Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Zitting 1980-1981
16116
Verslag van de Algemene Rekenkamer over 1979
Nr. 31
ANTWOORDEN VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN Ontvangen 9 december 1980 Ter beantwoording van de mij toegezonden vragen naar aanleiding van het verslag van de Algemene Rekenkamer over 1979 (Gedrukte stukken 16 116, nrs. 15en 17, van respectievelijk 26 juni 1980en 26 augustus 1980) deel ik u het volgende mede. 6.3 1. Aan het Instituut voor Arbeidsvraagstukken (IVA) te Tilburg is opdracht verstrekt tot het uitwerken van een definitief plan voor een onderzoek naar het functioneren van de Regeling Complementaire Arbeidsvoorziening Beeldende Kunstenaars (BKR). In het plan zijn vier deelonderzoeken te onderscheiden, te weten: - een inventariserend onderzoek van de BKR; - een onderzoek naar de uitvoering van de BKR; - een onderzoek naar de leefsituatie van beeldende kunstenaars; - een beleidsanalyse (met name de relatie van de BKR met het kunstbeleid, het sociale-zekerheidsbeleid, het arbeidsmarktbeleid en het onderwijsbeleid). 6.19 2. Onderstaand wordt een overzicht gegeven van de bedragen, welke door de Stichting Zeemanswelzijn Nederland vanaf 1974 in het «schommelfonds Rijk» zijn gestort, respectievelijk daaraan zijn onttrokken: Dienstjaar
In het fonds gestort
1974 1975 1976 1977 1978
f 42 608,72 f 3 020,38 f 60 984,08
Aan het fonds onttrokken
f 7 276,23 f 20 776,99
In de praktijk blijkt, dat, zodra het resultaat over enig jaar bekend is, in de regel een directe verrekening met het «schommelfonds Rijk» plaatsvindt, is het bedrag over 1974 na verrekening met het tekort over 1977 gerestitueerd aan het Ministerie van Sociale Zaken. Het bedrag over 1975 is verrekend met het tekort over 1978. Het resterende tekort is vervolgens in minde-
2 vel
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16116, nr. 31
1
ring gebracht op het bedrag over 1976, waardoor het saldo op de balans per 31 december 1978 f 43 227,47 bedraagt. Dit bedrag kan eerst worden verrekend na vaststelling van het resultaat over 1979. 3. Ten einde liquiditeitsproblemen het hoofd te kunnen bieden heeft de stichting (waarin de werkgevers en werknemers ter koopvaardij alsmede het Rijk in een tripartite verhouding zijn vertegenwoordigd) het noodzakelijk geacht permanent over een zekere reserve als bufferbedrag te beschikken. De subsidiëring van het welzijnswerk voor de zeevarenden diende, mede gezien de internationale richtlijnen en afspraken vanuit de Internationale Arbeidsorganisatie te Genève en de daaruit voortvloeiende verplichtingen, veilig gesteld te blijven. Met de instelling van de z.g. «schommelfondsen» werd het voor de stichting mogelijk om - zonder zelf leningen te hoeven sluiten - aan de subsidieverplichtingen bij voorschot te voldoen. Gezien de bijdrageverdeling tussen Rijk en werkgevers/werknemers kunnen bij eventuele tekorten niet alleen uit het «schommelfonds werkgevers/ werknemers» gelden worden ontrokken zonder ook het Rijk voor zijn deel aan te spreken. Ingeval het «schommelfonds Rijk» zou worden afgeschaft, is het niet uitgesloten dat de werkgevers/werknemersorganisaties de financiële medewerking aan de stichting ter discussie zullen stellen. Rekening houdend met de financieringsstructuur van de stichting is enig alternatief moeilijk te realiseren zonder de financiering van de welzijnszorg voor zeevarenden als zodanig in gevaar te brengen. 6.22 4. Op de verschillende door de Rekenkamer naar voren gebrachte punten heb ik bij brief van 11 juli 1980 als volgt gereageerd. 