Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1995–1996
21 501-08
Milieuraad
Nr. 45
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ’s-Gravenhage, 25 september 1995 Hierbij zend ik u, mede namens de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, de geannoteerde agenda van de Raad van de Europese Unie (Milieu) van 6 oktober 1995 te Luxemburg. De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, M. de Boer
5K2543 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat ’s-Gravenhage 1995
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 21 501-08, nr. 45
1
Geannoteerde agenda t.b.v. de Raad van de Europese Unie (Milieu), 6 oktober 1995 te Luxemburg 1. Voorstel voor een beschikking van de Raad tot invoering van een regeling voor de onderlinge uitwisseling van informatie over en gegevens van meetnetten en meetstations voor luchtverontreiniging in de Lid-staten. (Pb. EG C281/94) Dit Commissievoorstel is een vervolg op beschikkingen uit 1975 en 1982 (75/441/EEG en 82/459/EEG) die een looptijd hadden van 7 jaar. Sinds het verlopen van de laatste beschikking hebben vrijwel alle lidstaten op vrijwillige basis gegevens over de luchtverontreiniging aan de Commissie gestuurd. Met dit voorstel beoogt de Commissie de uitwisseling van gegevens weer te formaliseren waarbij tevens verbeteringen en bijstellingen ten opzichte van de beschikking uit 1982 worden voorgesteld. Deze verbeteringen betreffen een uitbreiding van het aantal stoffen (nu 36 stoffen) waarover informatie wordt uitgewisseld, de wijze waarop de gegevens worden aangeleverd zodat deze sneller en eenvoudiger te verwerken zijn en een uitbreiding van het aantal meetstations waarover informatie wordt geleverd. De beschikking leidt niet tot nieuwe meetverplichtingen en in de afstemming met het Europees Milieuagentschap is voorzien. Middels deze beschikking moet een goed beeld ontstaan van de luchtkwaliteit in de Europese Unie zodat inzicht wordt verkregen in het effect van het bestrijdingsbeleid in de Unie en potentie¨le problemen tijdig kunnen worden opgespoord. Aangezien Nederland groot belang hecht aan goede informatie om het communautaire beleid inzake de luchtkwaliteit te verbeteren en verder gestalte te geven, staat Nederland positief tegenover dit voorstel. Het advies van het Europees Parlement is ontvangen. Het voorzitterschap streeft naar besluitvorming op deze Raad. 2. Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van verordening 1973/92/EEG inzake de oprichting van een financieel instrument voor het milieu (LIFE). (Pb.EG C 184/95) LIFE is een financieel instrument voor de ondersteuning van de ontwikkeling en de uitvoering van het communautaire milieu- en natuurbeleid. Het huidige programma loopt eind 1995 ten einde. De Commissie stelt met dit voorstel voor dit programma te verlengen tot eind 1999. Tevens worden enige aanpassingen voorgesteld voor de toewijzingscriteria voor de uit dit programma te financieren projecten. Voorts zullen ook als gevolg van de Europa akkoorden met de Midden- en Oost-Europese landen, projecten in deze landen gefinancierd kunnen worden. De Commissie stelt voor een indicatief bedrag van 450 MECU op te nemen in de verordening. De definitieve jaarlijkse toewijzingen dienen te worden bepaald door de begrotingsautoriteit van de Unie. Nederland acht LIFE een nuttig instrument en is voorstander van een verlenging. Van belang zijn heldere criteria voor de met dit instrument te financieren projecten. Deze dienen een duidelijk toegevoegde waarde te hebben boven projecten die ook louter nationaal gefinancierd kunnen worden. Belangrijke criteria voor uit LIFE te financieren projecten zijn dan ook dat zij van belang dienen te zijn in het kader van het communautaire milieubeleid en de samenwerking tussen de lidstaten bevorderen. Voorts dienen deze projecten innovatief en demonstratief van aard te zijn zodat er een voorbeeldwerking vanuit kan gaan. Over het door de Commissie voorgestelde indicatieve bedrag van 450 MECU voor de looptijd van LIFE van 1996 tot en met 1999 beraden de lidstaten, w.o. Nederland zich nog.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 21 501-08, nr. 45
