Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zitting 1981-1982
16966
Rijksoverheid en Dierenbescherming
Nr. 4
LIJST VAN ANTWOORDEN Ontvangen 2 augustus 1982 1 Met de formulering «erkenning van de intrinsieke waarde van het individuele dier» wordt uitgedrukt dat het dier niet alleen als object (van menselijk handelen) moet worden gezien, maar ook als subject (met eigen belangen). Van «welzijn van het dier» is sprake indien het dier in harmonie leeft met zijn omgeving, zowel in fysiek als in ethologisch opzicht. 2 De samenhang in het beleid van de onderscheiden bewindslieden op het gebied van de dierenbescherming komt tot uitdrukking in de hoofddoelstelling van het in de nota geformuleerde beleid, namelijk dat het dier zo veel mogelijk dient te worden beschermd tegen menselijke handelingen die zijn welzijn aantasten. Zoals in de eerste alinea van de «Verantwoording» (blz. 3) en in deel IV tot uitdrukking wordt gebracht beoogt de onderhavige nota juist een aanzet te geven tot een ontwikkeling van een meer samenhangend beleid. 3 Het ontstaan van een nieuwe ethiek inzake de relatie mens-dier in de zeventiger jaren kan onder meer worden afgeleid uit het verschijnen van een veelheid van publikaties over dit onderwerp en uit de oprichting van organisaties en actiegroepen op het terrein van de dierenbescherming in deze periode. 4 De formulering «rechten voor al wat leeft» is geen aanvulling op de «klassieke» term dierenbescherming, doch slechts een zinspeling op een organisatie met die naam. De formulering geeft uitdrukking aan het geconstateerde nieuwe elan op het terrein van de dierenbescherming. In het regeringsbeleid wordt deze formulering in die zin tot uitdrukking gebracht, dat in de nota herhaaldelijk wordt gesteld dat in het beleid met deze «rechten» in de zin van de belangen van het dier zo veel mogelijk rekening dient te worden gehouden. 5 Vooropgesteld moet worden dat wettelijke regelingen het voorkomen van misstanden nooit geheel kunnen uitsluiten. Dit is ook zo op het terrein
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
1
van de dierenbescherming. Ook hier geldt dat in het bijzonder de signalen uit de samenleving aan een kentering in opvattingen en gedragingen kunnen bijdragen. Deze signalen, die in sterkte en omvang zijn toegenomen en die uitdrukking geven aan een toenemende aandacht voor de belangen van het dier, worden naar mijn oordeel ook thans door de bestaande regelgeving ondersteund. De in de nota voorgestelde maatregelen zullen een en ander nog versterken. Uit de in de onderhavige nota vermelde beleidsvoornemens blijkt, dat een gedifferentieerd optreden - met name gericht op het voorkómen van dergelijke situaties - de voorkeur verdient. De handhaving van bestaande strafbepalingen vormt slechts het sluitstuk van de handhavingsmogelijkheden, die de verschillende wettelijke regelingen bieden. Door een kritische opstelling van de betrokken bestuurlijke overheid bij het verlenen van vereiste vergunningen en een versterkt toezicht op de naleving van de daaraan te verbinden voorwaarden bij voorbeeld, kunnen potentiële wantoestanden worden voorkomen dan wel sterk beperkt. De hantering van dergelijke administratieve instrumenten zal naar verwachting meer effect hebben dan strafrechtelijk optreden dat uit zijn aard slechts repressief kan zijn. 6 De inhoud van de onderscheidene dierenbeschermingsmaatregelen loopt uiteen. Al naar gelang de doelstellingen van de betreffende regelingen vervullen de dierenbeschermingsaspecten een wisselende rol. Bij de totstandkoming van de verschillende regelen wordt waar en voor zover mogelijk acht geslagen op mogelijkheden tot onderlinge afstemming. Een verdere afstemming vraagt de aandacht. Het is dan ook mede het doel van de onderhavige nota tot een grotere harmonisatie ter zake te komen. 7 Nederland loopt duidelijk voorop. Voor een overzicht van de desbetreffende wetgeving in andere EEG-landen wordt verwezen naar de bijlage. 8 De dierenbeschermingswetgeving strekt ertoe, met inachtneming van andere maatschappelijke belangen het dier te beschermen tegen voor het dier nadelige menselijke gedragingen. De maatschappelijke opvattingen over wat in dit verband wel en niet toelaatbaar is zijn in beweging. Wat bij voorbeeld tien jaar geleden aanvaardbaar werd geacht is nu onderwerp van discussie. Dit verschijnsel heeft tot gevolg dat wettelijke begrippen als bij voorbeeld «redelijk doel» (art. 254 Wetboek van Strafrecht) in een concrete situatie door betrokkenen verschillend wordt geïnterpreteerd, hetgeen onvermijdelijke consequenties heeft voor de handhaving van de desbetreffende wettelijke norm. Een en ander kan tot de in de vraag bedoelde ervaring leiden. Met de thans voorgestelde maatregelen als voorlichting van het publiek, nadere studies betreffende dieren en diersoorten en heroverweging van bestaande wetgeving wordt een grotere uniformiteit in opvattingen nagestreefd. 9 De cijfers met betrekking tot de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht geven het volgende beeld te zien: 1961: art. 254 Sr.: sepot: 67, schuldigverklaring: 103; art. 455 Sr.: transactie: 115, schuldigverklaring: 74; 1965: art. 254 Sr.: sepot: 36, schuldigverklaring: 48; art. 455 Sr.: transactie: 124, schuldigverklaring: 106;
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
2
1970: art. 254 Sr.: sepot: 25, schuldigverklaring: 41, vrijspraak: 3; art. 455 Sr.: sepot: 63, transactie: 219, schuldigverklaring: 162; 1975: art. 254 Sr.: sepot: 59, schuldigverklaring: 34, vrijspraak: 7; art. 455 Sr.: sepot: 41, transactie: 119, schuldigverklaring: 164; 1979: art. 254 Sr.: sepot: 85, schuldigverklaring: 50, vrijspraak: 6; art. 455 Sr.: sepot: 70, transactie: 211, schuldigverklaring: 174. Een nadere specificatie van deze cijfers is niet voorhanden, zodat het tweede gedeelte van deze vraag onbeantwoord moet blijven.
