Tweede Kamer der Staten-Generaal
2
Vergaderjaar 1999–2000
26 485
Maatschappelijk verantwoord ondernemen
Nr. 6
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG Vastgesteld 15 februari 2000 De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft op 2 februari 2000 overleg gevoerd met staatssecretaris Ybema van Economische Zaken over maatschappelijk verantwoord ondernemen in internationaal verband (26 485, nr. 4). Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit. Vragen en opmerkingen uit de commissie
Samenstelling: Leden: Blaauw (VVD), Biesheuvel (CDA), voorzitter, Leers (CDA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Voûte-Droste (VVD), ondervoorzitter, M. B. Vos (GroenLinks), Rabbae (GroenLinks), Marijnissen (SP), Hessing (VVD), Giskes (D66), Crone (PvdA), Van Dijke (RPF), Van Walsem (D66), Hofstra (VVD), Van Zuijlen (PvdA), Wagenaar (PvdA), Verburg (CDA), Stroeken (CDA), Ravestein (D66), Geluk (VVD), Bos (PvdA), Van den Akker (CDA), Blok (VVD), De Boer (PvdA), Hindriks (PvdA). Plv. leden: Snijder-Hazelhoff (VVD), Atsma (CDA), Wijn (CDA), Kalsbeek (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Van der Steenhoven (GroenLinks), Vendrik (GroenLinks), Poppe (SP), Kamp (VVD), Van den Berg (SGP), Kuijper (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Van Baalen (VVD), Schoenmakers (PvdA), Herrebrugh (PvdA), Schreijer-Pierik (CDA), Van der Hoeven (CDA), Bakker (D66), Van Beek (VVD), Koenders (PvdA), De Haan (CDA), Udo (VVD), Smits (PvdA), Hamer (PvdA).
De heer Bos (PvdA) stelde vast dat het vandaag gaat over de vraag of de overheid iets kan bijdragen aan «fatsoenlijk» gedrag van Nederlandse bedrijven in het buitenland. De regering heeft sinds de begrotingsbehandeling 1998/1999 een actievere houding ingenomen. Het gaat echter om een taaie en moeizame materie waarin nog niet veel vooruitgang is geboekt. De PvdA-fractie heeft altijd gezegd dat de overheid haar rol als aandeelhouder serieus moet nemen bij bedrijven als de KPN en heeft aangedrongen op het tot stand brengen van een gedragscode. Ondanks welwillende reacties van de staatssecretaris konden echter tot op dit moment geen positieve resultaten worden gemeld. Verder zou de overheid bij het aanbesteden van grote projecten aanvullende eisen moeten stellen aan de deelnemende bedrijven (bijvoorbeeld bepaalde vormen van verslaglegging). Ook op dit punt is nog geen sprake van enige substantiële vooruitgang. De overheid helpt als subsidiegever, kredietverlener en garantsteller Nederlandse bedrijven in het buitenland een bedrijf op te zetten. Er is veel voor te zeggen om daaraan alleen belastinggeld te besteden als die bedrijven zich houden aan bepaalde basisnormen of tenminste bereid zijn over hun gedrag in het buitenland verantwoording af te leggen. Ook hier valt echter nog weinig vooruitgang te bespeuren en hopelijk is de staatssecretaris bereid en in staat de Kamer enkele concrete programma’s voor te leggen waarin hij bedoeld principe hanteert. Voorts zou de overheid bepaalde bedrijven ertoe kunnen verplichten verslag te doen van hun doen en laten inzake kwesties met sociale en/of ecologische aspecten. De staatssecretaris heeft laten weten hier weinig voor te voelen en daarom is de PvdA samen met GroenLinks bezig met de voorbereiding van een initiatief op dit gebied. Daarbij zijn met name de volgende aanhakingspunten geïdentificeerd: verslagleggingsplicht in het
KST44005 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2000
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 485, nr. 6
1
1