1. Het niet voorzien door de Tijdelijke regeling 1976 loonkostensubsidie jeugdigen in een aftrek wegens werktijdverkorting (blz. 23, uittreksel) Ten tijde van de totstandkoming van deze regeling gaf de zeer snel groeiende jeugdwerkloosheid, vooral onderde 16-tot 18-jarigen, reden tot grote zorg. Om daarop snel en afdoende te kunnen reageren is een loonkostensubsidieregeling ontworpen, die eenvoudig hanteerbaar zou zijn en de plaatsing van jeugdigen sterk zou stimuleren. In de deswege gekozen constructie werd niet, zoals in andere regelingen, een met de hoogte van de loonkosten variabel subsidie opgenomen, maar een subsidie in de vorm van een, ongeacht loonhoogte en leeftijd van de betrokken werknemers, vast bedrag per maand. Door deze constructie was een automatische vermindering van het subsidie als gevolg van een - door werktijdverkorting - ontstane vermindering van het premieloon voor de WW zoals het geval is in regelingen met procentuele subsidies uitgesloten. Een voorziening daartoe zou tot ingewikkelde berekeningen en daarmee corresponderende bepalingen hebben moeten leiden en zou aldus strijdig zijn geweest met het primaire doel van een eenvoudig hanteerbare en daardoor snel werkende regeling. Immers doordat het vaste bedrag werd uitgekeerd ongeacht leeftijd en loonhoogte was er sprake van een per geval wisselende verhouding tussen loonkosten en subsidie. Bij vermindering van loonkosten zouden per geval wisselende bedragen op het subsidie moeten worden gekort om althans uit een oogpunt van billijkheid en rechtvaardigheid de verhouding tussen volle loonkosten en volledige subsidie, op grond waarvan de werkgever tot plaatsing van de jeugdige had besloten, ten minste te handhaven. De te bereiken leeftijdsgroep, de maximale toepassingsduur (twaalf maanden) en de weinig voor de hand liggende bereidheid tot plaatsing bij voorzienbare slapte wettigen de veronderstelling, dat werktijdverkorting tijdens de toepassingsduur voor de betrokken jeugdigen zich in uiterst beperkte ma-
Tweede Kamer, zitting 1980-1981,16 116, nr. 31
2
te zal hebben v o o r g e d a a n . De besparingen die met een dienovereenkomstige aanpassing van het subsidiebedrag hadden kunnen w o r d e n bereikt, zouden mitsdien niet hebben o p g e w o g e n tegen de nadelen, die een g e c o m p l i ceerder regeling v o o r het aantal te bereiken toepassingen en v o o r de aan die toepassing v e r b o n d e n werkzaamheden met zich zou hebben gebracht. Intussen w o r d t uit anderen hoofde, dat w i l zeggen in samenhang met de eventuele uitbreiding van het toepassingsbereik t o t werkers in deeltijd en t o t partieel leerplichtigen, bezien of de oorspronkelijke voordelen van het subsidie in een vast bedrag minder zwaar zullen m o e t e n w o r d e n g e w o g e n . Daarbij zal de g r o o t t e van het bedrag dan in een goede v e r h o u d i n g met het aantal werkuren per maand w o r d e n gebracht. 2. Koppeling van de bestanden van de stimuleringspremieregeling partiële leerplicht en de Tijdelijke regeling stimulering vakopleiding schoolverlaters (blz. 23, uittreksel) De uitbetaling van de s t i m u l e r i n g s p r e m i e s aan werkgevers van partieel leerplichtigen is van de aanvang af verlopen via een geautomatiseerd proces van behandeling van de desbetreffende a a n v r a g e n . In dit proces werden de arbeidsbureaus niet betrokken. Redenen v o o r deze wijze van afdoening w a r e n gelegen in het te v e r w a c h t e n grote aantal aanvragen. O m een s a m e n l o o p van toepassingen van beide h i e r b o v e n g e n o e m d e regelingen o p het spoor te k o m e n , zouden alle t o e k e n n i n g e n van subsidie v o o r de vakopleiding van partieel leerplichtigen als signaal m o e t e n zijn ingebracht in de c o m p u t e r , die de aanvragen o m s t i m u l e r i n g s p r e m i e s verwerkte of alle toekenningen v a n s t i m u l e r i n g s p r e m i e s o p de een of andere wijze moeten zijn gemeld aan de arbeidsbureaus. Nog een m o g e l i j k h e i d zou zijn geweest, dat het arbeidsbureau per aanvraag ten behoeve v a n een mogelijk partieel leerplichtige bij het c o m p u t e r c e n t r u m zou hebben d o e n nagaan, of v o o r dezelfde persoon in dezelfde periode een s t i m u l e r i n g s p r e m i e partiële leerplicht w e r d t o e gekend. Met het oog op de geografische aspecten en de niet e e n v o u d i g aan één bepaald leeftijdsjaar g e b