijn. Een dergelijke eenheid zou een samenwerkingsverband moeten zijn van een zwakzinnigeninrichting, een psychiatrisch ziekenhuis en zo mogelijk een instelling voor licht geestelijk gehandicapten, waarbij één van deze instellingen voor het beheer zou moeten zorgen. De toelating van licht geestelijk gehandicapten tot zo'n eenheid zou moeten verlopen via een aparte en onafhankelijke indicatie-commissie. De staf van deze eenheden diende in de voorstellen van de werkgroep betrokken te worden uit het medewerkersbestand van de samenwerkende instellingen. Voor deze afdelingen zou een apart erkennings- en planningsregime moeten gelden. De totale capaciteit van de intramurale zorg zou door de komst van dergelijke eenheden niet vergroot mogen worden: de benodigde (planmatige) capaciteit diende volgens de werkgroep tot stand te komen door herschikking en/of inlevering van beschikbare plaatsen. 2.2. Reacties op het rapport Desgevraagd gaven in de loop van 1983 en 1984 een aantal adviesorganen, organisaties en instellingen een reactie op het rapport. Vrij algemeen werd in die reacties de noodzaak onderschreven voor een zekere structurering en intensivering van de hulpverlening aan deze groep. Vrij algemeen werd instemming uitgesproken voor de voorgestelde samenwerkingsverbanden tussen psychiatrische instellingen en inrichtingen voor geestelijk gehandicapten. De voorkeur ging daarbij echter uit naar een duidelijk structurele koppeling van de speciale eenheden aan inrichtingen voor geestelijk gehandicapten; als argument werd daarbij ondermeer aangevoerd dat sterk gedragsgestoorde geestelijk gehandicapten in het algemeen niet als psychiatrische patiënten zijn te beschouwen, met uitzondering van hen, die psychotische kenmerken vertonen. Tevens zou naar het oordeel van meerderen de inrichting die de speciale eenheid zou beheren, zelf voor de personele bezetting van die eenheid moeten zorgdragen. Er werden echter ook kanttekeningen geplaatst bij de grondslagen en de aanbevelingen van het rapport. Deze betroffen ondermeer de door de werkgroep gebruikte criteria ter afbakening van de doelgroep. Daarnaast werd er in een enkele reactie op gewezen, dat de werkgroep teveel de nadruk had gelegd op symptomen en gedragsuitingen en te weinig aandacht had besteed aan de achtergronden en de mogelijke oorzaken van het gestoorde gedrag. Daardoor zouden de voorstellen van de werkgroep op het punt van de groepsgrootte, gewenste personele bezetting e.d. te weinig zijn onderbouwd. Voorts werd door enkelen een tegenstijdigheid opgemerkt in de overwegingen en de voorstellen van de werkgroep. Enerzijds gaf de werkgroep aan, dat de geestelijk gehandicapten voor wie plaatsing in de aparte eenheid wenselijk werd geacht na een intensieve behandeling van maximaal 3 jaar dusdanig geresocialiseerd zouden moeten zijn, dat terugplaatsing in de instelling van herkomst, in het semimurale circuit, in begeleid kamerbewoning of in het thuismilieu mogelijk zou moeten zijn, anderzijds stelde de werkgroep dat deze groep, gezien de ernst van de stoornis ook in de toekomst op gestructureerde intramurale zorg aangewezen zou zijn. 2.3. Ontwikkelingen
sindsdien
Mede op instigatie van de Geneeskundige Hoofdinspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid zijn in het veld initiatieven ontwikkeld om tot een zekere structurering en ordening van de hulpverlening aan deze doelgroep te komen. Het betreft hier een vijftal instellingen welke
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 480, nrs. 1-2
5
