Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1988-1989
19 636
Aanpassing van het Burgerlijk W e t b o e k aan de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken
Nr. 8
EINDVERSLAG Vastgesteld 23 december 1988 Na kennisneming van de memorie van antwoord en de nota van wijziging zijn in de vaste Commissie voor Justitie' nog verschillende vragen gesteld en opmerkingen gemaakt. Onder het voorbehoud dat de regering deze tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid. ALGEMEEN A. Inleiding
1
Samenstelling: Leden: Haas-Berger (PvdA), Stoffelen (PvdA), Kosto (PvdA), voorzitter, Roethof (PvdA), De Kwaadsteniet (CDA), Stemerdink (PvdA), Gualthérie van Weezel (CDA), Rempt-Halmmans de Jongh (VVD), Van der Burg (CDA), Schutte (GPV), Krajenbrink (CDA), Korthals (VVD), Wiebenga (VVD), Laning-Boersema (CDA), Dijkstal (VVD), Vermeend (PvdA), Kohnstamm (D66), Wolffensperger (D66) ondervoorzitter, Swildens-Rozendaal (PvdA), Soutendijk van Apeldoorn (CDA), Van der Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Plv. leden: Ter Veld (PvdA), Jabaaij (PvdA), Van IMieuwenhoven (PvdA), Lankhorst (PPR), Koetje (CDA), Van Traa (PvdA), Borgman (CDA), Hermans (VVD), De Hoop-Scheffer (CDA), J. T. van den Berg (SGP), Vreugdenhil (CDA), De Grave (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van Es (PSP), Alders (PvdA), Eisma (D66), Groenman (D66), Doelman-Pel (CDA), Van Muiden (CDA), Leerling (RPF).
1. De commissie verklaarde met belangstelling kennis genomen te hebben van het antwoord van de bewindslieden op de door haar in het voorlopig verslag naar voren gebrachte vragen en opmerkingen. 2. Daarop tekenden de leden van de C.D.A. fractie aan dat de door de richtlijn voorgeschreven termijn van invoering (1 augustus 1988) inmiddels is overschreden. De hier aan het woord zijnde leden constateerden dat het nog wel enige tijd zal duren voordat het onderhavige wetsvoorstel het Staatsblad haalt. Met het oog daarop vroegen zij welke consequenties verbonden zijn aan het overschrijden van de invoeringstermijn van 1 augustus 1988. Met name zouden zij gaarne vernemen of de richtlijn nu rechtstreekse werking toekomt. Voorts memoreerden genoemde leden dat zij in het voorlopig verslag aandacht hebben gevraagd voor de wens van het bedrijfsleven om bij voorkeur een zekere voorbereidingstermijn te creëren tussen het tot stand komen van de wet en haar inwerkingtreding. Gaarne zagen zij alsnog een reactie van de bewindslieden op dit punt tegemoet. Daarbij tekenden zij aan dat de genoemde wens van het bedrijfsleven thans na overschrijding van de invoeringstermijn zeker niet minder klemmend is nu het er om gaat dat men zicht krijgt op het exacte moment van invoering en dan de gelegenheid heeft om de nodige maatregelen (zoals bij voorbeeld het sluiten van een (aanvullende) verzekering) te treffen. B. Reikwijdte van de richting (artikel 13 van de richtlijn) De meerderheid van de commissie kon zich vooralsnog wel vinden in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
1
de beschouwingen van de bewindslieden over de reikwijdte van de richtlijn. De P.v.d.A. fractie merkte in dit verband nog het volgende op: Nu de richtlijn beoogt door harmonisatie van de wetgevingen binnen de EG concurrentievervalsing en aantasting van het vrije goederenverkeer tegen te gaan alsmede de consumentenbescherming op een meer gelijk niveau te brengen, is het van belang, welke reikwijdte de andere lidstaten aan de richtlijn toekennen. De P.v.d.A-fractie zag op dit punt gaarne nadere informatie tegemoet alvorens een definitiever standpunt in te nemen. Daarbij erkende zij dat het uiteindelijk aan het Europese Hof is om te bepalen welke reikwijdte de richtlijn toekomt. Zij kondigde aan de onderhavige kwestie te zijner tijd bij het opnemen van de onderhavige regeling in afdeling 6.3.3 opnieuw aan de orde te zullen stellen. De V.V.D. fractie tekende echter het volgende aan. De fractie acht de vraag naar de reikwijdte van de richtlijn en met name de strekking van artikel 13 van de richtlijn uiteraard van groot belang; deze reikwijdte bepaalt immers de grenzen van de vrijheid van de lidstaten om nadere regelingen te treffen op het gebied van de aansprakelijkheid nu de onderhavige richtlijn geen zogenaamde «minimumrichtlijn» is. De bewindslieden gaan ervan uit dat de grens daar ligt waar de producent met een aansprakelijkheid wordt belast waarvan de richtlijn hem welbewust heeft willen vrijwaren. Het kan zeer wel zijn - het laatste woord is ook hier aan het Europese Hof - dat deze opvatting, die overigens op zichzelf vatbaar is voor verschillende uitleg, in essentie juist is. Evenzeer denkbaar lijkt echter dat de vrijheid van de lidstaten minder groot is. Tenslotte betreft de richtlijn niet zozeer een regeling van producentenaansprakelijkheid als wel van produktenaansprakelijkheid. Wanneer wij nu zien dat onder «produkt» iedere (oorspronkelijk) roerende zaak wordt begrepen, terwijl bovendien ook anderen dan producenten (importeurs, leveranciers, «quasi-producenten») aansprakelijk gesteld worden, dan lijkt het wijs tenminste rekening te houden met de mogelijkheid dat de richtlijn meer in het algemeen in de weg staat (althans kan staan) aan het scheppen van nieuwe regelingen op het gebied van