jaarverslag; aanhaken bij de corporate governance discussie en het versterken van het recht van de aandeelhouder om bepaalde zaken aan de orde te stellen; openbaarheid van de criteria die pensioenfondsen en grote beleggingsfondsen hanteren bij het selecteren van hun beleggingen. De toenmalige VNO/NCW-voorzitter, de heer Blankert, heeft positief gereageerd op het voorstel om mogelijkheden voor samenwerking af te tasten. Sindsdien is echter vrijwel niets meer vernomen van VNO/NCW. Er is ook niet gereageerd op een brief d.d. 17 januari jl. waarin hetzelfde voorstel is vervat. Ten slotte merkte de heer Bos op de gedragscode (eigenlijk een checklist) te vrijblijvend te vinden, ook gezien de internationale verdragen waaraan de regering zich heeft gebonden. Het leek hem dat meer moet worden ingezet op verslaglegging want daarbij kan recht worden gedaan aan het gegeven dat de afweging voor het ene bedrijf anders kan uitvallen dan voor het andere bedrijf. De diversiteit van het bedrijfsleven laat het opstellen van een generieke gedragscode voor het gehele bedrijfsleven niet toe. Mevrouw Verburg (CDA) stelde vast dat de staatssecretaris diverse malen heeft aangegeven dat het een ingewikkelde materie betreft (vooral als het gaat om een gedragscode voor de overheid), maar dat hij ondertussen wel een conceptgedragscode voor het bedrijfsleven heeft ontworpen. Hij heeft daarmee niet gedaan wat hem door de Kamer bij motie is gevraagd. VNO/NCW heeft al een goede code die in internationaal verband is ontwikkeld en ook goed wordt nageleefd. Als zodanig is de ontwerpgedragscode van de staatssecretaris overbodig. Mevrouw Verburg had wél behoefte aan uitvoering van haar motie met betrekking tot het ontwikkelen van een gedragscode voor de ondernemende overheid. De overheid koopt immers voor het niet geringe bedrag van 65 mld aan in het buitenland. Naast de kwaliteit van de producten moet ook worden gelet op de wijze van produceren. De overheid heeft in dit opzicht een voorbeeldfunctie te vervullen. Het ontwikkelen en invoeren van een dergelijke gedragscode heeft de bedoeling een bijdrage te leveren aan het integer opereren van de overheid, waarbij zij duidelijk maakt duurzame productiemethoden en het respecteren van de mensenrechten en ILO-normen belangrijk te vinden. Is de staatssecretaris bereid op korte termijn met de gevraagde ontwerpgedragscode naar de Kamer te komen? Anders moet de Kamer een motie aannemen waarin wordt uitgesproken dat de motieVerburg moet worden uitgevoerd. De rol van de overheid in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen kan overigens niet worden beperkt tot een stimulerende of voorwaardenscheppende rol. Zij heeft en houdt een zelfstandige verantwoordelijkheid. Dat is naast de implementatie ook het toezicht op de naleving van internationale verdragen en conventies inzake maatschappelijk verantwoord ondernemen. Dat publieke element mag naast het private element (zelfregulering) niet veronachtzaamd worden. Het gaat immers om de maatschappelijke verantwoordelijkheid, om het belang van de samenleving. Kan de staatssecretaris de Kamer een overzicht verstrekken van voor dit onderwerp relevante ontwerpverdragen en -conventies in de diverse internationale gremia en aangeven in welke fase van ontwikkeling deze zich bevinden? Daarbij moet overigens ook het parlement zijn verantwoordelijkheid nemen door voortvarend met ratificatie van verdragen en conventies om te gaan. Mevrouw Verburg vroeg verder of de staatssecretaris ook de opvatting is toegedaan dat het voorkomen en bestrijden van omkoping en corruptie binnen en vanuit (inter)nationale overheden, parlementen en instituties van groot belang is. Als dat het geval is, moet de vraag worden gesteld hoe het komt dat Nederland verschillende door de Raad van Europa ontwikkelde conventies niet heeft geratificeerd, terwijl andere landen dat
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 485, nr. 6
2