inmiddels een informeel overleg zijn gestart gericht op de verdere inhoudelijke en organisatorische vormgeving van deze vorm van hulpverlening; ook de NZR is daarbij betrokken. Het gaat om een enkele instelling welke zich vanouds voor deze doelgroep present stelde, alsmede om enkele instellingen welke sindsdien expliciete behandelingsmogelijkheden voor deze doelgroep gecreëerd hebben in de lijn van de voorstellen van de werkgroep en binnen de bestaande capaciteit. Te noemen zijn de zwakzinnigeninrichtingen Nieuw Spraeland, Hoeve Boschoord, Hooge Burch, de Eefdese Tehuizen en het psychiatrisch ziekenhuis Willem Arntszhoeve (afdeling Wier). In de praktijk bleek de ontwikkeling van die afdelingen beperkt te moeten zijn, omdat de bestaande financiële kaders (de COTG-richtlijnen) te weinig ruimte boden voor een adequate opbouw van zo'n afdeling. In een enkel geval kon weliswaar in het plaatselijk overleg met de ziektekostenverzekeraars overeenstemming worden bereikt over uitbreiding van het budget, doch het betrof hier budgetuitbreidingen, welke in afwachting van de departementale besluitvorming over de ontwikkeling van deze functie, beperkt waren. Daarnaast zijn er door twee inrichtingen voor geestelijk gehandicapten in het kader van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen verzoeken ingediend tot oprichting van een dergelijke eenheid. Deze twee instellingen, de Sterre en Reigersdaal, nemen deel aan het hiervoor genoemde informele overleg. 3. Standpuntbepaling 3.1. Structurering
van de zorg
Met de werkgroep Hoeing onderschrijf ik de noodzaak om te komen tot een nadere ordening en structurering van de hulpverlening aan de groep sterk gedragsgestoorde licht geestelijk gehandicapten. De noodzaak daartoe wordt algemeen erkend; daarop wijzen ook de initiatieven die in het veld zijn genomen na het uitbrengen van het rapport van de werkgroep. Ik onderken ook de door de werkgroep beschreven behoefte om te komen tot een aantal specifieke behandelafdelingen ten behoeve van deze doelgroep. In tegenstelling tot de werkgroep geef ik er de voorkeur aan deze afdelingen te situeren in het veld van de geestelijk gehandicaptenzorg. Ik meen dat zowel de aard als de hulpvraag van deze doelgroep de hulpverlening het meest tot zijn recht doen komen binnen het specifieke klimaat van de geestelijk gehandicaptenzorg. Dat laat overigens onverlet de door de werkgroep beschreven noodzaak van een structureel samenwerkingsverband tussen de inrichting voor geestelijk gehandicapten welke zo'n specifieke afdeling exploiteert en een naburig algemeen psychiatrisch ziekenhuis. Ik kom daar later op terug. De werkgroep karakteriseerde in haar omschrijving van de door haar voorgestelde speciale afdeling de aard van die voorziening met het «brede» begrip «opvang». In de ontwikkelingen welke zich sindsdien in het veld hebben voorgedaan zijn echter tendensen onderkenbaar welke wijzen op een zekere tweedeling van de zorg voor deze groep: enerzijds de ontwikkeling van specifieke afdelingen welke zich meer kenmerken door langerdurende behandeling, anderzijds het ontstaan van samenwerkingsafspraken tussen inrichtingen voor geestelijk gehandicapten onderling en tussen deze inrichtingen en psychiatrische ziekenhuizen meer gericht op kortdurende opvang. Ik onderschrijf deze toespitsing van de taak van de voorgestelde speciale afdelingen tot langdurige behandeling waardoor het specifieke en bijzondere karakter van deze afdelingen meer naar voren komt.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 480, nrs. 1-2
6
3.2.