aansprakelijkheid voor zaken, ook wanneer daarbij de producent niet of slechts zijdelings een rol speelt. C. Interpretatie van in de richtlijn niet nader omschreven begrippen Vervolgens nam de commissie met instemming kennis van de reactie van de bewindslieden op haar pleidooi voor een zo groot mogelijke duidelijkheid met betrekking tot de betekenis van die in de richtlijn zelve niet nader omschreven begrippen die zonder verdere omschrijving in het onderhavige wetsvoorstel zijn overgenomen onder de aantekening dat de uitleg van deze begrippen is voorbehouden aan het Europese Hof van Justitie. Zij kon zich vinden in het standpunt van de bewindslieden dat bedoelde begrippen niet in de tekst van het onderhavige voorstel zelve gedefinieerd moeten worden (aangezien dan divergentie kan ontstaan tussen de wettekst en de toekomstige jurisprudentie van het Europese Hof), doch bij de parlementaire behandeling nader geïnterpreteerd moeten worden zodat zij deel uitmaken van de wetsgeschiedenis waarop de praktijk een beroep kan doen. Ook zij was van oordeel dat op deze wijze een aanvaardbare oplossing wordt geboden voor de tijd dat over een bepaald vraagstuk nog geen standpunt is ingenomen door het Europese Hof. Daarop tekende de commissie aan bij de desbetreffende bepalingen waar nodig nader in te gaan op de door de bewindslieden gegeven interpretatie. De leden van de P.v.d.A. fractie merkten reeds thans op toch
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
2
voor een aantal kleine verduidelijkingen in de wettekst zelve te zullen pleiten. D. Artikel 4 van de richtlijn Voorts werd kennis genomen van de nadere toelichting van de bewindslieden met betrekking tot hun opvatting dat artikel 4 van de richtlijn (inhoudende dat de benadeelde de schade, het gebrek en het oorzakelijk verband tussen het gebrek en de schade moet bewijzen) in het onderhavige wetsvoorstel gemist kan worden omdat artikel 4 niets anders bepaalt dan reeds besloten ligt in artikel 1407a, eerste lid aanhef. De leden van de CD.A-fractie konden de door de bewindslieden in dit verband naar voren gebrachte argumenten grotendeels wel onderschrijven. Zij zouden echter toch gaarne nog van de bewindslieden vernemen of er tegen het opnemen van een regel als die van artikel 4 andere bezwaren bestaan dan het bezwaar dat zulks overbodig is. Zij zagen ook gaarne een reactie tegemoet op de opmerking van R. Overeem dat merkwaardigerwijze in het Nederlandse wetsvoorstel tot grote buitenlandse verbazing de regeling van artikel 4 van de richtlijn niet is overgenomen. (Zie R. Overeem, «Europese richtlijn produktenaansprakelijkheid zaait verwarring», FEM 4 juni 1988, blz. 85, voorlaatste alinea.) Met name zouden de hier aan het woord zijnde leden in dit verband willen vernemen of de andere EG-landen de onderhavige regel van artikel 4 wel in hun wetsvoorstellen hebben overgenomen, en zo ja, waarom wel, en zo neen, waarom niet. De leden van de V.V.D.fractie hadden meer bedenkingen tegen het standpunt van de bewindslieden en de nadere toelichting daarbij. Zij merkten in dit verband het volgende op. De bewindslieden betogen - kort samengevat - dat het materieelrechtelijk geen verschil maakt of artikel 4 al dan niet wordt overgenomen omdat deze bepaling naar de bedoeling van de richtlijngever slechts die betekenis heeft dat de lidstaten niet als algemene regel een omkering van de bewijslast met betrekking tot de in deze bepaling genoemde elementen mogen invoeren. De V.V.D. fractie zou gaarne vernemen waarop de bewindslieden deze opvatting baseren, en of (en zo ja, waarom) zij menen dat redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht dat het Europese Hof een andere interpretatie zal geven. Mede gelet op de grote rol die artikel 4 speelde bij de totstandkoming van de richtlijn betwijfelen de leden van de V.V.D. fractie voorshands zeer of de opvatting van de bewindslieden juist is; de V.V.D. fractie heeft de indruk dat het veeleer zo is dat artikel 4 er geheel of ten dele aan in de weg kan staan dat in een concrete procedure de bewijslast ten aanzien van de bedoelde elementen wordt omgekeerd, ook waar het nieuwe bewijsrecht dat zou toelaten. Ook komt het de V.V.D. fractie voor dat artikel 4 de rechter niet toestaat een zogenaamde «marktaandeelaansprakelijkheid» aan te nemen. (Zie bij voorbeeld het Duitse standaardwerk van Schmidt-Salzer/Hollman (Kommentaar EG-Richtlinie Produkthaftung, Band 1 par. 17 ad artikel 4).) Daarbij komt dat de bewindslieden weliswaar aangeven waarom het overbodig zou zijn artikel 4 over te nemen, doch dat kennelijk ook naar het oordeel van de bewinds lieden aan dat overnemen geen bezwaren zouden kleven. Onder deze omstandigheden pleit alles ervoor artikel 4 alsnog integraal over te nemen aangezien dan in elk geval voorkomen wordt dat in strijd met de richtlijn wordt gehandeld. Men bedenke dat dit ook geldt indien wij allen mochten menen dat de interpretatie van de bewindslieden vermoedelijk de juiste is, en zelfs, wanneer wij van mening zouden zijn dat aan de rechter een zo groot mogelijke vrijheid toe zou moeten komen. De interpretatie van artikel 4 blijft immers voorbehouden aan het Europese Hof.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
3