wel deden. Integriteit en betrouwbaarheid zijn de meest belangrijke kenmerken van een overheid, zowel nationaal als internationaal, maar daarvoor is meer nodig dan algemene stellingen. Hierbij ligt een verbinding met het Bibob-dossier. Wat betreft de verplichte verslaglegging merkte mevrouw Verburg op nog zeer onlangs contact te hebben gehad met VNO/NCW en de indruk te hebben dat deze werkgeversorganisatie bereid is hieraan door middel van een convenant verdere invulling te geven. Welke stappen onderneemt de staatssecretaris om dat convenant te ontwikkelen en welke rol speelt de vakbeweging daarbij? Ten slotte vond mevrouw Verburg dat in de brief van de staatssecretaris de rol van de NGO’s onvoldoende is uitgewerkt. Zij vond dat meer aandacht moet worden besteed aan de luis-in-de-pelsfunctie die de NGO’s kunnen vervullen. Welke voornemens heeft de staatssecretaris om de NGO’s niet alleen in staat te stellen hun doelstellingen op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen te realiseren, maar ook om daarover verantwoording af te leggen aan de samenleving? De heer Van Walsem (D66) zei de indruk te hebben dat de brief van 6 oktober 1999 iets krachtiger is geformuleerd dan de brief van 18 januari jl. Kan de staatssecretaris dat bevestigen en ook verklaren? Hoe zijn de gesprekken met de vakbeweging en onafhankelijke deskundigen verlopen? Er is communis opinio dat bedrijven zich hebben te houden aan bepaalde (inter)nationale normen. Daarbij komt dan direct de vraag aan de orde hoe dat het beste kan worden bereikt. De heer Van Walsem zei weinig te zien in het opleggen van allerlei verplichtingen. Het moet van de bedrijven zelf komen en de overheid zou daarbij een voorbeeldfunctie moeten vervullen in haar rol als subsidieverstrekker, garantsteller en aandeelhouder. De heer Van Walsem zei optimistisch gestemd te zijn over het fenomeen maatschappelijk verantwoord ondernemen omdat de invloed van de mondige burger in de rol van consument alleen maar toeneemt. Weinig bedrijven zullen het zich kunnen veroorloven de publieke opinie te veronachtzamen. Bovendien zullen werknemers het erg vervelend vinden als hun bedrijf in een slecht daglicht komt te staan. Wat vindt de staatssecretaris van de suggestie om een openbaar register op te stellen van bedrijven die bereid zijn zich te conformeren aan een gedragscode, waarbij zijn ontwerpgedragscode als model kan dienen? Het leek de heer Van Walsem dat de publieke opinie als een afdoende sanctie kan worden beschouwd. De overheid zou investeringssubsidies kunnen weigeren aan een bedrijf dat niet in het register voorkomt. Ten slotte vroeg de heer Van Walsem of de staatssecretaris al iets meer kan zeggen over de OESO-gedragscode. De heer Rabbae (GroenLinks) stelde vast dat de staatssecretaris acrobatische toeren moet uithalen bij dit delicate onderwerp als het gaat om de rol van de overheid en de departementen. Kennelijk is er een spanningsveld tussen hetgeen de Kamer wil en hetgeen bedrijfsleven en overheid haalbaar achten. De Kamer vraagt om instrumenten die de transparantie bevorderen en laten zien hoe correct het bedrijfsleven zich gedraagt in het buitenland. Voor zijn gedrag in het binnenland zijn immers ook al de nodige regels opgesteld. Het leek hem dat correct gedrag in het buitenland op den duur leidt tot een voorsprong voor de bedrijven. Welke bezwaren heeft VNO/NCW eigenlijk tegen een convenant met betrekking tot verslaglegging? Waarom is eigenlijk een gedragscode voor de overheid verwarrend en zijn criteria gemakkelijker hanteerbaar? In de checklist staat dat respect moet worden getoond voor de lokale wetgeving en zeden in het buitenland. De heer Rabbae nam aan dat de staatssecretaris bedoelt dat dat moet gebeuren zolang geen sprake is van strijd met internationale verdragen en
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 485, nr. 6
3