7ieHbh
G
Jl
Va G emert
" ,
"Gedprags,9eh .„
Doelgroep
Uit de vele reacties op dit punt, alsmede uit diverse onderzoekingen' blijkt dat het begrip «ernstig gedragsgestoord» meer aspecten vertoont, dan uit de door de werkgroep gebruikte pragmatische omschrijving naar voren komt; de werkgroep had dit overigens ook zelf onderkend. Een exacte omschrijving van de doelgroep blijkt dan ook moeilijk. Uit de ervaringen van de instellingen die zich nu al specifiek met de hulpverlening aan deze groep bezighouden, blijkt echter dat de meest betrokkenen bij deze hulpverlening vanuit de praktijk tot een werkbare doelgroepafbakening kunnen komen. In dit verband acht ik het wenselijk om voorlopig tot de volgende pragmatische doelgroepomschrijving te komen voor de speciale behandeleenheden: die ernstig gedragsgestoorde licht geestelijk gehandicapten van in beginsel 18 jaar en ouder van wie verwacht mag worden dat zij na een op resocialisatie gerichte behandeling op de specifieke afdeling van maximaal 3 jaar kunnen terugkeren naar het milieu van herkomst (i.c. de semi- of intramurale voorziening waar zij voordien verbleven, danwei het thuismilieu). In de komende jaren zal uit de verdere praktijkervaringen binnen deze afdelingen moeten blijken, of er tot een andere, meer inhoudelijke omschrijving van deze doelgroep gekomen kan worden. Door deze omschrijving van de doelgroep is in ieder geval een zekere afgrenzing van de doelgroep naar diverse zijden bereikt. De omschrijving sluit in beginsel uit: - jeugdige sterk gedragsgestoorde licht geestelijk gehandicapten; voor hen functioneren in het circuit van de categoriale debielenzorg een tweetal instellingen, welke zich op deze doelgroep hebben toegelegd. De leeftijdsgrens van 18 jaar is overigens indicatief om een zekere afgrenzing tussen beide circuits te bewerkstelligen. In de praktijk zal echter een zeker grensverkeer mogelijk moeten zijn. - diep geestelijk gehandicapten met sterke gedragsstoornissen; de grens tussen een lichte en diepere mate van geestelijk gehandicapt zijn is echter ook niet exact te treffen, de ondergrens is dan ook niet precies aan te geven. In de praktijk zal daarbij als bijkomend criterium gehanteerd kunnen worden een positief antwoord op de vraag of, gegeven de overige randvoorwaarden, voor de geestelijk gehandicapten met de behandeling het geformuleerde behandeldoel (terugkeer naar het milieu van herkomst) bereikt kan worden. - licht geestelijk gehandicapten met lichte gedragsstoornissen, en licht geestelijk gehandicapten die tijdelijk ontregeld raken en kortdurende opvang behoeven. Criterium voor opname in de speciale eenheid is behoefte aan een langerdurende behandeling; voor deze groep is die behandeling niet noodzakelijk. Ik ga er van uit dat voor hen de opvang kan blijven geschieden binnen de inrichting voor geestelijk gehandicapten zelf. Ook dan kan het echter voorkomen dat het verdere verbiijf van zo'n geestelijk gehandicapte de draagkracht van de instelling tijdelijk te bovengaat. In de afgelopen tijd zijn teneinde in die situatie een oplossing te kunnen bieden in enkele regio's afspraken gemaakt tussen een aantal inrichtingen voor geestelijk gehandicapten. Vaak zijn daarbij ook de psychiatrische ziekenhuizen in de regio betrokken, omdat m.n. daar waar sprake is van psychotische verschijnselen een kortdurende behandeling in een psychiatrisch ziekenhuis het meest aangewezen kan zijn. Ik acht het wenselijk dat alle inrichtingen voor geestelijk gehandicapten bij dergelijke afspraken worden betrokken. Op die wijze kan op een eenvoudige wijze ook een verbetering van de hulpverlening aan deze groep licht geestelijk gehandicapten bereikt worden. Overigens zal ook
stoordheid bij zwakzinnigen» .Proefschrift
j
Rijksuniversiteit Groningen Swets Zeitiinger, Lisse 1985
de verdere ontwikkeling van de speciale eenheden voor de sterk gedragsgestoorde licht geestelijk gehandicapten daaraan bijdragen; ik
•• •
••
J
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 480, nrs. 1-2