10 Vooropgesteld moet worden dat deze mogelijkheid niet op zichzelf kan staan. Zij vormt een onderdeel van het streven naar een samenhangend handhavingsbeleid en beoogt te bevorderen dat de algemene en vooral de bijzondere opsporingsambtenaren (b.v. de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw en Visserij), het toezicht op de naleving van de wetgeving op het onderhavige terrein intensiveren. Ook hier geldt dat toezicht als onderdeel van de handhaving, gelet op het daarvan te verwachten preventieve effect, de voorkeur verdient boven strafrechtelijk optreden. 11 Het door genoemde vereniging opgestelde reorganisatieplan wordt door de betrokken departementen in beginsel positief beoordeeld. 12 Het is de vraag of de overheid financieel aansprakelijk gesteld kan worden voor de kosten, die voortvloeien uit noodzakelijke maatregelen ter voorkoming of opheffing van voor het dier ongunstige situaties. 13 Op de begroting 1982 van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk is f200 000 gereserveerd voor subsidiëring van de Algemene Inspectiedienst van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. Voor subsidiëring van voorlichtende en educatieve activiteiten van het particulier initiatief, scholing of onderzoek op het onderhavige terrein is voor 1982 een bedrag van f2000 beschikbaar. Het bedrag is niet in de meerjarenraming opgenomen. Daarnaast wordt ook door de Minister van Landbouw en Visserij jaarlijks een bijdrage van f 200 000 verleend in de kosten van genoemde inspectiedienst. Voorts worden door verschillende onder het Ministerie van LanaDouw en Visserij resonerende instituten onderzoeksprojecten uitgevoerd in het kader van het welzijn van dieren. Deze projecten belopen een bedrag van f5000000. Hiervoor moge worden verwezen naar de notitie van 7 juli 1982, die de Minister van Landbouw en Visserij heeft toegezonden aan de voorzitter van de Tweede Kamer (zitting 1981-1982, 17 100, Hoofdstuk XIV, nr. 49). 14 Aangezien uit het vermelden van enkele organisaties zou kunnen worden afgeleid dat de deskundigheid bij de niet genoemde organisaties zou ontbreken worden geen organisaties met name genoemd. De formulering in de nota geeft wel aan dat de mate van deskundigheid niet bij alle particuliere organisaties even groot wordt geacht. Dit houdt overigens geen oordeel in over het belang en de legitimiteit van (activiteiten van) bepaalde organisaties.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
3
15 Neen, dit standpunt vindt zijn oorsprong in de erkenning van de rol die het particulier initiatief op het onderhavige terrein reeds sinds jaar en dag vervult. 16 Ten einde de in de onderhavige nota geformuleerde beleidsvoornemens gestalte te kunnen geven heeft de Ministerraad bij de aanvaarding van deze nota aan het Departement van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk 2 formatieplaatsen toegewezen, waarvan momenteel één ten gevolge van een vacaturestop is geblokkeerd. 17, 36, 38, 39, 47 en 48 Deze vragen betreffen de ontwikkeling van een samenhangend beleid ten aanzien van de dierenbescherming en de regelgeving ter zake, in het bijzonder ook de ontwerp-Gezondheidswet voor dieren. Mede naar aanleiding van vragen van soortgelijke aard, gesteld in het voorlopig verslag betreffende dat wetsontwerp vindt daarover thans nog overleg plaats tussen de betrokken departementen. Dit overleg verkeert momenteel in een zodanig stadium dat ik er de voorkeur aan geef deze vragen in hun onderlinge samenhang bij de mondelinge beraadslagingen over de onderhavige nota te beantwoorden. 18 Neen, het feit dat slechts de «specifieke dierenbeschermingswetten» de revue passeren vloeit voort uit het globale, oriënterende karakter van de nota. 19 Het Produktschap voor Veevoeder heeft in 1981 een enquête gehouden naar de afmetingen en ouderdom van het Nederlandse kalverboxenbestand. Voor een samenvatting wordt naar de bijlage verwezen. 20 De kalvermester moet om bedrijfseconomische redenen een substantiële termijn worden geboden om zich aan te passen aan de nieuwe eisen. Het niet in aanmerking nemen van een voldoende lange overgangsperiode zou tot gevolg hebben dat het overgrote gedeelte van de boxen zou moeten worden vervangen. Aangezien deze boxen nog niet afgeschreven zijn, zou dit een aanzienlijke kapitaalsvernietiging betekenen. De duur van de gekozen overgangsperiode sluit aan bij de gebruikelijke afschrijvingstermijn voor boxen. Gedurende deze overgangsperiode zullen minder stringente normen gelden die slechts beogen uitwassen tegen te gaan. 21 De hier bedoelde vergunningen worden verleend indien de aanvrager de aan de vergunning verbonden voorschriften kan naleven. Deze voorschriften zijn als bijlage toegevoegd. 22 Aan publiekrechtelijke inrichtingen is van genoemde verplichting ontheffing verleend op grond van de overweging dat in dergelijke inrichtingen, zoals gemeentelijke hertenkampen, in het algemeen slechts een klein aantal van de in het besluit bedoelde dieren wordt gehouden. Aan kieinhandelaren is ontheffing verleend omdat zij in het algemeen geen grote aantallen van de onderhavige dieren ten verkoop voorradig hebben, waardoor de kans op misstanden (te veel exemplaren in een te kleine ruimte) minder groot is dan bij de importeurs, die de dieren in grote aantallen invoeren. Particulieren behoeven geen vergunning omdat het betrokken artikel van de Wet op de dierenbescherming slechts van toepassing is op inrichtingen.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
4
23 Met het in werking treden van het Besluit bedreigde uitheemse diersoorten op 16 juli1977 werd artikel 2 van de Wet bedreigde uitheemse diersoorten van kracht, houdende een verbod op het onder zich hebben, te koop aanbieden, verkopen en afleveren van de circa 2 000 diersoorten, die bij genoemd besluit zijn aangewezen. De betrokken lijst werd voorbereid door de Adviescommissie Wet bedreigde uitheemse diersoorten. Het onderzoek naar de diersoorten, welke in aanmerking komen om bij algemene maatregel van bestuur te worden aangewezen als soorten van dieren die niet geschikt zijn om als huisdier te worden gehouden verkeert nog in een beginstadium. Dit wordt mede veroorzaakt door het feit dat een ambtelijk apparaat ten behoeve van dierenbeschermingsaangelegenheden op het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk nog in opbouw is. 24 en 25 Het voorontwerp van een besluit tot wijziging van het Besluit dierenvervoer is in de maand februari voor advies naar de betrokken organisaties, waaronder de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, gestuurd. Dit ontwerp zal op korte termijn in de Ministerraad aanhangig worden gemaakt. In het ontwerp worden honden en katten aangewezen als diersoorten waarvoor bij vervoer een certificaat nodig is. De bijzondere regels ten aanzien van het vervoer van vogels, konijnen en koudbloedige dieren waaronder regels ten aanzien van vervoermiddelen, verpakkingen en begeleiding en verzorging tijdens het vervoer, zijn reeds in het Besluit dierenvervoer zelf neergelegd. 26 Controle op een juiste naleving van het bepaalde bij of krachtens de Wet op de dierproeven wordt verricht door daartoe aangewezen ambtenaren van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Als zodanig zijn aangewezen de Veterinaire Hoofdinspecteur en 3 veterinaire inspecteurs in algemene dienst. Tevens zal hier, maar dan in meer adviserende zin, een taak liggen voor de ingevolge artikel 14 van de Wet op de dierproeven aan te stellen functionarissen, belast met het toezicht op het welzijn van de proefdieren. Van het bestaan van misstanden ter zake is niets gebleken.