E. Limitering van de aansprakelijkheid Daarop stelde de CD.A-fractie nog de volgende vragen in verband met het besluit van de bewindslieden om geen gebruik te maken van de door de richtlijn geboden mogelijkheid de aansprakelijkheid van de producent te limiteren: - Kan de minister onderschrijven dat de aan de rechter in artikel 6.1.9.12a toegekende matigingsbevoegdheid zich ook uitstrekt tot de verplichting tot schadevergoeding die uit de onderhavige regeling voortvloeit? - Geldt artikel 6.1.9.12b (dat bepaalt dat bij algemene maatregel van bestuur bedragen kunnen worden vastgesteld waarboven de aansprakelijkheid zich niet uitstrekt) ook voor aansprakelijkheid o.g.v. de onderhavige regeling? - Wat is de betekenis van het al dan niet limiteren van de aansprakeIijkheid van de producent voor het vestigingsbeleid van buitenlandse ondernemingen in Nederland? Is de verwachting gerechtvaardigd dat die vestigingsbereidheid zal afnemen indien Nederland niet kiest voor limitering en bij voorbeeld de Bondsrepubliek Duitsland daartoe wel overgaat? Gaarne zag genoemde fractie beantwoording van bovenstaande vragen tegemoet. F. Speciale actiebevoegdheid voor consumentenorganisaties Vervolgens werd door de fracties van de P.v.d.A. en D66 het volgende opgemerkt naar aanleiding van de conclusie van de bewindslieden dat het niet meer nodig is bij afzonderlijke wetsvoorstellen de wenselijkheid van een collectieve actiebevoegdheid te overwegen nu een voorontwerp «Regeling vorderingsrecht belangenorganisaties» is opgesteld en er bovendien geen bijzondere reden is bij het onderhavige wetsvoorstel de kwestie van de collectieve actiebevoegdheid aan de orde te stellen omdat het wetsvoorstel primair betrekking heeft op toe te kennen schadevergoeding en het eisen van schadevergoeding ten behoeve van een onbepaalde groep in strijd lijkt te zijn met het schadebegrip zelf. De fractie van de P.v.d.A. kon zich ermee verenigen dat de collectieve actiebevoegdheid voor consumentenorganisaties niet in het onderhavige wetsvoorstel doch in een later stadium wordt geregeld. Bij dat latere stadium dacht zij niet alleen aan het genoemde voorontwerp doch tevens aan de mogelijkheid een speciale regeling te treffen in het kader van afdeling 6.3.3 van Boek 6 nieuw BW, die is gereserveerd voor de invoering van het onderhavige wetsvoorstel. De fractie van D66 was van oordeel dat de bewindslieden op zichzelf gelijk hebben met de bewering dat een algemene regeling is te prefereren boven het opnemen van een collectieve actiebevoegdheid in diverse wetsvoorstellen. Wel wees de fractie erop dat de door de bewindslieden bedoelde algemene regeling zich nog slechts in het stadium van een voorontwerp bevindt zodat deze regeling vermoedelijk eerst vér na de invoering van het onderhavige wetsvoorstel wet zal worden. Daarop concludeerde de D66-fractie dat er dan ook zeker wat voor te zeggen valt in het onderhavige wetsvoorstel een regeling met betrekking tot een collectieve actiebevoegdheid op te nemen die weer zou kunnen vervallen bij de invoering van een algemene collectieve actiebevoegdheid. In aansluiting hierop tekende de fractie van D66 aan alsnog gaarne een antwoord tegemoet te zien op haar eerder gestelde vraag welke mogelijkheden een consumentenorganisatie na invoering van het onderhavige wetsvoorstel heeft om een verbod te vragen van het in het verkeer brengen van een bepaald produkt dat naar de maatstaven van dit wetsvoorstel gevaarlijk is.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
4
G. Invoering van een verzekeringsplicht voor de « e c h t e » producent Instemming vond de conclusie van de bewindslieden dat het leggen van een verzekeringsplicht op de producent als onnodig belastend voor de overheid en het bedrijfsleven moet worden aangemerkt. H. Product-recall regeling Daarop stelden de leden van de C.D.A.-fractie de vraag of de Warenwet thans reeds op alle produkten ziet die onder de produktenaansprakelijkheid kunnen vallen. Dit, naar aanleiding van de conclusie van de bewindslieden dat er thans geen behoefte bestaat aan een expliciete wettelijke regeling van de recall-plicht en dat het in elk geval aanbeveling verdient eerst ervaring op te doen met het nieuwe instrumentarium van de Warenwet in samenhang met andere, thans in voorbereiding zijnde regelingen. De leden van de fractie van de P.v.d.A. konden instemmen met de hiervoor weergegeven conclusie van de bewindslieden. Daarbij tekenden zij aan dat een en ander niet uitsluit dat in een later stadium alsnog moet worden besloten tot de invoering van een wettelijke regeling van de recall-plicht. Vervolgens rees nog de vraag of op grond van de onderhavige regeling die primair betrekking heeft op de aansprakelijkheid voor schade, ook een verbod gevorderd kan worden om bepaalde gevaarlijke produkten in het verkeer te brengen en/of een gebod om reeds in het verkeer gebrachte, gevaarlijke produkten «terug te roepen». I. Plaats van de onderhavige regeling in het huidige BW Mede op grond van de overweging dat de artikelaanduiding van het onderhavige wetsvoorstel al min of meer ingeburgerd is geraakt, werd alsnog ingestemd met de voorgestelde plaatsing van de onderhavige regeling na de artikelen 1406 en 1407 BW. Met name de leden van de P.v.d.A.