Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
22 800 VIII
Vaststelling van de begroting van de uitgaven en van de ontvangsten van hoofdstuk VIII (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen) voor het jaar1993
Nr. 30
BRIEF VAN DE MINISTER VAIM ONDERWIJS EN WETEN– SCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Zoetermeer, 5 november 1992 Tijdens de behandeling van de WHW in de Tweede Kamer heb ik toegezegd aan te zullen geven welke activiteiten hebben plaatsgevonden bij het onderzoeken van de haalbaarheid van een vouchersysteem en welke inzichten daaruit naar voren zijn gekomen (Handelingen Tweede Kamer 25 februari 1992, 56-3589). Bijgaand is een notitie die daarin voorziet. Daarin wordt eerst een schets gegeven van de doelstellingen en de aard van het voucher– systeem zoals destijds voorgesteld. Vervolgens wordt aangegeven welke activiteiten hebben plaatsgevonden om de haalbaarheid ervan te onder– zoeken en welke conclusies op grond daarvan te trekken zijn. Daarna wordt aangegeven op welke wijze thans wordt voorzien in doelstellingen die met het vouchersysteem verbonden waren. Tenslotte wordt een conclusie geformuleerd. De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen
215834F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1992
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 VIII, nr. 30
Notitie inzake mogelijkheden voor een vouchersysteem 1. Inleiding Tijdens de behandeling van de WHW in de Tweede Kamer heb ik toegezegd aan te zullen geven welke activiteiten hebben plaatsgevonden bij het onderzoeken van de haalbaarheid van een vouchersysteem en welke inzichten daaruit naar voren zijn gekomen (Handelingen Tweede Kamer 25 februari 1992, 56-3589). Met deze notitie wordt daarin voorzien. Daartoe wordt eerst een schets gegeven van de doelstellingen en de aard van het vouchersysteem, zoals destijds voorgesteld. Vervolgens wordt aangegeven welke activiteiten hebben plaatsgevonden om de haalbaarheid ervan te onderzoeken en welke conclusies op grond daarvan te trekken zijn. Daarna wordt aange– geven op welke wijze thans wordt voorzien in doelstellingen die met het vouchersysteem verbonden waren. Tenslotte wordt een conclusie gefor– muleerd. 2. Het vouchersysteem zoals geformuleerd in het HOOP 1988 en het concept-ontwerp van de WHW 2.1 Aard vouchersysteem In het HOOP 1988 en kort daarna in het concept-ontwerp van de WHW is voor het eerst de hoofdlijn van een vouchersysteem geschetst. Het vouchersysteem bestaat in dat voorstel uit: * een gelimiteerde aanspraak op hoger onderwijs tegen een laag tarief uitgedrukt in studiepunten (vouchers); * een bekostigingssysteem in de relatie tussen mstellmgen en overheid op basis van studiepunten en; * een koppeling van de studiefinanciering aan het aantal verbruikte studiepunten. Met zo'n systeem worden dus de onderlinge (financiële) relaties tussen overheid, instellingen en studenten onder één noemer (vouchers) gebracht. Daarbij zijn de volgende financiële instrumenten betrokken: * studiefinanciering (tussen overheid en studenten) * bekostiging (relatie tussen overheid en instellingen) * collegegelden (tussen studenten en instellingen). Bij alle drie de instrumenten zijn de beschikbaarheid/de hoogte van de financieringsstroom gekoppeld aan de aanspraken op en het verbruik van studiepunten. 2.2 Doelstellingen Aan de invoering van het vouchersysteem werd een aantal doelstel– lingen verbonden. Het vouchersysteem, zoals uitgewerkt in het HOOP 1988, zou voorzien in een ordelijke en rechtvaardige verdeling van het leerrecht in het hoger onderwijs. Het leerrecht, met andere woorden het geheel van aanspraken dat burgers op overheidssubsidies ten behoeve van onderwijsdeelname kunnen verwezenlijken was (en is) in tijd gedefinieerd. Het voucher– systeem bood de mogelijkheid het leerrecht te koppelen aan daadwerke– lijke consumptie (vouchers) als alternatief voor verbruikte tijd. Daarmee zou tevens het geheel van aanspraken meer expliciet aan het individu toegekend worden. Zo heeft de studiefinanciering wel de vorm van een expïiciet individueel toegekende subsidie, maar is dat niet zo voor de subsidie die rechtstreeks in de vorm van bekostiging aan de instellingen wordt uitgekeerd.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22800 VIII, nr. 30
