Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1992-1993
22887
Wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met verlaging van de basisbeurs voor studerenden in het middelbaar beroepsonderwijs
Nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING 1. Algemeen
Het onderhavige voorstel tot wijziging van de Wet op de studiefinan– ciering (Stb. 1991, 112; WSF) is aangekondigd in de rijksbegroting voor het dienstjaar 1993 (Kamerstukken II 1992/93, 22 800 VIII, nr. 2, bladzijde 89). Voorgesteld wordt om de basisbeurs voor studerenden in het middelbaar beroepsonderwijs te brengen op een peil waarin is verdiscon– teerd, dat het lesgeld in het middelbaar beroepsonderwijs lager is dan het collegegeld in het hoger onderwijs. Dit gebeurt onder handhaving van het maandbudget, bedoeld in artikel 12 WSF, voor de individuele studerende. Leerlingen met ouders in de lagere inkomensgroepen onder– vinden van de voorgestelde maatregel dan ook geen gevolgen in de hoogte van de toelage. Het verschil in basisbeurshoogte tussen uit– en thuiswonenden wordt ook in dit wetsvoorstel over de hele linie gehand– haafd. Voorgesteld wordt om de maatregel voor nieuwe WSF-gerechtigden in het middelbaar beroepsonderwijs te effectueren met ingang van 1 juli 1993. De keuze voor deze datum betekent, dat degenen die met ingang van het derde kwartaal van 1993 of daarna WSF-gerechtigd worden uit hoofde van het volgen van middelbaar beroepsonderwijs onder dit wetsvoorstel vallen. Degenen die voorafgaand aan 1 juli 1993 voor het volgen van middelbaar beroepsonderwijs op grond van hoofdstuk II van de WSF aanspraak op studiefinanciering hadden, vallen niet onder de werking van dit wetsvoorstel. Waar in deze memorie hierna sprake is van «voortgezet onderwijs» is steeds bedoeld het voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs (Stb. 1986, 552), exclusief het middelbaar onderwijs, maar met inbegrip van het speciaal onderwijs en het voort– gezet speciaal onderwijs. Dit impliceert hetzelfde woordgebruik als is gebezigd bij het wetsvoorstel tot verlaging van de basisbeurs in het voortgezet onderwijs (Kamerstukken II 1991/92, 22 723, nr. 2).
215428F ISSN0921 7371 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat 's Gravenhage 1992
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 887, nr. 3
2. Aanleiding In het kader van voornoemd wetsvoorstel tot verlaging van de basis– beurs voor het voortgezet onderwijs is de beleidslijn ingezet, bij verdere versobering van het stelsel van studiefinanciering wat betreft de hoogte van de basisbeurs een accent te leggen op het schoolsoortaspect, en dus te komen tot differentiatie in de basisbeurs. Bij die gelegenheid is een gemotiveerd onderscheid gemaakt tussen het voortgezet onderwijs enerzijds en het middelbaar beroepsonderwijs naast het hoger onderwijs als eindonderwijs anderzijds. Bij de opstelling van de begroting voor 1993 bleek andermaal dat aan een verdere versobering van het stelsel van studiefinanciering niet te ontkomen valt. Daarnaast is naar aanleiding van een uitspraak van het Hof van Justitie van de EG (arrest van 26 februari 1992, zaak C-357/89) in de brief van ondergetekende aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 5 juni 1992 (Kamerstukken II 1991/92, 22 452, nr. 3, bladzijde 5) de beleidsconclusie getrokken, dat tegemoetkoming in de onderwijsretributie onder de WSF moet worden toegerekend aan de basisbeurs. Tegen deze achtergrond ligt het in de rede bij het invullen van de noodzakelijke bezuiniging de basisbeurs te bezien in relatie tot de hoogte van de onderwijsretributies. Dit is in voornoemd wetsvoorstel tot verlaging van de basisbeurs in het voort– gezet onderwijs ook al enigermate geschied door de stellingname in de memorie van toelichting, dat de basisbeurs in het voortgezet onderwijs niet zal dalen beneden de f 120 per maand. Deze ondergrens leidt ertoe dat de onderwijsretributie uit de basisbeurs kan worden bestreden. Voorts heeft de regering zich met voornoemd wetsvoorstel feitelijk op het standpunt gesteld, dat voor schoolsoort-afhankelijke verlagingen van de basisbeurs compensatie zal worden geboden in de aanvullende finan– ciering met het oog op het principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. De