-fractie merkten daarbij wel op dat zij die plaatsing dogmatisch minder juist achten. ARTIKELEN Artikel 1407 a, eerste lid, onder a Met de door de bewindslieden gegeven nadere uitleg van het begrip «in het verkeer brengen» stemde de commissie gaarne in. Artikel 1407 a, eerste lid onder c Daarop werd vastgesteld dat de bewindslieden op een vraag van de C.D.A.-fractie hebben geantwoord dat in de onderhavige bepaling onder het begrip «in de uitoefening van zijn beroep» tevens de uitoefening van een bedrijf is begrepen. Met name de fracties van het C.D.A. en de P.v.d.A. waren van oordeel dat het aanbeveling verdient in de onderhavige wettekst zelve tot uitdrukking te brengen dat het gaat om de uitoefening van een beroep of een bedrijf; daarbij namen zij in aanmerking dat de zinswending «in de uitoefening van een beroep of een bedrijf» gebruikelijk is en dat men met «beroep» en «bedrijf» twee verschillende activiteiten pleegt aan te duiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
5
Artikel 1407 a eerste lid onder c juncto artikel 1407 c derde lid Voorts merkten de leden van de C.D.A. fractie op dat de bewindslieden op haar vraag naar het onderscheid tussen de term «in de uitoefening van een beroep» (artikel 1407 a eerste lid onder c) en het begrip «in het kader van zijn commerciële activiteiten» (artikel 1407 c derde lid) hebben geantwoord dat er geen bijzondere betekenis moet worden gehecht aan dit verschil in terminologie. Dit antwoord bevreemdde de leden van de C D A . f r a c t i e evenals de door de bewindslieden gegeven verklaring dat deze en soortgelijke terminologische oneffenheden voornamelijk moeten worden geweten aan de omstandigheid dat het na het bereiken van het politieke compromis over de richtlijn moeilijk was geworden in de nog beschikbare korte tijd taalkundige wijzigingen in de teksten in de verschillende talen aan te brengen zonder opnieuw inhoudelijke discussies op te roepen. De hier aan het woord zijnde leden waren van oordeel dat de bedoelde gang van zaken er niet aan in de weg staat om in de Nederlandse wet alsnog de terminologische oneffenheden weg te werken. Zij achtten het voorts nog van belang om te vernemen welke betekenis het begrip «in het kader van zijn commerciële activiteiten» in artikel 1407 c derde lid nu precies heeft. Daarbij tekenden zij aan dat toch nauwkeurig vast zou moeten staan wat onder het begrip «commerciële activiteiten» is begrepen nu genoemd artikellid blijkbaar beoogt die producenten te vrijwaren van aansprakelijkheid die hun produkten op niet commerciële basis afzetten. Artikel 1407 a eerste lid onder d Gaarne zagen de leden van de P.v.d.A. fractie alsnog de volgende vragen beantwoord: - Waar blijft de bescherming van de consument in het geval dat de producent niet aansprakelijk is omdat hij kan bewijzen dat het schadeveroorzakende gebrek een gevolg is van het feit dat het produkt in overeenstemming is rnet dwingende overheidsvoorschriften? - Kan dan gedacht worden aan mogelijkheden in de sfeer van de onrechtmatige overheidsdaad, bij voorbeeld indien sprake is van regelgeving die niet geheel «up to date» is? - Kunnen de bewindslieden de opvatting van de hier aan het woord zijnde leden onderschrijven dat het enkele voldoen aan dwingende overheidsvoorschriften niet betekent dat de aansprakelijkheid van de producent komt te vervallen aangezien de eigen verantwoordelijkheid van de producent verder gaat? Ook de leden van de C.D.A..-fractie zagen gaarne een antwoord tegemoet op de vraag op wie de gelaedeerde zijn schade kan verhalen indien de producent bewijst dat het schadeveroorzakende gebrek een gevolg is van het feit dat het produkt in overeenstemming is met dwingende overheidsvoorschriften, alsmede op de vraag of daarbij gedacht kan worden aan een onrechtmatige overheidsdaad van het regelgevende overheidslichaam, bijvoorbeeld indien de regelgeving niet geheel «up to date» is. Artikel 1407 a, eerste lid onder e Met de onderhavige bepaling (inhoudende dat de producent niet aansprakelijk is voor de schade die door een gebrek in zijn produkt is veroorzaakt indien het op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis op het tijdstip waarop hij het produkt in het verkeer bracht, onmogelijk was het bestaan van het gebrek te ontdekken) kon de commissie nog niet instemmen. Met name de fracties van het C.D.A., de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
6
P.v.d.A. en D66 wilden nog nader geïnformeerd worden alvorens een standpunt in dezen te bepalen. De C.D.A.