denk daarbij in het bijzonder aan de verwachte effecten van overdracht van opgedane kennis en ervaringen aan de overige instellingen voor geestelijk gehandicapten, ondermeer in de vorm van consultatie en advisering. 3.3. Aantal en spreiding van de speciale
behandelafdelingen
De werkgroep stelde voor om te komen tot de oprichting van 12 speciale afdelingen - in principe per provincie één - van elk 26 plaatsen. Ik wil de werkgroep op dit punt niet volgen. Een aantal factoren nopen zowel ten aanzien van het aantal eenheden, als ten aanzien van de omvang tot een meer voorzichtige benadering. Ik noem ondermeer - de hiervoor beschreven discussie over het begrip «sterk gedragsgestoord» en - in relatie daarmee - over het aantal sterk gedragsgestoorde licht geestelijk gehandicapten dat voor behandeling in aanmerking komt; - de eveneens hiervoor beschreven ontwikkelingen welke zich na het uitbrengen van het rapport van de werkgroep in het veld hebben voorgedaan en de effecten welke daarvan verwacht mogen worden; - de kosten welke het oprichten van zulke eenheden met zich meebrengt in relatie tot de beperkte financiële middelen; - de gevolgen welke de verdere effectuering van het in deze brief beschreven beleid zal hebben. Te verwachten valt dat bv. de adviezen en consultatie welke vanuit deze speciale eenheden gegeven kunnen worden aan de instellingen voor geestelijk gehandicapten draagkrachtverhogend zullen werken en de mogelijkheden van m.n. instellingen om zelf langer dan voorheen de opvang van sterk gedragsgestoorden te verzorgen, zal doen toenemen. Op basis van deze faktoren heb ik ervoor gekozen om nog sterker dan door de werkgroep voorgesteld, uit te gaan van een krapte-model door het aantal speciale behandeleenheden voorshands te beperken tot 5. Bij de keuze van die vijf heb ik mij mede laten leiden door de structurering welke zich in het veld reeds in zekere mate heeft voorgedaan, ~ waardoor optimaal gebruik gemaakt kan worden van de reeds in deze instellingen aanwezige specifieke deskundigheid, - alsmede door argumenten van spreiding. Dezelfde redenen hebben mij ertoe gebracht om niet, zoals door de werkgroep voorgesteld, uit te gaan van een uniforme capaciteit van 26 bedden voor deze behandelafdelingen, doch veeleer aan te sluiten bij de historische en de recente ontwikkelingen. Deze plaatsen zullen worden gerealiseerd binnen de huidige erkende capaciteit van deze instellingen; van uitbreiding van het aantal plaatsen is geen sprake. Het ligt in mijn bedoeling de aanwezigheid van deze bijzondere functie, alsmede de in deze notitie genoemde capaciteit vast te leggen in de erkenningsbeschikkingen op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Op grcnd van bovengenoemde argumenten wordt deze bijzondere functie toegewezen aan de volgende instellingen in de daarbij vermelde capaciteit: a. voor de provincies Groningen, Friesland, Drenthe: Hoeve Boschoord te Vledder, 48 plaatsen. Deze instelling vervult ook een functie bij de uitvoering van het TBR-beleid ten aanzien van licht geestelijk gehandicapten. b. voor de provincies Gelderland en Overijssel: de Eefdese Tehuizen te Eefde, capaciteit 24. c. voor de provincies Noord-Holland, Utrecht en Flevoland: afdeling «Wier» van de Willem Arntszhoeve te Den Dolder, capaciteit 24 plaatsen. d. voor de provincies Zuid-Holland en Zeeland: de Hooge Burch te Zwammerdam, capaciteit 24 plaatsen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 480, nrs. 1-2
8
e. voor de provincies Noord-Brabant en Limburg: Nieuw Spraeland te Venray, capaciteit 48 plaatsen. Bij deze toewijzing merk ik nog het volgende op: 1. de vaststelling van de totaalcapaciteit op 168 plaatsen en de verdeling daarvan heeft voorshands een voorlopig karakter. Aan de hand van een evaluatie medio 1990 zal moeten worden bezien of deze totaalcapaciteit wijziging behoeft. Mocht dat het geval zijn, dan zal van de nu in het kader van de WZV ingediende initiatieven tot oprichting van dergelijke eenheden in Noord-Holland en Zeeland uit spreidingsoverwegingen de voorrang worden gegeven aan honorering van het Noord-Hollandse initiatief. 