Daarnaast zou het vouchersysteem voorzien in een versterking van de positie van de onderwijsdeelnemer (consumentensoevereiniteit). De instellingen worden immers gestimuleerd rekening te houden met de belangstelling van de student doordat de studenten duidelijker dan voorheen kenbaar maken welk onderwijs zij willen volgen door expliciet te kiezen voor welke onderwijseenheden zij vouchers wensen in te leveren. Voorts werd met het vouchersysteem een grotere differentiatie in de vraag naar en het aanbod van hoger onderwijs nagestreefd. Dit hield in een grotere differentiatie naar studietempo (flexibele leerwegen) alsmede differentiatie in het aanbod naar cursuslengte. Tenslotte was de opbouw van een systeem van wederkerend onderwijs een doelstelling. Dit werd in de uitwerking in het HOOP 1988 tot uiting gebracht doordat rest-vouchers na de initiële opleiding in het post-initieel onderwijs ingezet mochten worden. Uiteraard zijn de meeste doelstellingen niet noodzakelijkerwijs gekoppeld aan een vouchersysteem maar ook op een andere wijze te verwezenlijken. Het vouchersysteem impliceert immers alleen dat de (financiële) relaties tussen overheid, burgers en mstellingen aan vouchers c.q. studiepunten zijn gekoppeld, vanuit de gedachte dat door zo'n koppeling meerdere doelstellingen gelijktijdig, in samenhang op een meer doorzichtige en effectieve wijze gerealiseerd konden worden. 3. Het vouchersysteem van theoretisch concept naar praktische uitwerking Het vouchersysteem oogt als theoretisch concept bij een beperkte set doelstellingen heel fraai. Bij de uitwerking worden echter de nadelen zichtbaar. Dat is de conclusie die te trekken is op grond van de verdere geschiedenis na het verschijnen van het concept-ontwerp van de WHW. Daarvan wordt hieronder een overzicht geboden, met daarbij aange– geven welke bezwaren aan het licht gekomen zijn. 3.1 Periode januari 1988-april 1988 In deze periode heeft een intensieve studie plaats gevonden naar diverse aspecten van het vouchersysteem, te weten: a. onderwijskundige aspecten; b. financiële aspecten; c. internationale aspecten; d. technisch-administratieve uitvoerbaarheid. Deze deelstudies hebben geleid tot de volgende conclusies. a. De mate waarin het vouchersysteem onderwijskundige flexibiliteit en differentiatie in leerwegen zou bieden, is niet onomstreden, waarbij vragen aan de orde zijn zoals: - is een grote variëteit maatschappelijk wel wenselijk; - blijft het opleidingsaanbod wel voldoende herkenbaar voor het afnemende veld; - zou het niet eerder leiden tot grotere studievertraging in plaats van de beoogde kortere verblijfsduur en een hoger rendement voor studenten die in het huidige stelsel als voltijds worden aangemerkt; - past het systeem wel bij alle onderwijskundige modaliteiten die denkbaar zijn, of «dwingt» het de instellingen tot (een in sommige gevallen ongewenste) «modularisering» van hun aanbod. In het advies «De mogelijkheden en gevolgen van een vouchersysteem (20 juni 1988) heeft de ARHO geadviseerd het vouchersysteem niet in te
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 VIII, nr. 30
voeren, omdat het onderwijskundig gezien eerder negatieve dan positieve gevolgen zou hebben. b. Hoewel het vouchersysteem in principe door afstemming van de verhouding tussen volume (hoeveelheid aanspraken en jaarlijks aantal verbruikte studiepunten) en prijs (per studiepunt) binnen het beschikbare budget zou zijn in te passen, bleef ook wat het financiële aspect betreft een groot aantal vragen over, zoals: - de mate van prijsdifferentiatie: voor alle studiepunten hetzelfde bedrag of een differentiatie naar soorten studierichtingen/onderwijseen– heden en de effecten van de gekozen varianten op: - beheersbaarheid; - «calculerend gedrag» van de zijde van de instellingen; - zal het «schaarstebewustzijn» dat het vouchersysteem onvermijdelijk oproept niet leiden tot maximalisatie van aanspraken en wat is daarvan het uitgavenverhogend effect; - in welke patronen zullen deelnemers hun vouchers benutten; zullen zich daarbij cyclische effecten voordoen in de vraag naar hoger onderwijs (en dus het verbruik van vouchers) ondermeer onder invloed van de economische ontwikkeling - en werkt een beperking van de geldigheidsduur van de voucher juist versterkend of dempend op een dergelijk cyclisch effect. c. Het vouchersysteem hoeft niet strijdig te zijn met hetgeen is vastgelegd in internationale verdragen, mits studenten uit het buitenland dezelfde of gelijkwaardige rechten kennen als Nederlandse studenten. Wel