-fractie stelde de volgende vragen: - Rust op een producent van een gebrekkig produkt een waarschuwingsplicht indien na het in het verkeer brengen van het produkt de techniek en/of wetenschap zodanig is geëvolueerd dat het aanvankelijk niet te ontdekken gebrek wel ontdekt is of kon worden? Rust in bedoeld geval op de producent dan een schuld- of een risico-aansprakelijkheid? - Heeft de toekomstige wet op de medische experimenten betekenis voor de inhoud van het begrip «ontwikkelingsrisico» in de zin van deze wet? - In welke lidstaat bestaat op andere gronden dan op grond van de krachtens de richtlijn in te voeren regeling een aansprakelijkheid voor ontwikkelingsrisico? Is bij voorbeeld in de BRD het ontwikkelingsrisico gedekt in de Gesetz zur Neuordnung des Arzneimittelrechts van 22 augustus 1976 (Bundesgesetzbl. I S. 2445). - Huldigt Groot-Brittannië een beperkte opvatting van het «development risk»? (Zie het schema van R. Overeem, FEM 4 juni 1988, blz. 86.) Waar is die beperking in gelegen en in welk opzicht verschilt deze beperkte opvatting van de aan het onderhavige wetsvoorstel ten grondslag liggende opvatting? De fracties van de P.v.d.A. en van D66 concludeerden dat de bewindslieden er vooralsnog niet in zijn geslaagd te weerspreken dat aan uitsluiting van aansprakelijkheid voor het ontwikkelingsrisico het bezwaar kleeft dat het bij de vraag of er sprake is van ontwikkelingsrisico zal gaan om een technische discussie waarin de consument nauwelijks als volwaardige gesprekspartner kan optreden nu hij moeilijk de «technische» bewijzen zal kunnen ontkrachten die de producent zal aanvoeren voor zijn stelling dat de schade ontwikkelingsschade betreft. Deze fracties voerden daarbij aan dat het feit dat de producent zal moeten bewijzen dat er sprake is van ontwikkelingsschade niet wegneemt dat de consument zal moeten trachten de door de producent aangevoerde bewijzen te weerleggen. De fractie van de P.v.d.A. vroeg hoe in de andere lidstaten de aansprakelijkheid voor het ontwikkelingsrisico is geregeld met name voor wat ••«farmaceutische produkten betreft. Deze fractie zou bovendien nog gaarne vernemen of de bewindslieden alsnog bereid zijn zich te verdiepen in de vraag welke effecten een aansprakelijkheid voor ontwikkelingsrisico zal hebben op de vóórcontrole, op de daarmee gepaard gaande kostenontwikkeling voor de producent en op de veiligheid van het produkt. De fractie van D66 meende dat de bewindslieden wel erg gemakkelijk zijn heengestapt over de door het Europese Assurantiecomité in 1979 opgestelde notitie waarin op basis van berekeningen wordt aangenomen dat het ontwikkelingsrisico goed verzekerbaar zal zijn. Daarop vroeg deze fractie of er geen recentere berekeningen naar de kosten van de verzekering van het ontwikkelingsrisico bestaan. Artikell 1407 a, eerste lid onder f Vastgesteld werd dat de bewindslieden desgevraagd hebben geantwoord dat onder de term «onderdeel» in de onderhavige bepaling tevens «grondstof» verstaan moet worden. Daarop vroeg de commissie wat zich ertegen verzet in de onderhavige wettekst expliciet tot uitdrukking te brengen wat met de onderhavige bepaling wordt bedoeld; voorshands drong zij erop aan in de onderhavige bepaling te spreken van «grondstoffen en onderdelen» temeer daar ook in andere bepalingen van het onderhavige wetsvoorstel de begrippen «grondstoffen» en «onderdelen» (terecht) van elkaar worden onderscheiden.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
7
Artikel 1407 a, t w e e d e lid 1. Voorts werd geconstateerd dat de bewindslieden op een vraag van de commissie het volgende hebben medegedeeld: weliswaar wordt in de onderhavige bepaling gesproken van aansprakelijkheid die kan worden verminderd bij eigen schuld terwijl artikel 6.1.9.6 juist inhoudt dat de aansprakelijkheid wordt verminderd bij eigen schuld, maar in de onderhavige bepaling is geen sprake van een afwijking van artikel 6.1.9.6 doch is slechts de terminologie van de richtlijn gevolgd. De commissie gaf er ter voorkoming van misverstand verre de voorkeur aan te spreken van «wordt verminderd» nu de woorden «kan worden verminderd» op een discretionaire bevoegdheid duiden. Daarbij overwoog zij dat afwijking van de terminologie van de richtlijn hier geen problemen kan opleveren nu blijkbaar de term «kan worden» in de richtlijn «wordt» betekent. Gaarne zou de commissie vernemen of er tegen een redactionele wijziging in de hier voorgestelde zin overwegende bezwaren bestaan. 2. Bovendien pleitte de V.V.D.-fractie er nog voor in de onderhavige bepaling de in de richtlijn gebezigde term «verantwoordelijkheid» aan te houden in plaats van het thans voorgestelde begrip «aansprakelijkheid». Dit niet alleen om interpretatieverschillen te voorkomen, maar ook omdat het bepaald niet ondenkbaar is dat met het begrip «verantwoordelijkheid» veeleer gedoeld wordt op het handelen van personen «in de risicosfeer» van de benadeelde en die categorie niet zonder meer behoeft samen te vallen met de groep personen voor wie de benadeelde aansprakelijk zou zijn. Daarbij werd nog aangetekend dat aansprakeIijkheid van de benadeelde in de onderhavige bepaling ook in het geheel niet aan de orde is. Artikel 1407 a, derde lid Opgemerkt werd dat de bewindslieden op een vraag van de commissie waarom in de onderhavige bepaling wordt gesproken van «een gedraging» van een derde terwijl in de richtlijn wordt gesproken over «toedoen» van een derde heeft geantwoord dat de term gedraging beter past in de Nederlandse wetgeving. Met name de V.V.D.-fractie bleef voorshands van oordeel dat er onvoldoende reden bestaat hier van de terminologie van de richtlijn af te wijken. Artikel 1407 b 1. Vervolgens vroegen de leden van de C.D.A.-fractie - onder verwijzing naar het door Overeem opgestelde rechtsvergelijkend overzicht - of de bewindslieden kunnen uiteenzetten hoe het mogelijk is dat in het Franse wetsvoorstel het begrip «gebrek» wordt bepaald «onder voorbehoud van de subjectieve verwachting van de consument». (Zie R. Overeem, FEM 4 juni 1988, blz. 86.) 