1 SPF = Specified Pathogens Free; de betreffende dieren zijn vrij van bepaalde ziekteverwekkers.
27 en 28 Het woord «inmiddels» is in dit verband niet duidelijk. Als het gebruik ervan is ingegeven door de opvatting dat het zoeken naar alternatieven en de toepassing daarvan eerst na het van kracht worden van de Wet op de dierproeven zou zijn geïnitieerd, dan kan gesteld worden dat dit niet het geval is. Zo heeft, om slechts één voorbeeld uit het recente verleden te noemen, de eliminatie van ziekteverwekkers bij proefdieren (z.g. S.P.F.-status1) reeds voordien geleid tot een belangrijke vermindering. Er is steeds een streven geweest om dierproeven te vervangen door «alternatieven». Voor zoverdit streven in het verleden alleen werd ingegeven door wetenschappelijke en economische drijfveren, voegt de Wet op de dierproeven daaraan thans uitdrukkelijk overwegingen van dierenbescherming aan toe. Bij de beantwoording van de vraag wordt overigens uitgegaan van de door Russell en Burch gegeven ruime omschrijving van het begrip alternatieven. In deze ook internationaal gehanteerde definitie wordt onder alternatieven verstaan: vervanging van dierproeven door onderzoekmethoden waarbij geen dieren worden gebruikt, vermindering van het aantal dieren per proef en verfijning van onderzoek zodat de proeven onder voor de dieren minder belastende omstandigheden worden verricht. In dit licht kan worden medegedeeld dat de Veterinaire Hoofdinspectie van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid aan de aanstaande vergun-
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
5
ninghouders telkenjare vraagt of door de instituten in het voorgaande jaar voor het eerst methoden zijn ingevoerd die als alternatieven zijn aan te merken. Over 1980 is daarop door 22 van de77adspirant-vergunninghouders met «ja» geantwoord. Dit antwoord had betrekking op 59 onderzoeksprojecten. Vervanging van proefdieren door cel- en weefselculturen vond o.a. toepassing in onderzoek met betrekking tot celbiologie, orale biologie, fysiologische chemie, enzymologie, microbiologie, farmacologie, toxicologie, interne geneeskunde, oncologie, radiopathologie, radiotherapie en vaccinbereiding. Een onderzoeksveld waarbij vervanging van proefdieren met name voor de toekomst veelbelovend lijkt, betreft de biotechnologie (recombinant-DNA, hybriodoma's). De hier bedoelde technieken werden doorgevoerd op het gebied van de fysiologische chemie, de immunologie en de interne geneeskunde. Andere vervangende technieken betroffen o.a. de diagnostiek van tuberculose (kunstmatige voedingsbodems i.p.v. cavia's), het testen van vaccins (ELISA2 in plaats van muizen) en het in leven houden van parasieten (preservatie in vloeibare stikstof i.p.v. in levende dieren). Enkele instituten meldden, dat zij gedeeltelijk waren overgegaan op het gebruik van slachthuismateriaal. Vermindering van het gebruik van proefdieren werd verwezenlijkt in het parasitologisch onderzoek (gebruik van meer gevoelige stammen), in het medisch-fysisch onderzoek (meting aan preparaten i.p.v. aan levende dieren), in het klinisch-fysiologisch onderzoek (computersimulatie), in de inwendige geneeskunde (statistische voorbewerking van onderzoekprotocollen) en in het onderwijs (chirurgische training op kadavers in plaats van op levende dieren, het facultatief stellen van practica en voorts het gebruik van elektrische analoga en van audio-visuele middelen). Vermindering van het diergebruik kan ook verkregen worden door verbetering van de organisatie, zoals het beter afstemmen van de fokkerij van proefdieren op de vraag vanuit het onderzoek en het benutten van organen van kadavers van proefdieren. Verbetering van de organisatie werd vermeld door een tiental instituten. In een aantal gevallen werd weliswaar het aantal dieren niet verminderd, maar werd de proefopzet zodanig verfijnd, dat het ongerief aan dieren berokkend, werd beperkt (huidtest i.p.v. toediening letale dosis resp. beëindigen proef bij eerste ziekteverschijnselen i.p.v. afwachten van de sterfte bij vaccincontrole). In een wat verder verwijderd verband kan hier tevens melding worden gemaakt van de vervanging van apen door ratten vaccincontrole) en katten door konijnen (farmacie), zulks op voet van het bepaalde in artikel 10, tweede lid van de Wet. De vraag tot welke vermindering van het diergebruik deze maatregelen leidden is slechts te beantwoorden voor regelmatig weerkerende proeven. Een aantal instituten kan een desbetreffende vraag dan ook niet of niet voldoende exact beantwoorden. Voor zover dit wel het geval was is in totaal de volgende opgave verstrekt: 32 680 dieren, t.w. 7475 muizen, 1460 ratten, 2055 cavia's, 24 konijnen, 26 honden, 215 apen, 50 runderen, 250 kippen, 100 kikkers en 20725 dieren van niet gespecificeerde soorten.
29
» ELISA = Enzyme Linked immunosorbent antistoffen en antigenen, waarbij vrijwel geen
Indien de vraag zo mag worden begrepen, dat wordt gevraagd naar de reden dat in de Wet op de dierproeven voor het wetenschappelijk onderzoek niet voorkomt de bepaling dat «de proeven slechts mogen worden verricht als zij rechtstreeks verband houden met de gezondheid of de voeding van mens of dier», kan het volgende worden geantwoord. In de wetenschapsbeoefening kan het navolgende onderscheid worden gemaakt: a. Fundamenteel of zuiver wetenschappelijk onderzoek. Hierdoor wordt verstaan de creatieve arbeid die vooral wordt verricht ten behoeve van de . . . ... . uitbreiding van wetenschappelijke kennis, zonder dat daarbij een bepaalde
dieren worden gebruikt.
t o e p a s s i n g VOOr o g e n S t a a t .