o n d e n partiële leerplicht, w a r e n de hieraan verbonden technische moeilijkheden en v e r z w a r i n g van behandelingsprocedures v o o r zowel het c o m p u t e r c e n t r u m als het arbeidsbureau van een dergelijk gewicht dat de balans slechts door een aanzienlijke w i n s t in evenwicht had kunnen w o r d e n gebracht. Die w i n s t zou e v e n w e l d o o r de vraagstelling op het aanvraagformulier voor toepassing v a n de regeling s t i m u l e r i n g vakopleiding slechts hebben kunnen bestaan uit het ontdekken van het beperkt te achten aantal werkgevers dat opzettelijk of abusievelijk een onjuist a n t w o o r d gaf o p de vraag naar de partiële leerplichtigheid v a n de betrokken leerling. Intussen is deze problematiek, ongeacht zijn praktische betekenis, door de afloop van de s t i m u l e r i n g s p r e m i e partiële leerplicht per 1 augustus 1979 achterhaald. 3. Toepassing van een aftrek voor ziektedagen in geval van een uitkering op grond van de Regeling stimuleringspremie partiële leerplicht (blz. 23, uittreksel) De s t i m u l e r i n g s p r e m i e partiële leerplicht was bedoeld als compensatie v o o r de ongemakken die het in dienst hebben van één of meer partieel leerplichtigen v o o r de werkorganisatie met zich bracht. Er was daardoor slechts sprake van een relatie tussen het p r e m i e b e d r a g en de tijdelijke afwezigheid en niet van een relatie tussen premie en loonkosten. Voor een v e r m i n d e r i n g van de premie wegens ziektedagen w a s er derhalve - nog daargelaten de uitvoeringstechnische moeilijkheden — geen aanleiding. Niet aan te n e m e n viel i m m e r s , dat de veronderstelde ongemakken er minder op zouden w o r den als de leerplichtinge ook nog w e g e n s ziekte het werk moest onderbreken.
Tweede Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 16 116, nr. 31
3
4. De aan Volvo Cars verstrekte
voorschotten
(blz. 26,
uittreksel)
V o l v o Cars is e r t o t nog toe, ondanks herhaalde p o g i n g e n , niet in geslaagd bij de declaraties w a a r m e e deze v o o r s c h o t t e n dienen te w o r d e n verrekend, belegstukken te produceren, op g r o n d w a a r v a n tot een definitieve afwikkeling kan w o r d e n overgegaan. Er w o r d t door overleg ter plaatse een u i t w e g uit de ontstane impasse gezocht. 5. Subsidiëring van de scholing (blz. 26, uittreksel)
van werknemers
van Belgische
nationaliteit
Bij de t o t s t a n d k o m i n g in 1972 van de voorziening v o o r s c h o l i n g bij V o l v o (destijds DAF) van j e u g d i g e afgestudeerden van het Individueel Technisch O n d e r w i j s en uitvallers uit het o n d e r w i j s is met betrekking tot de deelnem i n g van leerlingen uit het Belgische grensgebied besloten, dat deze kon w o r d e n aanvaard in een o m v a n g die niet hoger is dan 2 0 % v a n de totale d e e l n e m i n g . V o o r w a a r d e was b o v e n d i e n dat de betrokken j o n g e r e n v o o r het overige aan dezelfde criteria moesten voldoen als de v o o r d e e l n e m i n g toegelaten Nederlandse j o n g e r e n . De met die beslissing aangegeven lijn v i n d t zijn voortzetting in de thans gevolgde praktijk bij de u i t v o e r i n g van de v o o r l o p i g e bijdrageregeling v o o r scholing in s a m e n w e r k i n g tussen overheid en bedrijfsleven. Op g r o n d van die regeling w o r d t ook subsidie toegekend indien in een bedrijf binnen Nederland scholing plaatsvindt van een buitenlander die t o t de Nederlandse arbeidsmarkt is toegelaten. 6. De hogere vergoeding voor verplaatsingskosten dan twee jaar werkloos waren (blz. 26, uittreksel)
van personen
die
langer