2. Daarop merkte de commissie op dat de fracties van het C.D.A. en de R.P.F, hebben gevraagd waarom in de onderhavige bepaling wordt gesproken van «mag verwachten» terwijl in artikel 6, eerste lid van de richtlijn wordt gesproken van «gerechtigd is te verwachten». Aangetekend werd dat de bewindslieden hebben geantwoord dat naar hun mening het gebruik van het woord «mogen» hier een meer gangbare wijze van uitdrukken oplevert. Tevens constateerde de commissie nog dat in de genoemde bepaling van de richtlijn sprake is van «alle omstandigheden in aanmerking genomen, met name» terwijl in de onderhavige bepaling de zinswending «alle omstandigheden in aanmerking genomen, in het bijzonder» is opgenomen. De vraag rees wat zich ertegen verzet in de onderhavige bepaling de in
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
8
artikel 6 van de richtlijn gehanteerde terminologie te gebruiken nu toch een (zij het) gering verschil lijkt te bestaan tussen de begrippen «gerechtigd is te verwachten» en «mag verwachten» en tussen de woorden «met name» en «in het bijzonder». In dit verband werd aangetekend dat de woorden «in het bijzonder» aangeven dat er een bijzonder gewicht toekomt aan de daarna opgesomde omstandigheden terwijl het begrip «met name» neutraal is. De commissie verwees in dit verband nog naar het haar ter kennis gebrachte en binnenkort verschijnende opstel van J. Knottenbelt die aanpassing aan de terminologie van de richtlijn bepleit teneinde in de toekomst mogelijke interpretatiegeschillen en toetsing aan de richtlijn te voorkomen. 3. Bovendien tekende de V.V.D.-fractie nog aan van oordeel te zijn dat gesproken moet worden van «wordt gebracht» in plaats van «is gebracht» aangezien hier - zoals ook de bewindslieden desgevraagd hebben bevestigd - geen reden is voor afwijking van de terminologie van de richtlijn. Artikel 1407 c, eerste lid 1. De fractie van het C D A . vroeg op grond waarvan in het wetsvoorstel van de BRD een aansprakelijkheid voor «gebrekkig» bloed is opgenomen. Daarbij verwees zij naar het rechtsvergelijkend overzicht van R. Overeem die onder de rubriek «bijzonderheden» vermeldt dat in het West-Duitse wetsvoorstel een produktenaansprakelijkheid voor bloed is opgenomen. (FEM 4 juni 1988, blz. 86.) Tevens vroeg de hier aan het woord zijnde fractie of ook uit het onderhavige wetsvoorstel een aansprakelijkheid voor «gebrekkig(e)» bloed(produkten) kan voortvloeien, zoals bij voorbeeld voor met het aidsvirus besmet bloed. 2. Voorshands konden de verschillende fracties nog niet instemmen met de bepaling dat geen aansprakelijkheid bestaat voor landbouwprodukten die nog geen eerste be- of verwerking hebben ondergaan. Met name woog daarbij zwaar dat de bewindslieden niet eenduidig hebben geantwoord op de vraag of grootschalige behandeling met bestrijdingsmiddelen ook onder het begrip «eerste bewerking» valt. In dit verband tekenden zij aan.dat de bewindslieden enerzijds hebben geantwoord dat een grootschalige behandeling met bestrijdingsmiddelen onder het begrip bewerking lijkt te vallen en dat zij anderzijds hebben aangetekend een behandeling met gewasbeschermingsmiddelen niet als eerste bewerking aan te kunnen merken aangezien naar hun oordeel «eerste» in de zinswending «eerste bewerking» geïnterpreteerd moet worden als eerste bewerking nadat het produkt is geoogst. Tevens werd nog gevraagd of er ook een aansprakelijkheid bestaat voor gebrekkige landbouwprodukten die een eerste bewerking hebben ondergaan doch die reeds gebrekkig waren vóórdat de bewerking plaats vond. In dit verband werd aangetekend dat de redactie van de onderhavige bepaling lijtk te nopen tot een bevestigende beantwoording van bovenstaande vraag en dat Hummels, Hondius en Snijders juist opmerken dat het gezien de considerans bij de richtlijn onduidelijk is of de onderhavige vraag bevestigend beantwoord moet worden. (Zie B.M. Hummels, E.H. Hondius en G.M.F. Snijders, Levensmiddelen en produktenaansprakelijkheid, Consumentenrecht 1988 nr. 3, par. 4, blz. 207 e.v.). Alles in aanmerking nemende moest de commissie concluderen dat vooralsnog het vermoeden blijft bestaan dat de in de onderhavige regeling opgenomen uitzondering voor «primaire landbouwprodukten» zoveel vragen oproept dat het alleen daarom al de voorkeur lijkt te verdienen deze uitzondering te schrappen. Bovendien werd de opvatting van de vorengenoemde auteurs Hummels, Hondius en Snijders (t.a.p.) onderschreven dat er vanuit een oogpunt van consumentenbescherming niet alleen aansprakelijkheid behoort te bestaan voor «de pot pindakaas
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
9