2. De verdeling van het land in 5 werkgebieden draagt eveneens een voorlopig karakter. De evaluatie zal ook hier moeten uitwijzen of aanpassing noodzakelijk is. Overigens dragen de aan de instelling toegewezen werkgebieden het karaktervan verantwoordelijkheidsgebied d.w.z. dat de instelling in beginsel gehouden is de uit dat werkgebied afkomstige cliënten op te nemen voor wie naar het oordeel van de nog te noemen indicatiecommissie de noodzaak voor opname in de behandeleenheid aanwezig is. Overigens laat dat onverlet de mogelijkheid dat een instelling op basis van onderlinge afspraken ook uit andere landsdelen opneemt, zo dat op grond van bijzondere factoren, als specifieke hulpvraag van de geestelijk gehandicapte, grote opname-urgentie etc. noodzakelijk is. 3. Vier van de vijf aangewezen instellingen zijn inrichtingen voor geestelijk gehandicapten; één van deze instellingen is een erkend psychiatrisch ziekenhuis. Eerder is in deze notitie de voorkeur uitgesproken voor koppeling van de bijzondere behandeleenheden aan zwakzinnigeninrichtingen; de aanwijzing van één psychiatrisch ziekenhuis lijkt daarmee op gespannen voet te staan. Ik heb mij dat gerealiseerd, doch pragmatische overwegingen - het betreft hier een bestaande afdeling welke enkele jaren geleden op gezamenlijk initiatief van de Utrechtse zwakzinnigeninrichtingen en psychiatrische ziekenhuizen is ontstaan en welke in onderling overleg is toebedeeld aan een psychiatrisch ziekenhuis hebben mij doen besluiten om ook deze afdeling aan te wijzen. Wel zal bij de meergenoemde evaluatie bezien worden of de ontwikkelingen van de hulpverleningsstructuur aan deze doelgroep in het algemeen en de ontwikkelingen in het desbetreffende landsdeel in het bijzonder het wenselijk maken de afdeling alsdan organisatorisch te koppelen aan een naburige inrichting voor geestelijk gehandicapten. 4. Doelstelling van de behandeleenheid is terugkeer van de geestelijk gehandicapte naar het milieu van herkomst. In enkele reacties werd er echter op gewezen dat de behandeldoelstelling niet altijd bereikt kan worden. Ook is het mogelijk dat de behandeling of zichzelf wel resultaat heeft gehad, doch dat terugplaatsing niet mogelijk is. In verband daarmee werd ervoor gepleit om bij de vaststelling van de capaciteit rekening te houden met voorzieningen voor blijvende opvang. Ik ben daartoe niet overgegaan en wel om een tweetal redenen. In de eerste plaats omdat uit de ervaringen van de al functionerende instellingen blijkt dat de behandeldoelstelling in het algemeen gehaald kan worden. In de tweede plaats omdat zulks op gespannen voet zou staan met het behandelkarakter van de eenheid. Kenmerk van een dergelijke eenheid is juist doorstroming; «dichtslibben» moet dan ook zowel uit inhoudelijk als uit financieel oogpunt voorkomen worden. In dat verband acht ik het wenselijk dat er voor het begin van een behandeling van een geestelijk gehandicapte welke verblijft in een instelling voor intra- of semimurale geestelijk gehandicaptenzorg, tussen de behandeleenheid en die instelling bindende afspraken worden gemaakt over de heropname in die instelling na afloop van de behandeling. In de meergenoemde evaluatie medio 1990 zal echter mede aandacht gegeven moeten worden aan de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 480, nrs. 1-2
9
vraag of er ondanks deze maatregelen toch nog sprake blijkt van een groep sterk gedragsgestoorde licht geestelijk gehandicapten voor wie ook na de behandeling toch nog specifieke opvangvoorzieningen nodig blijken, alsmede aan de omvang van de groep. Aan de hand van die uitkomsten kan dan bezien worden of het beleid op dit punt bijgesteld zal moeten worden. 3.4. Organisatorische
voorwaarden