Er zijn geen gegevens beschikbaar g e k o m e n waaruit zou kunnen w o r d e n afgeleid dat een e v e n r e d i g h e i d s v e r h o u d i n g tussen w e r k l o o s h e i d s d u u r en uitkeringshoogte bij de t e g e m o e t k o m i n g in verplaatsingskosten de bereidheid o m te verhuizen inderdaad doet t o e n e m e n . Bij de in bemerking zijnde herziening van de desbetreffende regeling zal deze ervaring mee in beschouwing worden genomen. 7. Tegemoetkoming - bij collectieve toepassing van de Bijdrageregeling verplaatsingskosten 1977 - in reiskosten van personen, die hebben verklaard niet te zullen verhuizen (blz. 26, uittreksel) Bij verplaatsing van een bedrijf dient de continuïteit van de personeelsv o o r z i e n i n g zoveel mogelijk te zijn g e w a a r b o r g d . Veel bedrijven die w o r d e n verplaatst k a m p e n met het p r o b l e e m , dat een aantal w e r k n e m e r s w i l blijven w o n e n waar ze w o o n a c h t i g zijn. O m het bedrijf de kans te geven n i e u w personeel aan te trekken en op te leiden, is gedurende zekere t i j d de voortzett i n g nodig van het dienstverband met personeel dat niet zal mee verhuizen. Het in uitzicht stellen van een t e g e m o e t k o m i n g in de reiskosten draagt ertoe bij, dat aan die noodzaak w o r d t v o l d a a n . Bovendien ontstaat d a a r d o o r een periode w a a r i n de betrokkenen zich nog eens op het w e l of niet verhuizen kunnen bezinnen. Het bepaalde in artikel 8, j o . artikel 5, lid 8, van de regeling maakt v o l g e n s de bij de regeling behorende uitvoeringsinstructie (artikel 5, punt 3) deze tweezijdig werkzame overgangsfase uitdrukkelijk mogelijk. 8. Toekenning van een uitkering op grond van de verplaatsingsregeling personen, die uit een andere werkkring ontslag namen om te kunnen wonen in de plaats van hun keuze (blz. 27, uittreksel)
aan gaan
De Bijdrageregeling verplaatsingskosten 1977 maakt v o o r de collectieve toepassing geen onderscheid naar de duur van het d i e n s t v e r b a n d tussen de mee-verhuizende w e r k n e m e r en het zich verplaatsende bedrijf. Dit betekent dat in de regeling geen rechtsgrond te vinden is v o o r het o n t h o u d e n van de
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 1 6 116, nr. 31
4
v e r g o e d i n g van verplaatsingskosten aan een w e r k n e m e r , die kort v o o r de verplaatsing ontslag nam uit een andere betrekking o m te k u n n e n gaan w o nen in de toekomstige vestigingsplaats van zijn nieuwe werkgever. Afgezien van dit f o r m e l e aspect biedt de mogelijke parallelliteit tussen eigen belang en het met de regeling gediende belang ook in materieel opzicht nauwelijks aanleiding o m de t e g e m o e t k o m i n g deswege als o v e r b o d i g te kenschetsen. Zoals reeds is b e t o o g d , is de personeelsvoorziening één van de beslissende factoren bij de b e s l u i t v o r m i n g over de verplaatsing v a n een bedrijf. Dat het bedrijf reeds v ó ó r de verplaatsing tracht in de - m e d e als gevolg daarvan - t e verwachten behoefte aan personeel te voorzien, is een beleid waaraan geen afbreuk behoort te w o r d e n gedaan. Overigens zou het o n t h o u d e n van steun in gevallen waar die parallelliteit zich v o o r d o e t het ontegenzeglijk moeilijker, zo niet o n m o g e l i j k maken de d o o r s l a g g e v e n d e betekenis ervan buiten twijfel te stellen. 9. De individuele
gevallen
De gesignaleerde gevallen kunnen in een drietal g r o e p e n w o r d e n onderscheiden, te w e t e n : a. De w e r k n e m e r w o o n d e op een passende afstand van de n i e u w e vestigingsplaats en was niet v o o r n e m e n s te verhuizen (toepassing van de artikelen 9 en 5, lid 1, s u b d ) . Dit betreft: A. Huizinga-Aarts J. J. Boom M. Cales van Gog J. C. Grotendorst F. M. de Jong
Hilversum Kortenhoef -Bussum Baambrugge -Bussum -
Almere Almere Almere Almere Almere