rnet een aantoonbare hoeveelheid aflatoxine doch ook voor de losse pinda's die met aflatoxine zijn besmet». Door de fracties van het C D A . , de P.v.d.A. en D66 werden bovendien nog de hieronder weergegeven opmerkingen gemaakt met betrekking tot de uitsluiting van aansprakelijkheid voor primaire landbouwprodukten. 3. De leden van de CD.A-fractie benadrukten zeer te hechten aan een nadere toelichting met betrekking tot de mede door de beantwoording van de bewindslieden ontstane onduidelijkheid rond de vraag of «grootschalige bewerking met bestrijdingsmiddelen» nu wel of niet onder het begrip «eerste bewerking» valt. Tevens wezen zij er op dat ook vragen worden opgeroepen doordat de bewindslieden enerzijds opmerken te verwachten dat door de rechter zal worden aangenomen dat bij hormooninjecties sprake is van een bewerking in de zin van de richtlijn, doch anderzijds aantekenen dat eerst van een «eerste bewerking» sprake kan zijn nadat het produkt is geoogst; met name rees de vraag of «oogsten» in dit verband niet gelijk dient te staan met «slachten», in welk geval de hier genoemde beweringen tegenstrijdig lijken te zijn. 4. De leden van de P.v.d.A.-fractie achtten de uitsluiting van aansprakelijkheid voor primaire landbouwprodukten voorshands niet gewenst nu de bepaling vooralsnog onhanteerbaar lijkt door de hiervoor door de commissie gesignaleerde onduidelijkheden. Zij zag dan ook met belangstelling een nadere uitleg met betrekking tot die punten tegemoet. Voorts constateerden de hier aan het woord zijnde leden dat de bewindslieden hebben verklaard dat bij het toedienen van hormooninjecties sprake is van bewerken in de zin van de richtlijn. In verband hiermee zouden zij gaarne vernemen of ook sprake is van een bewerking bij het toedienen van «andere medicijnen» (die al dan niet een effect op de groei van het dier meebrengen) dan wel bij het verrichten van andere ingrepen die de kwaliteit van het produkt beïnvloeden (zoals bij voorbeeld castratie). Bovendien vroegen de leden van de P.v.d.A.-fractie de bewindslieden nauwkeurig aan te geven hoe de aansprakelijkheid voor «primaire landbouwprodukten» is geregeld in de wetsvoorstellen/wetgeving van de andere lidstaten. 5. De leden van de fractie van D66 zagen eveneens met belangstelling een nadere toelichting tegemoet ten aanzien van de door de commissie gesignaleerde onduidelijkheden. In dit verband vroegen zij tevens waarom behandeling met bestrijdingsmiddelen niet zou moeten vallen onder het begrip «be- of verwerken» ingeval de produkten nog niet zijn geoogst en er juist wel sprake zou moeten zijn van bewerken ingeval geoogste produkten met bestrijdings- of gewasbeschermingsmiddelen worden behandeld. Daarbij tekenden zij aan dat dit onderscheid in de praktijk slecht houdbaar lijkt en moeilijk te verenigen is met de opmerking van de bewindslieden dat «de grootschalige behandeling met bestrijdingsmiddelen onder het begrip verwerking valt». 6. Tegen vervanging van de term «landbouwgrondstoffen» door de term «landbouwprodukten» had de V.V.D.-fractie bezwaren. Deze fractie hield vast aan het door de richtlijn gehanteerde begrip «landbouwgrondstoffen» om de mogelijkheid van verschil in interpretatie uit te sluiten. Tevens was de hier aan het woord zijnde fractie van oordeel dat in de eerste zin van de onderhavige bepaling niet gesproken moet worden van «nadat deze is gaan vormen» doch van «indien het vormt» aangezien deze laatste zinswending gelijk is aan de in de richtlijn gehanteerde. Artikel 1407 e Voorts tekenden de leden van de V.V.D.-fractie aan dat de bewindslieden hebben opgemerkt dat de vraag welke schade kan worden gevorderd niet door het communautaire recht wordt geregeld en dat de
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
10
bedoeling van artikel 9, tweede lid van de richtlijn slechts is om duidelijk te maken dat ook immateriële schade onder de richtlijn valt. De hier aan het woord zijnde leden merkten op dat niet uitgesloten lijkt dat de vraag wat onder het begrip «immateriële schade» moet worden verstaan anders dan de vraag wanneer en in hoeverre deze voor vergoeding in aanmerking komt - niet naar het nationale recht doch naar communautair recht moet worden beantwoord. Daarbij tekenden zij wel aan dat een en ander overigens niet van grote praktische betekenis lijkt. Artikel 1407 e, eerste lid onder b 1. Vervolgens stelde de commissie vast dat de bewindslieden het belang hebben onderschreven van een uniforme uitleg van artikel 9 van de richtlijn dat geen uitsluitsel geeft over de vraag of de door deze bepaling voorgeschreven franchise als een aftrek- dan wel als een drempelfranchise beschouwd moet worden. Voorts merkte zij op dat de bewindslieden hebben medegedeeld dat in andere lidstaten het standpunt is ingenomen of vermoedelijk zal worden ingenomen dat het in artikel 9 om een aftrekfranchise gaat en dat dit standpunt uitdrukkelijk steun vindt in de Franse en Duitse richtlijnteksten, terwijl de Nederlandse versie de vraag of er sprake is van een drempel- of een aftrekfranchise in het midden laat. 2. Daarop vroeg de fractie van het C.D.A. of inmiddels nog nadere gegevens bekend zijn over de standpunten van de andere lidstaten. Voorts vroeg deze fractie nog waarom de bewindslieden niet de letterlijke tekst van de Nederlandse versie van de richtlijn in de onderhavige bepaling overnemen. Daarbij tekende zij aan dat zulks de keuze voor een drempel- of aftrekfranchise zou openlaten zodat de rechter de gelegenheid zou krijgen op de kortst mogelijke termijn een prejudiciële vraag over de betekenis van de franchise-bepaling aan het Europese Hof voor te leggen, hetgeen het voordeel zou bieden van duidelijkheid op de kortst mogelijke termijn en van uniformering bij de uitleg van het begrip franchise. 3. De P.v.d.A.