mensenrechten. De heer Rabbae was blij dat de OESO-richtlijnen duiden op een krachtiger aanpak dan welke staatssecretaris Vermeend voor ogen had. De bewegingen van de staatssecretaris, die op zich waardering verdienen, lijken op een stap vooruit en anderhalf achteruit om een botsing te vermijden met het bedrijfsleven en de departementen. Het zou de heer Rabbae een lief ding waard zijn, als er alleen een stap vooruit werd gezet. De heer Van Middelkoop (GPV) vond dat er niet veel overtuigingskracht uit de brief van de staatssecretaris spreekt. Hoe hard moeten volgens de staatssecretaris de criteria zijn die de overheid zou moeten hanteren bij aankoop en aanbesteding? Zou de bewindsman eens in kaart kunnen brengen welke subsidie- en investeringsregelingen daarbij in het geding zijn? Om het risico te vermijden dat bedrijven hun verantwoordelijkheid voor het opstellen van regels voor de handel met landen die de mensenrechten schenden, afschuiven op de politiek, dient de overheid regels op te stellen. Bedrijven kan inderdaad niet worden voorgeschreven hoe ze zich in het buitenland dienen te gedragen, maar de overheid kan wel voorschrijven dat ze zich niet mogen misdragen. Bedrijven die de normen in het buitenland niet naleven, kunnen niet strafrechtelijk worden vervolgd. Wel kunnen andere landen worden geholpen – eventueel in het kader van ontwikkelingssamenwerking – de eigen strafwetgeving te verbeteren. ILO-verdragen kennen geen sanctie- maar wel een schandpaalmechanisme. Indertijd werd China ter verantwoording geroepen, maar ook werkgevers zouden kunnen worden genoemd in geval van misdragingen. Wil de staatssecretaris eens nagaan welke mogelijkheden er op dit gebied zijn? De jongste brief is voorzichtiger geformuleerd als het gaat om de overheid als aandeelhouder, maar wat is erop tegen om als overheid een voorbeeldbedrijf te benoemen en tijdens de aandeelhoudersvergadering bepaalde zaken die met maatschappelijk verantwoord ondernemen te maken hebben aan de orde te stellen? Welke bedrijven zouden daarvoor in aanmerking kunnen komen? Ten slotte vroeg de heer Van Middelkoop waarom de staatssecretaris ten aanzien van de verslaglegging kiest voor het convenant. Is het niet beter dat de overheid in dezen een zekere afstand bewaart? Wat betreft de gedragscode zou eens moeten worden nagegaan welke de meest relevante documenten op het gebied van de mensenrechten zijn, opdat het bedrijfsleven iets meer concrete aanknopingspunten heeft. Het zou goed zijn als internationaal opererende bedrijven een interne ombudsman instelden waartoe buitenlandse werknemers zich kunnen wenden als bepaalde zaken niet goed gaan. De heer Blok (VVD) zei dat ook de VVD het maatschappelijk verantwoord ondernemen een belangrijk dossier vindt. Het is toe te juichen dat veel bedrijven ondertussen initiatieven hebben ontplooid op dit gebied. De overheid heeft ook een bepaalde rol in dezen. Hij noemde in dit verband de invloed die zij kan uitoefenen in directe relaties met derde landen, want het zijn uiteindelijk die derde landen zelf die moeten besluiten tot aanpassing van de wetgeving. Ook in het kader van ontwikkelingssamenwerking kan het nodige worden gedaan. In de relatie tussen overheid en bedrijfsleven is het belangrijkste criterium of het overheidsoptreden effectief is. De heer Blok was van mening dat daarvan alleen in afdoende mate sprake kan zijn in internationaal verband. Veel internationale afspraken gaan inderdaad niet ver genoeg, maar een solo-optreden van Nederland zou daarin geen verbetering brengen. Buitenlandse bedrijven zouden in het gat springen dat Nederlandse bedrijven achter moeten laten. In dat opzicht zou een dergelijk beleid ook schadelijk zijn. Het spreekt voor zich dat bedrijven internationale
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 485, nr. 6
4
(mensenrechten)verdragen moeten respecteren, maar de heer Blok verzette zich tegen verdergaande nationale regelgeving, zoals de motieVerburg. Zeker voor kleinere bedrijven, die graag aan de overheid willen leveren, is het moeilijk om na te gaan of alle toeleveranciers zich keurig aan de regels hebben gehouden. Bovendien zou dat de administratieve lasten alleen maar doen toenemen, terwijl de effectiviteit bepaald niet wordt gediend. De OESO-richtlijnen over omkoping kunnen wel effectief zijn, nu alle deelnemende landen zich eraan committeren. De ILO-afspraken en OESOrichtlijnen ten aanzien van internationale ondernemingen gaan de goede kant op, maar zijn nog steeds te vrijblijvend. De