2
Het advies van het Europees Parlement is nog niet ontvangen, zodat de Raad zich zal beperken tot een voortgangsdebat. 3. Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van verordening 259/93/EEG betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap. (Pb. EG C164/95) De tweede Conferentie van partijen van het Verdrag van Bazel heeft in maart 1994 besloten tot een exportverbod van gevaarlijke afvalstoffen van OESO-landen naar niet-OESO-landen. Het Besluit schrijft een verbod met onmiddellijke ingang voor voor afvalstoffen die zijn bestemd voor definitieve verwijdering en een verbod vanaf 31 december 1997 voor afvalstoffen die bestemd zijn voor nuttige toepassing (Besluit II/12). De vigerende EG-regelgeving kent reeds een exportverbod voor gevaarlijke afvalstoffen die zijn bestemd voor definitieve verwijdering. Met dit voorstel beoogt del Commissie het tweede deel van dit Besluit, t.w. het verbod voor gevaarlijke afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing, te implementeren in de communautaire regelgeving. Aangezien het advies van het Europees Parlement nog niet ontvangen is, zal de Raad een orie¨nterend debat wijden aan dit voorstel. Uit de besprekingen in Brussel is tot nu toe gebleken dat de lidstaten zich kunnen vinden in het Commissievoorstel. Echter, erkend wordt dat de Unie er actief voor zal moeten ijveren om in internationale instanties, zoals in het kader van het Bazelverdrag en in de OESO, een coherent kader van lijsten en definities van afval tot stand te laten komen. Zo dient de «groene lijst», die in 1992 in het kader van de OESO is opgesteld te worden opgeschoond. Dit is dan ook de inzet van de Unie geweest op de Conferentie van Partijen die van 18 tot 22 september jl. te Gene`ve werd gehouden. De uitkomsten van deze Conferentie zullen op deze Raad worden besproken. Nederland blijft voorstander van een volledige implementatie van bovengenoemd Besluit II/12, hetgeen onder meer betekent dat de Unie zich actief moet blijven betonen om bovengenoemd coherent kader tot stand te brengen. 4. Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. (PB. EG C 130/94) Dit voorstel is gebaseerd op de ervaringen in de lidstaten met de huidige richtlijn. Voorts wordt rekening gehouden met de verplichtingen die de Gemeenschap en de lidstaten op internationaal niveau zijn aangegaan met de ondertekening van het Verdrag van Espoo (ECE) betreffende m.e.r. in grensoverschrijdend verband. Het Commissievoorstel is door vrijwel alle lidstaten, waaronder Nederland, kritisch onthaald met betrekking tot de voorgestelde uitbreiding van het toepassingsbereik. Met de Commissie voor VROM van de Tweede Kamer is dit standpunt van Nederland in een overleg op 21 december 1994 besproken. Op grond van de huidige richtlijn geldt naast een m.e.r. -plicht voor bepaalde projecten, een beoordelingsmarge voor lidstaten voor de zgn. bijlage II-projecten om al dan niet een m.e.r. voor te schrijven. Het Commissievoorstel houdt in dat alle Bijlage II-projecten, die een aanzienlijk effect hebben op speciaal beschermde gebieden die door de lidstaten zijn aangewezen op grond van communautaire wetgeving, onverkort m.e.r. – plichtig worden. De m.e.r. zou hiermee een proliferatie krijgen waarmee de effectiviteit van dit instrument niet is gediend.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 21 501-08, nr. 45
3