Assay, een methode voor het aantonen van
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
6
b. Toegepast wetenschappelijk onderzoek. Dit onderzoek is vooral gericht op een bepaalde toepassing van deze kennis. c. Ontwikkelingswerk. Hier is het onderzoek vooral gericht op de toepassing van de resultaten van het fundamenteel en het toegepast onderzoek bij de verbetering van bestaande bruikbare processen, systemen, produkten en instrumenten. Uit deze omschrijving blijkt dat er een onlosmakelijke samenhang tussen deze deelgebieden van het wetenschappelijke onderzoek bestaat. Met name is tijdens het verrichten van fundamenteel wetenschappelijkonderzoek niet steeds te overzien, welke betekenis de resultaten zullen hebben voor het toegepast wetenschappelijk onderzoek en voor het ontwikkelingswerk. De geschiedenis van b.v. de geneeskunde en die van de diergeneeskunde zijn er om te bewijzen dat een embargo als in de vraag aangeduid, in het verleden de medische en veterinaire vooruitgang ernstig zouden hebben belemmerd. Er zijn geen aanwijzingen dat dit thans anders zou zijn. 30 De strekking van artikel 10, tweede lid van de Wet op de dierproeven is o.a. dat het gebruik van apen voor dierproeven zo veel mogelijk wordt vermeden. Is deze bepaling opgenomen op grond van de wenselijkheid van de bescherming van apen met betrekking tot het verrichten van proeven, daarnaast zijn ten aanzien van deze soorten ook belangen op het gebied van de natuurbescherming aan de orde. Deze laatste worden bewaakt door de Wet bedreigde uitheemse diersoorten. Dat neemt niet weg dat apen als proefdieren bij de toetsing van geneesmiddelen en geneesmethoden voor de mens nog niet kunnen worden gemist. In de afgelopen jaren is gebleken dat soms uitsluitend met behulp van apen een antwoord kan worden verkregen op klinisch belangrijke vragen. Als recente voorbeelden kunnen worden genoemd de bereiding en toetsing (op werkzaamheid en schadelijke bijwerkingen) van vaccins tegen hepatitis (virale leverontsteking, een bij de mens voorkomende uitermate gevaarlijke ziekte, waarvoor andere diersoorten dan apen niet vatbaar zijn) en de toepassing van interferon. Verder kan worden verwacht dat dankzij de nieuwe ontwikkelingen in de biotechnologie (recombinant-DNA, monoclonale antilichamen, etc.) spoedig een groot aantal hoogwaardige geneesmiddelen en geneesmethoden zullen worden ontwikkeld. Deze produkten en methoden zullen zeer sterk op toepassing bij de mens zijn gericht. Het is derhalve denkbaar dat ook hier de aap het enig bruikbare proefdier zal blijken te zijn. 31 en 32 Voor een goed begrip van de wijze waarop een wetenschappelijk onderzoeker literatuurgegevens betreffende zijn onderwerp verzamelt, moge het volgende dienen. Indien het een voor hem nieuw onderwerp betreft zal hij in eerste instantie de referatentijdschriften en de meest recente samenvattende artikelen over het betreffende vakgebied raadplegen. Op deze wijze komt hij de belangrijkste publikaties op het spoor. Aan de hand van deze literatuurlijst kan hij zich nader over het onderwerp oriënteren. Bij deze oriëntatie worden uiteraard de onderzoeksmethoden en technieken die in het onderzoeksgebied worden toegepast, mede betrokken. Daartoe behoren dierproeven en «alternatieven». Het is in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de onderzoeker de waarde van de dierproeven en die van het beschikbare «alternatief» tegen elkaar af te wegen. Uit deze beschrijving zal duidelijk zijn dat «alternatieven» niet een geïsoleerd facet vormen in het wetenschappelijk onderzoek, maar steeds in relatie staat tot de vraag naar doel en methode van bepaalde onderzoeksgebieden. De groei van de wetenschappelijke produktie is thans echter zodanig dat het zelfs voor professionele literatuuronderzoekers een te tijdrovende en kostbare arbeid is geworden om over een bepaald onderwerp
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
7
op deze wijze een vakkundige literatuurlijst samen te stellen. Dit heeft geleid tot de opslag van literatuurgegevens in computergeheugens. Dergelijke bestanden zijn voor elke onderzoeker toegankelijk. Het aantal literatuurbeschrijvingen dat in deze bestanden is ingevoerd is uiteraard afhankelijk van de datum waarop het bestand werd begonnen en van het onderwerpsgebied. Zo omvat een in ons land veel gebruikt «medisch» bestand on-line beschikbare omschrijvingen vanaf 1964. De in het hier bedoelde systeem opgeslagen onderwerpen betreffen geneeskunde, diergeneeskunde, dierkunde, microbiologie, plantkunde, toxicologie, biochemie, farmacologie, medische fysica, psychologie, sociologie, voeding, anthropologie en genetica. De groei van dit bestand, dat dus vrijwel alle disciplines omvat waarin dierproeven een rol spelen, beloopt per jaar ± 280 000 literatuurbeschrijvingen. Deze worden verzameld uit ± 2400 tijdschriften en voorts uit verslagen van symposia en congressen, ledere literatuurbeschrijving in dit bestand is voorzien van gemiddeld 15 trefwoorden die ontleend zijn aan een thesaurus die ± 12 000 trefwoorden bevat. In het licht van het voorgaande kan in antwoord op vraag 31 worden gesteld dat het verzamelen van informatie en dus het geven van voorlichting over alternatieven althans ten behoeve van onderzoekers een sterk specialistisch karakter draagt. In dit kader zal de voorlichting door de overheid voor zover nodig zich vooral moeten richten op de noodzaak van de toepassing van alternatieven in algemene zin. Aan deze voorlichting wordt alle aandacht besteed. Als voorbeeld moge dienen de toespraak die de toenmalige minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, dr. L. Ginjaar heeft gehouden tijdens het in 1979 te Utrecht gehouden symposium van de International Council for Laboratory Animal Science over dit onderwerp. In antwoord op vraag 32 kan bovendien worden gesteld, dat voor het in die vraag aangeduide doel in Nederland voldoende automatische literatuurbestanden beschikbaar zijn en dat aan de oprichting daarnaast van een VN «databank» geen behoefte bestaat. 33 De nota pleit juist voor een minder eenzijdig anthropocentrische benadering (zie blz. 14, eerste en tweede alinea), dan waarvan in het verleden sprake was. 34 Met de stelling dat het dierenbeschermingsbeleid facetbeleid is wordt aangegeven dat de zorg voor het welzijn van dieren niet zozeer een afzonderlijk beleidsterrein betreft maar onderdeel dient te zijn van alle beleid, waarbij menselijke handelingen met betrekking tot de dieren aan de orde zijn. 35 Indien met deze vraag wordt bedoeld dat bij de uitvoering van de Nederlandse wetgeving te weinig rekening wordt gehouden met de belangen van het dier, zal deze vraag pas na onderzoek ter zake kunnen worden beantwoord. Wel is duidelijk, dat in een aantal wetten niet expliciet rekening is gehouden met de belangen van het dier. Dit wil echter niet op voorhand zeggen, dat daardoor onaanvaardbare situaties zijn ontstaan. 37 De materie die in de dierenbeschermingswetgeving is geregeld vraagt veelal specifieke deskundigheid, die echter niet bij alle opsporingsambtenaren in gelijke mate aanwezig is. Er zijn geen preciese gegevens voorhanden hoeveel maal per jaar door ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst van Landbouw en Visserij en door de algemene opsporingsambtenaren verbaliserend wordt opgetreden ter zake van overtreding van dierenbeschermingsregelen. De in vraag 9 vermelde cijfers geven echter een indicatie hiervan. De Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren organiseert 2 cursussen over dierenbeschermingswetgeving voor vrijwillig kader met in totaal ruim 40 cursisten.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