doorwerking van het verschil in hoogte van de onderwijsretributie tussen studerenden in het middelbaar beroepson– derwijs en die in het hoger onderwijs is bij het maandbudget, bedoeld in artikel 12 WSF, al aanwezig. Tot dusverre werkt dit verschil door in de aanvullende financiering. Het wetsvoorstel omvat het verplaatsen van deze doorwerking naar de basisbeurs. Met het voorgaande is de uitgangssituatie rond de te maken keuze voor invulling van de taakstelling gegeven. Wanneer men vanuit het perspectief van het leggen van verband tussen schoolsoort en basisbeurs het stelsel van studiefinanciering beziet, valt aanstonds een onevenwich– tigheid op. Het saldo van basisbeurs en onderwijsretributie op jaarbasis naar de voor 1993 te schatten situatie (dat wil zeggen in het jaar dat de onderhavige maatregel ingaat) valt namelijk voor het middelbaar beroepsonderwijs circa f 750 gunstiger uit dan voor het hoger onderwijs, en dat terwijl hoger onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs onder– wijssoorten zijn die als eindonderwijs op overeenkomstige wijze behoren te worden behandeld. Zo bezien is er sprake van een overbedeling van studerenden in het middelbaar beroepsonderwijs. Dit geeft aanleiding om de basisbeurs verder te differentiëren en voor scholieren in het middelbaar beroepsonderwijs met f 60 per maand te verlagen, hetgeen de basisbeurs voor thuiswonende brengt op f 168 en f 165 per maand in respectievelijk 1993 en 1994 en voor uitwonenden op respectievelijk f 503 en f 500. Een effect van de voorgestelde maatregel is voorts dat sprake is van een voortgaande harmonisatie van de maximale ouderlijke bijdrage naar schoolsoort op een peil van rond de f 500 per maand. Het betreft hier een ongerechtvaardigd verschil. Niet in te zien valt immers dat de mate van ouderinkomen-afhankelijkheid zou moeten worden bepaald door de schoolsoort. Met het wetsvoorstel inzake de basisbeurs in het voortgezet onderwijs is op de weg van het elimineren daarvan
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 887, nr. 3
reeds een stap gezet. Voorgesteld wordt die lijn in dit wetsvoorstel door te zetten. 3. Financiële aspecten De verlaging van de basisbeurs wordt - voor zover het ouderinkomen daartoe aanleiding geeft - gecompenseerd in de aanvullende finan– ciering. Dit gebeurt ook bij deze maatregel met het oog op het waarborgen van de toegankelijkheid van het onderwijs alsmede met het oog op het principe dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Dit wetsvoorstel leidt ertoe dat de maximale ouderbijdrage die thans wordt verondersteld vanaf een belastbaar inkomen van rond f 66 000, pas wordt aangenomen bij een belastbaar inkomen van rond f 69 500 per jaar. Voor de scholieren die onder deze wetswijziging vallen, vindt in 1994 de reeds voorziene algemene beursverlaging (Wet van 16 april 1992, Stb. 230), plaats in verband met de bovengemiddelde kosten– stijging in het openbaar vervoer. Hierna wordt een illustratie gegeven van de effecten van de verlaging van de basisbeurs in het middelbaar beroepsonderwijs voor de verschil– lende categorieën van het belastbare ouderlijk inkomen, uitgaande van de situatie in 1993, na invoering van het wetsvoorstel. Daarbij is uitgegaan van een indeling in tariefgroep 3 en een gezin met eén uitwonend kind dat 18 jaar of oucier is, schoolgaand is in het middelbaar beroepsonderwijs en recht heeft op een WSF-vergoeding voor een particuliere ziektekostenverzekering. Rekening is voorts gehouden met indexering van de maximale rentedragende lening en de reguliere wettelijke stijging van het lesgeld tot rond f1310. De in– dexering van het belastbaar minimumloon en van het individuele WSF-budget zijn buiten beschouwing gebleven. Voorts is geen rekening gehouden met kortingsfactoren wegens eigen en partnerinkomen. De genoemde ouderlijke bijdrage is die welke op grond van de wet wordt verondersteld. «Oud» geeft de situatie van augustus 1992, voor de inwerkingtreding van dit voorstel aan, «nieuw» de situatie vanaf juli 1993. Voor de thuiswonenden zijn de inkomensgrenzen en de ouderlijke bijdrage gelijk aan die voor uitwonenden. De basisbeurs van de uitwo– nenden blijft evenwel f 335 per maand hoger.