riep het de vraag op of Nederland afzonderlijk zo'n systeem in moet voeren, of dat het beter in EG-verband kan geschieden, met veel meer mogelijkheden. d. De technisch-administratieve uitvoerbaarheid is een van de meest omstreden punten van het vouchersysteem, alsmede de vraag of de kosten van de administratie bij overheid en instellingen wel opwegen tegen de voordelen. Hoewel het aantal en de aard van mutaties bij het vouchersysteem niet hoger of ingewikkelder is dan bij andere grote administratieve systemen - zoals het giraal verkeer, etc. - riep ook dit aspect een aantal vragen op. Mede in het licht van de ervaringen rond de invoering van de studiefinanciering op dat moment gaven die aanleiding tot terughoudendheid. Ook bleek een aantal van die uitvoeringsvraag– stukken meer principiële kanten te bevatten: - bij de instellingen bestonden grote bezwaren tegen de informatielast die het voor henzelf zou oproepen; ook de omvangrijke centrale registraties werden strijdig geacht met de ontwikkeling naar meer instel– lingsautonomie; - wanneer moesten studiepunten van het tegoed van de student worden «afgeboekt» en voor bekostiging in aanmerking worden gebracht, bij inschrijving voor het betreffende onderdeel of na het behalen van de toetsing; aan deze vraag kleven ook enkele meer princi– piële kwesties, zoals: - wordt de instelling gefinancierd op basis van een inspanningsver– plichting en de aanspraak van de student verwezenlijkt door inschrijving voor een studie-onderdeel of moet er eerst door de instelling en de student een prestatie worden geleverd voor deze wordt bekostigd en de student zijn aanspraak verwezenlijkt heeft; - het bleek dat bekostiging en studiefinanciering niet altijd gelijktijdig hoeven plaats te vinden, bijvoorbeeld bij deelname aan aangewezen of erkend onderwijs of bij studie in het buitenland (geen bekostiging van de instelling en wel verbruik van studiefinanciering: maar ook afboeking van aanspraken op bekostigde deelname?); - ook was de vraag aan de orde hoe de koppeling tussen studiefinan–
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 VIII, nr. 30
ciering en het verbruik van studiepunten gestalte moest krijgen, gelet op enerzijds de beoogde flexibiliteit met het vouchersysteem maar het doel van de studiefinanciering (levensonderhoud) anderzijds: moest voor elk studiepunt een bedrag aan studiefinanciering worden uitgekeerd (hetgeen ook als gevolg had dat alle deeltijd-studenten voor studiefinan– ciering in aanmerking zouden gaan komen) of bestond de aanspraak op studiefinanciering alleen bij realisering van een (niet te laag) minimum aantal studiepunten per jaar; - zijn er voldoende garanties tegen fraude en oneigenlijk gebruik; - hoe om te gaan met bekostiging en studiefinanciering bij studenten die aan meerdere universiteiten en/of hogescholen gelijktijdig studie– punten verbruiken. Naast de hier genoemde punten werd in de discussie - ondermeer ook van de zijde van de Tweede Kamer bij de behandeling van het HOOP 88 - het punt naar voren gebracht dat invoering van zo'n systeem meer betekenis krijgt als het geldt voor alle vormen van onderwijs na de leerplicht. De hierboven genoemde aspecten hebben ertoe geleid dat mijn ambtsvoorganger heeft besloten het vouchersysteem niet op te nemen in het definitieve voorstel voor de WHW. Aan de Tweede Kamer werd een notitie toegezegd waarin de verbreding naar het voortgezet onderwijs nader zou worden onderzocht. Deze notitie zou er nog voor de zomer komen. 3.2 Periode april 1988-juni 1989 De genoemde notitie is niet verschenen, omdat die verbreding gecom– pliceerder bleek dan destijds voorzien. Met name een tweetal samen– hangen bleek bij de verdere verbreding van belang: - de samenhang tussen de deelname aan (diverse vormen van) voort– gezet en hoger onderwijs; - de samenhang tussen aanspraken op studiefinanciering en overige uitkeringsstelsels voor de betreffende doelgroep en daarmee samen– hangend het beleid t.a.v. de jeugdwerkloosheid. De discussie over de bekostiging van het voortgezet onderwijs was op dat moment minder ver ontwikkeld dan thans het geval is. Om die reden is toen de oorspronkelijke beleidsstrategie verlaten en heeft de discussie zich vooral toegespitst op de volgende onderwerpen: - de doelmatige en rechtvaardige verdeling van aanspraken op bekos– tigde deelname over groepen burgers («leerrechten»); - de verhouding tussen RWW en