8
Overigens speelt hierbij de voorgenomen versterking van het overheidstoezicht (zie vraag 10) een belangrijke rol. Door bijscholing en vorming zal de effectiviteit sterk kunnen worden verhoogd. 40 In de eerste plaats kan worden vermeld dat mede op basis van de door de Commissie van advies voor de dierproeven verstrekte adviezen, een algemene maatregel van bestuur krachtens de artikelen 3, tweede lid, 9, 12, 14 en 15 van de Wet is opgesteld. Bedoeld ontwerp zal binnen afzienbare tijd aan de Ministerraad worden aangeboden. Voorts is een adviesgroep gevormd die onder verantwoordelijkheid van de Commissie van advies voor de dierproeven de nadere opleiding en de beoordeling van de in artikel 14 van de Wet bedoelde toezichthoudende deskundigen zal begeleiden. Wat betreft de voorbereiding van regelen met betrekking tot verzorging, voeding en huisvesting van proefdieren kan worden medegedeeld dat hierbij gekozen is voor een systeem waarbij groepen deskundigen notities voorbereiden over diverse onderwerpen. Als eerste onderwerp is mede op verzoek van dierenbeschermingskringen de huisvesting van apen in studie genomen. Het eindrapport van de desbetreffende werkgroep is inmiddels aan de Commissie van advies voor de dierproeven aangeboden. De instelling van andere werkgroepen is in voorbereiding. Met betrekking tot het gebruik van primaten heeft voorts overleg plaatsgevonden tussen de Adviescommissie Wet bedreigde uitheemse diersoorten en de Commissie van advies voor de dierproeven. In het verlengde daarvan is door de afdeling Natuurkunde van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen ingesteld de Nederlandse Commissie voor de Primatologie (NCP) onder voorzitterschap van Prof. Dr. G. P. Baerends. Leden zijn personen die vanuit verschillende richtingen bij het onderzoek met apen zijn betrokken. Onder hen bevinden zich op persoonlijke titel leden van beide Adviescommissies. De NCP heeft een rapport uitgebracht met betrekking tot de primatenvoorziening in Nederland. Dit rapport is aan de onderscheiden belanghebbende ministeries aangeboden. Met het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft voorts overleg plaatsgevonden dat heeft geresulteerd in een afbakening van de werkingssfeer van de Wet op de dierproeven en die van het Hondenen Kattenbesluit. Dit overleg heeft geresulteerd in de afspraak dat de welzijnsaspecten voor honden en katten die in de instellingen van de houders van een vergunning ex artikel 2 van de Wet op de dierproeven aanwezig zijn, worden geregeld via deze Wet. Met het Ministerie van Landbouw en Visserij vindt regelmatig overleg plaats over algemene dierenbeschermingsvraagstukken. Meer in het bijzonder is een afbakening overeengekomen tussen de werkingssfeer van de Wet op de dierproeven en die van de toekomstige Gezondheidswet voor dieren. Met het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen vindt regelmatig ambtelijk overleg plaats. Dit heeft o.a. geleid tot een regelmatige onderlinge uitwisseling van informatie en afstemming van beleid. Als substantieel voorbeeld mag worden genoemd dat jaarlijks de door de Veterinaire Hoofdinspectie bij de instellingen van wetenschappelijk onderwijs verzamelde registratiegegevens over dierproeven en proefdieren aan het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen beschikbaar worden gesteld. 41 Het ligt in het voornemen deze commissie in de loop van het komende parlementaire jaar bijeen te roepen. 42 Ja. Een aantal van deze resultaten zijn samengevat in een bijlage. Steeds worden naar aanleiding van uit welzijnsonderzoeken verkregen resultaten
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
9
voorlichtingsacties opgezet voor de l a n d b o u w v o o r l i c h t i n g s d i e n s t . Ook w o r d e n de resultaten gebruikt bij de v o o r b e r e i d i n g van nieuwe wettelijke maatregelen zoals bij v o o r b e e l d het o n t w e r p v o o r een n i e u w Mestkalverenbesluit. 43 Het industrieel fokken van konijnen vindt in Nederland o p zeer beperkte schaal plaats. Vooralsnog is dan ook geen onderzoek gedaan naar de welzijnsaspecten van dergelijke fokkerijen. Wel bieden de Gezondheidsdiensten v o o r Dieren de m o g e l i j k h e i d t o t diagnostisch onderzoek van zieke of gestorven k o n i j n e n . Onderzoek ten aanzien van de m o g e l i j k h e d e n van viskwekerij (aquacultuur) richt zich nog slechts incidenteel op weizijnsvragen. Het «grootschalig fokken van schapen, op een manier die analoog is aan de bio-industrie» biedt in Nederland economisch geen perspectief. Daarom is er ook geen reden in die richting welzijnsonderzoek te doen. 44 Bij de b e s l u i t v o r m i n g speelt onder meer een rol de aard, kwaliteit, relevantie en reikwijdte van de projecten, w a a r v o o r subsidie w o r d t gevraagd. Bovendien is een en ander afhankelijk van de financiële ruimte die hiervoor kan w o r d e n g e v o n d e n . 45 Neen, het inzetten van deskundige vrijwilligers zal het door de overheid uit te oefenen toezicht en de door haar te verrichten o p s p o r i n g alleen maar kunnen ondersteunen of bevorderen. De opzet, aard en o m v a n g van de s a m e n w e r k i n g tussen bedoelde controleurs en o p s p o r i n g s a m b t e n a r e n vraagt nadere studie en u i t w e r k i n g . 46 Neen. Daarbij w o r d t aangetekend dat controle o p de naleving van de ( d i e r e n b e s c h e r m i n g s ) w e t g e v i n g slechts op basis van deskundigheid en geschiktheid c.q. na v o o r a f g a a n d e scholing en selectie kan plaatsvinden. Dit neemt niet w e g dat - indien dit past in het algemeen beleid - later kan w o r d e n bezien of er m o g e l i j k h e d e n zijn. 49 De financiële r u i m t e v o o r een intensivering van het dierenbeschermingsbeleid is mede in het licht v a n de recente algemene financiële positie van de Rijksoverheid g e r i n g . Voorts w o r d t verwezen naar het a n t w o o r d op de v r a g e n 13 en 16. 50 Deze constatering heeft geen financiële consequenties. Dergelijke consequenties kunnen en m o g e n daaraan ook niet w o r d e n v e r b o n d e n . 51 Als v o o r b e e l d van o n d e r l i n g overleg en s a m e n w e r k i n g van het particulier initiatief met de overheid o p het onderhavige terrein kan w o r d e n g e n o e m d de recente t o t s t a n d k o m i n g van de Commissie Gezondheid en Welzijn Gezelschapsdieren van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij v o o r Diergeneeskunde en de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren. De d e p a r t e m e n t e n van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, van L a n d b o u w en Visserij en van Volksgezondheid en Milieuhygiëne hebben elk een adviserend lid in deze c o m m i s s i e b e n o e m d . In het kader van deze c o m m i s s i e functioneren v o o r de diverse categorieën gezelschapsdieren ( h o n d e n , katten, vogels, amfibieën en reptielen) werkg r o e p e n , samengesteld uit v e r t e g e n w o o r d i g e r s van de landelijke organisaties op het betrokken terrein. Voorts kan als v o o r b e e l d van onderlinge s a m e n w e r k i n g w o r d e n g e n o e m d de onlangs tot stand g e k o m e n organisatie van de controle op de naleving van het nieuwe Honden- en Kattenbesluit, w a a r b i j onder meer de drie particuliere inspectiediensten zijn betrokken.