Uit de besprekingen in Brussel blijkt dat de Commissie inmiddels haar visie heeft bijgesteld en dat naar alle waarschijnlijkheid overeenstemming bereikt kan worden. Deze overeenstemming houdt in dat de lidstaten voor de Bijlage II-projecten de mogelijkheid hebben deze per geval te beoordelen en/of drempels of criteria vast te stellen om te bepalen of een m.e.r. moet worden uitgevoerd. Hierbij dient dan gebruik te worden gemaakt van nader aangegeven selectiecriteria, zoals de omvang en de lokatie van een project. Deze benadering komt overeen met de huidige Nederlandse regeling en daarmee is het voornaamste probleem dat Nederland had met het Commissievoorstel weggenomen. Met de bespreking van de inhoud van de bijlagen, te weten welke projecten zijn altijd m.e.r. -plichtig (Bijlage I) en welke vallen onder het regime van Bijlage II zal pas na de Milieuraad worden begonnen. Aangezien het advies van het Europees Parlement nog niet ontvangen is, zal de Raad een orie¨nterend debat wijden aan dit voorstel. 5. Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over het onderzoek naar de verdere uitwerking en de tenuitvoerlegging van verordening 1210/90/EEG inzake de oprichting van het Europees Milieuagentschap In de oprichtingsverordening van het Europees Milieuagentschap is bepaald dat uiterlijk twee jaar na inwerkingtreding van de verordening een besluit dient te worden genomen over de verdere taken van het Agentschap. De huidige taak betreft het verschaffen van betrouwbare en vergelijkbare informatie op Europees niveau ten behoeve van de beleidsformulering en het publiek. De verordening trad op 30 oktober 1993 in werking nadat de Europese Raad de dag daarvoor had besloten om het Agentschap in Kopenhagen te vestigen. De Commissie geeft in haar mededeling aan dat de feitelijke werkzaamheden van het Agentschap pas medio 1994 konden beginnen. De vertraging is voornamelijk opgelopen doordat veel tijd was gemoeid met de werving van de directeur, de opbouw van een minimaal personeelsbestand en de inrichting van het kantoor. Hoewel reeds vele activiteiten met succes zijn opgepakt, is het Agentschap naar verwachting pas eind 1995 volledig bemand en inzetbaar. De Commissie constateert voorts dat de infrastructuur voor een goede deelname in het informatienetwerk van het Agentschap in een aantal lidstaten voor verbetering vatbaar is. Op grond van deze overwegingen stelt de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement voor om het Agentschap voldoende tijd te geven om zijn basistaken te voltooien alvorens over een uitbreiding van taken te besluiten. Voorgesteld wordt dan ook een besluit over een eventuele uitbreiding van taken twee jaar uit te stellen. Met betrekking tot het verbeteren van de infrastructuur in een aantal lidstaten verbindt de Commissie zich ertoe om samen met die lidstaten te bezien hoe deze te verbeteren, eventueel met inbegrip van financie¨le steun. Nederland kan zich geheel vinden in het Commissievoorstel. Aangezien het advies van het Europees Parlement nog niet ontvangen is, kan de Raad slechts haar visie op het bovenstaande bespreken.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 21 501-08, nr. 45
4
6. Voorbereiding van de Pan-Europese milieuconferentie te Sofia (23–25 oktober 1995) Aan de Raad liggen concept-conclusies van het voorzitterschap voor. In deze conclusies verwelkomt de Raad in algemene bewoordingen de steeds nauwere samenwerking met de landen uit Midden- en Oost-Europa, zowel in Pan-Europees verband als in het kader van de Europa akkoorden. Voorts onderstreept de Raad het belang van milieuinvesteringen in deze landen onder verwijzing naar communautaire programma’s zoals PHARE en TACIS en de internationale financie¨le instellingen. Het eerste Pan-Europese «state of the environment»rapport, dat is uitgebracht door het Europees Milieuagentschap, wordt verwelkomd en gepleit wordt voor een geleidelijk intensievere samenwerking op het gebied van de gegevensuitwisseling. De Deense regering heeft reeds aangekondigd bereid te zijn binnen enkele jaren een vervolgconferentie te organiseren. Nederland hecht belang aan een voortzetting van de activiteiten die in Pan-Europees kader zijn ontplooid en juicht dit Deense initiatief dan ook toe. 7. Voorbereiding van de tweede Conferentie van Partijen bij het Biodiversiteitsverdrag te Djakarta (6–17 november 1995) Tijdens deze Raad zullen concept-conclusies voorliggen ter bepaling van het standpunt van de Unie voor deze Conferentie. In deze conclusies wordt het belang van het