Studiefinanciering; - de wenselijkheid van scholingsplicht. De relatie met de bekostiging en de onderwijskundige doelstellingen die met het vouchersysteem verbonden waren zijn meer op de achter– grond komen te staan. Met name de laatste twee onderwerpen raakten ten nauwste aan de discussie over het z.g. «jongerendossier». In die periode is ondermeer van de zijde van het SCP op verzoek van de Minister-President een voorstel ontwikkeld voor geïntegreerd beleid met betrekking tot de inkomensvoorzieningen van jongeren (SCP-advies 64: Naar een geïnte– greerd beleid voor jongvolwassenen). Over de twee genoemde onderwerpen heeft zeer intensief interdepar– tementaal overleg plaats gevonden. In dit kader heeft het SCP een advies geschreven waarin nadere voorstellen stonden geformuleerd voor de instrumentatie. Deze gedachten zijn naderhand in ongeveer dezelfde strekking opgenomen in de publikatie «Volwasseneneducatie tussen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 VIII, nr. 30
markt en overheid». Het interdepartementale overleg heeft nimmer geleid tot dusdanige conclusies dat een notitie kon worden uitgebracht. Bij de formatie van het huidige kabinet is een aantal afspraken gemaakt over de aanpak van de jeugdwerkloosheid en de studiefinan– ciering in het hoger onderwijs, waardoor de eerdere vraagstellingen weer in een ander daglicht zijn komen staan. 3.3 Huidige kabinetsperiode In hoofdstuk 2 van de memorie van toelichting bij de onderwijsbe– groting 93 heb ik geschetst hoe thans tegen het vraagstuk wordt aange– gekeken. Het verloop van de discussie over het vouchersysteem in eigen land in de afgelopen jaren, maar ook soortgelijke discussies in andere landen - een op het oorspronkelijke voorstel lijkend vouchersysteem bestaat voorzover bekend nergens ter wereld - hebben mij tot de conclusie gebracht dat de integrale invoering van een dergelijk systeem niet uitvoerbaar is. Het vereist de gelijktijdige verandering van zoveel aspecten van het bestaande onderwijssysteem en de regelingen die daarvoor gelden dat een en ander grote maatschappelijke risico's met zich mee brengt, mocht er over de grondslagen van zo'n integrale conceptie al overeenstemming te bereiken zijn. Het voorstel uit het HOOP 88 heeft overigens een zeer waardevolle functie vervuld in de discussie in de afgelopen jaren en het inzicht in de werking van ons huidige instrumentarium en de samenhangen daarbinnen vergroot. Over deze samenhangen heb ik nog eens een beleidsadvies gevraagd aan het Instituut voor Onderzoek en Overheidsuitgaven (100) met het oog op de gewenste verdere ontwikkeling van de financiële beleidsinstrumenten. In de memorie van toelichting bij de onderwijsbegroting heb ik aange– geven dat ik er in het licht van het voorafgaande de voorkeur aan geef mij te concentreren op een geleidelijke aanpassing van het stelsel van aanspraken, bekostiging en studiefinanciering. In dat kader heb ik de afgelopen jaren reeds een aantal voorstellen ontwikkeld en geïmplemen– teerd. Ook in memorie van toelichting bij de onderwijsbegroting 93 is een aantal voorstellen opgenomen die in deze benadering passen. Ikzou de discussie met de Tweede Kamer en met andere betrokkenen graag willen concentreren op deze voorstellen. De meeste ambities welke beoogd werden met de invoering van een vouchersysteem zijn immers nog steeds actueel. In het beleid van de afgelopen jaren is al in belang– rijke mate voorzien in de doelstellingen die met vouchers verbonden waren. In de volgende paragraaf zal aan deze doelstellingen en de vorde– ringen die daarmee in de afgelopen jaren in het hoger onderwijs gemaakt zijn nader aandacht worden besteed. 4. De doelstellingen in de huidige context 4.1 Flexibele leerwegen In de memorie van toelichting bij de onderwijsbegroting 93 is aange– kondigd dat zal worden bezien in hoeverre de beperking van de inschrij– vingsduur op grond van de Harmonisatiewet kan worden ingetrokken. Dit maakt het voor de student mogelijk het studietempo te flexibiliseren, zonder dat dat consequenties heeft voor het recht op studiefinan– ciering/laag collegegeld. Voor een aantal «coöperative-education»-opleidingen in het HBO is dit al mogelijk gemaakt. Overigens was de ambitie flexibele leerwegen bij het vouchersysteem vanwege de uitvoerbaarheid ook maar beperkt vorm gegeven (vouchers waren in het voorstel in het HOOP 1988 maar twaalf jaar geldig, vanaf eerste moment van aanmelding).