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 887, nr. 3
oud
nieuw
Ouderlijk belastbaar inkomen tot f 33 576 basisbeurs per maand rentedragende lening aanvullende beurs WSF-totaal ouderlijke bijdrage
f 566 f125 f295 f986 f 0
f 503 f129 f360 f992 f 0
MJ148000 basisbeurs per maand rentedragende lening aanvullende beurs WSF-totaal ouderlijke bijdrage
f 566 f125 f218 f909 f 77
f 503 f129 f283 f915 f 77
Bij f 55 000 basisbeurs per maand rentedragende lening aanvullende beurs WSF-totaal ouderlijke bijdrage
f 566 f125 f 87 f 778 f 208
f 503 f129 f152 f 784 f 208
Bij f 59 500 basisbeurs per maand rentedragende lening aanvullende beurs WSF-totaal ouderlijke bijdrage
f 566 f125 f 0 f691 f295
f 503 f129 f 69 f701 f291
Vanaf f 66 000 voor en rond f 69 500 na inwerkingtreding wetsvoorstel, leidend tot maximale ouderbijdrage basisbeurs per maand rentedragende lening aanvullende beurs WSF-totaal ouderlijke bijdrage
f 566 f 0 f 0 f 566 f420
f 503 f 0 f 0 f 503 f489
Onderkend wordt dat het wetsvoorstel met zich mee zal brengen, dat een deel van de populatie tot f 720 per jaar (meer) kan gaan lenen. De daarmee bij het einde van de studie in het middelbaar beroepsonderwijs na 2 jaar onder de WSF gemoeide verhoging van de studieschuld gaat naar verwachting de f 1600 niet te boven. Naar schatting is de opbrengst van deze maatregel bij invoering overeenkomstig de begroting 1993 als volgt ( x f mln.): 1993 5
1994 20
1995 40
1996 50
1997 60
Bij de berekening van deze opbrengst is het overgangsrecht verdiscon– teerd. 4. Deregulering Het wetsvoorstel is getoetst aan de Aanwijzingen inzake de toetsing van ontwerpen van wet en algemene maatregel van bestuur en blijkt geen bezwaar uit dien hoofde te ontmoeten. 5. Uitvoering door de informatiseringsbank Uitvoering van de maatregel door de Informatiseringsbank is mogelijk. De vereiste aanpassing van het geautomatiseerde systeem ten behoeve van de uitvoering kan worden gecombineerd met die ten behoeve van het wetsvoorstel waarbij de basisbeurs voor leerlingen in het voortgezet onderwijs wordt verlaagd. De inhoud van de onderhavige maatregel moet
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 887, nr. 3
uiterlijk in november 1992 vaststaan om te komen tot een adequate uitvoering met ingang van 1 juli 1993. 6. Positie van meisjes en vrouwen De positie van meisjes en vrouwen wordt door de hier voorgestelde wijziging niet beïnvloed, althans niet anders dan de positie van jongens en mannen. 7. Artikelen Artikel II De verlaging met ingang van 1 januari 1994 van de basisbeurs voor het middelbaar beroepsonderwijs met f 3,- is niet anders dan de uitvoering van een maatregel waartoe al in de wet van 16 april 1992, Stb. 1992, 230, was beslist. Artikel IV De terminologie «aanspraak hadden» is gebruikt, omdat daardoor wordt bereikt dat ook degenen die weliswaar voor de ingangsdatum recht op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de WSF hebben, maar van wie de studiefinanciering wegens eigen of partnerin– komsten tot nul is weggekort, onder het overgangsrecht vallen. Daarmee is het overgangsrecht hetzelfde als dat in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met het stellen op kinderbijslagniveau van de basisbeurs voor ander onderwijs dan middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs (Kamerstukken II 1991/92,22723). De Minister van Onderwijs en Wetenschappen, J. M. M. Ritzen
Tweede Kamer, vergaderjaar 1992-1993, 22 887, nr. 3