-fractie ging er mede op grond van de Nederlandse tekst van de richtlijn van uit dat het bij artikel 9 om een drempelfranchise gaat; deze fractie wilde ook aan de drempelfranchise vasthouden nu de positie van de verkoper bij de consumentenkoop (wetsvoorstel 16 979) nader is bepaald in de veronderstelling dat het bij de onderhavige regeling om een drempelfranchise gaat. 4. De V.V.D. fractie tekende aan dat zij voorshands had ingestemd met de door de bewindslieden voorgestelde interpretatie, die inhoudt dat sprake zou zijn van een zogenaamde «drempelfranchise». Mede op grond van de thans door de bewindslieden gegeven informatie kwam deze fractie tot de conclusie dat nu wel lijkt vast te staan dat deze interpretatie onjuist is, althans dat deze interpretatie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet die van het Europese Hof zal zijn. Voorts wees zij erop dat «Van Dale» - anders dan bij de behandeling van de regeling van de consumentenkoop is gesteld - bepaald niet in de richting van een «drempelfranchise» wijst. Tevens benadrukte zij dat de Nederlandse tekst van de richtlijn op zichzelf genomen ruimte laat voor beide interpretaties. Ter vermijding van misverstanden tekende zij hier aan allerminst een inhoudelijk waardeoordeel over de keuze voor een aftrek- of een drempelfranchise uit te willen spreken nu een dergelijk oordeel, als gezegd, niet meer relevant is en het ook op dit punt slechts gaat om het achterhalen van de betekenis van de richtlijn. Alles overziende concludeerde de V V D . fractie dat thans de volgende twee wegen openstaan, te weten de vermoedelijk juiste interpretatie («aftrekfranchise») expliciet in artikel 1407 e neerleggen óf (de veiligste weg) de letterlijke tekst van de richtlijn («met inachtneming van een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
11
franchise») overnemen, waarbij het in het midden blijft of het om een aftrek- dan wel een drempelfranchise gaat. Gelet op de vrijwel volstrekte zekerheid dat onder franchise een «aftrekfranchise» dient te worden verstaan, neigde de V.V.D.-fractie ernaar voor de eerste mogelijkheid te opteren. 5. De fractie van D66 stelde voorop dat in haar ogen de gehele franchiseregeling een ongelukkig compromis is. Zij wensten daarom de gevolgen van deze regeling met name in het procesrechtelijke vlak zo gering mogelijk te houden. Daarom gaven zij er de voorkeur aan de franchise als drempelfranchise te beschouwen om te bevorderen dat zo min mogelijk geprocedeerd wordt om relatief geringe bedragen. Wanneer de franchise als aftrekfranchise wordt beschouwd is de kans immers groter dat de producent voor geringe bedragen wordt aangesproken terwijl bij een schadebedrag dat boven de franchise ligt tevens de verkoper aangesproken zou moeten worden voor het bedrag onder de franchise. De fractie van D66 meende dan ook dat het duidelijk is dat een drempelfranchise uit proceseconornische overwegingen de voorkeur verdient. Artikel 1407 g, t w e e d e lid Bij nadere overweging kwamen de leden van de V.V.D.-fractie tot het oordeel dat opneming van de onderhavige bepaling niet wenselijk is. Daarbij tekenden zij het volgende aan. De richtlijn noopt uiteraard niet tot opneming; anders dan de bewindslieden meent de V.V.D.-fractie dat ook de strekking van de richtlijn voor het hier geregelde punt niet relevant is. Belangrijker is echter dat het hier een dwingende regel betreft die contractuele bepalingen zonder meer met nietigheid treft. Dergelijke bepalingen verdienen slechts overweging wanneer zich werkelijk een mogelijke misstand aandient. Daarvan lijkt geen sprake. Het kost zelfs enige moeite realistische casusposities te bedenken waarin de bepaling een rol zou kunnen spelen. Zo deze zich in de praktijk al voor zouden doen, biedt het bestaande recht - en zeker het komende recht de rechter tal van mogelijkheden bedingen als hier bedoeld geheel of ten dele terzijde te schuiven indien dat uit een oogpunt van billijkheid geboden zou zijn. De gedachte dat bij het achterwege laten van deze bepaling de rechter iets «ontnomen» zou worden kan de V.V.D.-fractie dan ook niet onderschrijven. Veeleer is het tegendeel het geval: opneming zou de rechter immers geheel of goeddeels de mogelijkheid ontnemen met de afspraak tussen partijen rekening te houden. Bovendien valt zeker niet in te zien dat een bepaling als de onderhavige wenselijk zou kunnen zijn buiten het gebied van de algemene voorwaarden, noch dat niet met vernietigbaarheid - en met slechts een vermoeden van «onredelijk bezwarendheid» - zou kunnen worden volstaan. Kortom: het opnemen van deze bepaling zou trekken vertonen van het met een gebrekkig kanon schieten op een vermoedelijk imaginaire mug. Overigens, doch dit terzijde, lijkt de voorgestelde bepaling ook technisch niet geheel vlekkeloos, nog afgezien van het weinig fraaie neologisme «regresplicht» (van een «plicht tot regres» is uiteraard geen sprake); de tekst lijkt immers slechts te zien op de situatie dat op de producent regres wordt genomen en niet op het spiegelbeeldige geval. Gaarne zag de V.V.D.-fractie een reactie van de bewindslieden op het door haar naar voren gebrachte tegemoet. De voorzitter van de commissie, A. Kosto De bijzonder griffier van de commissie, C L . de Vries Lentsch-Kostense
Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, 19 636, nr. 8
12