b. De werknemer woonde op een passende afstand en verhuisde nochtans met het bedrijf mee (toepassing van de artikelen 8 en 5, lid 1 , sub a, b en d). Dit is van toepassing op: H. M. Gurralts-Smeekes Hilversum — Almere H. S. Staneke-Bruinsma Hilversum — Almere A. P. Dorenstouter Hilversum — Almere E. M. den Breegen Huizen — Almere G. de Groot Urk — Lelystad H. v. Rijn Hilversum — Almere A. N. Lars Hilversum — Almere H. v, Maanen Huizen — Almere P. P. A. v. Rossum Naarden — Almere c. De werknemer woonde op een niet passende afstand en was niet voornemens te verhuizen (toepassing van artikel 8 jo. artikel 5, lid 8), hetgeen slaat op: A. Alberts Hilversum — Lelystad E. Ashness Hilversum — Lelystad A. C. Bakker Hilversum — Lelystad A . J. v. d. Bosch Hilversum — Lelystad A. Colijn Hilversum — Lelystad J. P. Cornelissen Amersfoort — Lelystad J. Hagens Amsterdam — Purmerend G. F. v. Hamersveld Amersfoort — Almere W. A. M. v. d. Molen Ermelo - Almere
De beslissingen die in de onder a en b g e n o e m d e gevallen zijn g e n o m e n , w a r e n gebaseerd o p e e n werkafspraak d d . 5 juli 1978 met de directeur van het GAB Zuidelijke IJsselmeerpolders. Deze afspraak k w a m tot stand naar aanleiding van de p r o b l e m e n die v o o r t v l o e i d e n uit het grote aantal verplaatsingen w a a r m e e dit bureau w e r d g e c o n f r o n t e e r d . Ze hield in, dat «werknemers, w o o n a c h t i g in het Gooi en A m s t e r d a m , die bij bedrijfsverplaatsing vanuit genoemde gebieden naar A l m e r e een aanvraag indienen v o o r een teg e m o e t k o m i n g in de reiskosten en of de verhuiskosten, in aanmerking kunnen k o m e n voor toepassing van de regeling». Deze aanspraak sloot aan bij de heersende opvattingen over de opstelling van de overheid in het alge-
T w e e d e Kamer, zitting 1 9 8 0 - 1 9 8 1 , 16 116, nr. 31
5
meen tegenover de verplaatsing van bedrijven en personen naar de nieuwe polders. Doordat deze generieke richtlijn is toegepast, is het niet uitgesloten te achten, dat in een aantal gevallen als in het verslag gesignaleerd, de regeling niet zou zijn toegepast als de beslissing was genomen op grond van de specifieke situatie in het afzonderlijke geval. In samenhang met de herziening van de regeling zal worden bezien, of de omstandigheden die tot de keuze van de genoemde gedragslijn hebben geleid ook in de naaste toekomst de continuering ervan rechtvaardigen. De onder c genoemde casuspositie is hiervoren reeds aan de orde geweest (punt 7), zodat ik met een verwijzing naar het daar vermelde moge volstaan. Met de aan het slot van uw brief gemaakte opmerkingen over de noodzaak van een goed werkend toezicht en een systematisch verrichte evaluatie enerzijds en van een evenwicht tussen taaklast en beschikbare deskundige mankracht anderzijds stem ik volmondig in. De indruk van de Kamer, dat het hier om een deelterrein van de uitvoeringsproblematiek gaat, waarop slechts met veel moeite en tijd voortgang kan worden geboekt is in zoverre juist, dat dit deelterrein niet los kan worden gezien van andere uitvoeringszaken, zoals die betreffende het taakstellend beleid, de automatisering van de informatiestromen en de mogelijkheden tot integratie van regelingen. Binnen dit ruimere kader wordt constant veel en extra aandacht gegeven aan toezicht en evaluatie. Het zal daarom niet zo lang meer duren voordat deze inspanningen tot zichtbare resultaten zullen hebben gevoerd. 7.4 5. Naar aanleiding van deze vraag merk ik op, dat bij de wijze waarop de ter beschikking van het ESF staande middelen worden toegewezen, rekening wordt gehouden met de omvang van de werkgelegenheidsproblemen en de economische capaciteit van de gebieden waarin de activiteiten worden uitgevoerd. De interventie van het Fonds komt hierdoor ten goede aan die sectoren en regio's binnen de gemeenschap, die daaraan de meeste behoefte hebben. Met de aldus optredende herverdelende werking wordt ingestemd. Het is uit dien hoofde verantwoord, dat Nederland relatief minder krijgt toegewezen dan een aantal andere lid-staten, hetgeen niet tot de conclusie hoeft te leiden dat aan de doelstelling van het Fonds voor wat betreft Nederland geen recht wordt gedaan. 8.5 5. De incidentele nabetalingen (toelage onregelmatige dienst) over de jaren 1973 tot en met 1979 zijn intussen in de maand april jl. voltooid. De Minister van Sociale Zaken W. Albeda
Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16116, nr. 31
6