In diverse reacties werd gepleit voor sterke organisatorische en structurele waarborgen en kenmerken rondom de behandeleenheden. Uit de ontwikkelingen nadien is meer inzicht verkregen in de aard en de noodzaak van die waarborgen en kenmerken. Enkele daarvan zijn hiervoor al meer uitgebreid aan de orde geweest; deze zullen hier slechts kort aangeduid worden. Voor een goed functioneren van de hulpverlening aan deze doelgroep is het wenselijk dat de eenheid voldoet aan de volgende kenmerken: - de behandeleenheid functioneert ten behoeve van het aangegeven landsdeel. Met de in dat landsdeel werkende instellingen van geestelijk gehandicaptenzorg (in het bijzonder met de intramurale instellingen) worden afspraken gemaakt over onderwerpen als het verwijs- en opnamebeleid, deelname in de indicatiecommissie, consultatie en dienstverlening aan die instellingen, het ontslagbeleid en de heropnameplicht, een periodieke evaluatie, crisisopvang etc. - de behandeleenheid kent een structureel samenwerkingsverband met een naburig psychiatrisch ziekenhuis - de behandeleenheid verleent consultatie en dienstverlening aan andere instellingen - de behandeleenheid draagt opnameverantwoordelijkheid voor het aan haar toegewezen landsdeel; de behandeleenheid garandeert daarnaast tesamen met de andere behandeleenheden gezamenlijk de opnameverantwoordelijkheid voor het hele land in verband met noodsituaties, tijdelijke noodopvang etc. De behandeleenheden maken daartoe samenwerkingsafspraken - opname in de behandeleenheid kan slechts geschieden na toetsing van de verwijzing door een indicatiecommissie. Doel van de indicatiecommissie is toetsen van de verwijzing en, zo nodig, advisering over plaatsing/behandeling elders. Samenstelling van die commissie kan in de praktijk per behandeleenheid verschillen. Het is echter wenselijk dat in die commissie vertegenwoordigd zijn de instelling waarvan de behandeleenheid onderdeel uitmaakt, instellingen voor geestelijk gehandicaptenzorg, alsmede het psychiatrisch ziekenhuis waarmee de behandeleenheid specifieke samenwerkingsafspraken heeft gemaakt. Het is voorts aan te bevelen dat met (de medische dienst van) het verbindingskantoor afspraken worden gemaakt over de betrokkenheid bij de indicatiestelling. 3.5. Financiële aspecten Zowel uit het rapport van de werkgroep als uit de reacties daarop is duidelijk dat het uitoefenen van deze specifieke behandelfunctie een medewerkersbestand vereist, dat zowel kwalitatief als kwantitatief afwijkt van datgene wat in inrichtingen voor geestelijk gehandicapten gebruikelijk is. De ontwikkeling van deze functie brengt dan ook meerkosten met zich mee. Enkele van de 5 eerder genoemde instellingen zijn in het verleden in het overleg met de verbindingskantoren een verruiming van de financiële mogelijkheden overeengekomen. Deze toegestane budgetverruimingen bieden evenwel onvoldoende mogelijkheden voor het ontwikkelen van de specifieke behandelfunctie. In dat verband heb ik in het FOGM, en ingaande het jaar 1988, structureel een bedrag van f 3 min opgenomen voor de verdere ontwikkeling
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 480, nrs. 1-2
10
en vormgeving van de hulpverlening aan deze doelgroep. Dit bedrag, tesamen met eerdergenoemde budgetverruimingen vormt voorshands het kader voor de ontwikkeling van specifiek op deze functie toegesneden richtlijnen in het kader van de WTG. In de evaluatie zal aan het personele aspect en de daaraan verbonden financiële gevolgen aandacht worden besteed. 3.6. Verdere beleidsontwikkeling
en -uitvoering
Met het voorgaande zijn de kaders aangegeven waarbinnen de hulpverlening aan genoemde doelgroep verder ontwikkeld en gestructureerd kan worden. De verdere uitwerking is nu een eerste verantwoordelijkheid van het veld, waarbij overigens aangesloten kan worden bij ontwikkelingen die zich in de afgelopen periode al hebben voorgedaan. Wel acht ik het wenselijk dat deze uitwerking, mede ter toetsing van de genoemde beleidslijnen, tijdelijk wordt begeleid door een werkgroep waarin naast de betrokken instellingen, de NZR, de VNZ, de FIAD, de Geneeskundige Hoofdinspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid, alsmede het departement vertegenwoordigd zijn. Eén van de taken van die begeleidingsgroep zal de verdere uitwerking zijn van een beleidsevaluatie over ± 3 jaar. Aan de hand van de uitkomsten van die evaluatie zal dan zonodig bijstelling van het beleid volgen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1987-1988, 20 480, nrs. 1-2
11