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 VIII, nr. 30
4.2 Differentiatie in het onderwijsaanbod De bedoeling was niet alleen vierjarige en soms langere opleidingen maar ook kortere opleidingen na te streven. Dit laatste werd ingegeven door de inschatting van de behoefte aan korte w.o.– en h.b.o.-oplei– dingen. Momenteel staat de wenselijkheid van korte opleidingen in het hoger onderwijs ter discussie. In het kort h.b.o spelen daarbij factoren een rol als de maatschappelijke betekenis van het diploma van kort h.b.o. alsmede de concurrentie met het m.b.o. In het w.o. staan de verkorte doorstroomprogramma's voor h.b.o.-ers ter discussie in relatie tot de ongewenste ontwikkeiing in stapeling van studies. Opleidingen met een langere cursusduur dan vier jaar zijn juridisch niet mogelijk behoudens specifieke uitzonderingen in de wet. In het begin van de jaren tachtig is de cursusduur wettelijk aan een maximum van vier jaar gebonden De problematiek van een langere cursusduur speelt bij de universitaire technische studierichtingen waar helaas nog steeds een lange feitelijke studieduur geconstateerd is. Bovendien wordt dit door bepaalde instanties gekoppeld aan de kwestie van internationale beroepserkenning van ingenieurs. Voor de betreffende studierichtingen is gekozen voor een aanpak bestaande uit onderzoek naar de internationale vergelijkbaarheid van de eindtermen alsmede het in kaart brengen van de vereiste vaardigheden van de afgestudeerden. Daarnaast zal hier het aspekt «studeerbaarheid» nog bijzondere aandacht moeten krijgen. Verlenging van de cursusduur is dus vooralsnog zeker niet aan de orde. 4.3 Consumentensoevereiniteit De huidige lijn is het ontstaan van differentiatie te bevorderen door (verschillen) in voorkeuren van deelnemers meer gewicht te geven. Zo worden nu, naast de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs door deskundigen (visitatiecommissies), in de vorm van de onderwijsconsu– mentengids, de oordelen over kwaliteit voor een breed publiek toegan– kelijk gemaakt. Bovendien worden niet alleen oordelen van deskundigen maar ook van de consumenten (de studenten) meegenomen. Daarnaast zijn voorstellen uitgewerkt om de positie van de studenten in studierich– tingscommissies (bij de universiteiten) dan wel medezeggenschap (bij de hogescholen) te versterken. Bij brief WO/PR-92067578 van 28 september jl. is een beleidsnotitie dienaangaande aangeboden aan de Tweede Kamer. 4.4 Vormgeving leerrecht hoger onderwijs Oorspronkelijk was het leerrecht gekoppeld aan tijd. Een zes-jarig recht op deelname aan onderwijs tegen een gereduceerd tarief, een zes-jarig recht op studiefinanciering. Een voordeel van een vouchersysteem is dat daarmee het recht op gereduceerd tarief/studiefinanciering per deelnemer verder beperkt kon worden tot daadwerkelijke consumptie van onderwijs, uitgedrukt in het aantal uitgekeerde vouchers. Dit is nog steeds van belang omdat in toenemende mate ondoelmatige leerwegen worden gevolgd (omwegen, stapeling van studies etc.), waardoor het beroep op het onderwijsbudget en studiefinanciering groeit. Recent is het recht op een gemengde toelage in de studiefinanciering ingeperkt tot vijf jaar (bij een vierjarig-programma) en is de leeftijdsgrens verlaagd van 30 tot 27 jaar. Stapelen van studies wordt daardoor onaan– trekkelijker. Het blijft echter mogelijk dat studenten zonder studiefinan– ciering onderwijs blijven volgen, bijvoorbeeld op kosten van de werkgever.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 VIII, nr. 30