ontwikkelen van nationale strategiee¨n onderstreept. In aanvulling hierop zal de Unie een communautaire strategie ontwikkelen voor het integreren van behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit in het beleid van de Unie. Nederland heeft voor een dergelijke aanpak steeds gepleit. Voorts vermelden de conclusies enige andere punten waaraan Nederland hecht, zoals het belang van het vaststellen van wat wereldwijd aan kennis van biodiversiteit aanwezig is en de bescherming van de biodiversiteit van kust en zee (waarbij expliciet de aandacht wordt gevraagd voor bijvoorbeeld het integreren van de zorg voor biologische diversiteit in de ruimtelijke ordening). Een ander punt betreft het pleidooi voor een open multilaterale aanpak van de toegang tot genetische hulpbronnen (waarbij onder meer het punt van intellectuele eigendomsrechten speelt). Met betrekking tot de financie¨le aspecten dringt de Unie er op aan dat de «Global Environment Facility» (GEF) nu definitief wordt aangewezen als het financie¨le mechanisme voor het Biodiversiteitsverdrag. 8. Voorbereiding van de Middellandse Zee Conferentie te Barcelona (27–28 november 1995) Deze Conferentie heeft tot doel de samenwerking tussen de Unie en haar mediterrane partners op een breed terrein, waaronder milieu, aan te halen en nader te structureren. Tijdens deze Raad zullen conclusies voorliggen ten aanzien van de milieusamenwerking. De Commissie wordt hierin opgeroepen om een aktieplan op basis van een aantal prioriteiten op te stellen. Als prioriteiten worden genoemd: waterbeheer, afval, luchtkwaliteit en natuur. Financie¨le steun dient te worden geconcentreerd op deze prioriteiten. Voorts wordt het grote belang van de uitvoering van de Conventies over biodiversiteit, klimaatverandering, verwoestijning en de bescherming van de Middellandse Zee onderstreept en samenwerking op deze terreinen toegezegd. Nederland ondersteunt de conclusies, maar zal er in zijn algemeenheid voor waken dat een passend evenwicht tussen de inspanningen van de Unie voor de Middellandse Zee-regio en de landen van Midden- en Oost-Europa gehandhaafd blijft.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 21 501-08, nr. 45
5
9. Voorbereiding van de Conferentie van Partijen over de herziening van het Montreal Protocol inzake de bescherming van de ozonlaag te Wenen (28 november 1995) Deze Conferentie zal zich buigen over de uitvoering en de aanscherping van het Montreal Protocol zoals overeengekomen in Kopenhagen in 1992. Naar verwachting zal het met name gaan over de verdere aanpak van de ozonlaagaantastende stoffen, chloorfluorkoolwaterstof« (HCFK) en methylbromide. De huidige EG-verordening gaat thans reeds verder dan hetgeen in 1992 in Kopenhagen is overeengekomen. In Kopenhagen is voor HCFK’s een uitfasering in 2030 overeengekomen; in de EG-verordening is deze uitfasering per 2015 vastgelegd. Voor methylbromide is in Kopenhagen een stabilisatie van de produktie en gebruik in 1996 op het niveau van 1991 afgesproken; in de EG-verordening dient de stabilisatie op het niveau van 1991 reeds in 1995 te zijn gerealiseerd. Voorts dienen in 1998 produktie en gebruik met 25% te worden gereduceerd. Ter voorbereiding van een standpunt van de Unie heeft het voorzitterschap concept-conclusies voorgesteld waarin slechts sprake is van een geringe aanscherping van de huidige EG-verordening. Deze conclusies houden geen aanscherping in voor HCFK’s, maar wel een verdere reductiedoelstelling voor de produktie en gebruik van methylbromide (50% in het jaar 2005 ten opzichte van het niveau van 1991). Gezien de ernst van de ozonproblematiek acht Nederland een hogere inzet van de Unie op deze Conferentie wenselijk. Voor HCFK’ s zou gestreefd moeten worden naar een uitfasering in het jaar 2010 en voor methylbromide in het jaar 2001. Met deze voorgestelde datum van uitfasering voor methylbromide zou de Unie eenzelfde beleidslijn volgen als de Verenigde Staten.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1995–1996, 21 501-08, nr. 45
6