overige voorstellen van de staatssecretaris vond de heer Blok overbodig. De gedragscode overlapt de OESO-gedragscode, terwijl een verplichte verslaglegging in schril contrast staat met de roep om minder administratieve lasten en bovendien ineffectief is. Het antwoord van de staatssecretaris De staatssecretaris merkte op dat het dossier «maatschappelijk verantwoord ondernemen» erg weerbarstig is en dat het internationale speelveld nogal wat beperkingen kent. Het beleid is er vooral op gericht te onderzoeken of meer kan worden bereikt dan op het eerste gezicht mogelijk lijkt. Tussen het nationale en internationale beleid bestaan veel dwarsverbanden. EZ is de eerstverantwoordelijke voor het internationale beleid, maar ook VROM (milieu) en SZW (kinderarbeid) zijn hierbij betrokken. Wat betreft het nationale beleid vervult EZ een (lichte) coördinerende rol en zijn het de andere departementen die een meer beleidsinhoudelijke inbreng leveren. Naar aanleiding van het SER-advies, dat waarschijnlijk in de zomer zal worden uitgebracht, zal een discussie kunnen worden gevoerd met meerdere bewindslieden. De voorbeeldgedragscode kan worden beschouwd als een invulling van de faciliërende rol van de overheid ten behoeve van het bedrijfsleven en het realiseren van politiek-maatschappelijke doelstellingen die de overheid belangrijk acht. Als de overheid zelf marktpartij is (bijvoorbeeld bij het aanbestedingsbeleid) dient zij vanzelfsprekend de relevante delen van die code ook toe te passen. De Europese Commissie komt in de loop van dit jaar met nadere mededelingen over de rol die milieu en sociale aspecten dienen te spelen bij het gunningenbeleid. De overheid kan ook een rol spelen bij het bevorderen van investeringen van Nederlandse bedrijven in het buitenland. Instellingen als de Wereldbank en de EBRD hanteren meer en meer duurzaamheidscriteria bij het beoordelen van projecten. Het is de bedoeling om alle relevante instrumenten door te lichten op hun mogelijkheden op dit punt. Het gaat dus om het toetsen van het beleid van bedrijven die gebruik maken van overheidsregelingen. Over de resultaten van dat onderzoek zal de Kamer in de loop van dit jaar worden geïnformeerd. Daarnaast wordt nagegaan of Nederland zijn voordeel kan doen met de methodes die de diverse internationale instellingen en andere OESO-landen hanteren. De bewindsman merkte vervolgens op nog steeds belangstelling te hebben voor een convenant met VNO/NCW met betrekking tot de verslaglegging. Hij gaf er de voorkeur aan om in goed overleg met het bedrijfsleven tot een dergelijk convenant te komen in plaats van met wet- en regelgeving te komen. Tijdens een symposium in oktober gaf de toenmalige VNO/NCW-voorzitter te kennen wel iets te voelen voor een dergelijk convenant, maar in onderlinge contacten is gebleken dat de organisatie daarover ondertussen wat kritischer is gaan denken. Men acht de mogelijkheden op dit punt buitengewoon gering, maar is bereid het gesprek hierover voort te zetten. De Kamer zal worden geïnformeerd over de verdere ontwikkelingen op dit punt. Het leek de staatssecretaris dat het mogelijk moet zijn beweging te krijgen in dit dossier en hij vond het een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 485, nr. 6
5
interessante suggestie om daarbij ook de vakbeweging te betrekken. De invloed van de vakbeweging op de werkgeversorganisatie in een gremium als de SER kan immers belangrijk zijn. Hij had de indruk dat de werkgeversorganisatie vreest dat een convenant een eerste stap is op weg naar wet- en regelgeving. Dat bezwaar werd ook geuit tegen de voorbeeldgedragscode in het algemeen, maar richtte zich niet tegen de inhoud als zodanig. Los daarvan groeit de groep individuele bedrijven die op een buitengewoon serieuze en actieve manier met dit thema bezig zijn. Veel bedrijven hebben al een gedragscode en dat is natuurlijk erg hoopgevend. Van de ruim 100 internationaal opererende bedrijven hebben zo’n 40 een gedragscode. Die