T w e e d e Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
10
Van het terrein van de Wet op de dierproeven valt het volgende te melden. De Commissie van advies voor de dierproeven bestaat uit personen die deskundig zijn op het gebied van dierproeven, van proefdieren en van dierenbescherming. Van de zijde van het Ministerie en van de Veterinaire Hoofdinspectie wordt voorts een open gedragslijn gevolgd met betrekking tot de inspraak over beleidsvoornemens en maatregelen. Er bestaan dan ook regelmatige en goede contacten met de Gezamenlijke Overleg Instantie inzake Dierproeven (GOID), zijnde een samenwerkingsverband van een aantal actieve organisaties op het gebied van de bescherming van proefdieren. De GOID onderhoudt op haar beurt tevens contacten met de Nederlandse Vereniging voor Proefdierkunde in de «Werkgroep Proefdieren». Uit dit soort overleg zijn enkele gezamenlijk georganiseerde symposia voortgekomen, die een belangrijke aanzet vormen tot wederzijds begrip. Ten slotte kan worden verwacht dat ook in het kader van de toekomstige wetgeving op hetonderhavige terrein vormen van overleg en samenwerking gestalte zullen krijgen. De Ministervan Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, H. A. de Boer
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
11
Bijlage bij antwoord op vraag 7 Dierenbeschermingswetgeving in de overige Lid-Staten van de EEG. België - Wet o p de d i e r e n b e s c h e r m i n g 1975 - Wet h o u d e n d e g o e d k e u r i n g v a n de Europese O v e r e e n k o m s t inzake de b e s c h e r m i n g van dieren tijdens internationaal vervoer 1973 - Wet h o u d e n d e g o e d k e u r i n g van de Europese Overeenkomst inzake de b e s c h e r m i n g van dieren in v e e h o u d e r i j e n 1979 - Koninklijk besluit betreffende de b e s c h e r m i n g van vogels 1972 - J a c h t w e t 1882 Bondsrepubliek
Duitsland
- Wet op de d i e r e n b e s c h e r m i n g 1972 - V e r o r d e n i n g betreffende het h o u d e n van h o n d e n in de open lucht 1974 - Wet h o u d e n d e g o e d k e u r i n g v a n de Europese O v e r e e n k o m s t inzake de b e s c h e r m i n g van dieren tijdens internationaal vervoer 1973 - W e t h o u d e n d e g o e d k e u r i n g v a n de Europese O v e r e e n k o m s t inzake de b e s c h e r m i n g van l a n d b o u w h u i s d i e r e n 1978 Denemarken - Wet op de d i e r e n b e s c h e r m i n g 1950 - Beschikking inzake het v a n g e n en d o d e n van zwerfkatten 1942 - Beschikking inzake de handel met h o n d e n 1953 - Beschikking inzake het slachten van dieren 1954-1976 - Beschikking inzake het dierenvervoer 1964/1976 - Beschikking inzake het slachten van huisdieren 1980 - Wet o p de dierproeven 1977 Frankrijk - Code Rural (1898-1976), enige artikelen betreffende de b e s c h e r m i n g van l a n d b o u w h u i s d i e r e n - Code Pénal, enige artikelen betreffende d i e r e n b e s c h e r m i n g en vivisectie - N a t u u r b e s c h e r m i n g s w e t 1976 - Decreet betreffende onder meer de b e s c h e r m i n g van in het w i l d levende dieren 1977 - W e t betreffende de b e s c h e r m i n g van j o n g e dieren, in het bijzonder de handel hierin 1971 - Decreet betreffende de o p e n b a a r m a k i n g van de Europese o v e r e e n k o m s t inzake de b e s c h e r m i n g van l a n d b o u w h u i s d i e r e n 1978 - Decreet betreffende de o p e n b a a r m a k i n g van de Europese overeenkomst inzake de b e s c h e r m i n g van dieren tijdens internationaal vervoer 1974. Griekenland - Wet op de d i e r e n b e s c h e r m i n g 1981 - Wet regelende de toepassing van de Europese o v e r e e n k o m s t inzake de b e s c h e r m i n g van dieren tijdens internationaal vervoer 1977 Ierland - V e r o r d e n i n g dierenvervoer 1927-1973 - Wet betreffende het slachten van dieren 1935-1973 - Wet op de d i e r e n b e s c h e r m i n g 1965
T w e e d e Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
12
Italië - Wet inzake de bescherming van dieren tijdens internationaal vervoer 1973 - Wet houdende regels op vivisectie en dierexperimenten 1941 - Wetboek van Strafrecht, artikel betreffende dierenbescherming Luxemburg - Wet op de dierenbescherming 1912 Verenigd Koninkrijk - Wet tegen wreedheid op dieren 1876 - Wet op de Dierenbescherming - Landbouwwet 1968, deel 1, algemene bepalingen betreffende het welzijn van landbouwhuisdieren op boerderijen - Wet regelende het welzijn van dieren 1972 (Noord-lerland) - Verordening regelende de uitvoer van dieren 1981 - Verordening betreffende het vervoer van dieren 1973 Bijlage bij vraag 19 Afmetingen en ouderdom van het Nederlandse kalverboxenbestand: Bron: enquête Produktschap voor Veevoeder (13 maart 1981); aan deze enquête is door ruim 60% van de bedrijven met vleeskalveren deelgenomen en zij had betrekking op 68% van het kalverboxenbestand. Tabel I. Aantal boxen ingedeeld naar boxbreedte Boxbreedte
Aantal boxen
49 cm 50-54 55-59 60-64 65-69 70 cm
0,2% 0,9% 7,8% 76,1% 14,4% 0,6%
cm cm cm cm
Tabel I I . Aantal boxen ingedeeld naar boxlengte Boxlengte
Aantal boxen
149 cm 1 5 0 - 1 5 4 cm 1 5 5 - 1 5 9 cm 1 6 0 - 1 6 4 cm 1 6 5 - 1 6 9 cm 170 cm en langer
1 % 4,4% 6,6% 49,8% 31,9% 6,3%
Tabel I I I . Aantal boxen ingedeeld naar bouwjaar Bouwiaar
Aantal boxen
1975 en eerder 1976 1977
27,2% 13,5% 16,0%
1978
19,6%
1979 1980 1981
16,1% 7,5% 0,1%'
1
Alleen januari 1981.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
13
Bijlage bij vraag 21 betreft:
dierentuinen
Voorschriften ALGEMEEN De inrichting dient als regel van iedere diersoort een zodanig aantal exemplaren te houden, dat voortplanting mogelijk is. HUISVESTING De verblijven van de inrichting dienen: a. zodanig ruim en veilig te zijn, dat de dieren daarin een zo normaal mogelijk sociaal gedrag kunnen ontwikkelen en conflicten tussen de individuele leden van de groepen of tussen verschillende diersoorten onderling zoveel mogelijk worden uitgesloten; b. een gezonde levensverrichting van de betrokken diersoort mogelijk te maken, in het bijzonder door een juiste klimaatbeheersing, belichting en accommodatie; c. zodanig te zijn ingericht, dat er voldoende afstand of afscherming bestaat tussen de bezoekers en de dieren, zodat deze laatste zich in het geval van misdragingen der bezoekers buiten menselijk bereik kunnen terugtrekken; d. zodanig te zijn ingericht, dat de kans op het uitbreken van een dier tot een minimum wordt beperkt; e. te zijn voorzien van voldoende mogelijkheden tot het individueel afzonderen van dieren. VOEDSEL EN HYGIËNE Het voedsel dient van een aan de betrokken diersoort aangepaste samenstelling en hoeveelheid te zijn. De bereiding en opslag daarvan dienen op hygiënische wijze plaats te hebben. Aan bederf onderhevig voedsel mag slechts zolang ter beschikking van de dieren staan als overeenkomt met de houdbaarheid onder de gegeven omstandigheden. Drinkwater dient naar behoefte van de diersoort te worden verstrekt. Zwemwater dient naar behoefte van de diersoort te worden vervangen. De verblijven dienen tenminste eenmaal per dag grondig te worden gereinigd en naar behoefte van de diersoort te worden ontsmet, in ieder geval bij verwisseling van bewoners. De vuilafvoer moet voldoen aan de eisen van goede hygiëne. QUARANTAINE EN VETERINAIRE BEGELEIDING De inrichting dient: a. te beschikken over een quarantaineruimte voor het huisvesten van de nieuw ontvangen dieren, onverminderd het hieromtrent bepaalde in de Veewet en de Vogelziektenwet; b. een contractuele binding te hebben met een dierenarts, die op grond hiervan de bevoegdheid moet hebben ook preventief te kunnen optreden en die tevens de controle dient te hebben op de hierboven bedoelde quarantaineprocedure. ADMINISTRATIE De vergunninghouder dient: a. van de ondergebrachte dieren door ter zake kundig personeel een administratie te laten bijhouden, waaruit de mutaties van de diersoorten en de ziektegeschiedenis van elk individu (bij kleinere exemplaren van de diersoorten, aangewezen bij het Besluit op de uitheemse dieren, van elke groep) kan worden afgelezen;
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
14
b. v ó ó r 1 april van elk jaar aan het h o o f d van de afdeling Fauna en Flora van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een overzicht te zenden van de per 31 december van het daaraan v o o r a f g a a n d e jaar aanwezige aantallen van de onder a bedoelde diersoorten, alsmede van de aard van de mutaties welke deze aantallen gedurende dat jaar hebben o n d e r g a a n ; c. van elke in- of uitvoer van een of meer e x e m p l a r e n van de onder a bedoelde diersoorten b i n n e n 14 dagen na het verrichten van die handeling m e d e d e l i n g te doen aan het h o o f d van de afdeling Fauna en Flora van het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, zulks middels een v o l l e d i g i n g e v u l d exemplaar van de v o o r dit doel v a n w e g e v o o r n o e m d ministerie ter beschikking gestelde m e l d i n g s f o r m u l i e r e n ; d. aan de o p s p o r i n g s a m b t e n a r e n als bedoeld in artikel 4, lid 1 van de Wet op de d i e r e n b e s c h e r m i n g op eerste aanvrage zijn v e r g u n n i n g te t o n e n en te allen tijde inzage te verlenen van de o n d e r a bedoelde administratie. betreft:
dierenhandel
Voorschriften HUISVESTING De verblijven d i e n e n : a. zodanig r u i m en veilig te zijn, dat de dieren daarin zonder schadelijke g e v o l g e n een kort verblijf kunnen d o o r s t a a n ; b. een klimaatbeheersing en belichting te h e b b e n , welke b e a n t w o o r d e n aan de m i n i m u m - e i s e n , die bij een kort verblijf door de betrokken diersoort w o r d e n gesteld; c. zodanig te zijn ingericht, dat de kans op het uitbreken van een dier tot een m i n i m u m w o r d t beperkt. VOEDSEL EN HYGIËNE Het voedsel dient van een aan de betrokken diersoort aangepaste samenstelling en hoeveelheid te zijn. De bereiding en de opslag daarvan dienen op hygiënische wijze plaats te hebben. Aan bederf onderhevig voedsel m a g slechts zolang ter beschikking van de dieren staan als overeenkomt met de h o u d b a a r h e i d onder de gegeven o m s t a n d i g h e d e n . Drinkwater dient naar behoefte van de diersoort te w o r d e n verstrekt. Z w e m w a t e r dient naar behoefte van de diersoort te w o r d e n v e r v a n g e n . De verblijven d i e n e n , w a n n e e r daarin zoogdieren zijn ondergebracht, t e n m i n s t e eenmaal per dag en w a n n e e r het vogels betreft t e n m i n s t e t w e e m a a l per week te w o r d e n gereinigd - v o o r pas geïmporteerde zaadetende vogels v o o r het eerst een week na aankomst en verder t e n m i n s t e t w e e m a a l per week - en naar behoefte van de diersoort te w o r d e n o n t s m e t , in ieder geval bij verwisseling van b e w o n e r s . De vuilafvoer m o e t v o l d o e n aan de eisen van goede hygiëne. QUARANTAINE EN VETERINAIRE BEGELEIDING De inrichting dient een contractuele b i n d i n g te hebben met een dierenarts, die op g r o n d hiervan de bevoegdheid moet hebben ook preventief te kunnen optreden. ADMINISTRATIE De v e r g u n n i n g h o u d e r dient: a. van elke in- of uitvoer van een of meer e x e m p l a r e n van de diersoorten, aangewezen bij het Besluit op de uitheemse dieren, binnen 14 dagen na het verrichten van die handeling m e d e d e l i n g te doen aan het h o o f d van de afdeling Fauna en Flora van het ministerie van Cultuur, Recreatie en