Een andere stap in de richting van een verdere afbakening van het leerrecht is te vinden in de bekostiging van de w.o.-instellingen. Vanaf 1993 zullen w.o.-instellingen alleen de eerste vier inschrijfjaren (w.o.-breed geteld) bekostigd krijgen. Wat betreft het w.o. komen stapeling, omwegen en studievertraging dus niet meer voor rekening van de overheid, maar voor rekening van de w.o.-instellingen (wel deelname, geen bekostiging). Een verdere stap in de richting van het beter beheersen van aanspraken is de in de onderwijsbegroting 1993 voorgestelde leeftijds– grens van 27 jaar bij de bekostiging. De instellingen kunnen zelf het te heffen collegegeld voor de groep 27+ bepalen. 4.5 Wederkerend onderwijs In de aangekondigde nota volwasseneneducatie zal het wederkerend onderwijs aan de orde komen. In de afgelopen jaren is geleidelijk consensus gegroeid over de verdeling van de verantwoordelijkheden dienaangaande tussen overheid, werkgevers en werknemers. Werkgevers zijn in die optiek primair verantwoordelijk voor de scholing voor werkenden en voor functiespecifieke opleidingstrajecten. Het CBA is verantwoordelijk voor de scholing voor werklozen, waarvoor de overheid het budget beschikbaar stelt. De overheid is primair verantwoordelijk voor de initiële opleidingstrajecten en heeft daarnaast een aanvullende verantwoordelijkheid in specifieke situaties, bijvoorbeeld daar waar de maatschappelijke positie van bepaalde groepen in het geding is. 5. De verdere discussie Het vouchersysteem zoals geformuleerd in het HOOP 1988 staat thans niet meer op de agenda. Er bleken onoplosbare problemen mee samen te hangen zowel bestuurlijk als technisch van aard. De meeste ambities welke beoogd werden met de invoering van een vouchersysteem zijn nog wel steeds actueel. Bij de verdere verwezenlijking daarvan is het echter niet langer zinvol, maar ook niet noodzakelijk, om over een voucher– systeem na te denken in termen van de uitwerking zoals geformuleerd in het HOOP 1988. Dat is geïllustreerd in de voorafgaande paragraaf. Bij de verwezenlijking van een aantal doelstellingen, is de afgelopen jaren de nodige voortgang geboekt. De discussie over de aanpassing van het leerrecht - op te vatten als het geheel van condities waaronder burgers deel kunnen nemen aan bekostigd onderwijs - zal de komende jaren nog veelvuldig op de agenda staan, in elk geval bij de behandeling van de voorstellen in de onderwijs– begroting 1993. Specifiek voor het hoger onderwijs is ook het voorstel van belang tot intrekking van de harmonisatiewet. Daarnaast komt het onderwerp terug in het kader van de nota volwas– seneneducatie. Naar aanleiding van deze nota zal ik ook het eerder toegezegde advies aan de SER vragen. Deze adviesaanvraag zal zich ondermeer toespitsen op de volgende punten: * verdere ontwikkeling van het leerrecht naar aanleiding van de voorstellen die in de betreffende nota worden gedaan;
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 VIII, nr. 30
8
* de vraag hoe gestalte te geven aan een beleid dat er toe leidt dat jongeren tenminste een startkwalificatie behalen, naar aanleiding van het voorstel dat ik in de nota zal doen voor de invoering van een kwalificatie– plicht; * de vraag hoe de overheid een grotere doorzichtigheid in het aanbod en de samenwerking tussen instellingen op het terrein van de volwas– seneneducatie, bekostigd en niet bekostigd, kan bevorderen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 800 VIII, nr. 30