bedrijven zijn een stuk verder dan hun VNO/NCW en de discussie binnen die organisatie zal ongetwijfeld doorgaan. Ingaande op een suggestie van de heer Van Middelkoop om de SER en/of de Adviesraad internationale vraagstukken een advies te vragen over deze materie merkte de staatssecretaris op dat er op dit moment bij de SER een adviesaanvrage ligt over nationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen. Daarbij is heel bewust de mogelijkheid opengelaten om er het internationale element bij te betrekken. De staatssecretaris verwachtte dat de actualisering van de OESOrichtlijnen medio 2000 zal zijn afgerond. Die richtlijnen zijn rechtstreekse aanbevelingen van overheden aan het internationale bedrijfsleven. De voorbeeldgedragscode is daarentegen een poging om bedrijven ertoe te brengen een eigen gedragscode op te stellen die past bij hun bedrijfsvoering. Als zodanig is de voorbeeldgedragscode geen «concurrent» van de OESO-richtlijnen. De concepttekst van deze richtlijnen is overigens al op internet te vinden. Ingaande op de rol van de overheid als aandeelhouder merkte de staatssecretaris op dat een lijst met relevante toetsingspunten is opgesteld die in een gedragscode zouden moeten worden opgenomen. Het resultaat daarvan is de voorliggende voorbeeldgedragscode. Aan de hand van die gedragscode zal overleg worden gevoerd met bedrijven waarin de overheid medeaandeelhouder is. Dat betreft in ieder geval de KLM en de KPN. Medio 2000 zal de Kamer hierover nader worden geïnformeerd. Als er sprake is van evidente aantasting van fundamentele mensenrechten door Nederlandse bedrijven die subsidie krijgen, dient de overheid haar verantwoordelijkheid te nemen en die subsidie in te trekken. Uit onderzoek blijkt dat vooral de gemeenten zich vaak niet houden aan de Europese aanbestedingsregels. De suggestie is gedaan om een cursus te organiseren voor gemeenten opdat ze beter geïnformeerd raken over die regels. Of het aspect van maatschappelijk verantwoord ondernemen daarvan onderdeel moet uitmaken, is nog maar de vraag omdat het overgrote deel van de aankopen wordt gedaan in de EU en verder binnen het OESO-gebied, terwijl de problemen zich met name kunnen voordoen bij bedrijven die in ontwikkelingslanden opereren. De staatssecretaris toonde zich echter bereid die suggestie mee te geven aan minister Jorritsma. De staatssecretaris zegde in reactie op een vraag van mevrouw Verburg toe een overzicht van relevante verdragen op te stellen die in voorbereiding zijn of ter goedkeuring worden voorgelegd. Er vindt intensief overleg plaats tussen EZ en een 30-tal NGO’s over allerlei onderwerpen, inclusief het onderwerp maatschappelijk verantwoord ondernemen. Er is EZ veel aan gelegen deze NGO’s maximaal te betrekken bij de beleidsontwikkeling en gebruik te maken van hun specifieke deskundigheden. Ook vinden er gesprekken plaats met onafhankelijke deskundigen en de vakbeweging over het dossier maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ingaande op de suggestie van de heer Van Walsem met betrekking tot een openbaar register van bedrijven die zich aan de voorbeeldgedragscode houden, wees de staatssecretaris erop dat deze voorbeeldgedragscode moet worden beschouwd als een checklist voor bedrijven die een gedragscode willen opstellen. Als zodanig leek het hem bezwaarlijk een
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 485, nr. 6
6
dergelijk openbaar register in te stellen. De staatssecretaris zei de mogelijkheid te willen onderzoeken een lijst aan te leggen van bedrijven die al een gedragscode hanteren. Dat kan bedrijven zonder gedragscode stimuleren er een op te stellen. VNO/NCW beschikt over gegevens op dit punt en het zou natuurlijk het meest effectief zijn als deze organisatie en niet de overheid daartoe het initiatief zou nemen. De voorzitter van de commissie, Biesheuvel De griffier van de commissie, Tielens-Tripels
Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 485, nr. 6
7