T w e e d e Kamer, zitting 1981-1982, 16966, nr. 4
15
Maatschappelijk Werk, zulks middels een volledig ingevuld exemplaar van de voor dit doel vanwege voornoemd ministerie ter beschikking gestelde meldingsformulieren; b. aan de opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 4, lid 1 van de Wet op de dierenbescherming op eerste aanvrage zijn vergunning te tonen en te allen tijde inzage te verlenen van de facturen betreffende de in- of uitvoer van de onder a bedoelde diersoorten. betreft: circussen Voorschriften ALGEMEEN De inrichting mag geen dieren houden, die niet aan de voorstellingen deelnemen of daartoe niet op verantwoorde wijze worden voorbereid. HUISVESTING De verblijven van de inrichting dienen: a. op de standplaats zodanig ruim en veilig te zijn, dat de dieren zich daarin vrijelijk kunnen bewegen en zodanig te zijn ingericht, dat een goede gezondheid wordt gewaarborgd; b. tijdens het transport zodanig van afmetingen en vorm te zijn, dat de dieren daarin geen onnodige kans op letsel lopen; c. zodanig te zijn ingericht, dat er voldoende afstand of afscherming bestaat tussen bezoeker en dieren, zodat deze laatste niet blootstaan aan eventuele misdragingen der bezoekers; d. zodanig te zijn ingericht, dat de kans op het uitbreken van een dier tot een minimum wordt beperkt; e. te zijn voorzien van votdoende mogelijkheid tot het individueel afzonderen van dieren. VOEDSEL EN HYGIËNE Het voedsel dient van een aan de betrokken diersoort aangepast samenstelling en hoeveelheid te zijn. De bereiding en de opslag daarvan dienen op hygiënische wijze plaats te hebben. Aan bederf onderhevig voedsel mag slechts zolang ter beschikking van de dieren staan als overeenkomt met de houdbaarheid onder de gegeven omstandigheden. Drinkwater dient naar behoefte van de diersoort te worden verstrekt. Zwemwater dient naar behoefte van de diersoort te worden vervangen. De verblijven dienen tenminste eenmaal per dag grondig te worden gereinigd en naar behoefte van de diersoort te worden ontsmet, in ieder geval bij verwisseling van bewoners. De vuilafvoer moet voldoen aan de eisen van goede hygiëne. QUARANTAINE EN VETERINAIRE BEGELEIDING De inrichting is verplicht op elke standplaats medewerking te verlenen aan een controlebezoek van een ambtelijk dierenarts. Onverminderd het hieromtrent bepaalde op grond van de Veewet en de Vogelziektenwet dient de inrichting, wanneer zij in de wintervestiging nieuwe dieren ontvangt, deze onder te brengen in een quarantaineruimte. Bovendien zal zij daar een contractuele binding dienen te hebben met een dierenarts, die op grond daarvan de bevoegdheid moet hebben ook preventief te kunnen optreden en die tevens de controle dient te hebben op de hierboven bedoelde quarantaineprocedure.
Tweede Kamer, zitting 1981-1982, 16 966, nr. 4
16
ADMINISTRATIE De vergunninghouder dient aan de opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 4, lid 1 van de Wet op de dierenbescherming op eerste aanvrage zijn vergunning te tonen. Bijlage bij vraag 42 Varkens - de negatieve effecten van het zeer vroeg spenen van biggen in de combinatie met het huisvesten van biggen op etagebatterijen (dit systeem is inmiddels vrijwel geheel verdwenen); - de gunstige resultaten van het huisvesten van gespeende biggen in open stallen met stro; - het verstrekken van ruwvoeder aan fokzeugen en van stro en tuinaarde aan biggen en mestvarkens; - de ontwikkeling van methodes om varkens te selecteren op minder stressgevoeligheid; - de gunstigere resultaten van de huisvesting van mestvarkens op halfroostervloer ten opzichte van volledig roostervloer. Vleeskalveren - het verstrekken van stro aan vleeskalveren; - de relatie tussen box-afmetingen en de borstomvang en het lichaamsgewicht van vleeskalveren. Het onderzoek naar de mogelijkheden van groepshuisvesting voor vleeskalveren is nog niet afgerond. Pluimvee - de bevinding dat uit ethologisch oogpunt de legbatterijen in het nadeel zijn ten opzichte van andere huisvestingssystemen zoals bijvoorbeeld de grondhuisvesting. Het onderzoek bij pluimvee richt zich vooral op het ontwikkelen van bruikbare alternatieven voor de huidige legbatterijen. In dit verband kan gedacht worden aan aangepaste legbatterijen (met zandbad, legnest en zitstokken), aan grondhuisvestingssystemen (in combinatie met een driedimensioneel hokgebruik door de kippen). Een deel van dit onderzoek vindt tevens in internationaal samenwerkingsverband plaats. Voedermethodes Groeibevordering door middel van hormonen en hormoonachtige stoffen die de eiwitaanzet versterken (i.c. anabool werkzaam zijn) is in Nederland verboden. Het overheidsonderzoek richt zich dan ook uitsluitend op methodes voor de detectie van illegaal gebruik. Het gebruik van toevoegingen aan diervoeders is uit een oogpunt van volksgezondheid slechts beperkt en onder stringente EEG-voorschriften toegestaan. Toestemming voor het gebruik van dergelijke stoffen wordt eerst verleend na uitgebreid onderzoek.
Tweede Kamer, zitting 1981 -1982, 16966, nr. 4
17